UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
De rol van niet-gouvernementele instellingen in de Israëlische ‘settler society’ en haar invloed op de inheemse bevolking. Single case studie van het Joods Nationaal Fonds. Wetenschappelijke verhandeling 25 283 woorden
Jasmin Nieuwejaers (00802016) MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK
PROMOTOR: Prof. Dr. Christopher Parker COMMISSARIS 1: Sigrid Vertommen COMMISSARIS 2: Dorien Vanden Boer
ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
2
Voorwoord
Het zoeken naar een geschikt onderwerp voor de masterthesis was voor mij een moeilijke opdracht en kostte veel tijd en moeite. Na heel wat opzoekwerk rond verschillende mogelijke thema’s kwam ik bij het boek ‘De andere kant van Israël’ van Susan Nathan terecht. Zij is een moedige joodse vrouw die in Israël ging wonen en na enige tijd de beslissing maakte om zich in Tamra te vestigen, een stad waar voornamelijk Palestijnse Israëli’s wonen. In haar boek schrijft ze haar ervaringen neer en probeert ze het onrecht dat deze bevolkingsgroep, volgens haar, wordt aangedaan aan te klagen. Dit zette mij aan het denken en bracht me terug naar het vak ‘Area studies: political problems of the Mashrek’ dat ik had gevolgd bij Prof. Dr. Chr. Parker. Eén van deze lessen bestond uit een gastcollege over het Zionisme door Sigrid Vertommen. Hierin sprak zij over een nieuw paradigma, namelijk het ‘settler colonialism’, en ze bracht dit in verband met Israël. Stilaan begon het idee voor mijn masterproef vorm te krijgen.
Het schrijven van deze thesis was voor mij ook na het vinden van een onderwerp een moeilijk proces. Er was veel doorzettingsvermogen nodig om ze te schrijven, maar het was uiteindelijk ontzettend leerrijk, zowel voor mijn academische ontwikkeling als mijn persoonlijke ontwikkeling. Ik had dit niet tot een goed einde kunnen brengen zonder de steun en hulp van een aantal mensen. Daarom wil ik in dit voorwoord nog even tijd maken om een aantal mensen te bedanken. Bedankt professor Parker en Sigrid Vertommen voor de hulp bij de ontwikkeling van mijn onderwerp, de vele tips, het aanreiken van interessante lectuur en de aanmoedigingen om door te gaan. Bedankt aan mijn ouders voor de vele kansen die jullie mij bleven geven, het niet aflatende geloof in een goed resultaat en het nalezen van mijn werk. Bedankt aan mijn vriend Rob en mijn vele andere vrienden voor de steun en gesprekken in de moeilijke momenten.
Jasmin Nieuwejaers
3
Abstract
Tot op heden hebben de Palestijnse burgers van Israël moeilijkheden om toegang te krijgen tot woon- en landbouwgronden. Dit komt omdat het Joods Nationaal Fonds, een niet-gouvernementele organisatie, de gronden in Israël een exclusief Joodse status geeft. Dat wil zeggen dat enkel Joden deze gronden kunnen kopen of leasen. Daarom wordt er in deze wetenschappelijke verhandeling onderzoek gevoerd naar de rol van niet-statelijke instellingen in Israël. Ook wordt er gekeken naar de impact op de Palestijnse burgers van het land. Het onderzoek wordt gevoerd aan de hand van een single case studie. Hierbij zal er een ‘settler colonial’ interpretatiekader gehanteerd worden. Israël is namelijk een bevolkingskoloniaal project dat door de World Zionist Organisation werd opgestart. Het Joods Nationaal Fonds werd door die laatste dan ook in het leven geroepen om in historisch Palestina gronden te verwerven om er nieuwe Joodse gemeenschappen op te richten. Hoewel Israël in 1948 ontstond, werd het kolonisatieproject niet stop gezet. Ook vandaag de dag heeft het Joods Nationaal Fonds nog een sleutelrol in de interne kolonisatie van het land. Gedreven door de ‘logic of elimination’ van de inheemse bevolking, blijft zij in Israël recreatie- en natuurparken met een Europees uiterlijk aanplanten. Dit gebeurt op de ruïnes van voormalige Palestijnse dorpen. In het zuiden van het land gaat zij op zoek naar nieuwe gronden om ook hier nieuwe Joodse gemeenschappen te stichten. Voor deze projecten krijgt zij financiële steun van joden overal ter wereld, waar zij enorme populariteit geniet omwille van haar imago van ecologisch verantwoorde liefdadigheidsinstelling. Het doel van dit onderzoek is dan ook een onderbelichte dimensie van het grotere Palestijns-Israëlische conflict onder de aandacht te brengen. Zo kan een constructieve dialoog op gang worden gebracht die het gehele probleem omvat.
4
Inhoudstafel 1. Inleiding
p. 7
2. Onderzoeksopzet
p. 10
3. Literatuurstudie
p. 13
3.1 De Palestijnen binnen de ‘Green Line’
p. 14
Israëlisch staatsburgerschap Interne vluchtelingen Geografische isolatie Eigendomsrecht Politieke activiteit Eindbeschouwing 3.2 ‘Settler colonialism’
p. 27
Israel als ‘settler society’ 3.3 De staat versus niet-statelijke instellingen in Israël
p. 34
4. Methodologie
p. 38
5. Single case studie: het Joods Nationaal Fonds
p. 42
5.1 Ontstaansgeschiedenis
p. 44
5.2 Voortgang van het koloniaalproject?
p. 48
Recreatie- en natuurparken ‘Blueprint Negev’ Eindbeschouwing 5.3 En de mythe leeft voort…
p. 62
5.4 Reacties op het beleid en de activiteiten van het JNF
p. 66
6. Conclusie
p. 69
7. Referenties
p. 74
5
8. Bijlagen
p. 80
8.1 Bijlage 1: Kaart van Israël
p. 80
8.2 Bijlage 2: Palestinian Loss of Land 1946 - 2010
p. 81
6
1. Inleiding Wanneer er over het Israëlisch-Palestijns conflict wordt gesproken, heeft men het in vele gevallen over de Palestijnen in de bezette gebieden, namelijk de Westbank en de Gazastrook, en de Palestijnen in de diaspora. De Palestijnse Israëli’s, diegene die zich dus binnen de ‘Green Line’ bevinden, worden hierbij vaak vergeten. Ze beschikken
over
de
Israëlische
nationaliteit
en
zijn
bijgevolg
Israëlische
staatsburgers. Hierdoor lijkt men snel te vergeten dat ook zij met heel wat problemen te maken hebben. Sinds 2000 is men zich, op internationaal niveau, toch weer bewuster geworden van deze vergeten groep (Bishara, 2001, pp. 28 - 40; Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 169 - 213). Dit nadat er een maand na het uitbreken van de tweede Intifada, in september 2000, vele Palestijnse Israëli’s op straat kwamen om hun solidariteit met de Palestijnen in de bezette gebieden te betuigen. Hier werd zeer hard op gereageerd door de Israëlische veiligheidsdiensten. Hun manier van handelen was te vergelijken met hun optredens tegen opstanden in de bezette gebieden, met dat verschil dat er in dit geval geweld werd gebruikt tegenover haar eigen burgers. Wanneer hierbij dertien Palestijnse Israëli’s het leven lieten, er zevenhonderd gewond geraakten en honderden anderen gearresteerd werden, kreeg de wereld plots meer aandacht voor het feit dat er ongeveer 1,2 miljoen Palestijnen als tweederangsburgers in Israël leven. Deze gebeurtenissen hebben echter opnieuw voor een verzuring van de relaties tussen de Joden en Palestijnen in Israël gezorgd. De tweede Intifada was hiervoor natuurlijk niet de enige reden. Ook de frustraties omwille van de eigen slechte politieke, economische en sociale situatie binnen de staat speelden een grote rol.
In het hieronder volgende onderzoek wordt er daarom voor gekozen om te kijken naar het leven van deze ‘vergeten Palestijnen’ in de Joodse staat Israël. Ze maken er ongeveer 20% of één vijfde van de Israëlische bevolking uit (Bishara, 2001, p. 35). Daarenboven zal dit percentage de volgende jaren naar alle waarschijnlijkheid nog verder stijgen. Ondanks hun staatsburgerschap blijft discriminatie voor hen nog dagdagelijkse realiteit (Kimmerling & Migdal, 2003, pp 169 - 213). Hun plaats in Israël, maar ook ten opzichte van de andere Palestijnen, blijft tot op de dag van vandaag heel onzeker. Toch zullen ze in de toekomst nog een belangrijke rol gaan
7
spelen. Gesprekken over een mogelijke en volledige oplossing voor het conflict kunnen enkel slagen wanneer ook deze groep in acht wordt genomen. Immers wantrouwen en discriminatie kunnen snel overslaan in protesten en geweld, zoals hierboven al werd geïllustreerd. Daarom zal er ook naar hun eisen moeten worden geluisterd. Een belangrijke eis is onder meer de gelijke behandeling van alle burgers door de staat. Zo wil men bijvoorbeeld toegang krijgen tot dezelfde publieke diensten als de Joodse burgers. Toch mag er niet worden voorbij gegaan aan het feit dat, hoewel we de Palestijnse Israëli’s als een nationale groep met dezelfde historische en politieke ervaringen beschouwen, zij een heel diverse groep vormen qua afkomst, religie en politieke overtuigingen die interne geschillen en van elkaar verschillende eisen kent (Rouhana & Sabbagh-Khoury, 2011, pp. 12 – 13). Dit maakt de hele zaak echter nog complexer en maakt het zoeken naar een oplossing die door velen aanvaard zou worden nog veel moeilijker.
In het algemeen willen ze niet dat de staat Israël verdwijnt, maar wel dat de staat ook rekening houdt met hen. Dit kunnen we onder meer opmaken uit een bevraging van A. Ghanem uit 1994 (Ghanem & Ozacky-Lazar, 2003, pp. 264 – 285). Hierin wordt duidelijk dat de meerderheid van de ondervraagde Palestijnse Israëli’s, ondanks hun behandeling als tweederangsburgers, de Israëlische staat en haar bestaansrecht toch erkennen en zichzelf als ware burgers ervan beschouwen. Desondanks blijven hun Joodse medeburgers hen zien als een onderdeel van de vijand die een reëel gevaar voor het voortbestaan van de staat vormen en dus onder de knoet moeten gehouden worden. Uit de bevraging van Ghanem bleek voorts dat deze Palestijnse Israëli’s wensen burgers van de staat Israël te blijven, zelfs als er een nieuwe Palestijnse staat zou komen. Maar opnieuw vinden ze het dan noodzakelijk dat er een verbetering komt in hun situatie. Dit houdt voor hen onder meer in dat Israël een staat moet worden voor al haar burgers en dus niet de ene bevolkingsgroep bevoordeelt ten nadele van een andere. Volgens Ghanem & Ozacky-Lazar zouden de Palestijnse Israëli’s daarom vooral een probleem hebben met het JoodsZionistische karakter van de staat. In zulke staat denken ze dat het nooit mogelijk is gelijkheid te verwerven. Dit onder andere omwille van het feit dat Joden over de hele wereld nog steeds worden gestimuleerd om te immigreren naar Israël en doordat men blijft proberen om te verhinderen dat een andere bevolkingsgroep, met name de Palestijnse Israëli’s, de meerderheid zou kunnen vormen in de staat. De Palestijnse 8
burgers hopen erop dat het etnisch-nationale karakter van de staat vervangen zal worden door een civiele staat gekenmerkt door een liberale benadering van haar burgers en hun staatburgerschap.
9
2. Onderzoeksopzet In de inleiding werd al aangehaald dat de discriminatie van Palestijnse Israëli’s verweven is met de Joodse staat. Ze is daarenboven dikwijls, al dan niet op verdoken wijze, in haar wetten en instellingen verankerd (Cohen, 1989, p. 72). We kunnen zelfs spreken van een tendens in het overheidsbeleid om de Palestijnse Israëli’s een gemarginaliseerde positie in de staat te bezorgen. Dat zien we bijvoorbeeld in de minimale toegang tot woon- en landbouwgronden die hen verleend wordt. Ze leven in overbevolkte steden en dorpen en kunnen daarenboven bijna geen beroep doen op diensten en voorzieningen van de staat waar joden wel toegang tot krijgen (Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 193 – 195). Ze wonen met velen dicht op elkaar en er lijkt geen toekomst te zijn voor nieuwe generaties om zich ergens te kunnen vestigen. Dit staat in schril contrast met joodse nederzettingen, waar soms alleenstaande villa’s met ruime tuin en zwembad te vinden zijn, die dikwijls aan de voornamelijk door Palestijnse Israëli’s bewoonde overbevolkte steden en dorpen grenzen. Enkele cijfers maken onmiddellijk veel duidelijk. Hoewel de Palestijnse Israëli’s één vijfde van de bevolking uitmaken beschikken ze slechts over zo’n 3% van de gronden in het land (Adalah, 2013). 93% van de gronden zijn in handen van de staat en het Joods Nationaal Fonds waarvoor geldt dat ze enkel toegewezen kunnen worden aan joden en dus nooit in handen kunnen komen van de Palestijnse minderheid. De overige 7% is in handen van zowel joodse als Palestijnse particulieren. Tot op de dag van vandaag worden er nog vele dorpen van Palestijnse Israëli’s niet erkend en als illegaal beschouwd. De bewoners leven in grote onzekerheid. Elke dag kan men langskomen om hun huizen af te breken om plaats te maken voor nieuwe bossen, militaire centra of nieuwe joodse dorpen. De status die minderheden, zoals ook de Palestijnse Israëli’s, verkrijgen in staten is een onderwerp dat vele onderzoekers, maar ook politici, vandaag de dag bezig houdt (Ghanem & Ozacky-Lazar, 2003, pp. 265 - 266). De moderne, liberale natiestaat die gebaseerd is op zelfbeschikkingsrecht voor de nationale bevolking en het garanderen van de mensenrechten van diezelfde bevolking wordt daarbij vaak als het ideaal beschouwd. Hierboven bleek al dat de status van de Palestijnse Israëli’s helemaal niet zo duidelijk is. Formeel gezien zijn ze volwaardige leden van de
10
democratie, maar in werkelijkheid worden zij geheel anders behandeld dan hun Joodse medeburgers (Shalev, 1989, p. 93). Israël kunnen we, volgens Ghanem & Ozacky-Lazar, dan ook omschrijven als een etnische natiestaat (2003, pp. 265 266). Het gaat dan om een diep verdeelde maatschappij waarin zowel een institutioneel als een niet-institutioneel raamwerk wordt gecreëerd om met de status van de verschillende etnische groepen op verschillende manieren om te gaan. In het volgende onderzoek is het de bedoeling hierop dieper in te gaan.
Het voorgaande is echter onmogelijk zonder rekening te houden met de koloniale context die onlosmakelijk met deze jonge staat verbonden is (Veracini, 2006, pp. 1 15). Het gaat hierbij om een dimensie die nog te vaak onderbelicht wordt. Het conflict wordt heel vaak via een religieus of nationalistisch kader bekeken en op die manier wordt de koloniale dimensie overschaduwd. Daardoor is een goed of vollediger begrip van de situatie onmogelijk. Hier wordt er omwille daarvan gebruik gemaakt van een ‘settler colonial’ interpretatiekader. ‘Settler colonialism’ is een vorm van kolonisatie waarbij een bepaalde bevolkingsgroep zich permanent gaat vestigen in een gekoloniseerd gebied en dat gebied niet louter als wingewest wil gebruiken. Daarenboven worden deze settlers en hun nakomelingen politiek dominant ten opzichte van de inheemse bevolking (Isajiw, 1997, p. 164). Hierdoor ontstaat er een heterogene samenleving met een etnische en raciale basis. Israël is zo een ‘settler society’ en daarenboven een koloniaal project dat tot op vandaag verder gaat. Dit maakt het interessant voor verder onderzoek en maakt het noodzakelijk dat we een nieuw licht werpen op de ontstaansmythes en de fundamenten van de staat (Veracini, 2006, p. 67).
Bovenstaand beschreven probleem heeft ertoe geleid te kiezen om de masterthesis te schrijven over de rol van niet-statelijke instellingen in de uitbouw en ontwikkeling van de joodse staat als bevolkingskoloniaal project. Meer specifiek zal er gekeken worden naar de impact dat dit heeft op de inheemse bevolking, namelijk Palestijnse Israëli’s, van deze staat. Dat wil zeggen dat dit onderzoek betrekking zal hebben op de periode na het ontstaan van de staat Israël in 1948 wanneer een deel van de Palestijnse bevolking de Israëlische nationaliteit verwierf. Verder wordt er ingezoomd op de mate waarin deze groep toegang heeft tot grond in deze staat. Zoals hierboven reeds gezegd, vormt de toegang tot grond één van de grotere problemen voor de 11
Palestijnse Israëli’s en is daarom dan ook een interessant onderwerp voor meer diepgaand onderzoek. Binnen het ‘settler colonial’ interpretatiekader wordt er doorgaans gebruik gemaakt van een comparatieve aanpak (Veracini, 2006, p. 33). Door te gaan kijken naar de geschiedenis van andere ‘settler societies’ wordt het mogelijk om de steeds evoluerende situatie in Israël beter te kaderen. Op die manier kan er een poging gedaan worden beter te begrijpen welke gelijkenissen ze met elkaar vertonen, meer specifiek betreffende onderdrukking, geweld en staatsingrepen die de relatie bepalen tussen dominante settlers aan de ene kant en de inheemse bevolking aan de andere kant. In dit onderzoek gaat het echter om een zeer recente settler kolonie. Daarom lijkt het interessanter eerst intensief onderzoek te doen naar wat er precies aan de gang is in deze staat. De onderzoeksresultaten zouden dan eventueel in een later onderzoek gebruikt kunnen worden in een comparatieve studie met andere settler kolonies. In dit onderzoek is er om die reden gekozen voor een single case studie. Die laatste zal zich toespitsen op het Joods Nationaal Fonds, een niet-statelijke instelling in Israël, die een belangrijk aandeel heeft in het grondbezit en de toewijzing van gronden in deze staat.
Het volgende onderzoek probeert dan ook na te gaan hoe deze jonge staat zich sinds haar onafhankelijkheid in 1948 heeft ontwikkeld en of het bevolkingskoloniaalkarakter van de staat daarop al dan niet invloed heeft gehad. De specifieke vragen waarop dit onderzoek een antwoord poogt te zoeken zijn de volgende: wat is de rol van niet-statelijke instellingen, zoals het Joods Nationaal Fonds, in de uitbouw van de Joodse Staat? En wat is daarvan de impact op het leven van de inheemse bevolking, namelijk de Palestijnse Israëli’s? Het antwoord proberen we te vinden in de onderstaande verhandeling die we in twee belangrijke onderdelen kunnen opsplitsen. Het eerste deel bestaat uit een omvangrijke literatuurstudie waarin een overzicht terug is te vinden van de relevante literatuur over de drie belangrijke pijlers van het onderzoek. Dit zijn de Palestijnse Israëli’s, het ‘settler colonialism’ en de rol van niet statelijke instellingen in Israël. Dit is noodzakelijk om de context waarin het onderzoek zich afspeelt te kunnen vatten. Het twee deel vormt het eigenlijke onderzoek en bestaat uit het hoofdstuk over de in het onderzoek gebruikte methodologie, gevolgd door de single case studie van het Joods Nationaal Fonds. 12
3. Literatuurstudie De hieronder volgende literatuurstudie omvat een verwerking van de bestaande literatuur die meer inzicht geeft in de thema’s en concepten die relevant zijn voor de onderzoeksvragen van deze masterthesis. In het eerste onderdeel wordt, bij wijze van inleiding, meer info gegeven over de ‘vergeten Palestijnen’ die het voorwerp uitmaken van deze thesis. In het tweede deel wordt het concept ‘settler colonialism’, dat als invalshoek en interpretatiekader wordt gebruikt, verder uitgelegd. Als laatste, bij wijze van overgang naar de single case studie die in een volgend hoofdstuk aan bod komt, volgt een deel waarin meer informatie gegeven wordt over de relatie tussen de Israëlische staat en een aantal niet-statelijke, doch belangrijke Joodse instellingen. Hierboven werd reeds aangehaald dat de landproblematiek één van de redenen is voor de onenigheid die we waarnemen binnen Israël. Daarom wordt er in dit onderzoek voor gekozen om te focussen op het Joods Nationaal Fonds1. Deze niet-statelijke instelling is voornamelijk bezig met de verwerving en leasing van gronden in Israël en het aanplanten van natuur- en recreatieparken. Daarenboven onderhoudt ze nauwe banden met de staat en neemt ze een belangrijke plaats in Israël in. Dit alles maakt van het JNF, in het kader van deze thesis, een interessant onderwerp voor de single case studie die later zal volgen.
1
Hierna in de paper wordt ook de afkorting JNF gebruikt.
13
3.1 De Palestijnen binnen de ‘Green Line’
In vergelijking met het aantal staten dat de wereld telt, is het aantal verschillende etnische groepen veel hoger (Smooha, 1978, p.1). In heel wat staten is uniformiteit dan ook eerder zeldzaam. Ze worden in vele gevallen net gekenmerkt door de aanwezigheid van een belangrijke minderheid. Deze situatie brengt een aantal vragen met zich mee. Eén daarvan is de volgende: hoe kan nationale integratie en politieke democratie zegevieren in een samenleving die samengesteld is uit verschillende etnische groepen waartussen een enorm kloof bestaat? En ook: hoe verschillen deze groepen van elkaar en hoe staan ze in verband met elkaar? Ook Israël is een staat die gekenmerkt wordt door een belangrijke minderheid, namelijk het Palestijnse deel van haar bevolking. Bovenstaande vragen hebben dus ook op haar betrekking en raken aan de kern van de problemen die binnen deze jonge staat leven. Ook het onderzoek dat in deze masterthesis wordt ontwikkeld, houdt daar verband mee.
Het ontbreken van uniformiteit binnen een staat kan tot zeer complexe situaties leiden. Het is dus niet onbelangrijk om hieromtrent een aantal voorschriften vast te leggen. In de 46 artikels tellende ‘UN Declaration on the Rights of Indigenous Peoples’, dat in 2007 werd ondertekend, zijn dan ook een aantal bepalingen opgenomen die tot doel hebben om minderheden te beschermen (United Nations, 2008, pp. 1 - 2). Er werd onder meer in opgenomen dat inheemse bevolkingsgroepen gelijkwaardig zijn aan alle andere volkeren. Ook dat alle beleidsvormen of praktijken die een groep of bepaalde individuen superieur achten, omwille van onder andere nationale of etnische origine, ras, religie of cultuur, verwerpelijk zijn. De rechten van inheemse minderheden moeten worden gerespecteerd en discriminatie kan in geen geval.
Volgend citaat is uit de bovengenoemde declaratie afkomstig en is relevant voor de minderheid die het onderwerp van deze thesis uitmaakt: “Concerned that indigenous peoples have suffered from historic injustices as a result of, inter alia, their colonization and dispossession of their lands, territories and resources, thus preventing them from 14
exercising, in particular, their right to development in accordance with their own needs and interests.” Toch zien we dat, ondanks deze ‘VN Verklaring’, de Palestijnse Israëli’s nog tot op de dag van vandaag discriminatie moeten ondergaan. En dat hun noden en belangen nog steeds ondergeschikt zijn aan deze van de Joodse meerderheid in het land. Voor er een diepgaander onderzoek wordt gevoerd, is het belangrijk te weten over wie het precies gaat. Daarom wordt er in dit onderdeel van de verhandeling eerst wat meer info over deze inheemse of autochtone bevolking gegeven.
Staatsburgerschap
De oorlog in 1948, ook wel gekend als de Nakba, verdreef de Palestijnen van hun huizen, gronden en andere bezittingen (Ghanem & Ozacky-Lazar, 2003, pp. 263 264). Sommige van die huizen werden vernietigd, anderen werden ingenomen door Joodse families. Ze konden en/of mochten in geen geval naar hun eigendommen weerkeren, wat een enorme stroom vluchtelingen tot gevolg had. Hierdoor kent Israël een hoog aantal ‘internally displaced people’2, waarover hieronder meer. Zowel in Israël als daarbuiten zien we dus verschillende concentraties van Palestijnen die allemaal onder een verschillend regime leven en verschillende soorten problemen kennen. Dit alles samen staat bekend als de Palestijnse kwestie. In dit onderzoek gaat het, zoals reeds vermeld, niet om de naar het buitenland gevluchte Palestijnen, maar om diegenen die in Israël gebleven zijn en er staatsburger werden. Zij worden sinds 1967 gescheiden van de andere Palestijnen door de ‘Green Line’ (Al-Haj, 2005, p. 183).
Toch was hun lot niet zo rooskleurig als men zou kunnen denken (Ghanem & Ozacky-Lazar, 2003, pp. 263 - 264). Ze worden door de Joodse Israëli’s tot op de dag van vandaag namelijk beschouwd als een onderdeel van de groep die zij als vijanden kennen. Daarom proberen ze hen stevig onder controle te houden en vrees in te boezemen. Ondanks hun staatsburgerschap worden ze dus als extern aan de maatschappij beschouwd (Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 179). Daarenboven zijn
2
Hierna in de paper wordt ook de afkorting IDP gebruikt.
15
alle staatssymbolen, zoals het leger, de nationale vlag, het volkslied en officiële feestdagen, Joods. Zo wordt de nadruk gelegd op het Joodse karakter van de staat (Cohen, 1989, pp. 70 - 74). Een gevolg hiervan is dat er een kloof is ontstaan tussen enerzijds staatsburgerschap en anderzijds lidmaatschap van de natie. Een natie is een volk dat gekoppeld is aan een bepaald stuk grond, een bepaald thuisland (Hague & Harrop, 2010, p. 15). Het volk legt als het ware een claim op een specifiek stuk onroerend goed. Ze eisen dan zelfbeschikkingsrecht en gaan op zoek naar soevereiniteit
over
wat
zij
als
hun
land
beschouwen.
Er
wordt
een
gemeenschappelijke cultuur gebruikt of uitgevonden om deze claim en zoektocht te rechtvaardigen. Net zoals in een aantal andere staten is dat ook in Israël een moeilijk verhaal aangezien deze staat een belangrijke minderheid heeft, met name haar Palestijnse burgers. Die laatsten vormen geen onderdeel van de natie, maar zij leven wel in diezelfde staat. Dat laatste zorgt voor problemen aangezien de groepen die niet tot de natie behoren anders worden behandeld. Hoewel vele van deze Palestijnse burgers toch willen dat Israël blijft bestaan en zij daar onderdeel van willen blijven uitmaken, ook als er een Palestijnse staat zou worden opgericht, zou de natie voor hen inclusief moeten worden (Cohen, 1989, pp. 70 - 74). De staat zou met andere woorden leefbaarder kunnen worden voor hen als het Joods-Zionistische karakter van de staat verdwijnt.
Interne vluchtelingen
Zoals hierboven reeds vermeld kent Israël een groot aantal IDP. Deze groep kunnen we verder opdelen in twee categorieën (Sabbagh-Khoury, 2011, pp. 27 - 29). Eerst hebben we de grootste groep die reeds in 1948 vluchtelingen werden en die ‘aanwezige afwezigen’ worden genoemd. Zij ontvluchtte de oorlog en zochten vaak een veilige plaats op, dikwijls vlakbij hun eigen dorp of stad. Ten tweede zijn er ook nog heel wat Palestijnse Israëli’s die pas later vluchteling zouden worden. Israël is na de Nakba namelijk niet gestopt met het proberen verwerven van steeds meer gebieden in Israël. Zo zijn er heel wat mensen door de staat gedwongen te verhuizen binnen Israël of zelfs het land uitgewezen. Het grootste deel van deze tweede categorie bestaat uit de bedoeïenen die leven in de Negev woestijn. Een aantal van hen gaan hier tegenin door in hun dorp te blijven of in een ander, niet door de staat gekozen dorp te gaan wonen. Als tegenreactie weigert de staat om deze dorpen te 16
erkennen. Dat heeft voor die laatste groep echter heel wat nieuwe problemen met zich mee gebracht. Want enkel de erkende dorpen en steden worden voorzien in een aantal belangrijke publieke diensten, zoals water- en energievoorzieningen. Hierop zal dieper ingegaan worden in de single case studie die later in de thesis aan bod komt.
De vluchtelingen van de eerste categorie hadden gehoopt na een aantal jaren te kunnen terugkeren naar hun huizen en gronden (Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 173). Maar we zien dat de meeste van hen nog steeds op hun tijdelijke verblijfplaats wonen. Dit heeft overbevolkte steden en dorpen als gevolg. Soms werden er wel vergoedingen voorzien, maar meestal benaderden deze de echte waarde van de verloren eigendommen niet en wilden de vluchtelingen dit dus ook niet aanvaarden. Daarenboven probeert de staat tot op de dag van vandaag de terugkeer naar hun eigendommen te verhinderen (Sabbagh-Khoury, 2011, pp. 28 – 29). Volgende wetgeving speelde daar onder andere een belangrijke rol in. Na het ontstaan van de staat werd in 1949 de ‘Emergency Land Regulation Law’ aangenomen (Zureik, 1978, p. 121). Deze wet staat toe dat eigendommen en gronden kunnen worden overgenomen door de staat of dat een gebied kan worden afgesloten door de staat wanneer dit noodzakelijk is voor de verdediging van de staat, de publieke veiligheid, de aanvoer van essentiële voorraden of publieke diensten, de absorptie van immigranten of de rehabilitatie van ex-soldaten of oorlogsinvaliden. Deze wet verleent in bovenstaande situaties de macht aan de overheid om de burgerrechten op te schorten en een militair bewind in te voeren in een bepaald gebied (Smooha, 1978, pp. 134 – 135). In een aantal gebieden in het land werd deze wetgeving ook effectief in de praktijk gebracht (Sabbagh-Khoury, 2011, pp. 28 – 29). Dit hield in dat men deze gebieden afsloot en dat de inwoners ervan toelating moesten aanvragen om het gebied te verlaten of te betreden. Een toelating die maar zelden gegeven werd. Opvallend was echter dat, hoewel deze wet op geen enkel punt verwijst naar de etniciteit van personen, het in de praktijk uitsluitend ging om gebieden waar voornamelijk Palestijnse Israëli’s verbleven (Zureik, 1978, p. 121). Dit vormde een probleem voor hen, aangezien zij op deze manier geen toegang meer hadden tot hun eigen gronden die zich dikwijls in een verderop gelegen gebied bevonden (Jabareen, 2011, p. 68). En wanneer een grond niet bewerkt wordt door zijn eigenaar kan hij, zoals hieronder nog verder zal worden uitgelegd, door de staat 17
inbeslaggenomen worden. Op deze manier kon de Israëlische overheid de gronden en woningen onteigenen, terugkeer van de voormalige eigenaars vermijden en daarna openstellen voor Joden om er zich te gaan vestigen. Pas in de jaren ’70 ontwikkelde zich stilaan het idee om een nationaal, collectief orgaan op te richten dat zich met de problematiek van interne vluchtelingen zou bezig houden (Sabbagh-Khoury, 2011, p. 42). Daarvoor zagen we enkel een aantal kleine, lokale verenigingen die zich over hen ontfermden. De reden voor deze late reactie is toe te schrijven aan een aantal factoren. Eerst en vooral het militaire bewind dat nog tot 1966 in voege zou blijven. Een tweede reden is dat de vluchtelingen zeer verspreid wonen over het land en vaak dicht bij hun voormalige woonplaats verbleven, wat hen aanvankelijk niet aanzette tot een collectieve organisatie. En ten derde waren zij het gewoon om op lokaal niveau aan politiek te doen, elke gemeenschap op zichzelf. In het collectieve geheugen van de Palestijnen staat het lokale niveau dus centraal. Het idee om zich op hoger niveau te vereniging had tijd nodig om te groeien. Het duurde tot de jaren ’90 voordat er ook effectief iets poten werd gezet. In 1995 werd dan uiteindelijk de ‘Association for the Defense of the Rights of the Internally Displaced in Israel’ opgericht. Een organisatie waarin alle kleinere lokale verenigingen werden opgenomen.
Geografische isolatie De Palestijnse Israëli’s leven zeer geconcentreerd in een beperkt aantal gebieden van het land (Smooha, 1978, p. 135). Deze concentratie beangstigt de Israëlische autoriteiten, want ze vrezen dat het hierdoor makkelijker wordt om zich te verenigen om samen grondgebied terug te claimen of dat ze zo sneller gaan samenwerken met de rest van de Arabische wereld, wat Israëls grootste vijand is. Dit is een belangrijke reden waarom de overheid pogingen onderneemt om verschillende van de Arabische dorpen volledig te verhuizen naar het binnenland, gronden van de Arabische bevolking af te nemen en het Joodse bevolkingsaantal in deze gebieden op te krikken. Deze voorzorgsmaatregelen omwille van een constante angst om het grondgebied te verliezen, hebben er mee voor gezorgd dat de territoriale basis voor de Palestijns-Israëlische bevolking van het land enorm is afgenomen. Eén van deze voorzorgsmaatregelen is de keuze om bepaalde gebieden in het land te subsidiëren 18
(Khamaisi, 2011, p. 111). Of men subsidies krijgt of niet is afhankelijk van waar een dorp zich bevindt, welke etnische samenstelling het heeft, het socio-economisch niveau dat het bereikte en door welk type van samenleving het gekenmerkt wordt. Het gaat daarbij uiteindelijk vooral over de gebieden waar veel Arabieren wonen en heeft tot doel te verzekeren dat de Joden die er wonen daar ook blijven. Zo hoopt men de Joodse bevolking zo goed mogelijk te verspreiden over het hele land en de interne kolonisatie te intensiveren. We vinden de Palestijnse Israëli’s voornamelijk terug in de noordelijke en zuidelijke districten van het land (Zureik, 1979, p. 109 – 110).3 Aan het begin van de jaren ’70 woonde ongeveer de helft van de Arabische bevolking in Israël in de noordelijke regio. De overheid begon zich omwille van hierboven beschreven redenen zorgen te maken en vond het dan ook tijd om zich te gaan inzetten voor een verjoodsing van Galilea, een regio in het noorden. “To Judaize the Galilee there must be new expropriations, amounting to 1000s of dunums of land, mainly in the area of upper Nazareth, Carmiel and Safad. The government is considering the expropriation of 2700 acres from privately owned land for new settlements, almost two-thirds from Arabs. Israeli Arabs naturally object, since the land expropriated will be for Jewish use, as in the past. Considerable land had already been expropriated from Arab villages in this area for Jewish settlement, for example, at the site of the all-Jewish city of Carmiel.” (Chomsky aangehaald in Zureik, 1979, p. 110)
De gronden in deze regio zijn in de meeste gevallen geen staatsland en/of behoren ook niet toe aan ‘aanwezige afwezigen’. Dit maakt de situatie hier dan ook complexer dan in andere gebieden. Daardoor verloopt de verjoodsing hier niet echt van een leien dakje. Volgens de Israëlische overheid wordt er wel een waardige compensatie aangeboden voor de verloren landen, of wanneer dat mogelijk is worden er andere gronden in ruil aangeboden. Toch blijft het een feit dat de bewoners hun gronden tegen hun wil zullen moeten verlaten ten voordele van nieuwe settlers.
3
In bijlage 1 werd een kaart opgenomen van Israël waarop men de noordelijke en zuidelijke regio’s kan terug vinden.
19
In de zuidelijke gebieden gaat het dan weer voornamelijk over bedoeïenen die in de Negev woestijn wonen (Zureik, 1978, p.109). Ook hier zien we dat de staat pogingen onderneemt om de overwegend Arabische bevolking te verkleinen. Dat laatste lukt hen hier beter dan in het noordelijke deel van het land. Al snel na het ontstaan van de staat kwam er een enorme migratiestroom op gang van Joden naar deze zuidelijke gebieden en doemden er overal in het landschap nieuwe Joodse nederzettingen op. De bedoeïenen wilden daarom hun toekomst en levensstijl veilig stellen en vroegen aan de staat om een deel van het grondgebied van de Negev woestijn op hun naam te zetten (Kimmerling & Migdal, 2003, p. 182 – 183). Ze vonden hun vraag gegrond aangezien zij hier al sinds het tijdperk van de Ottomanen eigenaar van waren. De overheid wilde hier wel in toestemmen, maar dan voor een veel beperkter stuk grond dan aanvankelijk werd voorgesteld. Zo zouden ze allemaal samen op slechts 10% van hun territorium van voor 1948 moeten gaan wonen (AbuSaad, 2011, p. 121). Dit leidde tot de reeds bovengenoemde problemen die samen gaan met de erkenning van dorpen, waar dieper op zal worden ingegaan in de single case studie die later in de thesis aan bod komt.
Deze geografische isolatie heeft tot gevolg dat drie kwart van de bevolking in de jaren ’70 nog steeds in gesegregeerde steden leefde (Zureik, 1979, p. 46). Er bestaan ook wel gemengde steden, maar daar is er weinig sprake van onderlinge integratie. Dit wil zeggen dat er eigenlijk weinig tot geen persoonlijk contact is op gelijke basis tussen Joden en Arabieren. We kunnen hier dus spreken van een gemeenschap die wordt gekenmerkt door etnische stratificatie. En dit niet enkel tussen Joden en Arabieren, maar ook tussen de Joden onderling. Het gescheiden leven loopt dus enorm ver door op het niveau van de gemeenschap en zien we ook in verschillende instituten, zoals bijvoorbeeld in de scholen voor basis- en secundair onderwijs (Smooha, 1978, p. 135 - 136). Contacten tussen Joden en Arabieren op ongelijke basis komen dan weer wel frequent voor, bijvoorbeeld op het werk tussen werkgever en werknemer.
Eigendomsrecht
Deze masterproef richt zich, zoals in het onderzoeksopzet al duidelijk werd, op de periode vanaf het ontstaan van Israël in 1948 tot nu. Toch is het ook interessant om 20
even terug te blikken op de jaren voor het ontstaan van de staat om te zien hoe landbezit toen geregeld werd en welke impact dat heeft gehad op de gebeurtenissen van 1948 en de daarop volgende jaren. In Palestina bestonden er, na een aantal landhervormingen die de Ottomanen in de 19de eeuw doorvoerden, 4 categorieën van landbezit (Zureik, 1979, pp. 39 – 40). Een eerste categorie is die van het ‘mulk’ land. Daarbij gaat het om gronden in privébezit. Dit kwam echter maar zelden voor. Een tweede categorie is het ‘waqf’ land. Deze categorie omvat de gronden die voor religieuze doeleinden werden gebruikt. Vervolgens hebben we het ‘metruke’ land. Hieronder vallen gebieden voor gemeenschappelijk gebruik, bijvoorbeeld woestijnen, rivieren of publieke wegen. En de laatste en meest voorkomende categorie is het ‘miri’ land. Dit zijn staatsgronden waarover boeren het vruchtgebruik hebben. Dat laatste wordt doorgegeven van generatie op generatie. De moslimwetgeving bepaalt dat als de gronden 5 jaar niet bewerkt worden of als er geen erfgenamen zijn, dat de gronden terug in handen komen van de staat zodat zij het vruchtgebruik dan aan andere boeren kan overdragen. Deze wetgeving werd echter maar weinig toegepast door de Ottomanen en later evenmin door de Britten.
Daarenboven hadden enorm veel Palestijnen het nagelaten om hun gronden te laten registreren (Zureik, 1978, pp. 40 – 41). Eén van de redenen hiervoor was dat als men zich registreerde dat men dan in het Ottomaanse leger moest dienen en dat wilde men vaak vermijden. Een andere mogelijke reden was dat men de belastingen wilde ontduiken. Wanneer men toch besloot om de gronden te laten registreren, dan deed men dit vaak onder een fictieve naam, opnieuw omwille van bovenstaande redenen. Dit had tot gevolg dat slechts weinigen papieren bewijzen in handen hebben om aan de Israëlische overheid hun eigenaarschap zwart op wit voor te leggen. Maar diegenen die hun gronden wel op legale wijze registreerden, kwamen ook vaak in de problemen. In dit geval dan weer door stijgende belastingen en een daling van mannelijke kostwinners. Die laatsten moesten namelijk dienen in het Ottomaanse leger en lieten daarbij vaak het leven op het slagveld. Daardoor moesten vele dorpelingen geld gaan lenen bij de rijke Arabieren en joden in de steden. Vaak gaven ze dan hun gronden in ruil voor belastingvermindering. In de meeste gevallen mochten zij wel hun voormalige gronden blijven bewerken en hun winst behouden. En dit tot ze verkocht werden aan de Zionistische settlers.
21
Na de oorlog in 1948 probeerden een aantal van de kersverse Palestijns-Israëlische burgers voordeel te halen uit hun recent verworven staatsburgerschap (Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 172 – 174). Ze stapten naar de Israëlische rechtbank en probeerde om de verloren dorpen terug te winnen. Maar dit kende, zoals hierboven reeds werd beschreven, geen succes. De staat verbood hen terug te keren naar hun voormalige gronden en huizen. In de post-1948 periode werd de oude categorie van ‘miri’ land en haar bijhorende moslimwetgeving namelijk plots wel actief toegepast en wettelijk verankerd in de wetgeving van de jonge staat (Zureik, 1979, p. 40). Op deze manier slaagde men erin om de inbeslagname van de gronden van vluchtelingen die hun gronden niet meer bewerkten te rechtvaardigen. Er werd in de wet een nieuwe categorie opgenomen, namelijk die van de ‘aanwezige afwezigen’ (Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 172 – 174, pp. 193 - 194). De gronden van mensen die tot deze categorie behoren kunnen door de staat worden ingenomen via de ‘Law of Absented Properties’ uit 1950. Op die manier werd 40% van de landen in Israël door de staat geconfisqueerd. Dit vormde een zeer belangrijke bijdrage om van Israël een levensvatbare staat te kunnen maken en werd via deze weg op twee manieren versterkt (Kimmerling, 2001, p. 6). Ten eerste konden op de ingenomen landen pas gearriveerde Joodse burgers gaan wonen om zo de eerste golven van massaimmigratie op te vangen. En ten tweede kon men al deze gronden nu gebruiken om de broodnodige grondstoffen te ontginnen. Verder hebben deze inbeslagnames tot gevolg dat, doordat de Palestijnse Israëli’s sterk aangegroeid zijn in aantal, er een enorm tekort is aan verblijfplaatsen voor deze mensen (Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 193 - 194). De situatie wordt nog verergerd doordat er beperkingen worden opgelegd vanuit de staat betreffende het gebruik van landbouwgrond als grond om huizen op te bouwen. Zoals in de inleiding werd gezegd, hebben de Palestijnse Israëli’s toegang tot slechts 3% van alle gronden in Israël. Van die 3% mogen ze maar op 2% wonen en leven (Pappé, 2008, p. 243). De rest heeft de status ‘agrarisch gebied’, wat wil zeggen dat er niet op gebouwd mag worden. Het verkrijgen van bouwvergunningen is voor deze bevolkingsgroep daarenboven bijna onmogelijk (Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 193 - 194). Wanneer men er dan voor kiest om het probleem op te lossen door het huis dat men al bezit te verbouwen of uit te breiden, moet men ook daar weer toestemming voor vragen. Deze wordt dan opnieuw vaak niet gegeven. Hierdoor zien we dat er overal in het 22
straatbeeld illegale bouwwerken opduiken, die dan weer nieuwe problemen met de staat opleveren.
Politieke activiteit
In 1905 ontstond er reeds een vorm van Arabisch nationalisme als reactie op de eerste Zionistische nederzettingen in Palestina (Zureik, 1979, p. 38, pp. 45 - 46). Toen al waren er Joden die er naar streefden om zo veel mogelijk dorpen en landbouwgronden op te kopen. Er werd echter nog vaak geloofd dat de rancune ten opzichte van deze Zionistische settlers slechts een ‘upper class’ fenomeen was, omdat het de economische positie van de lokale elite zou bedreigen. Maar in 1936 werd duidelijk dat deze rancune ook door een grote groep gewone boeren werd gedeeld en er ontvlamde een hardnekkige Palestijnse volksopstand. Pas na drie jaren van harde en meedogenloze aanvallen op het platteland wist het Britse leger de opstand te onderdrukken (Pappé, 2008, p. 34). Eén van de gevolgen hiervan was dat vele van hun leiders werden verbannen en dat de paramilitaire eenheden die waren ontstaan werden ontbonden. Een aantal jaren later zorgde de oorlog van 1948 ook nog eens voor de volledige ineenstorting van de Palestijnse samenleving (Kimmerling, 2001, p. 134). Deze gebeurtenissen hadden tot gevolg dat er een groot gebrek was aan elitegroepen, een serieuze middenklasse en politiek en spiritueel leiderschap.
Deze nieuwe Palestijns-Israëlische burgers uit 1948 hadden dus geen enkele nationale leidersfiguur in hun midden om hen door deze situatie heen te gidsen (Ghanem & Ozacky-Lazar, 2003, p. 264). Dit had drie oorzaken: armoede, ongeletterdheid en een gebrek aan organisatie. Hun enige doel op dat moment was overleven en vermijden om alsnog een vluchteling te worden. De nieuwe Israëlische overheid deed enorm veel moeite om barrières op te richten, zoals ook al duidelijk werd in het onderdeel over de geografische isolatie, die vereniging tussen de verschillende groepen Palestijnen bemoeilijkte (Kimmerling & Migdal, 2003, p. 170). Daarenboven zou organisatie of vereniging sowieso niet evident zijn, aangezien deze bevolkingsgroep, zoals reeds gezegd, zeer heterogeen is. Ze zijn onder andere verdeeld op vlak van religie, ideologie en etniciteit.
23
Het gaat hier dus over een groep van mensen die aan de ene kant in de marge leeft van de Israëlische maatschappij en aan de andere kant niet zonder meer wordt aanvaard door de rest van de Palestijnse gemeenschap (Rouhana & SabbaghKhoury, 2011, p.7). Daarenboven was het dus ook nog eens zeer moeilijk om tot onderlinge overeenstemming te komen omwille van die onderlinge verdeeldheid (Smooha, 1978, p. 136). Zo steunt men eerder de eigen lokale leiders in plaats van één collectief leidersfiguur. Omwille van dit alles duurde het nog tot 1967 voor er een vorm van politieke activiteit ontstond (Ghanem & Ozacky-Lazar, 2003, pp. 264 – 265). Men begon ervoor te streven om de levensstandaard van deze groep te verbeteren en men trachtte te bereiken dat het Israëlische beleid ook aan hen werd aangepast. In 1992 nam de Knesset, het Israëlische parlement, een aantal wetten aan die belangrijke stappen moesten in de richting van de verbetering van de democratie (Kimmerling & Migdal, 2003, p. 206). Zo werden de burgerrechten uitgebreid maar bleef de situatie van de Palestijnse Israëli’s uitzonderlijk. Ze bleven ook uitgesloten van een opname in de definiëring van de staat. Met de Osloakkoorden in 1993 ging er weer een nieuwe fase van politieke activiteit van start. Het idee ontstond dat wanneer er een oplossing zou komen voor de bezette gebieden er ten gevolge daarvan uiteindelijk ook meer gelijkheid zou komen binnen Israël zelf. Men is zich dan ook meer gaan inzetten om dat te verwezenlijken.
We zien dus dat deze groep sinds 1948 van een marginale minderheid uitgroeide tot een politiek actieve groep, een groep die tot op vandaag probeert om de Israëlische staat en samenleving mee vorm te geven (Kimmerling & Migdal, 2003, p. 170). Het beleid van de staat om hen te marginaliseren en te depolitiseren heeft dus averechts gewerkt en net politieke assertiviteit opgewekt (Bishara, 2001, p. 37). Deze transformatie is teweeggebracht door een aantal belangrijke veranderingen binnen de staat (Rouhana & Sabbagh-Khoury, 2011, p. 11). Eén daarvan is de verzwaring van hun demografisch gewicht in de staat. Door de jaren heen is deze groep namelijk opnieuw sterk aangegroeid, zoals eerder al werd aangehaald. Sinds het begin van de 21ste eeuw zijn er ongeveer 1,2 miljoen Palestijnse Israëli’s in een staat die in totaal 6,5 miljoen inwoners telt (Kimmerling & Migdal, 2003, p.170, p. 183). Heden ten dage gaat het dus om één vijfde van de hele bevolking van Israël.
24
Eindbeschouwing De Palestijnse Israëli’s komen uit een voormalige derde wereld samenleving die plots is samengevoegd met een gemoderniseerde samenleving (Smooha, 1978, p. 31). Zij staan open voor die moderniseringen en zouden zelf ook graag een hogere levensstandaard bereiken. De Joodse meerderheid staat volgens hen model voor deze moderne samenleving. Men begrijpt dat men er zonder hen misschien nog steeds niet van zou kunnen profiteren. Zo kan men zich bijvoorbeeld steeds meer gaan integreren in de belangrijke economische sectoren van het land, krijgen de Arabische elites steeds meer toegang tot de belangrijke politieke partijen en zijn hun jongeren vaak tweetalig.
Aan de andere kant zijn er ook een aantal krachten die de twee groepen net van elkaar doen vervreemden. Zo werden de Palestijnen na de Nakba plots een minderheid, daar waar zij jaren lang de meerderheid hadden uitgemaakt (Bäuml, 2011, p. 48). Aan deze nieuwe status moeten zij nog steeds wennen. Daarenboven verwierp de meerderheid van de Joden en hun leiders het idee om de barrières tussen hen en de Palestijnse Israëli’s uit te vagen. Men bleef het project voor een nieuwe nationale thuis voor de Joden radicaal door drijven, waardoor het idee van een democratisch Israëlisch staatsburgerschap werd uitgehold. Dit samen met de maatregelen die getroffen worden omwille van de nationale veiligheid die vaak een invloed hebben op het leven van de Arabische burgers en de aangemoedigde joodse immigratie via de ‘Law of return’ zorgen ervoor dat de Palestijnse Israëli’s altijd een lagere status zullen hebben dan hun Joodse medeburgers (Smooha, 1978, p. 134, p. 140). Die laatste wet is daarenboven een poging om demografisch gezien toch de overmacht in het land te houden. Samen met de pogingen om het wettelijk onmogelijk te maken voor Palestijnse Israëli’s om grond te kopen, vormt de ‘Law of return’ de onderbouw voor de legale discriminatie van de Arabische bevolking in Israël (Kimmerling & Migdal, 2003, p. 207). Dus hoewel sommige Palestijnse Israëli’s er bijvoorbeeld in slagen om een hogere opleiding te genieten zien we dat ze hiermee nooit op hetzelfde niveau komen te staan als een Jood met diezelfde opleiding (Smooha, 1978, p. 140). Toch zien we ook wel verbeteringen in de levensstandaard van de Palestijnse Israëli’s. Ze zijn 25
steeds beter opgeleid, daardoor zijn de inkomens vaak hoger en zijn er steeds minder
analfabeten.
Hoewel
dit
positieve
veranderingen
zijn,
ligt
hun
levensstandaard nog steeds dichter bij die van de Palestijnen in de bezette gebieden dan bij die van hun Joodse medeburgers.
26
3.2 ‘Settler colonialism’ Volgens R. Pares kunnen we een onderscheid maken tussen ‘colonies of exploitation’ en ‘colonies of settlement’ (Pares aangehaald in Wolfe, 1999, pp. 1-7). De eerste categorie is diegene waar vaak onmiddellijk aan wordt gedacht wanneer er over kolonisatie gesproken wordt. Namelijk een moederland dat er in slaagt een ander land te bezetten en de bevolking te onderwerpen om het gebied als wingewest in gebruik te nemen. De tweede categorie verschilt hiervan doordat de kolonie niet in de eerste plaats gesticht wordt om uit inheemse arbeid winst te halen, maar wel om de inheemse bevolking hun land te ontnemen en dat land zelf te bevolken. Het is deze laatste categorie waarin we Israël kunnen plaatsen. Het gaat dus om gemeenschappen waar, in dit geval, Europeanen zich vestigen in een gekoloniseerd gebied en waarbij hun nakomelingen politiek dominant zijn gebleven ten opzichte van de inheemse bevolking (Isajiw, 1997, p. 164). Hierdoor is er een heterogene samenleving ontstaan, gebaseerd op etnische en raciale basis. Andere voorbeelden zijn onder meer Australië, de Verenigde Staten en Nieuw-Zeeland.
Men kan de kolonisatie niet als een gebeurtenis beschouwen, maar wel als een langetermijnproces waarbij de primaire logica van de settlers gekarakteriseerd wordt door de ‘logic of elimination of native societies’ (Wolfe, 1999, pp. 1-7; 2007, p. 314; 2012, p. 135). Door in het onderzoek deze logica op het voorplan te plaatsen wordt er de keuze gemaakt om prioriteit te geven aan de uitkomst van het koloniaal project voor de overheerste inheemse bevolking. De intentie van de settlers speelt daarbij geen rol, want dat verandert niets aan de uitkomst voor de overheersten. Desondanks deze gedeelde logica zijn de verschillende koloniale formaties verder niet zo maar over dezelfde kam te scheren. Het gaat namelijk om een zeer heterogene groep. De term ‘settler’ heeft daarenboven een bedrieglijk goedaardige en huiselijke bijklank die het geweld van de koloniale ontmoeting maskeert (Coombes, 2006, p. 2). Die ontmoeting brengt, volgens Coombes, namelijk discriminatie en in sommige gevallen zelfs genocide met zicht mee. In een ‘settler colony’ is het land op zichzelf de drijfveer voor kolonisatie (Wolfe, 1999, pp. 1-7). Men komt naar het land met als doel daar ook effectief te blijven. De immuniteit van de kolonisten voor het gebruik van inheemse arbeid is significant. Ze 27
proberen er net voor te zorgen dat het de autochtoon is die overbodig is in de nieuwe economie. In dit licht kunnen dan ook de verschillende constructies in verband met rassenvermenging
verklaard
worden
die
op
de
verschillende
bevolkings-
gemeenschappen worden toegepast (Wolfe, 2001, p. 867). Aan de ene kant zien we een beleid van assimilatie, wat er voor zorgt dat de kans op rivaliserende claims op het land door de inheemse bevolking verkleind. Aan de andere kant een exclusieve aanpak om het slaafse karakter van de arbeidskracht te vergroten.
Zoals hierboven vermeld gaat het de settlers om het verwerven van gronden in een gekoloniseerd gebied. Op die gronden wil men zich dan blijvend vestigen. Deze gronden behoren eigenlijk toe aan de inheemse bevolking en moeten dus eerst onteigend worden voor de settlers zich er kunnen vestigen. Deze onteigening van land neemt verschillende en cumulatieve vormen aan. Zo heeft het betrekking op land en landschap, verschillende manieren om naar het leefmilieu te kijken en het te gebruiken, taal, cultuur, familie, levensstijl, identiteit en zelfs gender en relaties tussen verschillende generaties (Coombes, 2006, p xii). Het wordt niet louter bereikt door verovering via militaire middelen en inbeslagname via economische middelen. Ook religie, scholing en veronderstelde sociale welvaartsverbetering spelen een rol. Dit alles wordt dan gelegitimeerd via het zogenaamde brengen van beschaving en vooruitgang. Hieronder wordt kort geschetst hoe ook Israël als een ‘settler colonial’ project kan worden beschouwd. Het is daarbij belangrijk in acht te nemen dat dit koloniale project past in een tijdperk van Europese expansie gekenmerkt door een imperialistische vloedgolf in de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw (Rodinson, 1973, p. 40). Een periode waarin kolonisatie, zoals hierboven reeds aangehaald, hoofdzakelijk werd gezien als de verspreiding van vooruitgang, beschaving en welzijn. Op dat moment werd de wereld gedomineerd door de grote imperialistische Westerse machten. Zij moesten dus ook akkoord gaan met elke politieke verandering die men wilde realiseren.
28
Israël als ‘settler society’
In de bovengenoemde periode van Europese expansie leefde het idee dat elk gebied buiten Europa open stond voor Europese bezetting (Rodinson, 1973, pp. 33 - 75). In het geval van Israël werd het koloniale project op poten gezet door de ‘World Zionist Organization’4, in 1897 opgericht door Theodore Herzl te Bazel. Deze WZO is een wereldwijd,
transnationaal netwerk van
verschillende
federaties van
lokale
Zionistische verenigingen uit verschillende landen die vanaf dan regelmatig zullen samenkomen (Shimoni, 1995, p.97). Deze organisatie ging op zoek naar een ‘leeg’ gebied, gekenmerkt door culturele kaalheid en onvruchtbaarheid, dat kon dienen als nieuwe woonplaats en thuisland voor Joden van over de hele wereld (Rodinson, 1973, pp. 33 - 75). Het ging dus om een Joods-nationalistische beweging die als doel had een Joodse natiestaat te vestigen (Kimmerling, 2001, p. 25). Men hoopte dat op die manier de staatloze en vervolgde Joden een comeback zouden kunnen maken en een rol konden gaan spelen op het politieke niveau. De regio Palestina van het Ottomaanse Rijk leek daarvoor op het eerste zicht een geschikte plaats.
Al van in het begin werd het koloniale karakter benoemd (Rodinson, 1973, pp. 33 75). Eén van de theoretische vaders van het politiek zionisme, Leo Pinsker, haalde dit al aan op het einde van de 19 de eeuw. Het voornaamste doel, volgens hem, was de zelfemancipatie van het Joodse volk als één natie. Dit moest dan gebeuren door de oprichting van een Joodse, koloniale gemeenschap. Deze gemeenschap was dan voorbestemd om hun onvervreemdbare thuisland te worden. Ook toen al werd verzet voorspeld, maar dan eerder door een botsing tussen de verschillende grootmachten dan omwille van de schending van de rechten van de mensen die er al woonden. Dit hele project kon uiteindelijk enkel mogelijk gemaakt worden door de steun van GrootBrittannië die in 1922 Palestina als mandaatgebied toegewezen kreeg van de Volkenbond. Het zou uiteindelijk leiden tot een langdurige militaire confrontatie tussen de twee etnische groepen.
Om het doel van de WZO te verwezenlijk was er nood aan een efficiënt systeem voor migratie en kolonisatie. Er werd een massabeweging van Europese Joden naar
4
Hierna in de paper wordt ook de afkorting WZO gebruikt.
29
Palestina op gang gebracht die daar dan een settler gemeenschap moest vormen (Kimmerling, 2001, p. 25). Zelfs toen Palestina nog onder Ottomaans gezag stond, aan het begin van de 20ste eeuw, voelden een aantal notabelen en intellectuelen al een zekere dreiging (Pappé, 2008, p. 31). Dit weten we omdat ze toen al aan hun overheid in Istanbul vroegen om de Joodse immigratie naar Palestina te beperken. Maar aanvankelijk bleef het hele project nog beperkt van omvang en maakten de geïmmigreerde Joden maar 5% van de bevolking uit. Daarom werd het vernietigende potentieel van de beweging niet onderkend.
Het project van de WZO kwam pas op zijn hoogtepunt in 1948 met de Nakba, het Arabische woord voor catastrofe (Krebs & Olwan, 2012, p. 144). De Joodse staat Israël werd dan gesticht en 750 000 Palestijnen werden van hun gronden verjaagd. Zij zijn tot op de dag van vandaag niet kunnen terugkeren (Wolfe, 2007, pp. 316 322). In bijlage 2 is te zien hoe het land vanaf 1946 tot 2000 steeds meer in handen kwam van de Joodse Israëli’s. Met het ‘Plan Dalet’ werden dan ook nog een reeks maatregelen genomen om te verzekeren dat de terugkeer van de vluchtelingen zou kunnen worden voorkomen. Dit heeft als gevolg dat tot op de dag van vandaag een grote groep Palestijnen in vluchtelingenkampen of als ballingen in het buitenland leven. De onteigening van hun gronden volgde uit de Zionistische theorie als een logische uitkomst. Deze onteigeningen worden onder meer gerechtvaardigd op grond van het idee dat de inheemse bewoner onproductief is. Daarenboven worden de Palestijnen in Israël uitgesloten van de productieve economie van de Joden zoals die laatste vroeger in Europa werden uitgesloten. In Israël worden de ontwikkelingen van de staat dan ook gemeten aan de hand van de Palestijnen die men heeft kunnen verdrijven (Veracini, 2006, p. 7). Op deze manier zullen zij nooit kunnen aanvaarden dat de Palestijnen meer rechten zouden verwerven, want dat zou het hele settler verhaal waar de staat op gebaseerd is bedreigen.
Bijna een halve eeuw was het leiderschap en vele sleutelposities in Israël in handen van een socio-politieke beweging die zichzelf niet enkel als Zionistisch, maar ook als socialistisch beschouwde: de ‘labor-Zionist movement’ (Lockman, 2012, pp. 9 – 14). Deze zeer heterogene beweging beschouwde de Joodse arbeidersklasse en arbeidersbeweging als de voorhoede voor het Zionistische project van immigratie, vestiging en staatsuitbouw. In 1914 slaagden zij er al in een strategie van socio30
economische ontwikkeling aan te nemen dat gebaseerd was op economisch separatisme en het uitsluiten van Arabische arbeid. Met als doel op lange termijn een gescheiden, exclusief Joodse economie met hoge lonen te creëren in Palestina. Op die manier zou het, volgens hen, hopelijk ooit mogelijk worden om daar een levensvatbare Joodse staat op te richten. Dit model wordt door G. Shafir een ‘separatist method of pure settlement’ genoemd, omdat het poogde een homogene en autonome ‘settler society’ te stichten die niet betekenisvol afhankelijk was van inheemse arbeid (Shafir aangehaald in Lockman, 2006, p. 12). In de jaren ’60 werd duidelijk dat de nieuwe settlers helemaal niet van plan waren om op het platteland te gaan wonen, maar dat ze zich in de steden gingen vestigen met het oog op jobs waarmee ze meer konden verdienen (Zureik, 1979, p. 106, pp. 116 118). Er raakte meer en meer bekend dat deze settlers die in de steden woonden hun gronden op het platteland gingen leasen aan Arabische burgers. Die laatsten mochten deze gronden dan bewerken in ruil voor een deel van de opbrengst. Dit alarmeerde de Zionistische leiders van het land natuurlijk, want dit bracht het hele koloniale project en settler verhaal in gevaar waarbij men net de Arabische bevolking van de Joodse gemeenschap wilde uitsluiten. In 1967 werd daarom de ‘Agricultural Settlement Law’ aangenomen. Dit hield in dat men een hoge boete kon krijgen wanneer men zijn grond door Arabieren liet bewerken of dat men deze grond zelfs kon verliezen. Als Palestijnse Israëli verliest men dus niet enkel zijn land, maar ook de kans om er nog een inkomen mee te verwerven door het te bewerken voor iemand anders. Op deze manier is er meer kans dat hij het land verlaat om elders zijn geluk te zoeken. Op die manier probeert men plaats te maken voor joodse vestigingen.
De verstedelijking van de Joodse settlers bracht echter nog een ander probleem met zich mee dat eigen is aan vele ‘settler societies’ (Zureik, 1978, p.106, p. 121). Dit probleem gaat samen met het feit dat de settlers op technologisch vlak vaak veel verder staan dan de oorspronkelijke bevolking van het land. Deze voorsprong wijst erop dat de bevolking hoog opgeleid is. Dat heeft een lager geboortecijfer tot gevolg. De grote vraag die dan rijst is hoe men een gunstige demografische balans kan behouden in de totale populatie. Zeker wanneer de inheemse bevolking traditioneel een hoog geboortecijfer kent. Vandaag de dag wordt dit probleem zelfs steeds 31
nijpender. Want zoals in het eerste deel van deze literatuurstudie werd vermeld, zijn de Palestijnse Israëli’s weer sterk aangegroeid. Daarom probeer men via de ‘Law of Return’ de immigratie naar Israël opgang te houden en deze ook zeer aantrekkelijk te maken. Dit kunnen we zelfs het hoofdmechanisme noemen waarmee men de numerieke superioriteit probeert te behouden. Toch zien we dat de immigratie steeds afneemt, wat maakt dat dit een zeer centraal en moeilijk item wordt op politiek niveau. Een tweede mechanisme is de ‘National Insurance Law’ uit 1953. Deze wet bepaalde dat gezinnen geld kregen per kind tot het de leeftijd van achttien jaar bereikt. De wet werd echter ingetrokken toen bleek dat vooral de Arabische bevolking van het land, die uit vele grote gezinnen bestaat, hier voordeel aan had. Ze werd daarom vervangen door de ‘Discharged Soldiers Law’. Via deze wet krijgt men enkel toegang tot subsidies wanneer men in het leger heeft gediend. Aangezien onder meer de moslims niet in het leger mogen dienen zijn het voornamelijk de Joden die van deze subsidies kunnen profiteren. Dit zou hen moeten motiveren om grotere gezinnen te stichten en ook via deze weg een demografisch overwicht te behouden.
Het Zionistische project in Palestina heeft dus een aantal zaken gemeenschappelijk met andere settler koloniale ondernemingen van de moderne tijd (Lockman, 2012, pp. 9 – 14). Toch zijn er ook een aantal karakteristieken die haar net onderscheiden van andere settler koloniale projecten. Opvallend in het settler verhaal van Israël is dat het hier om een internationale beweging gaat, namelijk de WZO, in tegenstelling tot andere koloniale projecten die uitgingen van één imperiale grootmacht. De WZO beperkte zich bewust niet tot de steun van één Westerse grootmacht (Wolfe, 2007, p. 323; 2012, pp. 134 – 136). Op die manier kon ze een enorm transnationaal netwerk uitbouwen dat hen ondersteunde. Zo konden ze ook enorm veel geld aantrekken uit het buitenland, van overheden en privépersonen, zoals joden in de diaspora, om hun project te financieren. Daarenboven is het opvallend dat ze voor het einde van 1947 inheemse gronden aankochten conform de inheemse wetten van de toenmalige lokale machthebbers. Dit kunnen we als een intensivering van de ‘settler colonial’ aanpak beschouwen. Daarmee gaat gepaard dat zij, in tegenstelling tot settlerprojecten in de Verenigde Staten of Australië, elke suggestie voor assimilatie van de inheemse bevolking van de hand wezen. Dit wijst op een meer exclusieve aanpak van de Zionisten.
32
In dit hele verhaal is, zoals gezegd, de intentie van de settlers niet echt van belang (Wolfe, 1997, p. 315). Veel Joden die in Israël aankwamen hadden geen inwoners verwacht. Dat maakt de onteigeningen van gronden van de Palestijnen echter niet ongedaan. “We hadden het niet zo bedoeld.” is een excuus dat niets verandert aan de situatie van de verdreven en onderdrukte inheemse bevolking. Dit heeft echter wel belangrijke gevolgen voor de legitimatie van het Joodse ‘settler colonialism’ en de slachtofferrol die ze zichzelf vaak aanmeten.
33
3.3 De staat versus niet-statelijke instellingen in Israël
In de basiswetten van de staat wordt de status van Israël als zowel Joodse als democratische staat bevestigd (Kimmerling, 2001, p. 134, pp. 182 – 184). Toch is deze combinatie in heel wat gevallen zeer contradictorisch en komt het niet echt overeen met de wijder geaccepteerde ideeën over wat een Westerse liberale democratie precies inhoudt. Van klein af wordt de Palestijnse Israëli’s aangeleerd om de Israëlische democratie te gehoorzamen, hoewel in de definiëring van deze staat de Arabische bevolking niet wordt opgenomen. Daarenboven gelden voor de Palestijnse Israëli’s nog steeds niet alle burgerrechten. Hun gronden en eigendommen worden afgenomen, ze krijgen geen toegang tot de welvaart van de staat en ze worden uitgesloten van heel wat jobs, huizen en subsidies. Een voorbeeld hiervan is de dienstplicht in het leger (Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 175 – 194). De Moslims die een groot deel van de Palestijnse Israëli’s vormen, worden hiervoor, samen met nog een aantal andere groepen zoals de christenen, niet opgeroepen. Dit heeft echter enorme implicaties aangezien bepaalde rechten enkel gelden voor diegenen die de dienstplicht vervuld hebben. Bijvoorbeeld, zoals hierboven al beschreven werd, de toegang tot bepaalde subsidies. Een ander voorbeeld heeft betrekking op de IDP die reeds in het eerste onderdeel van deze literatuurstudie aan bod kwamen. Daar werd gezegd dat gronden die niet bewerkt worden door haar eigenaars door de staat onteigend kunnen worden. Een reden die werd aangehaald voor het niet bewerken van die gronden was het militair bewind dat tot begin jaren ’60 van kracht was. Dit was achter niet de enige reden. De toegang tot grondstoffen en hulpbronnen om de gronden te bewerken wordt beperkt tot diegenen die de macht in handen hebben. Een aantal agentschappen die subsidies verlenen voor de bewerking en ontwikkeling van gronden, zoals bijvoorbeeld het Joods Agentschap, zijn enkel toegankelijk voor Joden. Dus zelfs als men zijn grond kan bereiken, blijft het ontzettend moeilijk om deze als Palestijnse Israëli te bewerken. Deze voorbeelden tonen ons dat zowel de staat als niet-statelijke instellingen in Israël macht hebben en een belangrijke invloed op de samenleving kunnen uitoefenen.
Nochtans wordt de staat doorgaans beschouwd als een unieke instelling die boven alle andere organisaties in de samenleving staat (Hague & Harrop, 2010, p. 14). In 34
Israël daarentegen is de grens tussen staat en samenleving dan weer niet altijd even duidelijk (Shalev, 1989, p. 93). De oorzaak hiervoor is te vinden bij het opmerkelijke ontstaan van deze jonge staat. Het land kent een aantal unieke instellingen die dikwijls al voor 1948 werden opgericht. Zij hadden doorheen de jaren die aan de oprichting van de staat vooraf gingen al heel wat macht vergaard (Kimmerling, 2001, pp. 67 – 69). Dat maakte het dus ontzettend moeilijk voor Israël om hiermee de concurrentie aan te gaan. Vanuit haar eigen belang ging zij daarom met een aantal van deze organisaties een alliantie aan om haar te helpen in een aantal specifieke domeinen waar deze instellingen dikwijls meer ervaring in hadden. Dit had tot doel haar eigen macht verder uit te breiden over het hele grondgebied. Aan de andere kant probeerde de nieuwe staat haar autonomie veilig te stellen ten opzichte van de WZO en de door haar opgerichte instellingen. Zo kreeg bijvoorbeeld het nietgouvernementele Joods Agentschap een duidelijk omlijnde functieomschrijving waar zij niet zo maar omheen kon en duidelijk de macht van deze instelling beperkte.
Het Joods Agentschap werd, samen met een aantal andere organisaties zoals het JNF, opgericht door de WZO om haar te helpen het Joodse probleem op te lossen (Karmi in Shahibzada, 2010, p. 2). Zo had en heeft het JNF een sleutelrol in het kopen van gronden, deze te ontdoen van zijn bewoners en vervolgens ervoor te zorgen dat ze opnieuw bewoond zouden worden door geïmmigreerde Joden. Daarenboven zouden de verworven gebieden voor eeuwig aan het Joodse volk moeten blijven toebehoren. Toen in 1948 de staat Israël werd opgericht bleven deze organisaties toch bestaan. Hoewel het dus niet om staatsinstellingen gaat en ze onafhankelijk van die staat functioneren, zien we dat ze dikwijls toch quasistaatsfuncties uitoefenen (Shalev, 1989, p. 93). Maar aangezien ze dus los van de staat kunnen opereren, zijn ze niet verplicht om alle burgers van de staat gelijk te behandelen (Kimmerling & Migdal, 2003, p.207). Via deze weg kan de staat zichzelf ook vrij spreken van de verwijten dat ze een deel van haar bevolking discrimineert. De enige weg die zeer expliciet discrimineert tussen Joden en niet-Joden is namelijk de ‘Law of Return’ (Davis & Lehn, 1978, pp. 16 - 17). Alle andere wetten zijn bewust zo opgesteld dat ze onzekerheid creëren. Ze roepen het gevoel op dat de discriminatie, die er soms in verscholen zit, er schijnbaar onbewust is in geslopen. Dit, onder andere, door het gebruik van bepaalde termen waar zij een andere connotatie aan geven dan wij, waardoor ze voor ons onschuldig overkomen. Volgens 35
P. Wolfe zijn de creatie van de Joodse staat en de etnische schoonmaak van Palestina dan weer complementair met elkaar (2012, p. 154). Hij beschouwt ze als onscheidbaar en als onderdeel van hetzelfde programma.
Verder vormen deze instellingen, die niet binnen de grenzen van het gewone Israëlisch politieke systeem vallen, een belangrijke pijler om de kolonisatie van het land in stand te houden (Zureik, 1979, p. 200). Via deze weg poogden de Zionisten om parallel met het staatsapparaat een etnocratisch apparaat uit te bouwen (Wolfe, 2012, p. 154). Via dat apparaat zou het onder meer mogelijk zijn om via het JNF Palestijnse gronden over te laten gaan in een exclusief en onveranderlijk Joods eigenaarschap. Men ging hun landaankopen dus niet beperken tot waardevolle stukken grond, maar men probeerde een zo groot mogelijk, aaneensluitend grondgebied te verwerven. Daarenboven werden er maatregelen getroffen die er voor moesten zorgen dat ze het nooit nog uit handen zouden moeten geven.
De staat en de Joodse niet-statelijke instellingen opereren echter niet altijd los van elkaar. Opvallend is de samenwerking tussen het niet-gouvernementele JNF en de ‘Israeli Land Authority’5 (Kimmerling, 2001, p. 134). Deze laatste is een instelling van de staat die instaat voor het beheer van het grootste deel van de staatsgronden in Israël. Hoewel het aandeel van het JNF in de staatsgronden slechts 13% uitmaakt en men zou denken dat zij enkel over die 13% zeggenschap hebben, is de situatie in de realiteit veel complexer dan dat (Pappé, 2008, p. 242). Het JNF heeft namelijk een grote invloed op de directie en bestuursleden van de ILA, die dan weer de overige 80% van de staatsgronden in handen heeft. Op deze manier zijn ze erin geslaagd om het JNF-beleid van het weigeren van toewijzen van gronden aan niet-joden door te trekken tot gebieden die ver buiten haar directe controlesfeer liggen. Dit is wel aangeklaagd door het Hooggerechtshof, maar dit heeft tot op de dag van vandaag nog geen institutionele gevolgen gehad. Een voorbeeld hiervan is de Katzir case uit 1995 (Kimmerling & Migdal, 2003, p. 207). Het koppel Adel en Iman Qa’Adan uit Baqa al-Garbiya wilde een stuk land kopen in de Joodse gemeenschap van Katzir om daar een huis op te bouwen. Dit werd hen geweigerd, omdat er van bovenaf wordt verboden om te verkopen aan niet-joden. Het koppel besloot daarop om een
5
Hierna in de paper wordt ook de afkorting ILA gebruikt.
36
rechtszaak aan te spannen. Deze rechtszaak duurde 4 à 5 jaar, maar de uiteindelijke uitspraak was in het voordeel van het koppel. Er werd vastgesteld dat de discriminatie ten opzichte van deze Palestijnse Israëli’s illegaal was. Toch vormde dit niet de oplossing voor de problemen. Het ging meer om een algemeen statement van het gerechtshof, want de betrokken autoriteiten werden niet verplicht om het gevraagde stuk land uiteindelijk toe te wijzen aan de Qa’Adans.
37
4. Methodologie Het onderzoek in deze masterthesis valt te situeren in het zeer brede veld van de politieke wetenschappen. Vandaag de dag zijn onderzoeken naar democratie en staatsinstituties binnen deze discipline veel voorkomend (Munck & Snyder, 2007, pp. 5- 8). Daarbij wordt er dan gekeken naar het ontstaan ervan en naar de processen van beleidsvorming die worden doorlopen. Aangezien we vandaag leven in een tijdperk van democratie is dit ook heel normaal en zelfs een belangrijk doel van de politieke wetenschap. Maar politieke ordes en regimes komen ook vaak aan bod via thema’s zoals etniciteit en democratisering. Daarnaast omvat het ook onderzoek naar de verschillende actoren binnen een maatschappij. Ook in dit onderzoek zullen deze verschillende zaken worden aangeraakt. Zo wordt er een poging gedaan om de situatie in Israël beter te kaderen via een onderzoek naar de staatsopbouw binnen deze ‘settler society’ en de status van de inheemse minderheid in zulk staatsbestel. Wat zo een ‘settler society’ precies is en in welke mate ze verschilt van een exploitatiekolonie werd in de literatuurstudie hierboven al verklaard. Het ‘Settler colonial’ interpretatiekader is een recent ontstaan onderzoeksveld dat zich nog moet vestigen binnen de bredere koloniale studies (Barker, 2012). Toch zien we dat er de laatste decennia steeds meer onderzoek naar verricht wordt. Dit heeft onder meer als resultaat dat het debat over zelfbeschikkingsrecht en inheems verzet is heropend en een nieuwe impuls heeft gekregen. Dat is ook te merken bij internationale organisaties zoals de Verenigde Naties. Bijvoorbeeld in de ‘UN Declaration on the Rights of Indigenous Peoples’ uit 2007, die ook in de literatuurstudie al werd aangehaald, wordt er gewezen op de rechten van inheemse groepen (Veracini, 2011, p. 204). Er wordt wel aan toegevoegd dat dit met respect moet zijn voor de soevereiniteit van de reeds bestaande staten waarin die inheemse bevolking leeft. Deze invalshoek brengt ons bij het academisch tijdschrift ‘Settler Colonial Studies’. Dat tijdschrift stelt dat de gelijknamige discipline nuttig is om historisch-georiënteerd onderzoek te verrichten en analyses te maken van hedendaagse problemen. Hiervoor is, volgens hen, een multi- en interdisciplinaire aanpak noodzakelijk.6
6
Geraadpleegd op 19 juni 2013 op http://ojs.lib.swin.edu.au/index.php/settlercolonialstudies/index.
38
In het onderzoeksopzet werd vermeld dat in de ‘settler colonial studies’ dikwijls gebruik wordt gemaakt van een comparatieve aanpak. Bij het voeren van zo een vergelijkende studie wordt niet geacht dat de situaties in de verschillende landen gelijk zouden zijn aangezien elke nationale geschiedenis natuurlijk uniek is (Wolfe, 1999, p.6; 2012, p 135). Maar dat wil niet zeggen dat ze één voor één uitzonderlijk zijn. In zulke studie is het de bedoeling om de algemeenheden in de situaties te onderscheiden zonder daarbij voorbij te gaan aan de specifieke karaktertrekken van elke context. Ze kunnen ons interessante parallellen tonen tussen verschillende situaties. Door de situatie van andere ‘settler societies’ te bekijken en te vergelijken met deze in Israël zou het dan mogelijk zijn meer inzicht te verkrijgen in dat wat daar nu precies aan de gang is. Dit kan zelfs cruciaal zijn om de relaties tussen kolonisten en inheemse bevolking beter te begrijpen (Coombes, 2006, p. 3). Volgens D. Moses is een comparatieve historische analyse van ‘settler colonies’, zoals ook Israël er als één wordt beschouwd, zelfs dringender dan ooit te voren (Moses, 2004, p. 35). De reden daarvoor is dat vele ‘settler societies’ vragen hebben over soevereiniteit en het nalatenschap van de kolonisatie. In het onderzoek wordt er dus gebruik gemaakt van een settler paradigma. Dit paradigma tracht zich te positioneren tegenover het meer voorkomende Israëlische paradigma (Pappé, 2012, p. 39 - 40). Dat laatste beschouwd de WZO louter als een nationale bevrijdingsbeweging en Israël enkel en alleen als een liberale democratie. In werkelijkheid zien we nochtans legale discriminatie ten opzichte van de Palestijnse Israëli’s, iets wat we niet verwachten in een democratie. Door te kiezen voor het settler paradigma wordt er bijgedragen aan een beter begrip van de vroege Zionistische geschiedenis als een koloniaal project en helpt ons bij het maken van een evaluatie van de wettelijke en politieke realiteit in Israël. Hoewel vergelijkende studies dus gangbaar zijn binnen de ‘settler colonial studies’, wordt daar niet voor gekozen in dit onderzoek. Het gaat namelijk om een zeer jonge staat die tevens ook nog eens een ‘settler society’ is. Ook het paradigma van de ‘settler colonial studies’ is zeer recent en moet zich nog vestigen binnen de bredere koloniale studies. Wanneer we dus onderzoek willen doen naar de rol van nietstatelijke instellingen binnen deze staat vraagt dat een meer diepgaande analyse van zo een organisatie, hier het JNF, alvorens over te gaan naar een vergelijkend onderzoek. Via deze context gebonden situatie is het daarenboven ook mogelijk om 39
meer kennis over de situatie in Israël als ‘settler society’ in haar geheel te vergaren (Flyvbjerg, 2006, pp. 221 – 222). Een onderzoek hoeft namelijk niet altijd iets te bewijzen, het kan ook dienen om zaken te leren en nieuwe kennis te produceren. De tijd en lengte van het onderzoek voor de masterthesis is daarenboven beperkt. Een vergelijkende studie van meerdere cases kan misschien meer informatie genereren, maar het kost dan veel tijd wanneer men elke case diepgaand wil onderzoeken (Mortelmans, 2007, pp. 175 – 178). In dat laatste geval zou het mogelijk zijn om een aantal algemene beweringen te kunnen ontwaren die voor meerdere ‘settler colonies’ gelden. Vaak leeft het idee dat het zoeken naar algemeenheden de enige manier is voor een onderzoeker om kennis te vergaren (Flyvbjerg, 2006, p. 227, p. 236). Toch kan men bij een enkelvoudige case studie veel te weten komen over bijvoorbeeld een bepaalde samenleving. De onderzoeker verplaatst zichzelf namelijk volledige in de bestudeerde context. Hierdoor is het beter mogelijk om alle actoren en hun gedragingen te analyseren. Ook dat is kennis vergaren, maar dan zonder tot algemeenheden over te gaan.
De masterthesis vormt voor vele studenten het eerste grotere onderzoek dat zij volledige zelfstandig voeren. Via een single case studie kan het dan ook heel nuttig zijn om een aantal vaardigheden voor goed onderzoek te ontwikkelen die in eventueel volgende onderzoeken nog van pas kunnen komen (Flyvbjerg, 2006, pp. 221 – 222). Via deze methodologie is er namelijk minder afstand tussen de onderzoeker en het bestudeerde onderwerp. Hierdoor is de stap voor de beginnende onderzoeker om zich te focussen op een specifiek en goed afgebakend onderwerp iets eenvoudiger. De keuze voor één dieptecase lijkt daarom, samen met alle voorgaande redenen, voor deze masterthesis meer aangewezen en interessanter.
De keuze voor een enkelvoudige casestudie kan, volgens Mortelmans, gemaakt worden in vier gevallen (Mortelmans, 2007, pp. 175 – 178). Namelijk wanneer er nood is aan een goed uitgebouwde theorie, wanneer het gaat om een extreme of zeldzame case, wanneer het gaat om een openbaringscase die tot geheel nieuwe inzichten kan leiden of wanneer het om een pilootstudie voor een multiple case studie gaat. De laatste mogelijkheid is van toepassing voor dit onderzoek. De single case studie zou in een later stadium onderdeel kunnen uitmaken van een groter comparatief onderzoek waarin Israël en de rol van niet-statelijke instellingen binnen 40
deze staat met deze in andere ‘settler societies’ wordt vergeleken. Dit is verder ook een veel voorkomende strategie binnen de politieke wetenschappen (Hague & Harrop, 2010, p. 43). Op deze manier is het mogelijk een combinatie te maken van kwalitatief onderzoek naar een zeer specifiek topic en toch een bredere link te leggen met bredere thema’s in deze discipline. Ondanks het feit dat een case studie zeer gedetailleerd kan zijn, mag de bredere context toch niet uit het oog verloren worden (Mortelmans, 2007, pp. 91 -93, pp. 142 – 144, p. 178).
Een ruim onderdeel van de single case studie bestaat dikwijls uit een zeer groot narratief (Flyvbjerg, 2006, p. 237). Dit komt omdat de complexiteit en tegenstellingen die het echte leven karakteriseren moeilijk samen te vatten zijn in algemene beweringen, een bepaalde theorie of een wetenschappelijke formule. Dit wordt vaak beschouwd als een nadeel aan deze methodologie. Het kan echter ook een voordeel zijn. Het kan er namelijk op wijzen dat men een zeer rijke problematiek heeft aangesneden die nood heeft aan diepgaand onderzoek om haar complexiteit beter te vatten en te contextualiseren. Dat is ook in dit onderzoek het geval. De masterthesis bevat dan ook twee belangrijke onderdelen rijk aan heel veel informatie. Er werd reeds van start gegaan met het eerste, namelijk een uitgebreide literatuurstudie die meer
inzicht
heeft
gegeven
in
de
verschillende
onderdelen
waaruit
de
onderzoeksvraag is samengesteld. Hiervoor werd er gebruik gemaakt van de uitgebreide wetenschappelijke literatuur die reeds verschenen is rond bovenstaande onderwerpen. Dit in een poging om de hierna volgende case studie in het grotere geheel te kaderen. In het tweede deel volgt hieronder dan de single case studie. Hierin wordt er dus specifiek gekeken naar de rol van het Joods Nationaal Fonds in de grondproblematiek in Israël in haar hoedanigheid als ‘settler society’. Ook de invloed die ze daarbij heeft op de inheemse bevolking komt aan bod. Voor dit onderzoek wordt opnieuw de bestaande wetenschappelijke literatuur doorgenomen, maar wordt er ook informatie van niet-wetenschappelijke bronnen geconsulteerd. Dat laatste zijn onder meer een aantal websites van de voor deze case belangrijke organisaties, zoals onder meer die van het Joods Nationaal Fonds zelf. Maar ook niet-wetenschappelijke artikels die geschreven werden over het bovenstaande onderwerp komen aan bod. Onderzoek ter plaatste lag echter niet in de mogelijkheden, maar had ook nog relevante informatie kunnen aanbrengen. Het is echter niet uitgesloten dat dit in een later onderzoek nog kan worden toegevoegd. 41
5. Single case studie: het Joods Nationaal Fonds Toen in 1897 de ‘World Zionist Organization’ werd opgericht door Theodore Herzl ging deze organisatie actief opzoek naar een oplossing voor het Joods probleem. Volgens hen was de oplossing een nieuwe woonplaats in een thuisland voor Joden van over de hele wereld (Rodinson, 1973, pp. 33 - 75). Daarom werd er een zoektocht gestart naar een ‘leeg’ gebied, gekenmerkt door culturele kaalheid en onvruchtbaarheid, met als doel daar de nieuwe Joodse natiestaat te vestigen (Kimmerling, 2001, p. 25). Men hoopte dat op die manier de staatloze en vervolgde Joden een comeback zouden kunnen maken en een rol konden gaan spelen op het politieke niveau. De regio Palestina van het Ottomaanse Rijk leek daarvoor op het eerste zicht een geschikte plaats. Onlosmakelijk verbonden met dit Zionistische project was echter dat het om een bevolkingskolonie zou gaan waarbij de inheemse bevolking zou worden verdreven om plaats te maken voor steeds nieuwe golven van immigrerende joden (Karmi in Sahibzada, 2010, p. 2). Om het project verder te helpen ontplooien werden er door de WZO een aantal speciale agentschappen opgericht. Het Joods Nationaal Fonds, of Keren Kayemet Leyisrael in het Hebreeuws, was daar één van en zou een sleutelrol vervullen in het ‘leegmaken’ van Israël en het vestigen van de net geïmmigreerde joden (Hayeem, 2010, p. 12).
Reeds in 1948 was het JNF de, op de staat na, grootste landeigenaar in Israël (Lehn, 1974, p. 74). Het JNF kunnen we dus als één van de grootste en meest invloedrijke Zionistische instellingen van Israël noemen. Toch werd dit, volgens Lehn, nog maar weinig onderzocht in het licht van het conflict waarin Israël al jaren betrokken is. Daarenboven geeft deze niet-gouvernementele instelling, zoals in de literatuurstudie al aan bod kwam, de indruk dat ze wettelijk gezien op gelijke voet staat met de staat (Davis & Lehn, 1978, pp. 14 – 15). Alsof deze instelling parallel loopt aan de staat en zij gelijkaardige taken op zich kan nemen zonder dezelfde verantwoording te moeten afleggen als de staat. Zij kan dus ongestraft discrimineren tussen de verschillende etnische groepen in het land. Zelf zegt de organisatie daar het volgende over: “The JNF is not the trustee of the general public in Israel. Its loyalty is given to the Jewish people in the Diaspora and in the state of Israel.. The JNF, in 42
relation to being an owner of land, is not a public body that works for the benefit of all citizens of the state. The loyalty of the JNF is given to the Jewish people and only to them is the JNF obligated. The JNF, as the owner of the JNF land, does not have a duty to practice equality towards all citizens of the state.” (JNF aangehaald in Benjamin, Kershwar, Levy & Sahibzada, 2011, p. 6)
Dit geeft deze organisatie aanzienlijk meer macht binnen de staat dan doorgaans wordt verwacht van niet-gouvernementele organisaties. De organisatie vormt dan ook een interessant onderwerp voor nader onderzoek. In dat onderzoek zal er vooral gekeken worden naar wat de precieze rol van deze organisatie binnen de staat is. Gezien het JNF zich primair bezig houdt met het in handen krijgen en opnieuw verdelen van gronden ligt de focus in dit onderzoek dan ook voornamelijk op de landproblematiek in Israël. Dit alles wordt bekeken met het bevolkingskoloniaal karakter van de staat indachtig.
43
5.1 Ontstaansgeschiedenis
Wanneer we de hedendaagse rol van het JNF in Israël willen begrijpen is het noodzakelijk om eerst de geschiedenis van deze organisatie te bekijken (Pappé, 2010, p.5). Daarom wordt er van start gegaan met de ontwikkelingen die het JNF doorheen de tijd heeft doorlopen. De masterproef richt zich op de periode na 1948, maar omwille van bovenstaande reden is het noodzakelijk om kort de periode daarvoor aan te raken, aangezien het JNF al voor het ontstaan van de staat Israël werd opgericht. Het idee om donaties van joden uit de hele wereld te verzamelen om een ‘Algemeen Joods Fonds’ op te richten dat gronden zou vergaren om het koloniale project uit te breiden kwam oorspronkelijk van Hermann Shapira (Lehn, 1974, pp. 74 – 88). Hij stelde dit voor op het Eerste Zionistische Congres in 1897. Naar zijn idee zou twee derde van de fondsen gebruikt moeten worden voor territoriale doeleinden, namelijk het kopen van Joods grondgebied. Eén derde zou dan onder meer moeten worden ingezet om de gronden te onderhouden en te cultiveren. Toch kwam de oprichting van het Fonds er pas met het Vijfde Zionistische Congres in 1901 wanneer Theodor Herzl zijn schouders onder het idee plaatste en de oprichting erdoor drukte. Het werd een fonds voor het Joodse volk, dat exclusief gebruikt zou worden voor de aankoop van gronden van allerlei types in Palestina en haar buurlanden. Ze konden deze gronden bebouwen, verbouwen of ze leasen, maar dit enkel en alleen aan Joden. In 1905 deed het JNF uiteindelijk haar eerste aankopen. Zo werd deze organisatie voogd van de gronden die de zionisten op allerlei manieren verwierven (Pappé, 2008, p. 37). Dat maakte van haar één van de belangrijkste werktuigen voor de kolonisering van Palestina. Ze werd dan ook een belangrijke speler in het JoodsArabisch conflict, aangezien zij geld omzette in grondgebied in het voordeel van de Joodse gemeenschap (Kimmerling, 2001, p. 25). Daarenboven oefende zij reeds van in de mandaatperiode een voortrekkersrol uit in de wijdere verspreiding van het Zionisme onder de Joden die dan al in Palestina leefden (Pappé, 2008, pp. 37 - 38). Aan het einde van die mandaatperiode bezat de Joodse gemeenschap in Palestina nog maar een 5% van het land. Er kwam honger naar meer en er was bijgevolg nood aan meer middelen en nieuwe kansen die er zouden komen na de Nakba in 1948.
44
Een aantal van de activiteiten van het JNF ten tijde van de mandaatperiode en de Nakba waren nauw verbonden met Yossef Weitz, hoofd van de JNF-afdeling ‘settlements’ (Pappé, 2008, p. 37, pp. 241 - 247; 2010, pp. 5 – 6). Zijn taak bestond er uit om Palestijnse pachters van hun gronden te verdrijven. Deze gronden werden verkocht aan het JNF door grootgrondbezitters die vaak elders in het Midden-Oosten verbleven. Die verkoop ging in vele gevallen door zonder dat de pachters werden ingelicht. Weitz probeerde om op een kaart alle dorpen aan te duiden die in de toekomst nog bruikbaar zouden kunnen zijn voor de Zionisten. Dit deed hij naar voorbeeld van de Britten in India. Toch wordt hier ook weer het verschil tussen de bevolkingskolonie en een kolonie als wingewest duidelijk. De Britten, waarvoor India een wingewest was, maakten een gedetailleerde kaart van het land met als doel controle te kunnen uitoefenen over het volledige grondgebied. Bij de Zionistische kolonialisten was dat dan weer noodzakelijk omdat men zo veel mogelijk van het volledige grondgebied in handen kon krijgen. Men wilde er zeker van zijn dat men alle strategische stukken zou verwerven zodat men er in zou slagen ook na de overname het land te kunnen behouden. We zien hier dus een vermenging van nationalisme met kolonialisme, wat van het Zionistische kolonisatieproject duidelijk een bevolkingskoloniaal project maakt. Toen in 1947 de Britten Palestina gingen verlaten en de VN-pogingen om het land op te splitsen mislukten, werd dit door de Zionisten als een buitenkans bekeken. Ze zouden onmiddellijk proberen om zo veel mogelijk Palestijns grondgebied in handen te krijgen, wat in 1948 uitmondde in de Nakba.
In de post-1948 periode veranderde de nadruk van het JNF van landverwerving naar terugvorderingen van het land en kwamen er nieuwe activiteiten bij, zoals wegenbouw, subsidies en hulpverlening voor nieuwe Joodse nederzettingen en men startte de grootschalige bebossing van het land (Lehn, 1974, pp. 74 – 88). Ook de verdeling van de onteigende gronden onder de Joodse immigranten was al een aantal jaren een belangrijke taak van het JNF. Toch zien we dat met het ontstaan van de staat ook een aantal andere organisaties soortgelijke bevoegdheden kregen. Op die manier kreeg het JNF er een aantal sterke concurrenten bij. De belangrijkste was de ‘Custodian of Absentee Property’ (Karmi in Sahibzada, 2010, p. 2). Zij namen vele van de gronden die in de oorlog van 1948 werden veroverd onder hun hoede. De Israëlische regering begreep namelijk al snel dat er enorme verontwaardiging zou 45
kunnen ontstaan op internationaal niveau wanneer men overging tot collectieve onteigening (Pappé, 2008, p. 37, pp. 235 - 236). Daarom werd ervoor gekozen om de onteigende gronden niet allemaal in één keer onder slechts één Joodse organisatie onder te brengen. Dit is de reden waarom de overheid de ‘Custodian’ oprichtte. Dit orgaan werd de tijdelijke beheerder van de nieuw verworven eigendommen in afwachting van een definitieve beslissing over hun lot. Men hoopte zo om een algemene eis voor recht op terugkeer of op compensatie af te wenden. Later kon de overheid deze gronden dan aan openbare en private Joodse organisaties of individuen verkopen onder het voorwendsel dat zich geen rechthebbenden hadden gemeld. Uiteindelijk won het JNF de strijd van haar concurrenten. Reeds in 1948 verkocht de ‘Custodian’ één miljoen dunam 7 aan het JNF en in 1949 nog eens een kwart miljoen. Zo verkregen deze gronden dan toch een exclusief Joodse status, waardoor ze enkel nog in handen van joden konden vallen (Karmi in Sahibzada, 2010, p. 2). Deze gronden werden nu ofwel ter beschikking gesteld voor Joodse gemeenschappen, ofwel, wanneer ze niet geschikt waren voor landbouw, werden er natuur- of recreatieparken gepland. Ook hierin kunnen we opnieuw het koloniale karakter van het JNF herkennen. Ook de gronden die niet worden gebruikt voor landbouw en huisvesting moeten in Joodse handen blijven. Zo krijgt de voormalige inheemse bevolking geen enkel kans om haar land terug te claimen.
Opmerkelijk is dat, zoals vermeld in de literatuurstudie, het JNF een onderdeel vormt van de WZO en niet van de staat Israël (Lehn, 1974, pp. 74 – 88). Ondanks de nauwe samenwerking en verwevenheid met die staat blijft het JNF daar onafhankelijk van opereren. In 1960 werd deze samenwerking nog geïntensiveerd doordat beide partijen een charter ondertekenden voor de oprichting van de ‘Israel Land Authority’ (Pappé, 2010, pp. 7 – 8). Hierbij werd besloten dat het JNF alle bossen in het land in handen kreeg en dat de ILA alle staatsgronden in handen kreeg. Op die manier had het ILA 93% van alle gronden in Israël in bezit, waarvan nog slechts 13% rechtstreeks in handen was van het JNF. Om er voor te zorgen dat de ILA toch niet aan Palestijnse burgers zou kunnen verkopen, werd de helft van het bestuur van deze organisatie ingevuld door medewerkers van het JNF. Het charter had dus mee
7
1 dunam komt overeen met 1000m².
46
tot doel om de relatie tussen de staat Israël en het JNF betreffende hun macht en verantwoordelijkheden vast te leggen (Lehn, 1974, pp. 74 – 88). Ze sloten ook een overeenkomst over de verwoording en bedoeling van de ‘Israel Lands Laws’ (Davis & Lehn, 1978, p. 15). Hierin wordt de rol van het JNF betreffende de implementatie van de wetten en de relatie tussen het JNF en de staat besproken. Het is via deze weg dat het restrictieve beleid van het JNF betreffende grondbezit en leasing ook wettelijk wordt doorgetrokken naar de staatsgronden. Daarenboven bepaald het convenant dat zowel de staat als het JNF hun titel over de eigen gronden behouden (Lehn, 1974, pp. 74 – 88; 1978, p. 21). Dit laatste omwille van het feit dat het JNF vond dat het haar taak was om de gronden van het Heilige Land te bevrijden en ze daarna over te dragen aan het Joodse volk en dus niet aan de staat. Ook werd opgenomen dat het JNF haar activiteiten verder zou blijven zetten als een onafhankelijk agentschap van de WZO. Ten gevolge hiervan deelt de WZO een speciaal soort gemeenschappelijk bestuur met de staat Israël over een gebied dat ooit bekend stond als Palestina.
47
5.2 Voortgang van het koloniaalproject?
Het JNF is erg geliefd in Israël, maar ook ver daarbuiten, omwille van haar bezorgdheid om het milieu en liefdadigheid ten opzichte van de Joodse bevolking en de joodse gemeenschap in het algemeen (Benjamin, Kershwar, Levy & Sahibzada, 2011, p. 6). Het JNF wordt echter vaak verweten dat dit tegenover de vernietiging staat van de oorspronkelijke habitat van het land en van de traditionele manier van leven van een groot deel de inheemse bevolking. Zij zou daarin een belangrijke rol vertolkt hebben en ook vandaag de dag nog vertolken. De VN weigerde het JNF zelfs een waarnemende positie binnen haar organisatie te geven, omdat ze zich niet aan het charter van de mensenrechten houdt (Sahibzada, 2010, p. 56). In dit deel van het onderzoek wordt er daarom een poging gedaan om via twee belangrijke activiteiten na te gaan welke rol het JNF effectief inneemt in bovenstaande beschuldigingen. De eerste activiteit is de aanleg van recreatie- en natuurparken overal in het land. Iets wat er voor heeft gezorgd dat de organisatie voor velen vandaag de dag bekend staat als een milieuorganisatie. De tweede is haar project ‘blueprint Negev’, waarbij ze nieuwe Joodse gemeenschappen opricht in de Negev woestijn in het zuiden van Israël.
Recreatie- en natuurparken
Het was de afdeling waar Yossef Weitz hoofd van was, en die reeds in de ontstaansgeschiedenis van het JNF werd besproken, die bepaalde over het lot van de in 1948 verwoeste dorpen (Pappé, 2008, p. 176, pp. 241 – 247; 2010, p. 8). Deze gronden hadden dan drie mogelijke bestemming die hier in volgorde van belangrijkheid worden opgesomd. Ten eerste werd er een deel ter beschikking gesteld aan reeds bestaande Joodse gemeenschappen als deze zich in de buurt bevonden. Ten tweede kwamen er gronden vrij voor nieuwe Joodse nederzettingen. Een derde mogelijkheid was het aanplanten van bossen, wanneer de grond niet geschikt werd bevonden voor landbouw en huisvesting. Deze laatste bestemming voor de gronden ging dan ook al snel de nieuwe ecologische missie van het JNF vormen. Hun nieuwe doel bestond eruit het land groener te maken en dat daarna ook zo te houden. Het imago dat ze zo voor zichzelf heeft gekozen is er dan ook één van
48
een organisatie die zich inzet voor het milieu en het behoud ervan (Davis, 2010, p. 21).
In 1960 erkende de staat het voordeel van een exclusief en volledig mandaat voor het JNF als enige boswachter in Israël. Zoals hierboven al gezegd werd kreeg het JNF op dat moment alle bossen in het land in handen. Ze kon vanaf dan ook volledig onafhankelijk alle beslissingen hierin nemen. Een belangrijke keuze was om dennenbomen en cipressen aan te planten in plaats van inheemse soorten. De reden die ze hiervoor geeft is de steun aan de ontluikende houtindustrie. Maar terwijl heeft Israël een meer Europees uiterlijk gekregen. Het Alpenachtige landschap in NoordIsraël, soms ook ‘Little Switzerland’ genoemd, lijkt volgens sommigen zo Europees dat het moeilijk is om zich voor te stellen dat de Palestijnse bevolking er ooit geleefd heeft (Blumenthal, 2011, p. 45). Wanneer we bedenken dat het JNF altijd een belangrijke schakel geweest is in de kolonisering van Israël en daarna ook in het Joods houden van deze staat, zouden we de vergroening van Israël en het Joods houden van de staat in dit geval dan ook als één en hetzelfde kunnen beschouwen (Pappé, 2008, pp. 241 – 247; 2010, pp. 8 – 10). Twee feiten wijzen ook in deze richting. Ten eerste bestond slechts 10 % van de bossen in Israël al voor 1948. Al de rest is pas na de Nakba aangeplant op gronden die geen ander nut hebben voor de Joodse gemeenschap. Verder bestaat slechts 11% van alle bomen die werden aangeplant uit inheemse soorten. Alsof men alles wat aan het inheemse verleden doet denken wordt uitgewist. Op deze manier wordt het imago van milieuorganisatie een dekmantel voor het koloniale karakter van de organisatie (Benjamin, Kershwar, Levy & Sahibzada, 2011, p. 20).
Dat 90% van de bossen in Israël werd aangeplant na het ontstaan van de staat heeft dus als reden dat bebossing een middel werd om de staat Joods te houden (Deutsch, 2011, p. 26). Door het aanplanten van bossen kan men namelijk vermijden dat de onteigende gronden opnieuw in Arabische handen terecht komen (Hayeem, 2010, p.17). De dennenbomen en cipressen zijn daarenboven volledig onbruikbaar voor de inheemse bevolking, en dit in tegenstelling tot de inheemse olijfbomen en fruitbomen die vroeger het landschap kenmerkten. Zo wordt dus de manier van leven van de inheemse bevolking als herders en landbouwers volledig genegeerd en hun verblijf op het grondgebied onmogelijk gemaakt. Verder lijken er enkel nadelen 49
verbonden aan het planten van deze Europese boomsoorten op Israëlische bodem. Ze vragen veel water en ze passen zich moeilijk aan aan de plaatselijke boden (Deutsch, 2011, p. 26). Daardoor zijn ze vatbaarder voor plagen, ziektes en branden. Door hun zuurtegraad en neergedwarrelde naalden maken ze dan ook nog eens alle inheemse planten kapot die zich op een lager niveau bevinden. Omwille van deze negatieve
gevolgen,
waaronder
ook
serieuze
bosbranden
die
Joodse
gemeenschappen bedreigen, poogt het JNF vandaag de dag toch ook opnieuw inheemse soorten aan te planten. Hiervoor wordt het JNF geprezen aangezien zij de inheemse fauna en flora probeert te herintroduceren. Daarbij wordt blijkbaar vergeten dat het ook zij waren die deze inheemse fauna en flora in de eerste plaats hebben beschadigd. De Palestijnse Israëli’s liet dit niet zo maar gebeuren en besloten de strijd aan te binden met het JNF (Pappé, 2010, p. 9, p. 17). Zo werd onder meer het planten van olijfbomen een belangrijk symbool voor deze strijd. Enerzijds was het een mogelijkheid om de afname van gronden omwille van de ‘Law of Absented Properties’ te omzeilen. Anderzijds was het een reactie op de Europeanisering van het landschap die het JNF probeerde door te voeren door enkel Europese boomsoorten aan te planten. De olijfboom, een inheemse boomsoort, is dus het symbool voor de standvastigheid van de Palestijnse Israëli’s geworden en symboliseert verder ook hun historische binding met het land.
Wat hierboven werd beschreven wil eigenlijk zeggen dat onder de grote groene longen die het JNF heeft aangeplant in Israël de ruïnes schuilgaan van heel wat Palestijnse dorpen (Pappé, 2008, p.176, pp. 241 – 247; 2010, pp. 10 – 11). Dit staat in scherp contrast met hun hedendaagse functie als toeristische trekpleisters waar men naartoe trekt voor een dagje plezier. Deze parken leggen als het ware een sluier over het recente verleden van de staat, zoals de Nakba. Men slaagt er daarenboven in om de herdenking daarvan compleet in de weg te staan. Niet enkel het fysieke, maar dus ook het historische landschap wordt via deze ecologische weg uitgewist (Abu Sita, 2011, p. 48). In deze parken zijn namelijk heel wat informatieborden opgesteld die de geschiedenis van elke plaats vertellen aan de bezoekers (Pappé, 2008, p. 248; 2010, p. 11). Daarbij is het opvallend dat geen enkel bord iets over de Palestijnse geschiedenis van deze plaatsen vertelt. Dit ondersteunt de mythe dat 50
Palestina een leeg en dor land was toen de eerste joodse immigranten er toekwamen. Dit vormt voor hen een belangrijke rechtvaardiging van de kolonisatie van het land. Een belangrijk doel is dus niet om de geschiedenis naar haar hand te zetten, maar om alle geschiedenis die deze mythe kan ondermijnen volledig uit te wissen. Op deze manier probeert men het idee van de terra nullius overeind te houden (Veracini, 2006, p. 69 – 76). Deze term betekent zo veel als niemandsland, land dat nog moet veroverd worden (Abu Sita, 2011, p. 74). Deze term was enorm populair van de 17de tot de 19de eeuw wanneer heel wat landen in Europa volop op zoek waren naar overzeese kolonies, slavenarbeid, grondstoffen en verborgen rijkdommen. Dit idee overeind houden moet er dan ook voor zorgen dat de geschiedenis van de gewelddadige onteigeningen en verdrijvingen van de oorspronkelijk bevolking in Israël onder de oppervlakte blijft, alsof er voor de komst van de Zionistische settlers geen geschiedenis was (Veracini, 2006, p. 69 – 76). Toen in 1992 de ‘Rio Declaration on the Environment and Development’ werd ondertekend op een VN-wereldtop was Israël het dan ook niet eens met het volgende artikel, nummer 23, dat zou worden opgenomen in deze verklaring (Benjamin, Kershwar, Levy & Sahibzada, 2011, p. 20): “The environment and natural resources of people under oppression, domination and occupation shale be protected.” (United Nations, 1992)
Israël had zich hieraan met het JNF als bondgenoot namelijk al vaker schuldig aan gemaakt. Een voorbeeld daarvan is de drooglegging van Lake Hula (Salhab, 2011, pp. 105 – 108). Het JNF startte daarmee in 1952 nadat ze hiervoor toestemming had gekregen van de staat. Het doel was de creatie van meer grondgebied om Joodse gemeenschappen op te stichten. Dit leidde echter tot een enorme milieucatastrofe die de vele Palestijnse Israëli’s die er leefden uit het gebied deed wegtrekken omdat landbouw en leven op deze plaats onmogelijk werd. Een aantal planten- en dierensoorten uniek voor deze omgeving gingen onherroepelijk verloren en een woestijngebied bleef achter. Daarenboven was het voor Israël moeilijk om zich nu wel aan dit artikel te houden aangezien dat onder meer zou inhouden dat het JNF zou moeten stoppen met de aanplanting van de recreatie- en natuurparken. En zoals
51
gezegd waren die net noodzakelijk om de mythe die de kolonisatie legitimeerde en in stand houdt te laten verder leven.
De Joodse Israëli’s, en de joodse gemeenschap in het algemeen, lijken zich daar echter niet echt van bewust te zijn (Pappé, 2008, p. 176, pp. 241 – 247; 2010, pp. 10 – 11). Ze blijven namelijk steun verlenen aan het JNF om overal mooie parken aan te leggen net omdat men in de ecologische missie van het JNF gelooft en daar deel wil van uit maken. Een voorbeeld hiervan is ‘The British Park’ dat door middel van fondsen van het JNF in Groot-Brittannië kon worden aangeplant (Davis, 2010, p. 21). Ook dit park helpt bij het toedekken en negeren van de misdaden die op deze plaats doorheen de jaren hebben plaatsgevonden en die de rechten van de Palestijnse vluchtelingen tot op heden schenden. Immers volgens het internationaal recht hebben deze mensen nog steeds een rechtmatige claim op de gronden waar het park is op aangeplant. Onder andere het voormalige Palestijns dorp Ajjur, waarvan in ‘The British Park’ nog een aantal restanten terug te vinden zijn, ligt onder deze bossen begraven. Slechts een klein aantal van de voormalige bewoners bevinden zich nog als ‘aanwezige afwezigen’ in Israël, de meeste onder hen zijn vluchtelingen die zich buiten de ‘Green line’ bevinden.
Eigenlijk werd er door het JNF, met toestemming van de staat, een poging ondernomen om de oude kaart van Israël te reproduceren om zo op systematische wijze het grondgebied volledig te de-Arabiseren (Pappé, 2010, p.9). Dit probeerde men op allerlei manieren. Voor de verlaten Arabische dorpen die niet vernield werden, werden nieuwe Joodse plaatsnamen bedacht en werd de nieuwe thuis voor geïmmigreerde Joden (Pappé, 2008, pp. 241 – 247; 2010, p. 8). Zo slaagde men er in om ook de geografie van wat ooit Palestina was te verjoodsen. De meerderheid van de oude dorpen zijn dan ook niet meer terug te vinden op Israëlische kaarten waardoor de herinnering eraan volledig wordt uitgewist (Sabbagh-Khoury, 2011, p. 34). Een voorbeeld van een dorp waarin dit heel duidelijk is, is Ein Hod (Hayeem, 2010, p.17). Dit dorp werd niet verruïneerd, maar er trok een groep Israëlische artiesten in die het een mediterraan aanzien gaven. Het Palestijnse karakter en erfgoed werd op die manier zorgvuldig verwijdert. Zo werd bijvoorbeeld de plaatselijke moskee een bar (Blumenthal, 2011, pp. 43 – 44). Bij toeristische rondleidingen wordt er met geen woord gesproken over het Arabische verleden van 52
het dorp. En dit terwijl de voormalige bewoners slechts drie kilometer verderop wonen in het dorp Ayn Howd, de voormalige benaming van het nu Joodse dorp. Maar het gaat ook nog verder dan het veranderen van namen, namelijk door het doen vergeten van de geschiedenis van het land. Daarvan zijn de recreatie- en natuurparken een goed voorbeeld.
De hierboven beschreven daden van het JNF zouden we, volgens Cory Balsam, dan ook kunnen omschrijven als ‘environmental colonialism’ (2011, p. 93). Dit is een term die door Robert Nelson reeds werd gebruikt voor de pogingen van milieuorganisaties in Oost- en Zuid-Afrika om nationale parken en reservaten op te richten. De slavernij had in deze gebieden natuurlijk veel meer schade aangericht, maar de oprichting van die parken en reservaten diende toch ook voornamelijk de Westerse belangen en niet die van de Afrikaanse bevolking. Om deze parken en reservaten te kunnen oprichten moest de lokale bevolking die daar altijd al had gewoond verhuizen. Nadat men dus hun gronden had afgenomen kon men ze ook makkelijk zelf in handen houden. Wat hierboven werd beschreven over wat er gaande is in Israël toont hier toch enige gelijkenis mee. We kunnen de JNF-bossen en parken dan ook in datzelfde licht bekijken. Het ecologische aspect van de organisatie lijkt secundair aan haar taak om zoveel mogelijk grondgebied in Joodse handen te brengen en houden. ‘Blueprint Negev’
Zoals gezegd heeft de Israëlische overheid angst voor grote Arabische blokken in het land. De pogingen om Galilea te verjoodsen zijn hier een reactie op. Maar ook de bedoeïenen in de Negev woestijn wonen op een te groot aaneensluitend stuk grondgebied naar de mening van de staat (Gordon, 2012). In 2003 was de overheid dan ook heel duidelijk dat hier iets moest aan gedaan worden (Human Rights Watch, 2008, p.5). Volgens hen is het noodzakelijk om een buffer op te werpen die moet voorkomen dat de bedoeïenen te veel macht kunnen vergaren. Daarenboven willen ze de Joodse bevolking in de Negev voor de bedoeïenen beschermen. Zoals in de literatuurstudie al aan bod kwam wordt de Palestijnse bevolking, waar de bedoeïenen deel van uitmaken, als een subgroep van de grotere vijand beschouwd, namelijk de Arabische wereld. Ook hier is het JNF opnieuw een bondgenoot van de staat. Eén van de belangrijkste taken die het JNF in haar hele bestaan op zich heeft 53
genomen is namelijk de ‘reclaiming of the land of Israel’ (White, 2010, p. 38). De nieuwe en laatste grens die ze daarbij wil veroveren is de Negev woestijn. Op de Amerikaanse website van het JNF8 wordt dan ook verduidelijkt dat hun nieuwe langetermijnvisie voor Israël terug te vinden is in ‘Blueprint Negev’ (Hayeem, 2010, p. 18). Dit is een nieuwe project voor de verovering van ‘Israels last frontier’ en is zeer indicatief voor de interne kolonisatie van Israël die ook vandaag de dag nog steeds door gaat (Balsam, 2011, p. 94). Het gaat om een tienjarenplan dat de Negev woestijn zou moeten revitaliseren en ontwikkelen, maar dat ook moet instaan voor het behoud ervan (Hayeem, 2010, p. 18). De woestijn omvat ongeveer 60% van het grondgebied van het land, maar er was slechts 8% van de bevolking gehuisvest. Hier wil men dan ook verandering in brengen en de nieuwe generatie van Israëlische pioniers steunen die de grote droom van Ben-Gurion willen waarmaken, namelijk de woestijn in bloei zetten. Dit is echter alles behalve voordelig voor de 150 000 bedoeïenen die al generaties lang in deze woestijn wonen en leven.
Reeds in het eerste deel van de literatuurstudie kwamen de bedoeïenen die leven in de Negev woestijn aan bod. Aanvankelijk waren er niet echt problemen tussen deze bedoeïenen en hun nieuwe staat, maar sinds de jaren ’60 merken we toch een verzuring van de relaties op (Kimmerling & Migdal, 2003, pp. 182 – 183). De oorzaak daarvan zijn de plannen die de staat in de late jaren ’60 en de vroege jaren ’70 begon op te stellen (Abu-Saad, 2011, pp. 121 - 122). Deze plannen hadden tot doel om de volledige bedoeïenengemeenschap te settelen in een beperkt aantal stadjes in het noordwesten van de Negev. De voor hen beschikbare oppervlakte bestaat dan uit slechts 10% van hun voormalige territorium. Dit houdt voor hen ook in dat ze hun traditionele levenswijze als herders en rondtrekkende bevolking over boord moeten gooien. Daarenboven gaat het om het dorste en onvruchtbaarste gedeelte van de woestijn (Gordon, 2012). Deze ‘bedouïn-only’ stadjes geraakten dan ook al snel overbevolkt en worden gekenmerkt door oude en vervallen infrastructuren. Verder is er zeer weinig werkgelegenheid in verhouding met de vele mensen die er wonen en nog moeten komen wonen. Net omdat ze hun oude levensstijl moeten opgeven, gaat men massaal opzoek naar nieuwe jobs om in hun levensonderhoud te voorzien. Lange tijd ging het dan ook maar om zeven stadjes waar de hele bedoeïenen
8
Geraadpleegd op 5 mei 2014 op http://www.jnf.org/work-we-do/blueprint-negev/.
54
gemeenschap naartoe zou moeten (Human Rights Watch, 2008, p. 4). Omwille van bovenstaande redenen zijn de armoede-, werkeloosheids- en criminaliteitscijfers dan ook heel hoog. Dat maakt het, ondanks de financiële beloning die de overheid verleent aan diegenen die verhuizen niet aantrekkelijk voor de bedoeïenen om zich daar te gaan vestigen.
Opvallend is echter dat in tegenstelling tot deze bedoeïenendorpen de vele nieuwe Joodse dorpen in diezelfde Negev half leeg zijn en dat er daarenboven toch steeds meer van die dorpen worden bij gebouwd (Human Rights Watch, 2008, p. 2). Velen stellen zich dan ook de vraag waarom er in die dorpen geen bedoeïenenfamilies kunnen gaan wonen. Dit zou een oplossing kunnen vormen voor het tekort aan woonplaatsen voor de bedoeïenen en laat hen ook genieten van de moderniseringen en publieke diensten die de overheid zegt hen te willen aanbieden. Maar om toegelaten te worden tot zo een dorp wordt men eerst gescreend door een selectiecomité. Deze comités gebruiken vage toelatingscriteria, zoals onder andere ‘geschiktheid’, via dewelke men de bedoeïenen uit deze gemeenschappen kan weren. Deze praktijken worden door de ILA verdedigd omdat sociale cohesie in een kleine gemeenschap, volgens hen, enorm belangrijk is. De exclusief Joodse status die JNF-gronden automatisch krijgen en dienen te behouden speelt hier dus opnieuw een belangrijke rol (Hayeem, 2010, p. 19). Een compromis waarin beide groepen samen leven is tot op de dag van vandaag geen mogelijkheid, maar zou wel een oplossing kunnen bieden.
Dit alles heeft, zoals hierboven al werd aangehaald, tot doel de bevolking in de Negev woestijn te kunnen moderniseren en hen beter te kunnen voorzien in een aantal belangrijke publieke diensten (Abu-Saad, 2011, pp. 121 - 124). Volgens de ILA is het namelijk te moeilijk om de verschillende kleine gemeenschappen die verspreid wonen over een enorm groot gebied, en daarenboven rondtrekken, te voorzien in een goede infrastructuur en belangrijke dienstverlening (Israel Land Authority, 2013, p. 1). Omdat men kiest voor een model waarbij de verstedelijking van deze gemeenschap noodzakelijk is, lijkt men net het tegenovergestelde te bereiken (Abu-Saad, 2011, pp. 121 - 124). De bedoeïenen die verhuizen komen vaak in armoede terecht omdat men op zoek moet gaan naar nieuwe jobs die bijna niet te vinden zijn. De infrastructuur in deze voor de Bedoeïenen voorziene dorpen is 55
daarenboven in vele gevallen ook sterk verouderd en in verval (Gordon, 2012). Gezien de werkeloosheid en deze vervallen infrastructuur kan men zich dan ook de vraag stellen of het wel nuttig is om naar deze dorpen te verhuizen. Maar wanneer men er dan voor kiest niet te verhuizen komt men even goed in de problemen terecht. In dat geval heeft men geen toegang tot noodzakelijk basisvoorzieningen en leven ze met de constante angst dat hun eigendommen zullen worden vernield. Bovendien worden de nieuwe Joodse gemeenschappen in de woestijn ook ver uit elkaar gebouwd zodat elk gemeenschap een groot domein ter zijner beschikking heeft (Karkar, 2010, p. 35). In deze gevallen vormt het blijkbaar geen probleem om goede infrastructuren en publieke diensten te voorzien op afgelegen en ver uit elkaar gelegen plekken. Het is dus ook niet echt verwonderlijk dat er protest ontstaat in de bedoeïenengemeenschap (Abu-Saad, 2011, pp. 121 - 124). De staat besloot hierop een speciale administratieve structuur op te richten om de controle over hen te bewaren. De bedoeïenen voor wie het beleid van deze ‘Bedouin Advancement Authority’ bedoeld is, hebben echter geen enkele inspraak in wie er in dit orgaan zetelt of wordt op geen enkel moment geconsulteerd in verband met de beslissingen die ze zal nemen. Hoewel de ILA belooft dat de staat meer geld zal vrijmaken voor de officiële bedoeïenendorpen, zodat de infrastructuur verbeterd kan worden, er ruimte komt voor meer gezinnen en er meer jobs gecreëerd kunnen worden (Israel Land Authority, 2013, p. 3), zal dit niet voor een constructieve oplossing zorgen als de samenleving voor wie het geld bedoeld is niet wordt geconsulteerd over waar dit geld het best in geïnvesteerd wordt.
Vele bedoeïenen willen dus niet verhuizen en besloten om in de dorpen waar ze al jaren woonden te blijven (Abu-Saad, 2011, pp. 121 - 122). In de hoop dat ze toch zouden vertrekken oefende de staat druk op hen uit door deze dorpen niet officieel te erkennen.
Door
deze
illegale
status
worden
de
daar
wonende
mensen
gecriminaliseerd en kan men hen twee belangrijke basisrechten ontzeggen. Ten eerste het recht op een lokale autoriteit die in een aantal noodzakelijke publieke diensten, zoals water- en elektriciteitsvoorziening of riolering, voorziet. En ten tweede het recht om hun eigen lokale vertegenwoordigers te verkiezen. Onder de voormalige eerste minister Sharon werd er dan een vijfjarenplan opgemaakt dat de druk op de bedoeïenen nog verhoogde (Karkar, 2010, p. 34). Men besliste om de vernielingen van niet-erkende dorpen op te drijven en er werd overal met onkruidverdelgers 56
gespoten om de zogenaamde illegale landbouw aan banden te leggen. Hierover werd niet op voorhand overlegd met de lokale bevolking en men had hen niet gewaarschuwd over wat komen ging. Het ILA verantwoordt deze daden als pogingen om de andere burgers van de staat te beschermen (Israel Land Authority, p. 11). Letterlijk spreekt ze over de bedoeïenen in de niet-erkende dorpen in termen van: “..callous lawbreakers whose behavior is harmful to the law-abiding community.”
Dit roept wel vragen op aangezien er in deze woestijn ook vele Joodse gemeenschappen worden gesticht waar geen toestemming voor verleend is (Human Rights Watch, 2008, p. 3). Hierop reageert de overheid niet met vernieling, maar worden de dorpen achteraf vaak alsnog gelegaliseerd. De argumentatie van het ILA om de vernielingen van de niet-erkende dorpen te verdedigen, geldt dan blijkbaar enkel voor de Arabische dorpen. Ondanks dit alles zien we dat in 2006 nog maar 50% van de bedoeïenen in de door de overheid gestichte dorpen en gemeenten woont (Abu-Saad, 2011, pp. 121 - 125).
Om voor eens en voor altijd een einde te maken aan deze niet-erkende dorpen werd dan het ‘Prawer-Begin plan’ in het leven geroepen (Adalah & Negev Coexistence Forum For Civil Equality, 2013, pp. 1 – 2). Dat plan heeft als doel om de 70 000 bedoeïenen in 35 niet-erkende dorpen te verdrijven naar de stadjes die de staat voor hen heeft opgericht. Om dit plan ook een wettelijke basis te geven werd de ‘Law for the Regulation of Bedouin Settlement in the Negev – 2013’ aan de Knesset voorgelegd ter goedkeuring. Na een eerste lezing werd op zes mei 2013 door een meerderheid van het parlement goedkeuring gegeven voor dit wetsvoorstel. Volgens Adalah en de Negev Coexistence Forum for Civil Equality is het echter problematisch als deze wet uiteindelijk wordt aangenomen. Het zou dan, volgens hen, om discriminerende wetgeving gaan die in gaat tegen de rechtstaat, wat een belangrijk onderdeel van de democratie vormt. Want via deze wet, zeggen bovenstaande organisaties, wordt het negeren van het recht op een eerlijk proces gelegitimeerd. Verder gaat ze ook in tegen de internationale mensenrechten, zoals onder meer het recht op het betekenisvol betrokken worden bij het nemen van beslissingen over je
57
leven en welzijn. De bedoeïenen zijn namelijk op geen enkel moment geconsulteerd bij de opmaak van het plan. Het JNF zelf ontkent, onder meer op haar website9, dan weer de beschuldigingen dat zij enige rol heeft in de beslissing voor de onteigeningen van de bedoeïenen (Karkar, 2010, p. 34). Zij zeggen dat ze zelfs samenwerken met de bedoeïenen en dat de geplande veranderingen uiteindelijk vooruitgang zullen brengen voor zowel het land als haar bevolking. Een voorbeeld dat wordt aangehaald door hen is de raad die werd opgericht om de bedoeïenen te vertegenwoordigen. Maar aangezien, zoals al werd gezegd, de bedoeïenen zelf geen inspraak hadden in wie er in die raad moest zetelen, worden ze in realiteit helemaal niet vertegenwoordigd. Daarenboven zien we dat de niet-erkende dorpen te allen tijde kunnen worden vernield door de ‘Israel Defense Forces’, waarna het JNF onmiddellijk start met de bebossing van de vrijgekomen gebieden (Hayeem, 2010, p. 18). Ook in de pers komt er steeds meer aandacht voor deze problematiek en worden er vragen gesteld over wat de precieze rol van het JNF hierin is. Het JNF zelf ontkent dus de beschuldigingen van betrokkenheid bij de inname van de gronden van de bedoeïenen. Ze zegt dat wat zij doen enkel datgene is wat er hen door de ILA wordt voorgeschreven en gevraagd (Morrison, 2013). Maar volgens Morrison, een voormalige bestuurslid van het JNF, is de rol van het JNF veel groter dan ze zelf wilt toegeven. Want, zoals in het begin van dit hoofdstuk al gezegd werd, bestaat de helft van het bestuur van de ILA namelijk uit leden van het JNF. Dat maakt dat zij 46% van de stemmen in de bestuursraad vertegenwoordigen en dus wel degelijk een invloed hebben op de acties en beslissingen van deze instelling.
Het doel van het JNF en de staat is om uiteindelijk een half miljoen Joden, voornamelijk immigranten die in de jaren ’90 vanuit de voormalige Sovjet-Unie zijn overgekomen, een nieuwe thuis te geven in deze woestijn (Karkar, 2010, p. 35). Zij zouden de volgende tien jaar in vijfentwintig dun bevolkte gemeenschappen moeten gaan leven waarin voor elk gezin voldoende ruimte is voorzien. Dit natuurlijk in tegenstelling tot de Bedoeïenen die om deze plannen mogelijk te maken op een zeer beperkte ruimte moeten gaan wonen. Op deze manier moet de bevolkingsdruk en de 9
Geraadpleegd op 5 mei 2014 op http://www.jnf.org/work-we-do/blueprint-negev/working-withbedouin.html.
58
hoge huizenprijzen in het centrum en noorden van het land afnemen. Maar de oplossing van dit probleem heeft een nieuw probleem tot gevolg. Een deel van de bedoeïenen wil dit niet zo maar laten gebeuren en op deze manier is er weer een nieuw conflict in het land ontstaan. Ten gevolge hiervan zijn er dan ook een aantal rechtszaken geopend in een poging hun eigendommen toch terug te claimen. Het ILA beweert dat ze, ondanks het feit dat de gronden volgens hen aan de staat toebehoren, toch elke claim van de bedoeïenen grondig onderzoekt (Israel Land Authority, p. 9). Maar terwijl zien we dat het JNF een stuk grond vaak al begint te cultiveren waarover eigenlijk nog een rechtsprocedure loopt (Sahibzada, 2010, p. 63). Hiermee heeft het JNF tot doel de bedoeïenen uiteindelijk voor voldongen feiten te plaatsen om zo een einde te maken aan de rechtsprocedure. Een voorbeeld hiervan is het niet-erkende dorp al-Arakib (Zonszein, 2012). Na jaren waarin het dorp wel 30 keer werd vernield en heropgebouwd, konden de inwoners niets anders meer doen dan toekijken hoe het JNF startte met de aanplanting van een bos op de ruïnes van hun dorp. De journalist Zonszein schrijft echter dat de voormalige bewoners hem vertelden dat ze in persoonlijke gesprekken met medewerkers van het JNF door die laatsten beloofd werden dat een bepaald stuk grond onaangeroerd zou blijven. Het ging om ‘plot 24’ dat nog onderwerp was van een rechtszaak. Wanneer men met de aanplanting begon, moest men echter vaststellen dat net dit stuk grond het eerste was dat door het JNF werd aangepakt.
De ILA en het JNF werpen ook nog het volgende tegenargument op als reactie op de vele beschuldigingen aan hun adres, namelijk dat er compensaties worden voorzien voor het verlies dat wordt geleden. Het ILA zegt dat ze het verkiest om niet tot vervolgingen over te gaan, maar in de plaats biedt ze, volgens haar, zeer genereuze alternatieven, namelijk nieuwe woonplaatsen of geldsommen, aan (Israel Land Authority, 2013, p. 2, p. 9). Dit doen ze omdat ze vinden dat de verschillende rechtszaken die omwille van de problemen in de Negev worden aangespannen negatieve gevolgen hebben voor de hele Israëlische bevolking, dus ook voor de rest van de bedoeïenengemeenschap. Zo hinderen ze volgens hen de bouw van nieuwe woonplaatsen, de vernieuwing van de bestaande infrastructuren en het gebruik van het land voor de rest van de bedoeïenenbevolking. De overheid wil zulke rechtszaken om die reden liever vermijden. Volgens hen zelf dus heel genereus, aangezien de bedoeïenen hun recht op het land niet moeten aantonen en toch 59
compensaties krijgen. Maar of deze compensaties echt zo genereus zijn wordt door velen betwijfeld. Want de compensatie die in heel wat gevallen voorzien wordt is stukken kleiner dan wat er uiteindelijk aan Joodse families wordt gevraagd voor die gronden (Sahibzada, 2010, p. 63). Daarenboven moet men aan bepaalde extreme criteria voldoen om in aanmerking te komen voor deze compensaties (Adalah & Negev Coexistence Forum For Civil Equality, 2013, p. 3). Zo kan enkel iemand die een landclaim heeft ingediend in de periode tussen twee mei 1971 en vierentwintig oktober 1979 een compensatie krijgen. Wanneer men die compensatie aanneemt, moet men verhuizen naar één van de door de staat bepaalde dorpen en van alle claims op de gronden afzien. Dat laatste is voor vele bedoeïenen een onmogelijke vraag (Human Rights Watch, 2008, p.4). Het houdt in dat ze hun voorouderlijke landen die al jaren van vader op zoon worden doorgegeven plots moeten opgeven.
Eindbeschouwing
In dit onderdeel werden twee belangrijke activiteiten van het JNF in detail bekeken. Uit de bevindingen hierboven kunnen we concluderen dat het JNF tot op vandaag een belangrijk aandeel heeft in de steeds doorgaande kolonisatie van wat ooit Palestina was. Hoewel we zien dat het JNF een poging onderneemt om goed te doen voor het milieu en voor de bedoeïenen in de Negev woestijn, zien we dat dit ondergeschikt blijft aan en in functie is van hun belangrijkste doel, namelijk het in handen krijgen van zoveel mogelijk grondgebied om er dan voor te zorgen dat dit altijd in Joodse handen zal blijven. In het onderdeel over ‘settler colonialism’ in de literatuurstudie hierboven werd al aangehaald dat de ‘logic of elimination’ een belangrijke drijfveer is voor de kolonisten. In de bovenstaande activiteiten van het JNF kunnen we deze logica dan ook duidelijk onderscheiden. Bij het aanplanten van de recreatie- en natuurparken, bijvoorbeeld, zagen we dat dit moest voorkomen dat de inheemse bevolking van het land zich opnieuw op deze gronden zou vestigen. Daarenboven wilde men het leven voor die inheemse bevolking op deze plaatsen onaantrekkelijk maken door het planten van niet inheemse boom- en plantensoorten. Verder hadden ze ook nog de functie om alles wat wijst op een geschiedenis en een inheemse bevolking die aan de komst van de Zionisten vooraf ging te verbergen of zelfs voorgoed uit te wissen.
60
Het JNF blijft dus tot op heden een sleutelrol uitoefenen in de interne kolonisatie van Israël. Dit is enkel mogelijk doordat zij onafhankelijk van de staat opereert. Israël is officieel een democratie. Dit houdt onder meer in dat zij verantwoording moet afleggen voor haar daden. Discriminatie wordt in een democratie niet getolereerd. Het JNF daarentegen hoeft geen verantwoording af te leggen voor een discriminerend beleid. Door de jaren heen heeft deze organisatie echter steeds meer macht kunnen verwerven en is ze meer en meer verstrengeld geraakt met de staat. Dit zien we onder meer aan haar belangrijk aandeel in de bestuursraad van de ILA, waardoor zij een niet geringe invloed heeft op de beslissingen en daden van dit staatsorgaan. In bovenstaande activiteiten werd dan ook duidelijk dat het discriminerend beleid van het JNF via deze weg toch kan doordringen in het staatsbeleid en dat de staat dit ook toe laat. Het lijkt een ingenieuze manier om de kolonisatie van het land op meer verdoken wijze te laten verder gaan. Dit heeft een ongelijke behandeling van de burgers van de staat tot gevolg. Zo werden er een aantal voorbeelden gegeven waarin het ILA een bepaalde positie inneemt over het gedrag van de bedoeïenen die in niet-erkende dorpen wonen, maar daar vanaf stapt wanneer Joodse gemeenschappen hetzelfde doen.
61
5.3 En de mythe leeft voort…
Israël kent al vanaf haar ontstaan een sterke steun vanuit het Westen (Hayeem, 2010, p. 19). Heden ten dage staan ze dan ook nog eens bekend als de enige democratie in het Midden-Oosten en beschouwen vele landen hen als het kleine, sterke Israël dat samen met het Westen opstaat tegen terrorisme. Ook het JNF heeft een belangrijke rol betreffende het goede imago van Israël overal ter wereld (Davis, 2010, p. 28). Haar afdelingen staan in verschillende landen geregistreerd als liefdadigheidsinstelling. Dit samen met haar imago een verantwoorde ecologische organisatie te zijn, maken haar heel populair in het buitenland. Zo slaagt het JNF erin om heel wat oorlogsmisdaden en schendingen van VN-resoluties en mensenrechten aan het oog te onttrekken (Davis, 2010, p. 28). Bekende campagnes zijn ‘plant a tree in Israel’ en ‘make the dessert bloom’ (Benjamin, Kershwar, Levy & Sahibzada, 2011, p. 4 – 5). Beide hebben een zeer positieve bijklank, maar zoals hierboven al duidelijk werd, hebben ze in werkelijkheid een nefaste impact op de natuur en de oorspronkelijke bewoners van het land. Daarenboven slaagt het JNF er tot op de dag van vandaag in, onder meer via deze campagnes, om de interne kolonisatie van het land verder te zetten en daarvoor steun te krijgen vanuit het buitenland (Hayeem, 2010, p.19). Een belangrijke vraag is dan ook hoe ze dit allemaal klaar speelt. Het in stand houden van bepaalde mythes die verspreid zijn over de hele joodse gemeenschap en elders in de wereld is hierbij noodzakelijk. Een voorbeeld van zo een mythe is het idee dat Israël dor, kaal en onbewoond was toen de Zionisten arriveerden. Dat klopt natuurlijk niet met de realiteit. De gronden in het land zijn in handen van het JNF gekomen via verkoop of noodgedwongen vertrek van de voormalige eigenaars. Dat alles vergt natuurlijk heel veel geld. Fondswerving onder de joden in de diaspora is om die reden dan ook altijd een belangrijke opdracht van het JNF geweest. Een eerste belangrijk doel van de organisatie is het verspreiden van verhalen over hun goede daden voor het Joodse volk en het Heilige Land (Deutsch, 2011, p. 26). Op die manier poogt men de blijvende steun te krijgen van joden overal ter wereld. Die zouden op hun beurt dan weer hun invloed kunnen aanwenden om ook de politieke elites in hun land van verblijf van het goede werk van het JNF te overtuigen. Een tweede doel is het aantrekken van geld om haar projecten te kunnen uitvoeren. 62
De media spelen een belangrijke rol in het verspreiden van haar versie van het verhaal. Via deze weg kan men bijna iedereen, waar ook ter wereld, bereiken. Een voorbeeld van een belangrijke publiciteitsstunt van het JNF in Amerika zijn de ‘King Forests’ in Galilea (White, 2010, pp. 36 – 37). Ze werden aangeplant ter ere van de nalatenschap van vrede en rechtvaardigheid van Coretta Scott King, de vrouw van Martin Luther King. Op deze manier speelt de Zionistische propaganda heel slim in op de Amerikaanse cultuur en toont hoe de organisatie erin slaagt een iconische figuur en een populaire strijd voor haar kar te spannen. Daarenboven zegt ze dat Afro-Amerikanen en Joden een gemeenschappelijke strijd voeren tegen vervolging en geweld. Dit is natuurlijk wel waar, maar opvallend is toch dat de kolonist plots een slachtoffer wordt in dat verhaal. Met deze hele campagne wordt er dus een deel van waarheid vergeten met als uitkomst de steun van de Amerikaanse gemeenschap voor dit project.
Een fundamentele rol van het JNF die daarenboven vaak over het hoofd wordt gezien, is de educatieve rol die ze op zich neemt (Benjamin, Kershwar, Levy & Sahibzada, 2011, p. 4 – 5). Via alle mogelijk kanalen probeert ze de joden overal ter wereld al van klein af kennis bij te brengen over het Zionisme. Het is, volgens de JNF director of fundraising Yechiel Lehet, misschien wel belangrijker voor hen om mensen op te voeden dan om fondsen te verwerven. Want als zij niet meer mee zijn in het verhaal van het JNF, dan drogen de fondsen sowieso op. Ook de publieke opinie is heel belangrijk voor hen om te kunnen doorgaan met hun activiteiten. Dus het voor hen gunstig houden van die opinie is van levensbelang. In Israël zelf is het dan weer enorm belangrijk om het nationaal bewustzijn te vergroten en de massa dichter bij het zionisme te brengen, omdat dit een belangrijke legitimatie voor hun daden verzekert (Balsam, 2011, p. 95 – 96).
Een belangrijke mythe die het JNF dan ook de wereld in stuurt is dat alle Joden Zionisten zijn (Benjamin, Kershwar, Levy & Sahibzada, 2011, p. 4 – 5). Dat is heel inventief aangezien op deze manier iedereen legitimiteit verleent aan de daden van de Zionisten, en dit enkel omwille van hun joodse identiteit. Een gezamenlijk historisch verleden wordt hier dus gebruikt om recente gebeurtenissen te legitimeren. In de joodse gemeenschap zijn zionisme en de joodse identiteit hierdoor zelfs met elkaar versmolten. Geld doneren aan het JNF is op die manier een belangrijke taak 63
geworden die men in het leven moet vervullen. Het wordt daarenboven ook meer beschouwd als een investering in het welzijn van alle joden, dus ook in dat van zichzelf, dan een echte gift. Een belangrijk symbool voor de fondsverwerving van het JNF, en dus ook voor de wereldwijde joodse steun aan Israël, is de blauwe collectebus, ook wel bekend als de ‘blue box’. Deze wordt sinds 1904 door het JNF in enorme massa’s geproduceerd en vinden we terug op bijna elke joodse schouw, waar ook ter wereld. Dit is een bewijs dat het JNF er in is geslaagd om een sterke connectie tot stand te brengen tussen het wereldwijde jodendom en het Zionistische project (Balsam, 2011, pp. 98). Dit vormt dus een belangrijke en noodzakelijke steun om verder te kunnen gaan met haar bezigheden in Israël. De rol van de hierboven genoemde ‘blue box’ mag niet worden onderschat (Balsam, 2011, pp. 95 – 97). In de beschrijving van de nieuwe versie van deze collectebus op haar website is het JNF daar ook heel duidelijk over. Ze noemt deze collectebus een manier via dewelke het JNF in staat wordt gesteld om de joodse jeugd op te voeden. Zo slaagt men erin hen te betrekken bij Israël en het JNF in de hoop dat ze dan de Zionistische geest gaan koesteren en dat ze de Joodse staat op verschillende manieren zullen gaan steunen. Een andere belangrijke manier om de jeugd te beïnvloeden is het aanmoedigen om ervoor te kiezen een boom te laten planten in Israël bij een speciale gelegenheid, zoals bijvoorbeeld een verjaardag. Het bovenstaande kunnen we beschouwen als een vorm van ‘proxy colonialism’. Door een boom te laten planten in Israël is men zelf geen actief kolonist, maar men maakt de kolonisering van het land wel mogelijk door het JNF dit in hun plaats te laten doen.
Toch dient het ook opgemerkt te worden dat door de steeds belangrijkere rol van het internet, sociale media en smartphones, het heden ten dage niet meer zo evident is om bepaalde gebeurtenissen te verbergen (Abu Sita, 2011, p. 50). Wanneer er iets ernstig gebeurd komen er al snel filmpjes of getuigenissen van mensen online die daarna, gezien de bewijslast, niet meer zo makkelijk zijn tegen te spreken. Op deze manier zal het niet meer zo eenvoudig zijn om bepaalde mythes te verspreiden of om bepaalde propaganda te voeren. Dit laatste vormt een belangrijke bezigheid van het JNF in het Westen die hierdoor mogelijks wordt bemoeilijkt. Een tweede probleem waar het JNF in de nabije toekomst mee moet afrekenen is de privatisering van de 64
gronden die de staat doorvoert waardoor de invloed van het JNF dreigt te verminderen (Pappé, 2008, p. 246). We zien hier eigenlijk een strijd tussen het zionisme en kapitalisme en het is nog niet duidelijk welke van de twee uiteindelijk de bovenhand zal krijgen.
65
5.4 Reacties op het beleid en de activiteiten van het JNF
Ondanks hun goede imago werd reeds duidelijk dat het JNF wel degelijk een sleutelrol heeft gespeeld in de toe-eigening van heel wat gronden die oorspronkelijk aan de Palestijnen toebehoorden (White, 2010, p. 38). De organisatie zegt zelf dat ze de huisbewaarder van Israël werd in naam van de joden overal ter wereld, die volgens het JNF dan ook de eigenaars van deze staat zijn. Zulke uitspraken liggen natuurlijk heel gevoelig bij de Palestijnen wiens land werd afgenomen. Maar ook heel wat Joden kunnen zich hier niet meer in vinden. Er komt dan ook steeds meer reactie op de activiteiten van het JNF vanuit allerlei hoeken. Een belangrijke vraag die in de media steeds vaker wordt gesteld is hoe deze staat zowel Joods als democratisch kan zijn (Eldar, 2014). De Palestijnse Israëli’s reageren, zoals in het derde onderdeel van de literatuurstudie al werd gezegd, steeds vaker op het beleid van het louter verkopen van gronden aan Joden. Zoals gezegd werd dit beleid van toepassing op bijna alle gronden in Israël doordat het JNF de helft van de leden van de bestuursraad van de ILA levert. In de literatuurstudie werd de Katzir-case aangehaald om aan te tonen dat er steeds meer rechtszaken worden aangespannen tegen dit beleid. Het is echter niet de enige rechtszaak en het bleef uiteindelijk ook niet zonder gevolgen. In 2004 oordeelde het Hooggerechtshof van Israël dat het illegaal is wanneer de ILA weigert de gronden te verkopen of leasen aan Arabieren en, wat opmerkelijk is, dat deze uitspraak ook geldt voor het JNF (Hayeem, 2010, p. 16). Hierop is de regering onmiddellijk van start gegaan met het uitdenken van wetgeving die deze nieuwe ontwikkelingen kan tegen gaan. De Knesset heeft zelfs al een eerste fase van de nieuwe ‘Jewish National Fund Law’ aangenomen. Die wetgeving zou de beslissingen van het Hooggerechtshof betreffende het JNF terugdraaien, zodat zij haar werk kan verder zetten en haar beleid verder kan toepassen. Op die manier gaat de staat in tegen haar internationale verplichtingen om geen racistische wetten in te voeren of discriminerende instellingen te verdedigen (Sahibzada, 2010, p. 56). Deze gebeurtenissen doen echter de vraag naar het democratische karakter van de staat versterken.
66
Opmerkelijk is ook reactie het voormalige bestuurslid van het JNF S. Morrison (Morrison, 2013). Onder andere het ‘Prawer-Begin plan’ dat werd opgesteld om 70 000 bedoeïenen van hun land te verdrijven, is voor hem reden tot protest. Dit plan werd opgesteld zonder enige consultatie van de bedoeïenen zelf. De vraag die hij zich dan ook stelt is waarom deze mensen die alles verliezen niet op zijn minst inspraak hebben in hun eigen lot. Op haar website stelt het JNF een aantal projecten voor die zij in het leven hebben geroepen om de bedoeïenen te helpen. 10 Dit weegt volgens hem echter niet op tegen wat zij in de plaats moeten opgeven. Verder zegt hij dat het dan ook duidelijk is dat het JNF niet echt geeft om Israël als een goed werkende, volwaardige democratie. Als ze dat wel zou doen zou ze volgens hem haar verantwoordelijkheid moeten nemen, eisen dat er een einde komt aan het ‘Prawer-Begin plan’, vragen om alle dorpen in de woestijn te erkennen, betekenisvolle onderhandelingen met de bedoeïenen starten, fondsen vrij maken voor de bedoeïenengemeenschap en dezelfde diensten voorzien voor alle bewoners van de woestijn. Het is datzelfde ‘Prawer-Begin plan’ dat reacties losmaakt op heel wat verschillende niveaus. Human Rights Watch, een mensenrechtenorganisatie, wijst er op dat de Israëlische overheid erin slaagt om de steun te krijgen van de Joodse burgers voor haar plannen doordat zij het wantrouwen en de vooroordelen van de Joodse gemeenschap ten opzichte van de bedoeïenen uitspeelt (Human Rights Watch, 2008, p. 5). Zoals in deze masterproef al aan bod kwam worden de Palestijnse Israëli’s vaak beschouwd als een onderdeel van de grotere vijand, met name de Arabische wereld. Men beschouwt hen op deze manier als een constante bedreiging, als een gevaar dat de hele tijd om de hoek loert. Daarom is het belangrijk dat steeds meer organisaties, zoals onder andere het reeds aan bod gekomen Adalah, de taak op zich nemen om zo veel mogelijk informatie over dit plan te verspreiden. Zo proberen ze alle facetten ervan te belichten om de mensen meer informatie te geven over wat er precies aan de gang is en wat het precies inhoudt. Een andere organisatie die zich hiermee bezig houdt is Rabbis for Human Rights.11 Het is een Joods-Israëlische mensenrechtenorganisatie die zich inzet voor de naleving van de
10
Geraadpleegd op 5 mei 2014 op http://www.jnf.org/work-we-do/blueprint-negev/working-withbedouin.html. 11 Geraadpleegd op 18 mei 2014 op http://rhr.org.il/eng/about/.
67
mensenrechten in Israël en de bezette gebieden. Deze organisatie heeft, na heel wat Joodse Israëli’s goed en volledig te informeren over het plan, een poll gehouden (Euro-Mediterranean Human Rights Network, 2013). Hieruit bleek dat zij in dat geval niet wilden dat dit plan werd uitgevoerd. Zij vonden namelijk dat de bedoeïenen een rechtmatige claim hadden en dat die gerespecteerd zou moeten worden.
Maar ook op internationaal niveau worden er steeds duidelijkere standpunten ingenomen. Zo nam het Europees Parlement in 2012 een resolutie aan die zegt dat de Palestijns-Israëlische bedoeïenen moeten beschermd worden en dat hun rechten door de Israëlische overheid moeten gerespecteerd worden (European Parliament, 2012, punt 12 en punt Q). Ze vragen zelfs de terugtrekking van het ‘Prawer-Begin plan’ en veroordelen alle mogelijke schendingen zoals huisvernielingen, gedwongen verhuizen en het weigeren in publieke diensten te voorzien. Hoewel deze reacties druk uitoefenen om veranderingen te weeg te brengen, zien we dat de resultaten ervan niet altijd zo hoopgevend zijn als men zou denken. Zo kwam er veel reactie op het feit dat bij de opmaak van het ‘Prawer-Begin plan’ op geen enkel ogenblik de bedoeïenengemeenschap werd geconsulteerd (Adalah & Negev Coexistence Forum For Civil Equality, 2013, p. 2). De druk op de Israëlische overheid werd zo groot dat ze drie maanden lang consultatiegesprekken organiseerden. Dit was echter na de opmaak van het plan in 2011 en er werden na de gesprekken maar weinig aanpassingen doorgevoerd.
68
6. Conclusie De Palestijnse kwestie is reeds vele decennia een veel besproken item waar heel wat verschillende en tegenstrijdige ideeën over bestaan. Eén facet van deze kwestie is de status van een vaak vergeten groep, namelijk de Palestijnse burgers van Israël. Hun status blijft tot op heden zeer onduidelijk en hun rechten worden nog dagelijks geschonden. Zo worden zij onder meer gediscrimineerd wat betreft de toegang tot het grootste deel van de gronden in het land. Dat probleem kunnen we in verband brengen met het beleid van het Joods Nationaal Fonds. Deze Zionistische, nietstatelijk organisatie hield zich al voor 1948 bezig met het verwerven van gronden in voormalig Palestina. Centraal in dat beleid staat de exclusief Joodse status waarvan al haar gronden genieten. Dat houdt in dat een grond van het JNF enkel verkocht of geleased mag worden aan Joden. Zo hoopt men Israël voor altijd Joods te houden. Na het ontstaan van de staat Israël bleef zij een belangrijke organisatie in het land en werd doorheen de jaren steeds machtiger. Hoewel zij altijd onafhankelijk van de staat is blijven opereren zien we dat er toch een intense samenwerking is ontstaan tussen beiden. Het is zelfs zo dat de exclusief Joodse status die het JNF hanteert ook van toepassing is op alle staatsgronden. Dat is dus de reden waarom de Palestijnse Israëli’s er geen toegang tot krijgen. Dit maakt van het JNF dan ook een interessant studieonderwerp. Deze masterproef had dan ook als doel de rol van niet-statelijke instellingen in Israël te onderzoeken. Daarenboven werd de vraag gesteld welke invloed dit dan heeft op de Palestijnse burgers van het land.
Aangezien Israël een bevolkingskolonie is, werd het onderzoek gevoerd vanuit een ‘settler colonial’ perspectief. Doorgaans beschouwt men een kolonie als een wingewest van haar moederland. Een bevolkingskolonie verschilt hiervan doordat men zich permanent op dit grondgebied wil gaan vestigen. De ‘logic of elimination’ staat daarbij dan ook centraal. Dat wil in extremis zeggen dat men de inheemse bevolking, en alles wat aan haar verbonden is, wil vernietigen zodat niets hun permanente vestiging nog in de weg staat. Opvallend in Israël is dat het koloniale project niet uit ging van een grootmacht, maar van een organisatie. Volgens de World Zionist Organisation kon de joodse kwestie enkel opgelost worden indien er een natiestaat werd opgericht waar alle joden ter wereld een nieuwe thuis kunnen vinden.
69
Palestina leek hiervoor het geschikte land. Een belangrijke organisatie die in het leven werd geroepen om het project levensvatbaar te maken was het JNF. Deze organisatie werd dan ingezet om grondgebied te verwerven in Palestina om daar een aantal joodse gemeenschappen te kunnen stichten. Binnen de ‘settler colonial studies’ is het gebruikelijk om een comparatieve studie uit te voeren. Door twee of meerdere ‘settler societies’ met elkaar te vergelijken is het mogelijk om een aantal algemeenheden te ontdekken. Deze zouden mogelijk een antwoord kunnen bieden op vragen omtrent soevereiniteit en de nalatenschap van de kolonisatie. Toch werd er in dit onderzoek voor gekozen om te werken met een enkelvoudige case studie. De reden hiervoor is de beperkte tijd voor onderzoek en de complexiteit van het ruimere Palestijns-Israëlisch conflict waarin we dit onderzoek kunnen situeren. Daarenboven gaat het hier niet om een typische bevolkingskolonie gesticht door een andere staat. Wel gaat het om een koloniaalproject op poten gezet door een organisatie die ook na het ontstaan van Israël een grote invloed in die staat bleef uitoefenen. De single case studie geeft ons daarbij de mogelijkheid om een bepaald onderwerp diepgaander en in meer detail te bestuderen. In het geval van deze masterproef werd er voor het Joods Nationaal Fonds gekozen als onderwerp van de single case studie.
Het JNF is dus een niet-gouvernementele organisatie met veel macht in de Israëlische staat. In de jaren ’60 kwam het zelfs tot een nauwe samenwerking tussen deze twee. 93% van alle gronden in het land kwamen toen in het beheer van de Israel Land Authority. Dit wil echter niet zeggen dat het JNF hier niets meer over te zeggen heeft. In de bestuursraad van het ILA zetelen namelijk een aantal JNF-leden, goed voor 46% van de stemmen binnen die raad. Dit had tot gevolg dat de exclusief Joodse status die het JNF aan haar gronden verleent ook van toepassing werd op die 93% staatsgronden. Dit heeft natuurlijk enorme implicaties voor het Arabische deel van de bevolking dat op deze manier amper toegang heeft tot woon- en landbouwgrond.
Daarenboven maakte de staat het JNF de enige eigenaar van alle bossen in het land. Zij koos ervoor voornamelijk Europese boomsoorten aan te planten. Op deze wijze slaagt ze erin het landschap te Europeaniseren, maar bovendien ook totaal 70
onbruikbaar te maken voor de inheemse bevolking die traditioneel de kost verdienen als herders en landbouwers. Deze bossen zijn aangeplant bovenop de ruïnes van honderden Palestijnse dorpen die tijdens de Nakba werden verwoest. Zo wordt het terugeisen van deze gronden door de voormalige bewoners onmogelijk gemaakt en wordt de herinnering eraan volledig uitgewist. De ‘logic of elimination’ lijkt dus tot op heden nog steeds een belangrijke rol te spelen. Een ander belangrijke project van het JNF dat in deze richting wijst is ‘Blueprint Negev’. Via dit project wil men meer gronden verwerven om nieuwe joodse gemeenschappen op te vestigen. Het gevolg hiervan is dat tienduizenden bedoeïenen in door de staat opgerichte stadjes moeten gaan wonen. Hierdoor moeten ze hun nomadenbestaan opgeven. Het JNF zegt zelf niets te maken te hebben met de brutale onteigening van deze mensen. Maar zoals al gezegd heeft zij hier wel degelijk een invloed via haar lidmaatschap in de bestuursraad van de ILA. Ook hier vinden we dus opnieuw de ‘logic of elimination’ terug. Hieruit concluderen we dat het JNF na vele jaren nog steeds een sleutelrol heeft in de interne kolonisatie van het land en dat het kolonisatieproject dus tot op de dag van vandaag verder gaat.
Heel belangrijk voor het JNF om de bovenstaande activiteiten te kunnen uitoefenen is de financiële steun van de joden in de diaspora. Het is dan ook altijd een belangrijke opdracht geweest van de organisatie om fondsen te verwerven buiten Israël. Hiermee samen hangt de educatieve rol die het fonds op zich neemt. Ze wil joden overal ter wereld een bepaalde educatie mee geven zodat ook zij hun steun aan het JNF en Israël verlenen. Immers zonder deze steun kan zij het kolonisatieproces niet verderzetten. Maar door zichzelf het imago van ecologisch verantwoorde liefdadigheidsinstelling aan te meten, slaagt zij erin om het koloniale karakter van haar daden te verbergen. Zij probeert daarenboven ook een aantal belangrijke mythes die haar activiteiten legitimeren in stand te houden. Eén van de belangrijkste is daarbij het idee dat alle joden Zionisten zijn, want in dat geval verlenen al deze mensen legitimiteit aan de daden van deze organisatie.
De Israëlische overheid wordt regelmatig beschuldigd van discriminatie. Zij gebruikt echter het tegenargument dat zij met die discriminatie niets te maken heeft, want dat deze volgens hen uitgaat van organisaties zoals het JNF waarover zij niets te zeggen heeft. In dit onderzoek werd echter duidelijk dat dit niet helemaal waar is. Het JNF 71
heeft bijvoorbeeld een belangrijke invloed in het ILA, wat een staatsinstelling is. Zo kan zij weldegelijk het beleid van de staat beïnvloeden. Via deze weg wordt de discriminatie van Palestijnse Israëli’s betreffende de toegang tot woon- en landbouwgronden tot op heden in stand gehouden. Daarenboven zagen we ook dat wanneer het Hooggerechtshof in Israël het toepassen van de exclusief Joodse status van gronden door zowel het ILA als het JNF veroordeelde, de overheid onmiddellijk stappen ondernam om deze beslissing ongedaan te maken. We kunnen dus vaststellen dat in Israël een aantal machtige Joodse niet-statelijk instellingen een etnocratisch apparaat vormen dat parallel loopt aan de staat. Via dat raamwerk is het dan mogelijk om het koloniale project en de discriminatie van de inheemse bevolking verder te zetten. Dit zonder dat de staat daar verantwoording over moet afleggen en haar status als democratie verliest. Toch zien we dat er uit allerlei hoeken, zowel nationaal als internationaal, steeds meer reactie komt op deze praktijken. Daarnaast staat de overheid ook op punt om de grondenmarkt te privatiseren. Ook dat brengt de positie van het JNF in gevaar. De staat moet dus kiezen tussen kapitalisme of zionisme. De tijd zal uitwijzen wat die keuze zal zijn. Door in dit onderzoek te kiezen voor het ‘settler colonial’ interpretatiekader wordt er een poging ondernomen om zich te positioneren tegenover het Israëlische paradigma. Dat beschouwt de WZO louter als een bevrijdingsbeweging en Israël als een volwaardige democratie. Het doel is om via dit interpretatiekader een nieuw licht te werpen op de ontstaansmythes en fundamenten van de staat. De koloniale dimensie staat namelijk nog te vaak in de schaduw van de religieuze en nationalistische dimensies. Via het gebruikte paradigma komt er dus een nieuw facet van het zeer complexe Palestijns-Israëlische conflict aan bod. Het is namelijk onmogelijk te bouwen aan een constructieve oplossing voor het probleem wanneer niet elk facet in deze oplossing wordt opgenomen. De koloniale dimensie en de invloed die dat heeft op de Palestijnse Israëli’s staat echter vaak in de schaduw van wat er in de bezette gebieden aan de hand is. Maar dit onderzoek maakte duidelijk dat zolang de staat met het Zionisme verbonden blijft het onmogelijk is om het staatsburgerschap en het lidmaatschap van de natie met elkaar te laten versmelten. Zo zullen de conflicten binnen de staat blijven bestaan.
72
Er zijn natuurlijk ook een aantal moeilijkheden aan dit interpretatiekader en onderzoek verbonden. Het gaat hier namelijk om een eerder recent paradigma dat zich nog moet vestigen binnen de bredere koloniale studies. Daardoor is de relevante literatuur die hierover handelt eerder beperkt. Toch zien we dat er steeds meer onderzoek naar de geschiedenis en actualiteit van voormalig Palestina wordt gevoerd vanuit dit perspectief. Ook deze masterproef wil hieraan een bijdrage leveren. Het is zeer interessant en relevant om het grotere Palestijns-Israëlisch conflict niet meer louter via dimensies zoals religiositeit of nationaliteit te bekijken. Verder wordt er binnen dit interpretatiekader voornamelijk gekeken naar de gevolgen voor de overheerste bevolking, in dit geval dus de Palestijnse Israëli’s. Deze keuze is gestoeld op het idee dat de intenties van de kolonisten niets veranderen aan de uitkomst voor de overheersten. Dit heeft natuurlijk wel als nadeel dat het onderzoek als vooringenomen kan worden beschouwd. Dit is echter niet het geval. Zoals hierboven reeds gezegd wil het onderzoek een onderbelichte dimensie van het conflict in de schijnwerpers plaatsen. Deze dimensie staat echter niet op zichzelf, maar kan in relatie worden gebracht met andere dimensies die invloed hebben op het conflict. In dit onderzoek wordt er voor gekozen om te kijken naar de problematiek van de inheemse bevolking van Israël zonder daarmee de Israëlische staat te willen ondermijnen.
73
7. Referenties
Abu-Saad, I. (2011). The Indigenous Palestinian Bedouin of the Naqab: Forced Urbanization and Denied Recognition. In N. N. Rouhana & A. Sabbagh-Khoury (Eds.), The Palestinians in Israel: Readings in History, Politics and Society (2011) (pp. 120 - 127). Haifa: Mada al-Carmel – Arab Center for Applied Social Research.
Abu Sita, S. (2011). The Denied Heritance: Palestinian Land Ownership in Beer Sheba. In J. Benjamin, S. Kershwar, M. Levy & M. Sahibzada (Eds.), Greenwashing Apartheid: The Jewish National Fund’s Environmental Cover Up (2011) (pp. 47 – 80) International Jewish Anti-Zionist Network (e-book).
Adalah (2013). Annual Report of Activities: 2012. Haifa: Adalah –The Legal Center for Arab Minority Rights in Israel.
Adalah & Negev Coexistence Forum For Civil Equality (2013). Update: Prawer-Begin Bill and the Forced Displacement of the Bedouin. Haifa: Adalah –The Legal Center for Arab Minority Rights in Israel.
Al-Haj, M. (2005). Whither the Green Line? Trends in the Orientation of the Palestinians in Israel and the Territories. Israel Affairs, 11 (1), 183-206.
Balsam, C. (2011). Tree Planting as Pedagogy. In J. Benjamin, S. Kershwar, M. Levy & M. Sahibzada (Eds.), Greenwashing Apartheid: The Jewish National Fund’s Environmental Cover Up (2011) (pp. 90 – 99) International Jewish Anti-Zionist Network (e-book).
Barker, A. J. (2012). Locating Settler Colonialism. Journal of Colonialism and Colonial History, 13 (3).
Bäuml, Y. (2011). The Military Government. In N. N. Rouhana & A. SabbaghKhoury (Eds.), The Palestinians in Israel: Readings in History, Politics and Society (2011) (pp. 47 - 57). Haifa: Mada al-Carmel – Arab Center for Applied Social Research.
Benjamin, J., Kershwar, S., Levy, M. & Sahibzada, M. (Eds.) (2011). Greenwashing Apartheid: The Jewish National Fund’s Environmental Cover Up. International Jewish Anti-Zionist Network (e-book).
Bishara, M. (2001). Palestine/Israel: Peace or Apartheid. Prospects for Resolving the Conflict. Londen: Zed Books Ltd. 74
Blumenthal, M. (2011). The Carmel Wildfire is Burning all Illusions in Israel. In J. Benjamin, S. Kershwar, M. Levy & M. Sahibzada (Eds.), Greenwashing Apartheid: The Jewish National Fund’s Environmental Cover Up (2011) (pp. 42 – 46) International Jewish Anti-Zionist Network (e-book).
Cohen, E. (1989). Citizenship, nationality and religion in Israel and Thailand. In Kimmerling, B. (Ed.), The Israeli State and Society: boundaries & frontiers (1989) (pp. 66 - 92). New York: State University of New York Press.
Coombes, A. E. (Ed.) (2006). Rethinking settler colonialism: History and memory in Australia, Canada, Aotearoa New Zealand and South Africa. Manchester: Manchester University Press.
Davis, U. & Lehn, W. (1978). And the Fund Still Lives: The Role of the Jewish National Fund in the Determination of Israel’s Land Policies. Journal of Palestine Studies, 7 (4), 3-33.
Davis, U. (2010). The British Park. In M. Sahibzada (Ed.) Introducing the Jewish National Fund (2010) (pp. 21 – 29) Scottish Palestine Solidarity Campaign (e-book).
Deutsch, J. (2011). JNF Greenwash. In J. Benjamin, S. Kershwar, M. Levy & M. Sahibzada (Eds.), Greenwashing Apartheid: The Jewish National Fund’s Environmental Cover Up (2011) (pp. 23 – 37) International Jewish Anti-Zionist Network (e-book).
Eldar, A. (2014). Israel’s Jewish people and the Palestinian public. Geraadpleegd op 22 april 2014 op http://www.almonitor.com/pulse/originals/2014/04/wadi-ara-hebrew-arabic-school-bilingualcoexistence.html?.
Euro-Mediterranean Human Rights Network (2013). Discriminatory bill to evict tens of thousands of Bedouin communities in Israel from their ancestral lands – time for EU action. Brussel: Euro-Mediterranean Human Rights Network.
European Parliament (2012). European Parliament resolution of 5 July 2012 on EU policy on the West Bank and East Jerusalem. Straatsburg: European Parliament.
Farsakh, L. (2005). Independence, Cantons, or Bantustans: Whiter the Palestine State?. The Middle East Journal, 59 (2), 230-245.
75
Flyvbjerg, B. (2006). Five Misunderstandings About Case-Study Research. Qualitative Inquiry, 12 (2), 219 – 245.
Ghanem, A. & Ozacky-Lazar, S. (2003). The Status of the Palestinians in Israel in an Era of Peace: Part of the Problem but not Part of the Solution. Israel Affairs, 34 (3), 263 – 289.
Gordon, N. (2012). ‘Algorithm of expropriation’: Plan to uproot 30.000 Bedouin. Geraadpleegd op 24 februari 2014 op http://972mag.com/algorithm-ofexpropriation-the-plan-to-uproot-30000-bedouin/40202/.
Hague, R. & Harrop, M. (2010). Comparative Government and Politics: an Introduction. Basingstoke: Palgrave Macmillan.
Hayeem, A. (2010). Exclusive plans. In M. Sahibzada (Ed.), Introducing the Jewish National Fund (2010) (pp. 12 – 20) Scottish Palestine Solidarity Campaign (e-book).
Human Rights Watch (2008). Off the Map: Land and Housing Rights Violations in Israel’s Unrecognized Bedouin Villages. Rapporten, volume 20, nummer 5. Human Rights Watch: New York.
Isajiw, W. W. (1997). Unsettling Settler Societies: Articulations of Gender, Race, Ethnicity and Class. Contemporary Sociology, 26 (2), 164-165.
Israel Land Authority (2013). The Beduin of the Negev. Geraadpleegd op 24 februari 2014 op http://www.mmi.gov.il/envelope/indexeng.asp?page=/static/eng/f_project.html.
Jabareen, Y. T. (2011). Emergency Regulations. In N. N. Rouhana & A. Sabbagh-Khoury (Eds.), The Palestinians in Israel: Readings in History, Politics and Society (2011) (pp. 67 - 73). Haifa: Mada al-Carmel – Arab Center for Applied Social Research.
Karkar, S. (2010). The honourable Australian PM. In M. Sahibzada (Ed.) Introducing the Jewish National Fund (2010) (pp. 33 – 35) Scottish Palestine Solidarity Campaign (e-book).
Khamaisi, R. (2011). National Priority Areas. In N. N. Rouhana & A. SabbaghKhoury (Eds.), The Palestinians in Israel: Readings in History, Politics and Society (2011) (pp. 110 – 119). Haifa: Mada al-Carmel – Arab Center for Applied Social Research.
76
Kimmerling, B. (2001). The Invention and Decline of Israeliness. Berkeley: University of California press.
Kimmerling, B. & Migdal, J. S. (2003). The Palestinian People: a history. Cambridge: Harvard University Press.
Krebs, M. & Olwan, D. M. (2012). ‘From Jerusalem to the Grand River, Our Struggles are One’: Challenging Canadian and Israeli Settler Colonialism. Settler colonial studies, 2 (2), 138-164.
Lehn, W. (1974). The Jewish National Fund. Journal of Palestine Studies, 3 (4), 74-96.
Lockman, Z. (2012). Land, Labor and the Logic of Zionism: A Critical Engagement with Gershon Shafir. Settler colonial studies, 2 (1), 9-38.
Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco.
Morrison, S. (2013). Lying by omission: The JNF's role in setting Negev land policy. Geraadpleegd op 24 februari 2014 op http://972mag.com/lying-byomission-the-jnfs-role-in-setting-negev-land-policy/80885/.
Moses, A. D. (Ed.) (2004). Genocide and Settler Society: Frontier Violence and Stolen Indigenous Childeren in Australian History. Oxford: Berghahn Books.
Munck G. L. & Snyder, R. (2007). Debating the Direction of Comparative Politics: An Analysis of Leading Journals. Comparative Political Studies, 40 (1), 5-31.
Pappé, I. (2008). De ethnische zuivering van Palestina. Kampen: Uitgeverij Omniboek.
Pappé, I (2010). Introduction. In M. Sahibzada (Ed.) Introducing the Jewish National Fund (2010) (pp. 5 – 11) Scottish Palestine Solidarity Campaign (ebook).
Pappé, I. (2012). Shtetl Colonialism: First and Last Impressions of Indigeneity by Colonised Colonisers. Settler colonial studies, 2 (1), 39-58.
Rodinson, M. (1973). Israel: a colonial-settler state?. New York: Monad Press.
Rouhana, N. N. & Sabbagh-Khoury, A. (Eds.) (2011). The Palestinians in Israel: Readings in History, Politics and Society. Haifa: Mada al-Carmel – Arab Center for Applied Social Research. 77
Sabbagh-Khoury, A. (2011). The Internally Displaced Palestinians in Israel. In N. N. Rouhana & A. Sabbagh-Khoury (Eds.), The Palestinians in Israel: Readings in History, Politics and Society (2011) (pp. 26 – 46). Haifa: Mada alCarmel – Arab Center for Applied Social Research.
Sahibzada, M. (Ed.) (2010). Introducing the Jewish National Fund. Scottish Palestine Solidarity Campaign (e-book).
Salhab, A. (2011). Drying and Re-Flooding Lake Huleh: JNF’s Colonial Designs in Indigenous Landscapes. In J. Benjamin, S. Kershwar, M. Levy & M. Sahibzada (Eds.), Greenwashing Apartheid: The Jewish National Fund’s Environmental Cover Up (2011) (pp. 105 – 109) International Jewish AntiZionist Network (e-book).
Shalev, M. (1989). Jewish organized labor and the Palestinians: a study of state/society relations in Israel. In B. Kimmerling (Ed.), The Israeli State and Society: boundaries & frontiers (1989) (pp. 93 - 133). New York: State University of New York Press.
Shimoni, G. (1995). The Zionist Ideology. Hanover: Brandeïs University Press.
United Nations (1992). Report of the United Nations Conference on Environment and Development. Rio de Janeiro: UN General Assembly.
United Nations (2008). United Nations Declaration on the Rights of Indigenous Peoples. New York: UN General Assembly.
Smooha, S. (1978). Israel: Pluralism and Conflict. Londen: Routledge & Kegan Paul Ltd.
Veracini, L. (2006). Israel and Settler Society. Londen: Pluto Press.
Veracini, L. (2010). Settler Colonialism: A Theoretical Overview. Basingstoke: Palgrave Macmillan.
White, B. (2010). Kings Forests in Galilee. In M. Sahibzada (Ed.) Introducing the Jewish National Fund (2010) (pp. 33 – 35) Scottish Palestine Solidarity Campaign (e-book).
Wolfe, P. (1999). Settler Colonialism and the Transformation of Anthropology: The Politics and Poetics of an Ethnographic Event. Londen: Cassell.
Wolfe, P. (2001). Land, Labor, and Difference: Elementary Structures of Race. The American Historical Review, 106 (3), 866-905.
78
Wolfe, P. (2007). Palestine, Project Europe and the (un-)making of the new Jew. In memory of Edward W. Said. In N. Curthoys & D. Ganguly (Eds.), Edward Said: the legacy of a public intellectual (2007) (pp.313-337). Carlton, Victoria: Melbourne University Press.
Wolfe, P. (2012). Purchase by Other Means: The Palestine Nakba and Zionism’s Conquest of Economics. Settler colonial studies, 2 (1), 133-171.
Zonszein, M. (2012). Jewish National Fund resumes forestation project in AlArakib. Geraadpleegd op 24 februari 2014 op http://972mag.com/jewishnational-fund-resumes-forestation-project-in-al-arakib/44850/.
Zureik, E. T. (1979). The Palestinians in Israël. Londen: Routledge & Kegan Paul Ltd.
79
8. Bijlagen 8.1 Bijlage 1: Kaart van Israël
(Bron: United Nations, geraadpleegd op 2 mei 2014 op http://www.un.org/Depts/Cartographic/map/profile/israel.pdf) 80
8.2 Bijlage 2: Palestinian Loss of Land – 1946 to 2000
(Bron: Cursus ‘Area studies: political problems of the Mashrek’ in het gastcollege ‘On Zionism’ door Sigrid Vertommen, academiejaar 2012-2013)
81