UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
“Persistent Happy Doctors?” Een onderzoek naar de factoren die een rol spelen bij het al dan niet vroegtijdig stoppen van doctorandi aan de UGent, UA, VUB en UHasselt.
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 16 713
Sara Stockman
MASTERPROEF SOCIOLOGIE
PROMOTOR: (PROF.) DR. Ronan Van Rossem COMMISSARIS: Hans Groenvynck COMMISSARIS: (PROF.) DR. Charlotte Van Tuyckom
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
2
Inhoudstafel 1.VOORWOORD ..................................................................................................................... 4 2. ABSTRACT………………………………………………………………………………...5 3. INLEIDING .......................................................................................................................... 6 3.1. JOB STRAIN MODEL VAN KARASEK ................................................................................... 9 3.2. PERSISTENCE THEORIE VAN TINTO ................................................................................. 14 3.2.2. Sociale integratie.................................................................................................... 16 3.2.3. Academische integratie .......................................................................................... 17 3.2.4. Zorgt onvoldoende sociale en academische integratie voor een verlaagde persistence, vooral in het eerste jaar? ............................................................................. 20 3.3. ONTWIKKELING THEORETISCH MODEL: DE MODELLEN VAN KARASEK EN TINTO SAMENGEVOEGD OM VROEGTIJDIGE UITVALLERS BIJ DOCTORAATSSTUDENTEN TE VERKLAREN. .......................................................................................................................... 22
4. HYPOTHESEN .................................................................................................................. 26 5. DATA EN METHODE ...................................................................................................... 27 6. OPERATIONALISATIE................................................................................................... 31 7. RESULTATEN ................................................................................................................... 34 7.1. BIVARIATE CORRELATIE ANALYSE ................................................................................. 34 7.2. MULTIPLE REGRESSIE ANALYSE ..................................................................................... 39 7.3. LOGISTISCHE REGRESSIE ANALYSE ................................................................................. 43 8. BESPREKING EN CONCLUSIE .................................................................................... 47 9. BIBLIOGRAFIE ................................................................................................................ 55
3
1.Voorwoord Via dit voorwoord wil ik graag van de gelegenheid gebruik maken om alle mensen te bedanken die mij zowel rechtstreeks als onrechtstreeks gesteund hebben tijdens het schrijven van deze masterproef. Vooral een paar mensen in het bijzonder. Vooreerst mijn ouders, want dankzij hen kon ik deze studie aanvatten in de eerste plaats. Barbara en Bertold, bedankt om mijn thesis keer op keer na te lezen en mij aan te moedigen wanneer de stress het leek te winnen van de kalmte. Jolijn en Wendelien, bedankt om mij te steunen bij het uitvoeren van de statistische analyses wanneer alles fout leek te lopen. En tot slot, bedank ik graag mijn promotor professor Van Rossem, om mij gedurende twee jaar altijd gerust te stellen en mij te helpen waar nodig. Zonder jullie advies en begeleiding had ik deze masterproef nooit tot een goed einde kunnen brengen.
4
“Persistent Happy Doctors?” Een onderzoek naar de factoren die een rol spelen bij het al dan niet vroegtijdig stoppen van doctorandi aan de UGent, UA, VUB, UHasselt.
Sleutelwoorden doctoraatsstudenten, drop-outs, job kenmerken, job omgeving, persistence theory, job strain model, werktevredenheid, stress, sociale integratie, academische integratie, fasen
2. Abstract In deze masterproef wordt onderzocht welke factoren een doorslaggevende rol spelen bij het nemen van de beslissing om de doctoraatsstudie vroegtijdig te beëindigen. Dit onderzoek baseert zich op het job strain model van Karasek (1979) en de persistence theorie van Tinto (1998) en voegt beide auteurs samen in één model. Om dit vernieuwde model te kunnen onderzoeken, wordt gebruik gemaakt van de data verzameld in 2008 door het ECOOM omtrent de loopbaan van jonge onderzoekers aan de UGent, de UA, de VUB en de UHasselt. De bedoeling van deze paper is te kijken naar het effect van de job kenmerken (job strain) en de job omgeving (sociale en academische integratie) op de werktevredenheid, en hoe dit vervolgens de persistence van de doctorandi beïnvloedt. Er wordt gekeken naar de invloed van een mogelijke interactie tussen sociale en academische integratie en job strain op werktevredenheid. Ook wordt de invloed van de interactie tussen sociale en academische integratie en de fase waarin de doctoraatsstudent zich bevindt op diens persistence nagegaan. Aan de hand van een multiple regressie analyse wordt een effect van job strain en academische integratie op werktevredenheid gevonden. Enkel het interactie effect tussen sociale integratie en job strain wordt significant bevonden. Hieruit kan worden afgeleid dat een sterke sociale integratie er voor zorgt dat de negatief ervaren job kenmerken niet tot job ontevredenheid leiden. Bij het uitvoeren van een logistische regressie analyse met persistence als afhankelijke variabele wordt de hypothese dat een hoge werktevredenheid de kans op persistence verhoogt, empirisch bevestigd. Een hoge academische integratie gaat tegen de verwachtingen in samen met een hogere kans op vroegtijdig stoppen. Er wordt telkens gecontroleerd voor geslacht, leeftijd en wetenschapsgebied. Enkel leeftijd vertoont een significant effect op persistence wat er op wijst dat oudere doctorandi een verhoogde kans vertonen op vroegtijdig uitvallen. 5
3. Inleiding “Wij willen graag ingaan op de uitdaging om tegen 2020 tot de topregio's van Europa te behoren op het vlak van onderzoek, hoger onderwijs, innovatie en valorisatie. Wij vragen daarom aan de Vlaamse regering om ons de financiële middelen en de omkadering te geven om deze doelstelling waar te maken.”
Deze woorden van ITTMA hoofddocent aan de Universiteit van Gent, Jan Dumolyn, werden op 6 april 2011 aangehaald in de krant ‘De Standaard’. Hij, en met hem nog vele anderen van “Onderzoekers In Actie”, konden op diezelfde dag een petitie overhandigen op het parlement ondertekend door maar liefst 6600 wetenschappers verspreid over het hele land. De hulpkreet was duidelijk: “Vlaanderen moet meer investeren in onderzoek en ontwikkeling.” (Belgan & Vbr, 2011).
Als gevolg van de evolutie van onze samenleving naar één waarin kennis centraal staat, zijn onderwijs, opleiding en verdere educatie van uitermate groot belang geworden. Verder studeren na het middelbaar en daarbovenop een opleiding aan de universiteit starten, worden hoe langer, hoe meer als vanzelfsprekend beschouwd. Dit blijkt onder meer uit cijfergegevens die aantonen dat er in het academiejaar 2010-2011 op 30 december maar liefst 8091 studenten werden ingeschreven aan de Universiteit van Gent (UGent, 2010). Maar het gaat verder dan dit. Ook doctoreren wordt almaar meer bereikbaar voor almaar meer studenten. Hierbij blijkt echter een relatief groot en tevens groter wordend aandeel de uiteindelijke titel van doctor niet te behalen. Drie op vier doctoraatsstudenten ervaart problemen tijdens het uitvoeren van een doctoraatsonderzoek. Uit een verslag van een survey aan de Gentse Universiteit en de Katholieke Universiteit Leuven, afgenomen in 2006, blijkt dat slechts een derde van de beginnende onderzoekers het doctoraat uiteindelijk behaalt, 24% haakt af in de planningsfase en 59% doet dit in de uitvoeringsfase (Verlinden et al., 2006). Onderzoek naar dit zogenoemde drop-out fenomeen is daarom van uitermate belang voor het opstellen van toekomstige beleidsmaatregelen om een uitval van doctoraatsstudenten met potentieel te voorkomen. Bovendien speelt de financiële factor ook steevast een rol in deze tijden van besparingen op het vlak van onderwijs. Zo kost elke drop-out geld (Araque, Roldan, & Salguero, 2009). Met deze paper moet duidelijk worden dat er - wanneer men de vooropgestelde doelstelling zoals in het bovenstaande citaat van “Onderzoekers In Actie” 6
aangehaald, inderdaad willen bereiken tegen 2020 - niet enkel financiële steun nodig is. Er moet eveneens een groter bewustzijn komen voor het feit dat aandacht voor kwaliteit nog altijd minstens even belangrijk is als aandacht voor kwantiteit.
Deze masterproef heeft getracht aan de hand van een literatuurstudie en een kwantitatieve onderzoeksmethode de voornaamste mechanismen bloot te leggen die een rol spelen in het stopzettingsproces van de doctoraatsstudie bij doctoraatsstudenten aan de Universiteit van Gent, de Vrije Universiteit van Brussel, de Universiteit van Antwerpen en de Universiteit van Hasselt. Voor dit onderzoek worden data gebruikt afkomstig van een survey uitgevoerd in 2008 door het Expertisecentrum Onderzoek & Ontwikkeling Monitoring (ECOOM). In deze masterproef worden de onderzoekers ingeschreven voor een doctoraat met en zonder arbeidscontract, als populatie gebruikt. Deze onderzoekers zijn meestal recent afgestudeerde studenten (Leyman et al., 2008). In de geraadpleegde survey worden jonge onderzoekers ondervraagd, waarin onder meer volgende thema’s aan bod komen: (doctoraats-)onderzoek, werktevredenheid en samenwerking met collega’s en promotor. In de survey van het ECOOM worden gebrek aan tijd, het moeten werken aan niet-onderzoeksactiviteiten en de werkprivébalans als vaak ervaren problemen aangegeven (Leyman et al., 2008). In een andere survey met een soortgelijk onderzoeksdesign die werd afgenomen in 2006 worden dan weer ontevredenheid met begeleiding en promotor, het ervaren van het doctoraatsdiploma als onnodig en het krijgen van een andere aanbieding aangeduid als de belangrijkste redenen in het beslissingsproces om vroegtijdig uit het doctoraatsonderzoek te stappen (Verlinden et al., 2006).
Doordat onderzoek in het algemeen hierover nog in zijn kinderschoenen staat en er dus kan gesproken worden van een gebrek aan specifieke literatuur aangaande dit onderwerp, zullen in deze paper twee modellen met betrekking tot de werkomstandigheden bij arbeiders in verschillende beroepen, en de invloedsfactoren bij drop-out studenten in het algemeen toegepast worden op de situatie van doctoraatsstudenten. In het bijzonder zullen het job strain model van Karasek (1979) en de persistence theorie van Tinto (1998) dienen als voornaamste basis voor een nieuw model. Het eerste model, van Karasek (1979), concentreert zich eerder op de inhoud of op de job kenmerken en op de algemene werktevredenheid. Meer bepaald richt de auteur de aandacht 7
op de mate van vrijheid in de job, decision latitude genoemd en op de jobvereisten, ook wel job demands genoemd. Wanneer in een bepaalde job veel eisen worden gesteld en men tegelijkertijd weinig vrijheid of zelfstandigheid geniet brengt dit een hogere job strain met zich mee. Deze strain zal dan uiteindelijk leiden tot een hogere werkontevredenheid en bijgevolg een grotere kans op meer drop-outs. In het geval van de arbeiders zal deze combinatie van job kenmerken meer bepaald, ontslag met zich meebrengen (Karasek, 2008; Karasek, 1979). Deze eisen, ook wel pushfactoren genoemd, zoals bijvoorbeeld teveel tijd moeten spenderen aan niet-onderzoeksactiviteiten, te weinig inbreng in het verloop van het onderzoek of een algemeen tijdsgebrek, zouden hier via werkontevredenheid als verklaring kunnen dienen voor het dropping out van personen. Deze kenmerken en hun gevolgen vinden echter niet bij iedereen hun uitwerking. Afhankelijk van de coping skills en andere persoonsgebonden capaciteiten van de betrokken actoren zal de persistence verschillend beïnvloed worden. Deze diverse vormen van persistence brengen ons bij het tweede model dat in deze paper wordt geraadpleegd. Vincent Tinto (1998), een andere geëngageerde auteur in dit onderzoeksveld maar eerder toegespitst op het studentenleven, haalt in zijn werken het belang van betrokkenheid aan. Deze betrokkenheid ontstaat bij een sterk gepercipieerde academische en sociale integratie. Studenten met een hoge mate van positief waargenomen betrokkenheid zijn beter geïntegreerd en vertonen vervolgens meer volharding in het vervolmaken van hun studie. Volgens Tinto zullen deze individuen eveneens beter beschermd zijn tegen bovenvermelde invloedsfactoren (Tinto, 1998). In dit onderzoek worden een hoge mate van sociale en academische integratie daarom als kenmerken van de job omgeving beschouwd. Bovendien legt Tinto vooral de nadruk op de grotere kwetsbaarheid tijdens het eerste jaar (Tinto, 1988; Elkins, Braxton, & James, 2000), wat vaak samenvalt met de planningsfase (zie begin) van de doctoraatsstudenten. Deze aandacht voor het tijdseffect is een meerwaarde binnen de theorie van Tinto. Als gevolg hiervan wordt in deze masterproef verondersteld dat het aantal dropouts het grootst zal zijn tijdens het eerste jaar. Ondanks de bevindingen in de survey van Verlinden en collega’s (2006) waarbij de grootste uitval (59 procent) in de uitvoeringsfase plaatsvond (Verlinden et al., 2006). Op basis van Tinto wordt verwacht dat tijdens het eerste jaar het verschil in de mate van sociale en academische integratie namelijk het grootst zal zijn (Tinto, 1998; Tinto, 1982). De theorie van Tinto wordt in deze paper als aanvullend verklaringsmodel gebruikt om zo uiteindelijk tot een algehele verklaring voor de vroegtijdige uitval bij de Vlaamse doctorandi te komen. 8
Vanzelfsprekend wordt rekening gehouden met de verschillende situaties waarin bijvoorbeeld studenten en werknemers verkeren en de daarmee gepaard gaande mogelijks verschillende uitkomsten. Toch wordt verwacht en wordt ondersteuning gevonden om een soortgelijk verloop te zien, wanneer zowel de theorie van Tinto als die van Karasek wordt toegepast op de leefwereld van de doctorandi.
In het theoretisch raamwerk dat volgt, pogen we meer duidelijkheid te scheppen over hoe precies gebruik gemaakt wordt van Karaseks model dat vooral de voornaamste job kenmerken zal bespreken die bijdragen tot het opgeven van een job en hoe de theorie van Tinto aangewend wordt als aanvullende verklaring voor de reden waarom sommigen onder dezelfde werkomstandigheden (job omgeving) toch lijken te volharden in het uitvoeren van hun taken en anderen niet.
3.1. Job strain model van Karasek Voorafgaande aan de uiteenzetting over het job strain model van Karasek volgt eerst een woordje over de toepasbaarheid van het model op andere werksituaties. Hoewel Karasek (1979) zich bij het uitschrijven van zijn job strain model vooral concentreerde op de job kenmerken bij handarbeiders, wordt in deze masterproef getracht de theorie toe te passen op de situatie van de doctoraatsstudenten. Dit lijkt mogelijk omdat Karasek een onderverdeling maakt naar soort job (hier wordt verderop dieper op ingegaan). Op basis van dit onderscheid kan het uitvoeren van een doctoraat in de categorie van een beroep met hoge status en kwalitatieve en meer intellectuele kenmerken worden geplaatst (Karasek, 1979). Bovendien hebben auteurs zoals Verhoeven, Maes, Kraaij, Joekes (2003) en Eisenberger, Cummings, Armeli en Lynch (1997) dit model en soortgelijke modellen reeds met succes toegepast op een populatie van onderwijzers (Verhoeven, Maes, Kraaij, & Joekes, 2003; Eisenberger, Cummings, Armeli, & Lynch, 1997). Het job strain model van Karasek wordt met andere woorden, geregeld door verscheidene auteurs als hoeksteen voor hun onderzoek gehanteerd. Het lijkt ons daarom net interessant om dit model ook gedeeltelijk uit te testen op de specifieke situatie van de Vlaamse doctorandi.
9
Wat volgt is een uitdieping van de theorie van Karasek (1979; 1981; 1990; 2008) aan de hand van een uiteenzetting van de drie belangrijkste kernbegrippen uit zijn job strain model. Het model van Karasek kan niet worden uitgelegd zonder de beschrijving van volgende concepten: job strain, job demands en decision latitude en de invloed van deze concepten op de werktevredenheid en de uiteindelijke persistence van personen. Als naar een letterlijke vertaling van het begrip ‘strain’ wordt gezocht in het woordenboek Prisma’ Engels - Nederlands (1996), dan wordt volgende vertaling gevonden: spanning, overspanning en druk (De Knegt, 1996). Volgens Karasek (1979; 2008) wordt deze spanning ervaren wanneer de eisen die een job vergt of de werklast (job demands) en de hoeveelheid inspraak of zelfstandigheid (decision latitude) die men ondervindt en ook effectief heeft bij het uitvoeren van de job, niet evenredig zijn met elkaar (Karasek, 2008; Karasek, 1979)1. Job demands worden door deze auteur beschreven als de eisen die tijdens de job aan een werknemer worden gesteld. In de onderzoeken van Karasek worden de eisen met betrekking tot het vervolmaken van de job als de voornaamste mogelijke stress factoren beschouwd. Met het concept decision latitude wordt de mate waarin iemand zeggenschap krijgt over de manier waarop hij of zij de gestelde eisen mag uitvoeren, bedoeld. In een ander werk van Karasek (1979) spreken McGrath (1970) en Harrison (1978) in de situatie van hoge job demands en weinig decision latitude, over ‘overload’ en stress (Karasek, 1979). Zij en anderen (Smith, 2005; Karasek, 1979) beschrijven deze stress als een gevolg van de gestelde job demands die de individuele capaciteiten overtreffen; het gevoel het niet aan te kunnen.
Het is zo dat een grotere decision latitude en individuele capaciteiten of percepties een modererend effect kunnen hebben op aangehaalde stress factoren zoals te veel werk in te weinig tijd (Karasek, 1979). Een groot gevoel van decision latitude kan stress als gevolg van hoge job demands tegengaan. In plaats van een job stressor te zijn heeft decision latitude zodus een stress verlagende functie (Karasek, Baker, Marxer, Ahlbom, & Theorell, 1981). Centraal hierbij zijn de eisen die aan de werknemer gesteld worden en de mate waarin deze vrij is zelf te kiezen op welke manier aan deze ‘demands’ te voldoen. De mogelijkheid om zelf deadlines op te stellen en zelf te kiezen wanneer welke opdracht in orde wordt gemaakt, kan op die manier leiden tot minder job strain, dan wanneer zonder overleg en inspraak 1
Om verwarring en foutieve vertalingen te voorkomen zullen bij het uiteenzetten van deze theorie en andere steeds de originele concepten uit geraadpleegde theorieën worden gebruikt. Bijvoorbeeld: job demands, job strain en decision latitude.
10
deadlines van bovenaf worden opgelegd. Het is volgens dit model zo dat een persoon met hoge job demands, maar tegelijk een hoge mate van verantwoordelijkheid en decision latitude over het uitvoeren van zijn of haar job, minder job strain zal waarnemen, minder ontevredenheid zal uiten en zo minder kans heeft op het nemen van de beslissing om op te stappen (Smith, 2005; Casini et al., 2010; Karasek, 1979). Met betrekking tot dit onderzoek kan in het geval van de Vlaamse doctorandi decision latitude bijvoorbeeld gelinkt worden aan zaken zoals: mogelijkheid tot eigen inbreng tijdens het uitvoeren van de job en het zelf kunnen indelen van tijd naar keuze. Bij job demands kan eerder gedacht worden in termen van te strakke deadlines, repetitief werk, verschillende neventaken en in het algemeen te veel werk.
In ons onderzoek wordt besloten om de twee aparte schalen die de mate van decision latitude en de job demands meten samen te voegen in één schaal die de hoeveelheid job strain die iemand
ervaart,
weergeeft.
Karasek
(1979)
bekritiseert
namelijk
voorgaande
onderzoekstradities om hun wederzijds exclusieve focus op telkens één van de twee concepten. Volgens hem kan job strain niet gemeten worden zonder een beschouwing van beide concepten en hun wederzijds beïnvloedend effect. Het afzonderlijk meten van deze concepten brengt een vertekend beeld met zich mee. Zo zou zo’n aparte meting kunnen zorgen voor een verkeerde interpretatie van de voornaamste oorzaak van de job strain op het werk wanneer de bijdrage van enerzijds de decision latitude of anderzijds van de job demands over het hoofd wordt gezien of wanneer deze concepten zonder onderscheid doorheen gehaald worden (Karasek, 1979).
Volgens Karasek en andere auteurs (Karasek, 1979; Smith, 2005; Casini et al., 2010) draagt deze job strain bij tot een hogere werkontevredenheid. Een hoge mate van werktevredenheid gaat vaak gepaard met het gevoel zichzelf te ontwikkelen tijdens de uitoefening van de job: het gevoel telkens opnieuw intellectueel uitgedaagd te worden. Bijgevolg zullen zoals hierboven reeds uitgelegd, weinig zeggenschap of gevoelens van verveling of net te veel druk en dit niet kunnen bolwerken, leiden tot stress, minder toewijding ten opzichte van de job en ontevredenheid met het werk (Karasek, 1979; Smith, 2005; Casini et al., 2010).
Het job strain model van Karasek werd reeds getest op verscheidene populaties gaande van mijnwerkers, horecapersoneel, fabriekarbeiders tot onderwijzers. Deze auteur zelf maakt wel degelijk een onderverdeling naar verschillende soorten van beroepen voor de toepassing van 11
zijn model. Zo heeft Karasek het over lage en hoge status beroepen, waarbij de arbeid van de hoge status beroepen zich vooral afspeelt op mentaal niveau en lage status beroepen meer fysieke last krijgen te verduren. Hoge statusberoepen, waar in deze masterproef op basis van bovenstaande definitie het beroep van doctor aan de universiteit wordt bijgerekend, worden volgens Karasek (1979) verondersteld over het algemeen een hogere werktevredenheid te vertonen. Dit omdat in zulke beroepen verwacht wordt dat er een voldoende mate van decision latitude in verhouding met de job demands voor handen is. Echter, vaak blijkt dat deze werknemers, waaronder doctoraatsstudenten, hierdoor tegelijkertijd emotioneel minder stabiliteit vertonen wanneer bepaalde onvoorziene omstandigheden zich voordoen op hun werk of bijkomende taken die opduiken en zo hun tijdsmanagement in de war sturen. Er kan bijgevolg worden gesteld dat waar job demands die de tijdsdruk verhogen geassocieerd worden met job strain, meer ‘intellectuele’ demands eerder leiden tot een gevoel van zelfontwikkeling en gevoelens uitgedaagd te worden met kans op groeien en dus niet zorgen voor extra spanning. Intellectuele verantwoordelijkheid wordt gezien als een weerspiegeling van een grotere decision latitude en tijdsdruk wordt gebruikt als een meeteenheid van job demands (Karasek, 1979; Karasek et al., 1981). Verder in dezelfde tekst van Karasek (1979) wordt ook door Kahn (1979) een onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten van demands. Hij ziet een verschil tussen kwalitatieve en kwantitatieve job demands. Ook bij hem leiden deze kwalitatieve demands in vergelijking met kwantitatieve demands minder snel tot een verhoogde mate van job strain en vervolgens ontevredenheid met het werk (Karasek, 1979). De situatie van de doctorandi wordt in dit onderzoek gelijkgesteld aan een job met vooral kwalitatieve demands, aangezien de echte arbeid vooral op mentaal niveau verricht wordt. Ook de tekst van Smith (2005) vindt aansluiting bij deze stelling; deze auteur benadrukt het belang van commitment. Uitgedaagd worden in een job, wat volgens Karasek (1979) onder werktevredenheid valt, doet job strain dalen en verhoogt de toewijding en de interesse die iemand vertoont tegenover zijn of haar job. Deze werktevredenheid zal een rechtstreeks effect hebben op het afronden van het onderzoek en zo dus op de persistence van een persoon (Smith, 2005). Daar intellectuele, kwalitatieve job demands vaak als iets positief worden opgevat en als een uitdaging worden beschouwd, zullen in het geval van de doctorandi deze zaken dus niet als job demands worden opgenomen om job strain te meten aangezien hier gewerkt wordt met een job op hoog intellectueel niveau. Het zal dus niet de moeilijkheid van taken zijn in deze jobs die zullen leiden tot stress maar eerder de hoeveelheid en zaken als te weinig tijd hebben of het opduiken van onverwachte bijkomende taken, die de mate van job strain zullen doen stijgen. In het specifieke geval van de 12
doctorandi zal met betrekking tot de job demands vooral gekeken worden naar factoren zoals: de tijdsdruk, de deadlines en bijkomend onvoorzien werk waarmee ze geconfronteerd worden. Kortom, volgens het job strain model kan aangenomen worden dat een persoon die op de werkvloer geconfronteerd wordt met weinig decision latitude en tegelijkertijd hoge job demands een grotere spanning of job strain zal ervaren. In deze masterproef verwachten wij dat deze job strain vervolgens een negatieve weerslag zal hebben op de werktevredenheid van die persoon. Tot zover blijkt dat volgens deze theorie bij hoge statusberoepen met kwalitatieve job demands, zoals in het geval van de jonge onderzoekers aan de UGent, VUB, UA en UHasselt vooral elementen als tijdsdruk, extra onverwachte taken, verveling, gebrek aan eenduidige richtlijnen, repetitief werk, weinig zeggenschap en inspraak tot een verhoging van stress en bijgevolg ontevredenheid met de job kunnen leiden (Araque et al., 2009; Karasek, 2008; Karasek, 1979). Zaken zoals gevoelens van niet lijken te voldoen aan de academische standaard worden niet opgenomen omdat dit als uitdaging kan gezien worden voor deze doctorandi. Gesteund door voorgaande onderzoeken ((Karasek, 1979; Smith, 2005; Casini et al., 2010) en mede door logische redeneren kan verwacht worden dat deze ervaren job ontevredenheid zal leiden tot een verlaagde mate van volharden in het afmaken van het doctoraatsschap. Doordat men minder tevreden is met de job en hierdoor minder toegewijd is ten aanzien van de job, instelling en collega’s lijkt het gemakkelijker en meer evident om vroegtijdig op te geven.
In het volgende onderdeel zal vooral de persistence theorie van Tinto, met diens nadruk op de job omgeving en de toewijding van studenten veroorzaakt als gevolg van academische en sociale integratie, verder worden uitgediept. Op basis van het model gebruikt in deze masterproef wordt aan de hand van Tinto’s theorie de voorspelling gemaakt dat zowel een sterke sociale integratie als een sterke academische integratie een positief effect zullen hebben op de werktevredenheid en op de volharding bij het afmaken van het doctoraatsschap bij een onderzoeker. Bovendien wordt verwacht dat een voldoende academische en vooral sociale integratie als een soort counterkracht kunnen gelden. Zo zou een sterke integratie ervoor kunnen zorgen dat de stress die de job kenmerken met zich meebrengen geen invloed heeft op de werktevredenheid van personen en vervolgens niet zal leiden tot een vroegtijdige uitval bij doctorandi.
13
3.2. Persistence theorie van Tinto
Net zoals bij de toepassing van het model van Karasek, op de specifieke situatie van de Vlaamse doctorandi, is het ook bij de persistence theorie van Tinto zo dat doctorandi en studenten echter niet op elk vlak evenveel overeenkomsten vertonen. Voorbeelden van de verschillen zijn: verplichte aanwezigheid, de kans op verlies van job en het krijgen van een loon, enzovoort. Ondanks de verschillen wordt in deze paper verondersteld dat de theorie van Tinto toe te passen is op de situatie van de doctoraatsstudenten. Qua onderwerp, werkmethode, omgeving en vaak ook instelling en personen (professoren) sluit het doctoraatsschap immers nauw aan bij de voormalige studies en bij het leven van studenten. De situatie van de doctorandus wordt gezien als een concrete toepassing van hetgeen ze de afgelopen jaren leerden en als een soort van tussenperiode, een opstap naar de arbeidsmarkt en een voorbereiding op hun vaste job als volwaardig werknemer in de toekomst. Met de titel van doctor verwachten ze een grotere kans te krijgen in het arbeidsmilieu. Het is ook door de beperkte en vaste looptermijn van het doctoraat, gemiddeld vier jaar, dat de studenten nog niet helemaal als volwaardige werknemers kunnen gezien worden: er is minder sprake van een toekomstperspectief, zoals bijvoorbeeld het krijgen van promoties. De doctorandi weten dat ze na die termijn iets anders zullen moeten zoeken en opnieuw moeten beginnen, net zoals bij het afmaken van de studies en het behalen van een diploma. Tot slot stelt Tinto (1988) dat zijn gedachtegang toe te passen is op elk individueel lidmaatschappij in alle menselijke gemeenschappen in het algemeen (Tinto, 1988; Elkins et al., 2000) en dus ook op de situatie van de doctorandi.
In de literatuur wordt reeds bewijs gevonden voor een verschillende uitwerking van de ervaren job strain op mannen en vrouwen (Casini et al., 2010; Legerski & Cornwall, 2010; Smith, 2005; Smith, 1993; van Hooff, Geurts, Kompier, & Taris, 2006; Wallace, 2001; Wang, Lesage, Schmitz, & Drapeau, 2008). Maar hoe kan het dat job strain en werkontevredenheid in bepaalde gevallen geen invloed hebben op de persistence van sommigen? Zoals eerder vermeld, deed Tinto onderzoek naar de vastberadenheid en volharding van studenten die hogere studies aanvatten, onder de noemer persistence.
Centraal in zijn persistence theory staat het belang van sociale en academische integratie. Een adequate graad van integratie en aanpassing aan de normen en gewoontes van de instelling leidt tot een hogere toewijding en zou een positief effect vertonen op de keuze voor het 14
afmaken van de studie (Elkins et al., 2000; Tinto, 1998; Tinto, 1988; Wallace, 2001) Meer nog, naast Tinto beweren ook verschillende andere auteurs (Gilardi & Guglielmetti, 2011; Tinto, 1988; Stinglhamber & Vandenberghe, 2003; Wallace, 2001) dat een hogere mate van sociale en academische integratie beter zou kunnen beschermen tegen stressvolle situaties en dat deze integratie op deze manier een bufferende rol speelt. Hierdoor zullen negatieve omgevingskenmerken niet leiden tot een lagere tevredenheid en vervolgens ook niet tot een lagere persistence. Hierbij aansluitend worden in een onderzoek van Wallace (2001) en collega’s alle mogelijke voordelen opgesomd die sociale en academische integratie in het algemeen met zich meebrengen. Meer bepaald spreken de auteurs over het belang van begeleiding: een kwaliteitsvolle begeleiding en steun van meer ervaren collega’s of een promotor kunnen zowel bijdragen tot meer belovende carrière vooruitzichten, tot een sterker veiligheidsgevoel, het gevoel de uitdagingen van de job beter aan te kunnen als, meer in het algemeen, tot een grotere werktevredenheid (Wallace, 2001). Auteurs zoals Pienaar en Bester (2009) concentreren zich minder op de sociale moeilijkheden maar leggen eerder de nadruk op problemen zoals een tekort aan financiële middelen, een mismatch tussen academische instelling en persoon, een tekort aan onderzoeksvaardigheden in termen van een gebrekkige verdere on the job training, et cetera, als oorzaak van mogelijke ontevredenheid met de job (Pienaar, 2009). Op deze manier en op grondvesten van de toepassing van beide modellen kan verwacht worden dat de mate van sociale integratie en de hoeveelheid academische integratie van de doctorandi tevens een rechtstreeks effect zullen uitoefenen op de werktevredenheid die iemand ervaart.
3.2.1. Wat bepaalt nu precies sociale en academische integratie?
In een tekst van Wagenaar (1988) wordt verwezen naar Tinto (1987) en diens laatstgenoemde persistence theorie. Daarin volgt een opsomming van de punten die de algemene sociale en academische integratie van een student zullen bepalen, deze twee concepten beschrijven de door ons genoemde job omgeving.
Op persoonlijk niveau, het niveau van de sociale integratie, beschouwt men de intenties waaronder job- en opleidingsvooruitzichten en de mate van toewijding, als belangrijk. Tot slot is het voornamelijk de interactie met significante anderen die een belangrijke rol speelt en kan isolatie door onvoldoende persoonlijke interactie er voor zorgen dat iemand zijn studies niet
15
voltooit. In deze masterproef met betrekking tot de situatie van de doctorandi, wordt voornamelijk de nadruk gelegd op de rol van promotor en collega’s.
Op institutioneel niveau en tevens het niveau waarop de academische integratie een rol speelt, komen de aanpassing aan de sociale en intellectuele transitie en de incongruentie die kan ontstaan bij een mismatch tussen student en school aan bod (Wagenaar, 1988). Bijpassende voorbeelden met betrekking tot de situatie van de Vlaamse doctorandi kunnen gaan van onduidelijkheid over taken, het gevoel over te weinig onderzoeksvaardigheden te beschikken of
tot
een
gebrek
aan
werkingsmiddelen
waaronder
zowel
een
gebrek
aan
onderzoeksinstrumenten als aan financiële middelen valt te verstaan.
3.2.2. Sociale integratie
Voor de meer specifieke definitie van sociale integratie richten we ons tot diegene van Braxton (2000). Onder sociale integratie wordt hier letterlijk verstaan: “de mate waarin de studenten positieve en bevredigende sociale relaties met peers, oversten en alle andere actoren uit de academische omgeving ervaren” (Braxton, Milem, & Sullivan, 2000). Ook een auteur als Araque (2009) neemt in zijn onderzoek de invloed van sociale en academische integratie op het vroegtijdig uitvallen van studenten onder de loep. Op het vlak van sociale integratie benadrukt Araque de relatie tussen leerkracht en student. Volgens hem wordt de beslissing om door te zetten of te stoppen bepaald door het niveau van sociale integratie die studenten ervaren (Araque et al., 2009). Bij elk van deze auteurs komt het belang van reciprociteit naar voor. Dit wil zeggen dat er door interactie met collega’s en oversten een soort van psychologisch contract ontstaat. Wanneer iemand op de werkvloer goed behandeld wordt, ontstaat de onbewuste verplichting hierop positief te reageren. Men voelt zich meer toegewijd en tevreden en dit zal tot uiting komen in de volharding van een persoon bij het uitvoeren van zijn of haar taken (Eisenberger, Stinglhamber, Vandenberghe, Sucharski, & Rhoades, 2002; Stinglhamber & Vandenberghe, 2003; Wallace, 2001). Sociale interactie tussen personen zorgt voor gelijklopende verwachtingen en heldere doelen. Reciproke interacties zorgen voor het bekrachtigen van de gangbare norm (Smith, 2005). Ook in het job - demand - support - model van Karasek werd het belang van de steun van collega’s en oversten reeds aangekaart. Hierbij leidt sociale steun tot een hogere mate van persistence doordat sociale steun een bufferend effect heeft op de relatie tussen job kenmerken en werktevredenheid (Casini et al., 2010; Wang et al., 2008). Bij het ervaren van stress of druk 16
veroorzaakt door de job is sociale steun van uitermate groot belang voor het blijven volhouden. Hier komt net zoals hierboven, het element van wederkerigheid naar boven. Personen die sterk sociaal geïntegreerd zijn zullen niet zomaar opgeven, ze voelen zich door deze sterke integratie net verplicht vol te houden. Dit verschilt natuurlijk van individu tot individu, maar sommige personen hebben nu eenmaal meer nood aan assistentie en zouden zonder die hulp algauw opgeven in een minimale stresssituatie (Elkins et al., 2000).
In de bijzonderheid van de doctorandi zal dus gekeken worden naar hoe zij hun band met hun promotor en collega’s beoordelen. Er wordt verwacht - aan de hand van bovenstaande studies - dat een positieve evaluatie van de relatie met promotor en collega’s een directe invloed zal uitoefenen op de werktevredenheid van de doctorandi, maar ook een hogere mate van persistence tot gevolg zal hebben. Bovendien wordt ook uitgegaan van een beïnvloeding op een meer indirecte manier, namelijk dat een sterke mate van sociale integratie er voor kan zorgen dat personen die job strain ervaren toch zullen volharden in het uitvoeren van hun job en niet vroegtijdig zullen afhaken. Er wordt met andere woorden verondersteld dat sociale integratie op een bepaalde manier als een soort buffer tussen job strain en werktevredenheid zal optreden.
3.2.3. Academische integratie
Kolhatic (2001) en Kuh (2001) zien academische integratie als de tijd en energie die een persoon aan academische activiteiten besteedt, of een persoon de institutionele omgeving als positief waarneemt en of deze institutie het leren vergemakkelijkt, duidelijke richtlijnen geeft en voldoende ondersteunt, dit zowel instrumenteel als financieel (Koljatic & Kuh, 2001). Braxton (2000) voegt hier nog de mate van bezorgdheid naar de ontwikkeling van de studenten uitgaande van de instelling, ervaren door de student, aan toe (Braxton et al., 2000). Araque (2009) spreekt over academische of institutionele integratie en heeft het bijvoorbeeld over het belang van goede en duidelijk gedefinieerde doelen die een invloed kunnen hebben op de sterkte van iemands academische integratie (Araque et al., 2009). Eisenberger et al. (2002) hebben het dan weer over organisationele steun. Dit soort steun wordt door hen gezien als de gepercipieerde waardering van de bijdragen en de bekommernis om het welzijn van de werknemers. Wanneer deze steun positief ervaren wordt uit zich dit door minder afwezigheden op het werk en minder mensen die op zoek gaan naar een nieuwe job 17
(Eisenberger et al., 2002). Het gevoel gesteund te worden door een organisatie zorgt voor een stijgende toewijding en tevredenheid tegenover de instelling en op die manier voor een lager aantal ontslagnemers (Smith, 2005). Door Stinglhamber et al. wordt ook verwezen naar de organisationele steun theorie die stelt dat wanneer men het gevoel heeft dat de organisatie er voor zorgt dat de job meer efficiënt kan worden uitgevoerd en dat er hulp paraat staat in stressvolle momenten, de toewijding verhoogt en dit tot een positieve mood of een hogere werktevredenheid leidt. Dit zal op zijn beurt een hogere persistence met zich meebrengen (Stinglhamber & Vandenberghe, 2003).
Op basis van deze definities zal bij de doctoraatsstudenten gekeken worden naar het voldoende voorhanden hebben van financiële middelen, werkinstrumenten, duidelijkheid over taken en doelen, de duur van contracten, enzovoort. Met andere woorden: bij academische integratie zal de aandacht vooral gevestigd zijn op voorzieningen op het instrumentele niveau, maar daarbovenop ook op de inhoudelijke academische verwachtingen. Het gaat hier volgens ons eerder over instrumentele en administratieve zaken die het vervolledigen van het onderzoek vergemakkelijken, andere belangrijke elementen die nodig zijn voor het uitvoeren van de job, naast het sociale.
Er wordt vervolgens verwacht dat bij afwezigheid van een voldoende sterke academische integratie en alles wat daarmee lijkt samen te hangen een groter aantal drop-outs waar te nemen zal zijn. Er wordt echter ook verondersteld dat bij personen die een hoge job strain ervaren, een sterke academische integratie - en daardoor ook een sterkere toewijding ten opzichte van de instelling – er voor kan zorgen dat de onderzoekers er toch niet aan onderdoor gaan en in plaats daarvan minder snel hun job zullen stopzetten.
Het feit dat een sterke sociale integratie een hogere academische integratie tot gevolg heeft is een stelling die wordt ondersteund door verschillende auteurs (Tinto, 1988; Smith, 2005; Eisenberger et al., 1997). Zo wordt bijvoorbeeld tevredenheid met de steun van de promotor, die als een lid van de instelling kan worden gezien, geassocieerd met positieve steun van de instelling en brengt dit een hogere persistence met zich mee (Smith, 2005). Volgens een aantal auteurs is het vooral de academische integratie of organisationele steun die een bufferende rol zal spelen bij de relatie tussen negatieve job kenmerken en de persistence van een persoon (Stinglhamber & Vandenberghe, 2003; Stinglhamber & Vandenberghe, 2003; Eisenberger et al., 2002). 18
Samengevat wordt verondersteld dat zowel een grote mate van sociale integratie als academische integratie er voor kan zorgen dat doctorandi die een sterke job strain ervaren hun doctoraat toch tot een goed einde zullen brengen.
Deze gedachtegang is volgens Tinto (1988) toe te passen op elk individueel lidmaatschap in menselijke gemeenschappen in het algemeen en dus ook op de situatie van de doctorandi (Tinto, 1988; Elkins et al., 2000). Er kan vervolgens gesteld worden dat bij een voldoende mate van significant sociaal en intellectueel contact tussen de student en andere personen bijvoorbeeld collega’s en promotor - en bij een match tussen onderzoeker en instelling, waaronder voldoende instrumentele steun en duidelijkheid over taken en doelen en voldoende lange contracten wordt verstaan, de doctoraatsstudent minder kans heeft op vroegtijdig vertrek of stopzetting van zijn of haar onderzoek. Door de sterke academische en sociale integratie en de als gevolg daarvan grotere toewijding en betrokkenheid ervaart men een hogere werktevredenheid en wordt er voor gezorgd, dat de stress veroorzaakt door de negatieve job kenmerken, geen effect zal hebben op de persistence van een persoon. In de situatie van de doctorandi kunnen bijvoorbeeld tijdsdruk, tijdstekort, weinig autonomie, enzovoort, voor bijkomende stress zorgen. Wanneer men er echter in slaagt volledig te integreren op elk vlak en men zich meer betrokken en toegewijd voelt, zal men zich kunnen wapenen tegen deze stress. Men zal minder snel opgeven door het reciproke karakter dat ontstaat en door de grote toewijding ten opzichte van collega’s, promotor en instelling. Dit alles zal uiteindelijk de persistence van de onderzoeker ten goede komen (Tinto, 1988; Karasek, 1979).
In de volgende alinea zien we dat dit integratieproces niet door iedereen als even gemakkelijk wordt ervaren. Wanneer het verschil met het lidmaatschap van de vorige groep te groot is, kan de overgang van de ene naar de andere groep gepaard gaan met stress en als desoriënterend worden ervaren. De grootte van de overgang zal de mate van nodige aanpassing bepalen en zo ook de graad en snelheid van de academische en de sociale integratie (Elkins et al., 2000; Tinto, 1988).
19
3.2.4. Zorgt onvoldoende sociale en academische integratie voor een verlaagde persistence, vooral in het eerste jaar? Uit een longitudinaal onderzoek naar de students’ persistence uitgevoerd door Tinto (1988) blijkt dat het eerste jaar het meest gekenmerkt wordt door drop-outs. Dit is hoofdzakelijk te wijten aan het gebrek aan integratie veroorzaakt door een te abrupte overgang van de ene naar de andere academische setting. Meer bepaald stelt Tinto dat de eerste zes weken een cruciale rol spelen in het beslissingsproces (Tinto, 1988; Tinto, 1998).
Om deze bovenstaande vraag verder te kunnen beantwoorden, wordt kort verwezen naar de stages of student departure van - de vaak door Tinto geciteerde - Van Gennep (Tinto, 1988). Van Gennep geniet een prominente plaats in de werken van Tinto en is van mening dat de zo door hem genoemde - rites de passage toe te passen zijn op elke situatie waarin een ‘vreemdeling’ de overgang maakt tot lid van een groep en tot volledige integratie en een sterke toewijding komt. Een voorbeeld hiervan kan dus de transitie zijn die de student maakt bij zijn of haar intrede in het verdere academische leven (Elkins et al., 2000; Tinto, 1988). Zo dus ook de overgang die een universiteitsstudent maakt van de auditoria naar het aanvatten van een doctoraatsstudie.
Ons leven laat zich weleens kenmerken door een zogenoemde life crisis. Deze crisis kan zich voordoen bij de overgang van het lidmaatschap van de ene groep naar de andere of bij een verandering van statusgroep (Tinto, 1988). Bij een dergelijke overgang of stage of departure vindt een noodzakelijke aanpassing plaats waarbij men de normen, gewoontes en verwachte rollen van de nieuwe groep moet leren kennen en aannemen. Tijdens deze rites de passage of overgangsperiode, zo zegt Van Gennep, ontstaat een proces van transmissie van relaties. Dit proces doorloopt drie fases.
De eerste fase is die van separatie gevolgd door de transitiefase die uitmondt in de fase van incorporatie. Het belangrijkste is dat er een soort van toestand ontstaat waarin het geloof en de normen van de samenleving voor de nieuwe generatie eenduidig en duidelijk zijn. Wanneer dit gebeurt, wordt er het meest bijgedragen tot de stabiliteit van een samenleving of, zoals hier, van een nieuwe groep doctorandi. Elke fase van deze rites de passage brengt een verandering in de interactiepatronen tussen het individu en de andere leden van de samenleving met zich mee, een aanpassing is dus hoe dan ook vereist. In de fase van separatie 20
wordt het individu verwijderd van de vorige associaties en volgt een eerste kennismaking met de nieuwe normen.
In de daaropvolgende transitiefase begint de interactie met de nieuwe groep. Door het lidmaatschap van de nieuwe groep worden de normen en het gedrag aangepast om aan de verwachte rol te voldoen.
In de laatste fase wordt men geïncorporeerd. Hier komt het belang van sociale interactie naar boven. Door interactie met de leden kan het individu de nieuwe patronen in zich opnemen en zich uiten als een competent en participerend lid van de groep. Dit wordt door Van Gennep aangeduid als full membership, waarbij sprake is van een volledige integratie (Elkins et al., 2000; Tinto, 1988; Braxton et al., 2000).
In de survey van de UGent werd zo ook bevonden dat steeds minder doctorandi aangeven hun doctoraatsschap te zien als een voortzetting van hun studentenleven (Leyman et al., 2008). We zouden dus kunnen stellen dat er meer aanpassing vereist is dan vooreerst gedacht bij de overstap van studeren aan de universiteit naar het volbrengen van een doctoraatsschap. Wanneer een individu voor het eerst de overgang maakt naar een nieuwe setting voelt hij/zij zich vaak zwak, geïsoleerd en ervaart hij of zij gevoelens van anomie of normloosheid (Tinto, 1988; Durkheim, 1992). Anders gezegd, de doctorandi hebben op dat moment een nog onvoldoende sterke academische en sociale integratie ontwikkeld. Hierbij wordt dan bijvoorbeeld gedacht aan een tekort aan steun van de promotor en de collega’s, de lage mate waarin het werk voldoet aan wat men verwachtte, instrumentele problemen bij het uitvoeren van de job, onduidelijkheid over de inhoud van taken, enzovoort (Tinto, 1982). Dit tekort aan versterkende mechanismen - zoals sociale steun en academische integratie - bij ervaring van bijvoorbeeld teleurstelling in de job inhoud of tijdsdruk, zullen op deze manier sneller leiden tot het vroegtijdig opgeven en de stopzetting van het onderzoek bij de doctorandi (Elkins et al., 2000; Tinto, 1988).
Een grotere uitval in het eerste jaar zou dus kunnen wijzen op een te snelle overgang van de ene naar de andere fase waardoor de stabiliteit in het gedrang komt. De taak van de nieuweling die zich in zo’n rites de passage of stage of departure bevindt, bestaat uit het zich zo snel mogelijk integreren in de academische setting. Zoals reeds hierboven gesteld zal door een sterke academische en sociale integratie van een persoon zijn of haar toewijding ten 21
opzichte van de instelling toenemen en zal hij of zij zich kunnen beschermen tegen negatieve job kenmerken. Dit alles zal uiteindelijk een positief effect hebben op de persistence van een persoon (Tinto, 1998; Tinto, 1988). Kortom, in contrast met de resultaten van de survey van Verlinden en collega’s (2006) waar het grootste aantal vroegtijdige stoppers zich voordeden in de uitvoeringsfase (Verlinden et al., 2006), wordt op basis van de theorie van Tinto en de theorie over de rites de passage van Van Gennep verwacht dat het aantal uitstappers het grootst zal zijn in het eerste jaar door een nog onvoldoende sociale en academische integratie. Daarom wordt verondersteld om in het eerste jaar van de doctoraatsstudie, dat bij de doctorandi samenvalt met de planningsfase, het grootste aantal uitvallers waar te kunnen nemen.
3.3. Ontwikkeling theoretisch model: de modellen van Karasek en Tinto samengevoegd om vroegtijdige uitvallers bij doctoraatsstudenten te verklaren. Deze alinea heeft als doel heel kort weer te geven hoe in deze masterproef tot een nieuw model wordt gekomen. Hier wordt nog eens samengevat hoe Karasek en Tinto geïntegreerd worden in één model, wat van hun model behouden wordt, wat wordt weggelaten en wat wordt toegevoegd.
Waar Karasek (1979) zich met zijn job strain model vooral toespitst op het arbeidersleven, daar focust Tinto (1982) zich eerder op studenten en hun persistence in de overgang van de middelbare naar de universitaire school. Toch wordt in deze masterproef uitgegaan van de toepasbaarheid van beide theorieën op de situatie van de Vlaamse doctorandi. Zowel op basis van wat in de literatuur wordt gevonden als op basis van eigen oordeel. Meer bepaald, maakt Karasek een onderscheid naar het soort job waar men zich in bevindt en voorziet hierin een categorie waarin de werksituatie van de doctorandi kan worden geplaatst. Tinto spreekt van een toepasbaarheid van het model op elke gebeurtenis die een soort van overgang naar een nieuwe situatie inhoudt, zoals bijvoorbeeld studenten die afstuderen en een doctoraatsstudie starten. Net omdat doctorandi zichzelf zowel in de twilight zone van een volwaardige werknemer als in deze van volwaardige studenten plaatsen lijkt een combinatie van beide auteurs een gepaste oplossing om een onderzoek te doen naar hun specifieke werkomstandigheden.
22
Karasek (1979) gaat dieper in op hoe de job kenmerken en meer bepaald, hoe hoge job demands en een lage decision latitude bijdragen tot job strain (Karasek, 1979). Dankzij de veelheid aan literatuur hieromtrent kan er vanuit gegaan worden dat dit zo is en wordt in deze masterproef enkel het effect van job strain op werktevredenheid nagegaan. Job strain wordt echter wel geoperationaliseerd aan de hand van een samengevoegde schaal bestaande uit een schaal die de job demands van de doctoraatsstudenten meet en een schaal die de decision latitude van diezelfde personen weergeeft.
Dankzij Tinto (1988) wordt het belang van sociale en academische integratie meer specifiek in de kijker geplaatst. In het nieuwe model worden deze beide concepten onder de noemer ‘job omgeving’ geplaatst. Van deze concepten wordt verwacht dat ze een verklaring kunnen bieden voor het waarom van het opgeven van sommige doctorandi en het waarom van het volharden van anderen bij het ervaren van negatieve job kenmerken zoals bijvoorbeeld job strain. Tinto stelt namelijk dat dit komt doordat deze sociale en academische integratie de toewijding ten opzichte van de instelling vergroot (Tinto, 1982). In het geval van deze masterproef, een instelling zoals bijvoorbeeld een Vlaamse universiteit. Tevens bij het uitbreiden van het job strain model van Karasek, komt het belang van sociale steun op de werkvloer naar voor (Karasek, 1979; Karasek, 2008). Onder sociale integratie verstaan Karasek en andere auteurs de steun die men krijgt van collega’s en oversten op de werkvloer (Verhoeven et al., 2003). Daar ook Karasek in zijn onderzoeken, toewijding als een belangrijke bijdrager tot een hogere werktevredenheid beschouwt, verwachten we echter dat deze twee vormen van integratie een rechtstreeks effect kunnen vertonen op de werktevredenheid van doctorandi (Smith, 2005; Karasek, 1979).
Meer nog, net zoals Tinto erkent Karasek het belang van sociale integratie in het bufferen van de invloed van stress (Latack & Havlovic, 1992; Karasek, 1990; Casini et al., 2010; Wang et al., 2008). Tinto spreekt over stressvolle situaties bij studenten, meer bepaald wanneer ze de overstap maken van de middelbare naar de hogere school. Karasek spreekt over job strain veroorzaakt door de negatieve job kenmerken. De sociale integratie waar Karasek het over heeft omvat eerder steun van collega’s en oversten en de sociale integratie waar Tinto het over heeft gaat over medeleerlingen en collega’s. Er wordt uitgegaan van een zelfde soort van sociale integratie en in het geval van de doctorandi vallen zowel collega’s, promotor als andere oversten hieronder. Karasek heeft het echter niet expliciet over academische integratie. 23
Toch wordt nagegaan hoe academische integratie de werktevredenheid van doctorandi beïnvloedt en hoe dit eventueel job strain afkomstig van negatieve job kenmerken kan tegengaan. Er wordt immers verwacht dat andere elementen naast sociale factoren steevast bijdragen tot het al dan niet stoppen van onderzoekers.
Bovendien mag bij het omgaan met stress, de modererende rol van persoonlijke capaciteiten, persoonlijke perceptie en van sociale steun of integratie thuis zeker niet uit het oog verloren worden (Karasek, 2008; Karasek, 1979; Verhoeven et al., 2003). Bij het uiteenzetten van de theorieën van Karasek wordt heel uitdrukkelijk het belang van persoonlijke capaciteiten bij het omgaan met job strain aangehaald. In de wetenschappelijke literatuur heeft men het in dit geval over coping. Coping is nodig wanneer een persoon een situatie als stressvol ervaart: het zijn strategieën die een persoon gebruikt om stress - afkomstig van de job - te minimaliseren (Latack & Havlovic, 1992). In deze paper wordt vast en zeker het belang van individuele coping skills erkend, maar doordat hierover geen data voorhanden is, kan er niet dieper ingegaan worden op het modererend effect van individuele capaciteiten om te copen met een uitdaging zoals een stresserende situatie. Zoals eerder gesteld, ziet Karasek (1979) het belang in van zowel de job kenmerken als van de individuele karakteristieken maar is ook hij van mening dat beiden een aparte analyse verdienen. Het is op deze manier mogelijk om meer duidelijke en effectieve beleidsimplicaties op te stellen (Karasek, 1979). Om deze redenen wordt in deze masterproef gefocust op het belang van de job kenmerken en de job strain die deze mogelijk met zich meebrengen en de invloed van job strain op de werktevredenheid van werknemers. Vervolgens wordt gefocust op de invloed van werktevredenheid op de peristence van diezelfde werknemers en hoe de job omgeving (sociale en academische integratie) een rol speelt in dit alles. Tot slot wordt in het nieuwe model gekeken hoe de fase waarin iemand zich bevindt invloed kan hebben op de mate waarin iemand sociaal en academisch geïntegreerd is en hoe dit vervolgens de persistence van de doctorandus kan beïnvloeden. Op basis van dit voorgaande wordt volgend conceptueel model (figuur 1) opgesteld.
24
25
4. Hypothesen Op basis van de bovenstaande literatuurstudie en het bovenstaand theoretisch model worden volgende hypothesen opgesteld. Aan de hand van een multiple en logistische regressie analyse zullen deze empirisch getest worden.
Hypothese 1 : Een hoge mate van job strain (waarbij de job demands hoog liggen en de inspraak van de student laag ( = decision latitude) leidt tot een hoge mate van ontevredenheid met de job (Eisenberger et al., 2002). Mensen die veel stress ervaren afkomstig van de job die ze uitoefenen, zullen bijgevolg een grotere ontevredenheid ten aanzien van hun werk vertonen. Hypothese 2 : Bij een hoge werkontevredenheid vergroot de kans op het opgeven van de job (Araque et al., 2009; Karasek, 1979; Karasek, 2008). Afgeleid uit bovenstaande literatuur en door logisch redeneren, lijkt het eerder dat mensen die negatief oordelen over hun job ook meer zullen neigen naar het opgeven van hun job. Hypothese 3a : Volgens de persistence theorie van Tinto zal een sterke sociale integratie voor een grotere kans op een hogere mate van persistence bij onderzoekers zorgen. Goed geïntegreerde personen zijn meer toegewijd en ervaren een gevoel van verplichte, reciproque trouw. Zij zullen hierdoor minder nadenken over stoppen en meer volharden. Hypothese 3b : Hetzelfde geldt voor een sterk academisch geïntegreerd persoon. Op basis van de literatuur wordt daarom verwacht dat een persoon die weinig academische problemen ervaart bijgevolg minder kans heeft op het vroegtijdig opgeven van zijn onderzoek. Hierdoor vergroot opnieuw de band die de doctorandi met de instelling hebben en omwille van hun trouw zullen deze doctorandi niet opgeven bij het ervaren van het minste probleem, maar langer volharden in vergelijking met personen die minder scoren op het vlak van integratie en zo ook op toewijding. Hypothese 4a : Een sterke sociale integratie zal optreden als een buffer en vermindert de mate van werkontevredenheid net doordat ze de rol van buffer op zich neemt bij het opduiken van negatieve job kenmerken (Eisenberger et al., 2002; Stinglhamber & Vandenberghe, 2003; Eisenberger et al., 1997). Goed geïntegreerde en daardoor ook meer toegewijde personen zullen negatieve job kenmerken minder snel als problemen beschouwen. Hypothese 4b : Ook een voldoende academische integratie kan, om dezelfde redenen als bij sociale integratie, in werking treden als buffer tegen de mogelijke invloed van ervaren job strain op de werktevredenheid van de onderzoeker. 26
Hypothese 5a : Een hoge score op de schaal die de mate van sociale integratie meet zal gepaard gaan met een hoge score op de werktevredenheidsschaal. Een goede band met promotor en collega’s zal er volgens dit model voor zorgen dat deze personen meer plezier in hun werk beleven (Wallace, 2001). Hypothese 5b : Een hoge academische integratie leidt tot een hogere werktevredenheid. Mensen die weinig problemen ervaren met betrekking tot een te korte duur van contracten, geld, onderzoeksmiddelen, enzovoort zullen meer tevredenheid met hun job rapporteren (Pienaar, 2009). De theorie van Tinto (1989) concentreert zich meer op de student zelf en de mate van integratie kan daarom een verklaring bieden voor de uitvallers in het eerste jaar. Hypothese 6: In het eerste jaar zal het aantal uitstappers het grootst zijn door een nog onvoldoende sociale en academische integratie. Daarom wordt verwacht in het eerste jaar, dat bij de doctorandi samenvalt met de planningsfase, het grootste aantal uitvallers waar te kunnen nemen. Zoals Van Gennep ook uiteenzette met zijn rites de passage, zal de mate van verandering het grootst zijn in dit eerste jaar en draagt dit bijgevolg bij tot de sterkte en de snelheid van integratie.
5. Data en Methode In het onderzoek naar de oorzakelijke factoren die een rol spelen bij de vroegtijdige uitval van doctoraatsstudenten, wordt gebruik gemaakt van de resultaten van de survey of junior researchers afgenomen bij doctoraatsstudenten aan de UGent, UA, VUB en UHasselt. Voor het testen van de vooropgestelde hypothesen zal - met behulp van de reeds verzamelde data gekozen worden voor een kwantitatief onderzoeksdesign en meer bepaald voor het uitvoeren van een multiple regressie analyse en een logistische regressie analyse.
De gebruikte survey werd in 2008 afgenomen door het ECOOM: het Expertisecentrum Onderzoek & Ontwikkelings Monitoring. Voor dit onderzoek, dat onder meer in samenwerking met de UGent gebeurde, werden alle jonge onderzoekers met en zonder arbeidscontract aan de UGent, UA, VUB en UHasselt bevraagd. De respondenten werden bereikt via de personeels- en studentendatabank van elke universiteit en kregen elkeen een websurvey opgestuurd. Het ECOOM kon van het oorspronkelijk vooropgestelde aantal onderzoekers (5976 onderzoekers), 44 procent bereiken (= 2599 onderzoekers) , waarvan 48,9 procent vrouwen, 51,1 procent mannen, 20,5 procent niet-Belgen en 79,5 procent Belgen. Van 27
de bevraagde personen deed de grootste groep onderzoek aan de Universiteit van Gent (43,3 procent). Bovendien bevindt het grootste aandeel zich in het gebied van de exacte wetenschappen (25,1 procent).
De belangrijkste onderwerpen met betrekking tot dit onderzoek die in deze survey naar voor kwamen, waren onder meer: doctoraatsonderzoek, werktevredenheid, externe samenwerking, internationale mobiliteit en carrièreplanning van jonge doctoraatsstudenten (Leyman et al., 2008). Voor dit onderzoek zijn vooral de thema’s van belang die peilen naar de relatie met de promotor, collega’s en instelling, de werktevredenheid, de belemmeringen die ervaren worden tijdens het uitvoeren van het onderzoek, de job aspecten, de fase van het doctoraatsschap waarin de respondent zich bevindt, de vaardigheden en competenties die verwacht worden en tot slot de vraag die peilt naar de demografische kenmerken van de respondenten zoals leeftijd en het geslacht van de onderzoekers.
Het uiteindelijke doel van deze verhandeling is te kijken welke factoren een rol spelen bij het al dan niet vroegtijdig uitvallen van doctoraatsstudenten. Dit indachtig, wordt van bij het begin van de analyses gewerkt met enkel die personen die bezig zijn aan een doctoraatsstudie en met diegenen die stopten met een doctoraatsstudie zonder het onderzoek tot een goed einde te brengen. Er wordt voor de analyses gebruik gemaakt van de toets Nvalid waardoor we enkel werken met de respondenten die geen enkele missing vertonen op de gebruikte variabelen en er dus steeds met een vaste n kan gewerkt worden. Dit bracht ons uiteindelijk op een totaal van 1683 respondenten. Van deze respondenten is 50,1 procent vrouw en 49,9 procent man. (Deze data is verderop weergegeven in Tabel 1: beschrijvende statistiek.) Met een gemiddelde leeftijd van 27,2 jaar (Tabel 1). De grootste groep is werkzaam in het exacte wetenschapsgebied (26,5 procent). Het sample bestaat verder uit 68 verschillende nationaliteiten waarvan de Belgische de bovenhand neemt met 78,8 procent en wordt gevolgd door de Chinese nationaliteit met een aanwezigheid van 2,3 procent. Van deze bevraagde onderzoekers zijn 1646 respondenten (97,8 procent) nog bezig en maakten 37 doctorandi (2,2 procent) een vroegtijdig einde aan hun onderzoek. Bij diegenen die vroegtijdig stopten, gebeurde dit voor 59,4 procent tijdens de uitvoeringsfase. De uitvallers zijn vooral mannen (62,1 procent) (Tabel 1) en afkomstig van de Gentse Universiteit (91,8 procent). Bij het bespreken van de resultaten moet, het feit dat gewerkt wordt met een zodanig klein percentage (2,2 procent) aantal uitvallers, in acht genomen worden.
28
Het testen van het bovenstaande conceptueel model (zie eerstkomende figuur hierboven: figuur 1: conceptueel model) gebeurt in twee stappen. Vooreerst wordt een bivariate correlatie analyse uitgevoerd en een multiple regressie techniek toegepast om zo te kijken naar de rechtstreekse invloed van
job
strain
en sociale en academische integratie op
werktevredenheid. Tevens wordt het interactie effect tussen sociale integratie en job strain en het interactie effect tussen academische integratie en job strain nagegaan. Er wordt verwacht dat een hoge mate van sociale en academische integratie beschermend werkt tegen mogelijke job strain en daarom niet zal leiden tot een verlaagde werktevredenheid. Er wordt hierbij telkens gecontroleerd voor leeftijd, geslacht en voor de wetenschapscluster waarin men zich bevindt. In deze en voorgaande sectie werden ook de statistische assumpties getest en werd vervolgens gekeken of aan alle voorwaarden voldaan is. Alle assumpties in verband met multiple en logistische regressie analyses werden getoetst en er werd aan alle voorwaarden voldaan.
Het tweede deel van het model wordt vervolgens getest aan de hand van een binomiale logistische regressie. Deze techniek wordt gehanteerd omdat gebruik wordt gemaakt van de dictotome afhankelijke variabele persistence. Hier wordt gekeken hoe de mate van tevredenheid van de respondent met zijn of haar werk, sociale integratie en academische integratie de kans op het al dan niet vroegtijdig stoppen bij doctoraatsstudenten zal beïnvloeden. Ook hier wordt wederom gecontroleerd voor de
invloed van mogelijke
interactie effecten op de persistence van diezelfde personen. Vooreerst volgt de controle voor de potentiële interactie tussen de fasen waarin de doctoraatsstudenten zich bevinden en de mate waarin deze persoon sociaal geïntegreerd lijkt. Vervolgens wordt gecontroleerd voor de interactie tussen de fase van het doctoraatsschap en
de academische integratie van
doctorandi. Er wordt immers verwacht dat hoe langer studenten aan het doctoreren zijn, hoe hoger hun academische en sociale integratie zal zijn. Op basis van de vooropgestelde hypothese wordt bijgevolg verwacht dat het aantal uitvallers groter zal zijn in het eerste jaar. Opnieuw wordt gecontroleerd voor volgende controlevariabelen: leeftijd, geslacht en wetenschapscluster en voor de tegemoetkoming van de data aan de nodige statistische assumpties. Deze technieken worden uitgevoerd met behulp van het statistische programma SPSS192.
2
‘Statistical Package for the Social Sciences’ versie 19.
29
30
6. Operationalisatie Zoals reeds gezegd, zal het vooropgestelde conceptuele model getest worden in twee stappen. Vooreerst volgt een multiple regressie analyse met werktevredenheid als afhankelijke variabele. Vervolgens, in de tweede stap, wordt een logistische regressie analyse uitgevoerd met persistence als afhankelijke variabele en met werktevredenheid als onafhankelijke variabele. De relevante variabelen voor dit onderzoek zijn zodus: Job Kenmerken, Sociale Integratie, Academische Integratie, Fasen, Werktevredenheid en Persistence.
Onder job kenmerken valt onder meer de stress of job strain die een persoon vanwege zijn of haar job zal ervaren. Omdat stress als een interne staat van een individu niet rechtstreeks gemeten wordt, worden twee plaatsvervangende dimensies gebruikt: job demands en decision latitude. Deze variabelen worden samengevoegd in één schaal, de job strain schaal. Met de eerste term job demands als onafhankelijke variabele worden de bronnen van stress gemeten. De hoeveelheid werkeisen valt onder deze noemer. In de survey wordt dit bevraagd door vragen zoals: “werkt u onder tijdsdruk”, “moet u zich haasten”, “voelt u zich uitgeput na een werkdag”, “ vergt uw job ook veel emotionele inspanning van u”. Via het tweede concept, decision latitude wordt de mate van inspraak die iemand tijdens het uitvoeren van zijn of haar job geniet, gemeten. In de uiteenzetting van Karasek (1979) wordt job decision latitude of job control gedefinieerd als de mogelijke vrijheid die een werknemer heeft en ervaart bij het uitvoeren van zijn of haar taken. In het onderzoek van Karasek wordt dit gemeten aan de hand van vragen over onder meer hoge vaardigheden niveau, leren van nieuwe dingen, repetitiviteit van het werk, creativiteit, de hoeveelheid toegestane vrijheid, het nemen van beslissingen, participeren in beslissingen, zeggenschap, snel werken, hard werken, veel werk en niet genoeg tijd (Karasek, 1979). In de data die zullen worden gebruikt bekomen door de survey van Leyman et al. (2008) komen vragen aan bod zoals: “vraagt uw werk een eigen inbreng” “leert u nieuwe dingen op het werk”, “doet u bij het uitvoeren van uw werk beroep op al uw vaardigheden en capaciteiten”, “heeft u het gevoel dat u de snelheid van het uitvoeren van uw werk kunt beïnvloeden” (Leyman et al., 2008).
Deze twee concepten worden samengevat onder de samengestelde onafhankelijke variabele job strain. Deze duikt - zoals reeds vermeld - op wanneer de job demands hoog zijn en de decision latitude laag. In de tekst van Karasek (1979) wordt deze variabele als gerelateerd beschouwd aan de afhankelijke variabele stress (Karasek, 1979). 31
Op basis van 27 vragen uit de afgenomen survey wordt een Likertschaal opgebouwd (Cronbach’s α = 0,843) waarbij de vragen in eenzelfde richting gedefinieerd maar tegenovergesteld geïnterpreteerd worden. Er worden telkens vier antwoordcategorieën voorzien die variëren van ‘nooit’, ‘soms’, ‘vaak’, tot ‘altijd’. Vervolgens zal een score worden berekend waarbij een hoge score overeenkomt met een hoge mate van job strain, wat dus wil zeggen dat men lager scoort op decision latitude en tegelijk geconfronteerd wordt met veel en zware job demands.
De onafhankelijke variabele sociale integratie omvat de sociale relaties en de interactie die men heeft op de werkvloer. Is men voldoende geïntegreerd en hoe zijn de banden met de promotor en collega’s? Enkele uitspraken gebruikt om sociale integratie te meten, zijn bijvoorbeeld: “mijn promotor weet weinig af van mijn onderzoekonderwerp”, “mijn promotor weet mij te enthousiasmeren”, “indien nodig, kan ik mijn collega’s om hulp vragen”. Deze uitspraken en andere die peilen naar de mate van sociale integratie worden in een schaal gegoten en dienen beoordeeld te worden volgens de mate waarin deze opgaat voor de respondent. De aangemaakte schaal (Cronbach’s α = 0,925) bestaat opnieuw uit 27 vragen waarvan de vier mogelijke antwoordcategorieën lopen van ‘nooit’, ‘soms’, ‘vaak’, tot ‘altijd’. Bij het aanmaken van beide schalen wordt zodoende altijd gekeken naar de juiste richting waarop de vragen werden gesteld en indien nodig wordt er gehercodeerd. Ook wordt gekeken of elke schaal een voldoende hoge Cronbach’s alpha vertoont (respectievelijk: α = 0,843 en α = 0,925) .
Vervolgens wordt met academische integratie, ondanks de onenigheid qua definiëren, een meer algemene integratie bedoeld in deze masterproef: namelijk de problemen die zich afspelen, meer op het institutionele, instrumentele vlak. Problemen die zich voor doen en niet te wijten zijn aan een specifiek persoon of andere sociale elementen, maar eerder het gevolg zijn van de werking van de instelling op zich. Dit concept draait om de moeilijkheid die wordt ervaren bij het voldoen aan de academische standaard, de match tussen persoon en instelling, de steun die men ontvangt van de instelling - vooral financieel en instrumenteel- , de tijd die men moet besteden aan neventaken, uitblijven van resultaten, te korte duur van contracten en de onduidelijkheid over taken en doelen. In de survey wordt dit gemeten door de respondent van een aantal mogelijke problemen te voorzien waarbij hij of zij kan aanduiden welke van deze problemen voor hem of haar bekend lijken. Bijvoorbeeld: gebrek aan werkingsmiddelen, gebrekkige toegang of beschikbaarheid van werkinstrumenten of documentatie, uitblijven van 32
resultaten, te veel tijd moeten besteden aan niet – onderzoekaangelegenheden, gebrek aan onderzoeksplan enzovoort. Voor het aanmaken van de variabele academische integratie werd daarom gebruik gemaakt van een count variabele. Deze variabele telt het aantal problemen op die een persoon aanduidt (minimum nul problemen, maximum twaalf). Vervolgens duidt een hoge score op deze variabele op het ervaren van veel academisch gerelateerde problemen en zodus ook op een laag academisch geïntegreerd persoon.
De categorische variabele fasen bevraagt de respondenten naar de fase van het doctoraatsschap waarin ze zich bevinden. Deze vraag wordt zowel voorgelegd aan diegenen die bezig zijn als aan diegenen die stopten. De mogelijke antwoordcategorieën zijn de volgende: “planningsfase”, “uitvoeringsfase” , “afwerkingsfase”, “rapporteringsfase” .
Met het concept werktevredenheid wordt gemeten hoe tevreden men is en was met de job die men uitvoert of uitvoerde. Belangrijk hierbij is het plezier dat men in het werk heeft, de sociale steun, of er al dan niet een mogelijkheid is om bij te leren op de werkvloer en de ervaren intrinsieke en extrinsieke beloning die men ontvangt uit de job. Dit concept wordt bevraagd door één enkele vraag: “in hoeverre bent u in het algemeen tevreden over uw huidige baan” Hier zijn zes mogelijke antwoordcategorieën die gaan van ‘zeer ontevreden’, ‘ontevreden’, ‘eerder ontevreden’, ‘eerder tevreden’, ‘tevreden’, tot ‘zeer tevreden’.
Voor het aanmaken van de afhankelijke variabele persistence vertrekken we van de oorspronkelijke vraag die peilt naar de status van respondenten. Deze vraag luidt: “welke situatie is voor u van toepassing”. Met als eerste antwoordcategorie van de zes mogelijkheden: “ik werk nog aan mijn doctoraatsonderzoek”. En met als derde mogelijkheid: “k ben gestopt met mijn doctoraatsonderzoek”. Andere potentiële antwoorden zijn: “ik heb het doctoraatsproefschrift reeds neergelegd/verdedigd (2)”, “ik werk niet aan een doctoraat en heb nooit de intentie gehad om te doctoreren (4)”, “ik werk niet aan een doctoraat maar, heb wel plannen om te doctoreren (5)” en tot slot, “ ik weet nog niet of ik wil doctoreren (6)”. Voor deze masterproef zijn enkel de antwoordcategorieën één en drie van belang. Personen die nog bezig zijn en diegene die stopten. Daarom worden respondenten die in één van deze twee categorieën vallen via de toets select if in spss uit de volledige dataset geselecteerd. Vervolgens wordt de variabele persistence aangemaakt met een antwoordcategorie voorzien voor de personen die stopten met hun onderzoek (“gestopt”) en voor diegene die nog bezig zijn (“niet gestopt”). 33
Bij elke stap in de analyse wordt gecontroleerd voor geslacht, leeftijd en wetenschapsgebied. Naar de categorische variabele geslacht wordt gepeild door volgende vraag: ‘bent u een jongen of een meisje?’. De antwoordcategorieën bestaan uit: 0 is meisje en 1 is jongen. De leeftijd van de respondenten kan door hen ingevuld worden, zonder dat met leeftijdscategorieën wordt gewerkt. Bij de controlevariabele wetenschapscluster wordt gevraagd naar het wetenschapsgebied waarin hun onderzoeksgebied zich bevindt. Van deze categorische variabele wordt een dummyvariabele gemaakt. De grootste groep van de respondenten doet zijn doctoraat aan een afdeling van de exacte wetenschappen en wordt daardoor als referentiecategorie (= 0) verkozen. Verder bestaan de wetenschapsclusters uit deze van de humane wetenschappen, van de sociale en gedragswetenschappen, van de toegepaste wetenschappen en van de biomedische wetenschappen. Wat volgt, zijn de resultaten van het empirische geteste model.
7. Resultaten In de voorgaande tabel (Tabel 1) staan de resultaten van de univariate analyse uitgevoerd op alle gebruikte variabelen. Deze beschrijvende statistiek werd reeds uit de doeken gedaan in het gedeelte over data en methode. In wat volgt worden de resultaten van de bivariate correlatie analyse en de multiple en logistische regressie analyses besproken.
7.1. Bivariate correlatie analyse Bij de bivariate correlatie analyse (zie tabel 2a hieronder) worden alle gebruikte variabelen opgenomen met uitzondering van de variabele fasen. Voor laatstgenoemde variabele, uitsluitend nodig bij de binomiale logistische regressie met persistence als afhankelijke variabele, wordt een t-test uitgevoerd, (zie verder (tabel 2b)). Voor het testen van het eerste deel van het model, met werktevredenheid als afhankelijke variabele, zijn enkel de variabelen job strain, sociale integratie, academische integratie en de controlevariabelen (leeftijd, geslacht, dummy humane wetenschappen, dummy sociale wetenschappen, dummy toegepaste wetenschappen en dummy biomedische wetenschappen) van belang.
Uit de bivariate analyses (Tabel 2a) valt meteen de negatieve correlatie (-0,515 met p <0,010) tussen job strain en werktevredenheid op. Dit wijst er op dat een lage score op de job strain 34
schaal samengaat met een hoge score op de schaal die de werktevredenheid van een persoon meet. Dit betekent dat mensen die weinig stress op hun werk ervaren, gemiddeld ook een hogere werktevredenheid zullen ervaren. Ook tussen sociale integratie en de afhankelijke indicator werktevredenheid wordt een significante samenhang vastgesteld (0,491 met p <0,010); zij het dan wel een positieve. Dit wijst er op dat personen met een hoge score op de schaal sociale integratie ook een hogere mate van werktevredenheid zullen vertonen. Als wordt gecontroleerd voor een mogelijke samenhang tussen academische integratie en werktevredenheid dan stuiten we wederom op een significant verband tussen de twee (-0,416 met p<0,01). Omdat academische integratie als een count variabele, die het aantal ervaren problemen optelt, is opgenomen, betekent deze correlatie dat een persoon die veel academische problemen ervaart ook lager zal scoren op de werktevredenheidsschaal. Verder is er een indicatie voor een significante negatieve samenhang tussen de onafhankelijke variabele werktevredenheid en de controlevariabele leeftijd (-0,051 met p <0,050), wat er op kan wijzen dat jongere doctorandi een hogere werktevredenheid zullen vertonen dan oudere personen. Ook de dummies toegepaste wetenschappen (-0,048 met p < 0,050) en biomedische wetenschappen (-0,053 met p < 0,050) vertonen een negatief verband, wat er op kan duiden dat doctoraatsstudenten uit deze wetenschapsclusters een lagere werktevredenheid vertonen in vergelijking met hun collega’s uit de exacte wetenschappen. De dummy humane wetenschappen vertoont een significante positieve samenhang met werktevredenheid (0,086 met p <0,001) en voor deze wetenschapscluster geldt het omgekeerde. Doctorandi uit de humane wetenschappen zullen met andere woorden over het algemeen een hogere werktevredenheid vertonen, dit in vergelijking met de referentiecategorie, personen uit de exacte wetenschappen.
Steunend op het voorafgaande worden geen concrete conclusies gevormd maar wordt eerder gebruikt als indicatie voor verdere analyses. Op basis van deze correlaties kan verwacht worden bewijs te vinden voor hypothese 1: een hoge mate van job strain leidt tot een hoge mate van ontevredenheid met de job. Aan de hand van de negatief bevonden correlatie kan worden verwacht dat doctoraatsstudenten met een lagere mate van job strain gemiddeld genomen een hogere mate van werktevredenheid zullen vertonen. Ook voor hypothese 5a (een hoge sociale integratie leidt tot een hogere werktevredenheid) en 5b (een hogere academische integratie zal tevens samengaan met een hogere werktevredenheid) wordt verdere ondersteuning verwacht op basis van de weergegeven correlaties. Zoals voorspeld blijken zowel een hoge academische integratie als een hoge sociale integratie, volgens deze 35
resultaten, voor een hogere werktevredenheid te zorgen. In wat volgt, worden deze voorgaande bivariate veronderstellingen getest aan de hand van een multiple regressie analyse, waarbij onder andere de interactie effecten kunnen worden toegevoegd.
36
37
38
7.2. Multiple regressie analyse De multiple regressie analyse (Tabel 3) in deze paper onderscheidt drie modellen. In het eerste model wordt gekeken naar de invloed van job strain, academische integratie en sociale integratie op werktevredenheid, gecontroleerd voor de variabelen leeftijd, geslacht en wetenschapscluster. Elk model wordt significant bevonden op het 1 % significantieniveau (p < 0,001). Het eerste model (Tabel 3) met laatstgenoemde opgenomen variabelen verklaart 36,3 procent van de variantie in de afhankelijke variabele werktevredenheid (R² = 0,363 met p <0,001). Zowel job strain (p <0,001), sociale integratie (p <0,001) als academische integratie (p <0,001) vertonen een significant effect op de onafhankelijke variabele werktevredenheid. Hiermee worden volgende hypothesen opnieuw bevestigd: onder meer hypothese 1 die stelt dat personen die een lagere mate van job strain ervaren tevens gemiddeld genomen een hogere score op de werktevredenheidsschaal zullen rapporteren (b = -0,891 met p <0,001). Ook de hypothesen 5a en 5b vinden opnieuw ondersteuning. Zowel een hogere score op sociale integratie (b = 0,457 met p < 0,001) als een hogere academische integratie (b = -0,115 met p <0,001), wat betekent dat de respondenten minder academische problemen aanduiden, zorgen doorgaans voor een hogere werktevredenheidsscore. Van de controlevariabelen vertoont enkel de wetenschapscluster humane wetenschappen (b = 0,127 met p <0,050) een positief significant effect. De doctorandi aan een faculteit in de humane wetenschappen vertonen gemiddeld genomen, een hogere werktevredenheid in vergelijking met personen uit de exacte wetenschappen.
Het tweede en derde model, die tevens significant zijn, (p <0,001) vertonen een significante verbetering, waarbij de verklaarde variantie toeneemt. Het is op dit moment dat de twee interactie effecten als onafhankelijke variabelen worden toegevoegd. Er wordt opnieuw gecontroleerd voor leeftijd, geslacht en wetenschapscluster. Het gaat hier meer bepaald over het interactie effect tussen sociale integratie en job strain en het interactie effect tussen academische integratie en de variabele job strain. Na deze toevoeging verhoogt de verklaarde variantie van het tweede model met 1,2 procent (R² = 0,374 met p <0,001) Enkel het interactie effect tussen sociale integratie en job strain wordt significant bevonden (p <0,001). De reden om nog een derde stap uit de voeren, is het feit dat het interactie effect tussen academische integratie en job strain niet significant wordt bevonden. Via de derde stap wordt een finaal model bekomen met afwezigheid van dit laatstgenoemde interactie effect. Het verschil met
39
het tweede model is dat het hoofdeffect van academische integratie op werktevredenheid op deze manier opnieuw significant wordt (b = -0,108 met p <0,001).
Belangrijk aan deze multiple regressie analyse is dat zo moet worden gekeken naar de eventuele samenhang tussen twee onafhankelijke variabelen. Op die manier kan het unieke effect van de onafhankelijke variabelen op werktevredenheid gevonden worden. Dat het interactie effect tussen sociale integratie en job strain significant is bevonden, wil zeggen dat de variabele job strain een deel van de variabele sociale integratie opneemt in haar bivariate effecten, een effect dat enkel opmerkt wordt dankzij de multivariate regressie. De toevoeging van deze interactie effecten zorgt wel degelijk voor een verandering in de significantie van de hoofdeffecten (tabel 3, model 2 en model 3). Immers, na het opnemen van het interactie effect kan enkel de variabele job strain (p <0,001) zijn significante invloed op werktevredenheid behouden. Omdat een interactie effect is opgenomen, verandert ook de interpretatie van het hoofdeffect van job strain. Na opname van het interactie effect geldt het effect van job strain (b = -1,941 (tabel 3, model 3)) enkel voor diegene die 0 scoren op de schaal die de sociale integratie meet. Met andere woorden, voor diegene die niet sociaal geïntegreerd zijn. Naarmate men meer sociaal geïntegreerd is, zal het negatieve effect van job strain op werktevredenheid steeds kleiner worden (want steeds -1,941 + 0,554 (= b van de interactieterm), bij elke toename van sociale integratie met 1 eenheid). Mensen met een maximale waarde op job strain en op sociale integratie scoren hoger op de werktevredenheidsschaal dan personen met een hoge job strain en een lage mate van sociale integratie. Dus op die manier heeft de stress, veroorzaakt door de job, bij mensen die meer sociaal geïntegreerd zijn, een minder sterk effect op de werktevredenheid. Goed geïntegreerde doctorandi zullen dus minder afzien, aangezien het sociale contact als een buffer optreedt. Met deze resultaten vinden we bewijs voor hypothese 4a die stelt dat een sterke mate van sociale integratie als buffer geldt op de werkontevredenheid afkomstig van negatieve job kenmerken veroorzaakt door een hoge mate van job strain. De hypothese 4b in verband met het interactie effect tussen academische integratie en job strain op werktevredenheid wordt echter niet gestaafd. Het effect van job strain verschilt namelijk niet voor de mensen die meer of minder academisch geïntegreerd zijn. Het is dus hetzelfde voor de hele populatie.
Tot nu toe konden hypotheses 1 (personen met een lagere mate van job strain ervaren gemiddeld een hogere werktevredenheid), hypothese 5b (personen met een hogere score op academische integratie hebben gemiddeld genomen ook een hogere werktevredenheidsscore) 40
en tot slot ook hypothese 4a (een sterke sociale integratie werkt als een buffer in op de invloed van job strain op werktevredenheid) voor deze studie, empirisch onderbouwd worden. Verder wordt opgemerkt dat van alle variabelen, job strain de grootste invloed heeft op werktevredenheid (B is telkens het grootst (0,663 met p <0,001). Geen van de drie controlevariabelen wordt significant bevonden.
In de volgende alinea ondergaat het tweede deel van het theoretische model een empirische test en wordt een binomiale logistische regressie uitgevoerd. Dit met persistence als afhankelijke variabele.
41
42
7.3. Logistische regressie analyse Ook ter voorbereiding van de logistische analyse moet worden gekeken naar de bivariate correlaties tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen. Als onafhankelijke variabelen zijn enkel werktevredenheid, sociale integratie, academische integratie, fasen en de controlevariabelen (geslacht, leeftijd en wetenschapscluster) van belang. Er wordt hiervoor teruggegrepen naar de bovenstaande tabel (Tabel 2a). In deze tabel wordt de kleine, doch significante, negatieve correlatie tussen sociale integratie en persistence opgemerkt (-0,065 met p<0,010). Deze correlatie ondersteunt onze hypothese 3a dat een persoon met een lage sociale integratie een grotere kans heeft om zijn of haar doctoraatsschap vroegtijdig te beëindigen. De correlatie tussen academische integratie en persistence wordt echter niet significant bevonden en in dit geval wordt onze theoretische hypothese 3b (een hoge academische integratie zorgt gemiddeld genomen voor een hogere kans op persistence bij doctoraatsstudenten) niet empirisch onderbouwd. Voor persistence en werktevredenheid wordt echter opnieuw een negatieve en tevens significante correlatie gevonden (-0,075 met p <0,010). Dit klopt met wat op basis van de geraadpleegde literatuur en in hypothese 2 verondersteld wordt, namelijk: mensen die hoog scoren op de schaal die werktevredenheid meet, hebben gemiddeld genomen minder kans om hun doctoraatsstudie voortijdig opzij te leggen. Dit geldt ook in omgekeerde richting waardoor hypothese 2 (bij een hoge werkontevredenheid vergroot de kans op het opgeven van de job) kan worden bevestigd. Bij de controlevariabelen wordt enkel een significante relatie gevonden tussen de variabelen leeftijd en persistence (0,088 met p <0,010). Dit duidt er op dat oudere personen gemiddeld genomen meer kans hebben op stoppen dan jongeren. Indien dit significant blijft, zou dit interessant kunnen zijn om verder te onderzoeken.
In Tabel 2b wordt gekeken naar de categorische variabele fasen die wordt weergegeven in een kruistabel. Uit deze tabel blijkt dat van de 37 personen die stopten, het grootste aantal van de doctorandi zich in de uitvoeringsfase bevond. Aan de hand van deze kruistabellen kan evenals een berekening worden gemaakt van de odds dat iemand vroegtijdig stopt met zijn of haar doctoraatsschap naargelang de fase waarin hij of zij zich bevindt. De odds dat iemand stopt in de eerste fase is 0,017 ((6/350) / (344/350) = 0,017). De odds dat iemand stopt in de laatste fase is 0,058 ((6/109) / (103/109) = 0,058). Vervolgens kan via deze weg de oddsratio van de doctoraatsstudenten in de eerste fase ten opzichte van doctorandi in de laatste fase worden
43
berekend ((0,017/0,058) = 0,293). Dit wil zeggen dat de odds dat een persoon tijdens de eerste fase uitvalt ongeveer 0,3 keer de odds is dat een persoon uitvalt tijdens de laatste fase. Volgens deze cijfers kunnen we concluderen dat personen in de eerste fase, de planningsfase, gemiddeld gezien een kleinere kans op stoppen vertonen dan doctorandi die zich in de rapporteringfase, de laatste fase, bevinden. Dit is niet in overeenstemming met de vooropgestelde hypothese 7, dat mensen in het eerste jaar een grotere kans hebben op uitvallen in vergelijking met de andere jaren.
Met bovenstaande bivariate correlatie analyse als aanzet kunnen nu ook de hypotheses getest worden aan de hand van een binomiale logistische regressie analyse (Tabel 4). Hierbij wordt de invloed van de andere onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele persistence in rekening gebracht. Het is ook in dit deel dat de potentiële interactie effecten worden ingebracht.
Aan de hand van de resultaten, te zien in onderstaande tabel (Tabel 4), zal worden gekeken in welke mate de variabelen sociale en academische integratie, werktevredenheid en fasen de kans op volharding doen stijgen of dalen. Er wordt gewerkt in drie stappen (Tabel 4) waarbij in stap twee de variabele fasen wordt toegevoegd. Vervolgens, brengen we in stap 3 de interactie effecten tussen sociale integratie en fasen en tussen academische integratie en fasen in het voorgaande model. Alle drie de stappen worden significant bevonden. Hiervoor wordt gekeken naar de Nagelkerke R², een soort van pseudo-R² indicator waarbij men niet van verklaarde variantie van de afhankelijke variabele spreekt, maar in termen van verbetering van de waarschijnlijkheid van het model (Van Rossem, 2010). Zo bedraagt de Nagelkerke R² in het geval van het eerste model 0,095 (p<0,001). Dit wil zeggen dat de relatieve fit van dit model verbetert. Dit model is met andere woorden beter dan het model zonder onafhankelijke variabelen. Dit geldt op analogische wijze ook voor modellen twee (Nagelkerke R² = 0,111 met p <0,001) en drie (Nagelkerke R² = 0,126 met p <0,010). Deze maatstaf loopt van 0 tot 1 en hoewel betrekkelijk laag, lijken de opgenomen variabelen een redelijke invloed uit te oefenen op de persistence van de Vlaamse doctorandi.
Als het eerste model zonder de variabele fasen onder de loep wordt genomen kan worden opgemerkt dat werktevredenheid een significant effect (p <0,010) uitoefent op persistence. De B in deze tabel vertelt ons de richting en de grootte van het effect. De Exponent (B) toont ons de richting ( < 1 negatief effect en >1 positief effect) en de sterkte van het verband. Aan de 44
hand van de Exponent (B) kan worden afgeleid dat een verschil in één waarde op de schaal van werktevredenheid een oddsratio van 0,623 (p <0,010) met zich meebrengt. Met deze resultaten vinden we opnieuw ondersteuning voor hypothese 2 die stelt dat bij een hoge werkontevredenheid de kans op het opgeven van de job zal vergroten. De odds op uitvallen bij personen met een lage werktevredenheid is 0,623 keer groter dan de odds op uitvallen bij personen met een hoge score op de werktevredenheidsschaal. Echter, in tegenstelling tot wat verwacht wordt op basis van de literatuur en voorgaande bivariate bevindingen, oefent sociale integratie geen rechtstreeks significant effect uit op de persistence. Hiermee blijft de hypothese 3a (een persoon met een lage sociale integratie vertoont gemiddeld een grotere kans om zijn of haar doctoraatsschap vroegtijdig te stoppen) onbevestigd. Wat tevens niet te verwachten valt op basis van de bivariate correlaties, is het significante effect dat wordt gevonden van academische integratie op persistence; zij het dan wel negatief ( B = -0,255 met p < 0,050). Eigenaardig hierbij is dat in vergelijking met wat wordt verondersteld op basis van bestaande literatuur en hypothese 3b (een lage academische integratie zorgt voor een hogere kans op een lagere persistence bij doctoraatsstudenten), het in dit geval lijkt alsof mensen met meer academische problemen minder kans hebben op het vroegtijdig opgeven van hun doctoraatsstudie.
Bij
het
controleren
voor
de
variabelen
geslacht,
leeftijd
en
wetenschapscluster blijkt enkel leeftijd een significant effect (p <0,010) uit te oefenen op de mate waarin iemand al dan niet zal volharden. Hoe ouder men is, hoe groter de kans dat men het doctoraatsschap vroegtijdig zal neerleggen. Dit werd eerder ook bivariaat vastgesteld.
In het tweede blok (Blok 2 in tabel 4), na invoeging van de variabele fasen, wordt qua effecten niet echt een verandering opgemerkt. De toevoeging is dan ook niet significant. Het model op zich blijft echter wel significant (Nagelkerk R² = 0,111 met p< 0,001). Naast de variabelen werktevredenheid, academische integratie en leeftijd blijkt niets een significante invloed uit te oefenen. Hypothese 6 (in het eerste jaar zal het aantal uitstappers het grootst zijn onder meer door een nog onvoldoende sociale en academische integratie) wordt door deze data niet ondersteund. Uit dit onderzoek blijkt de invloed van de fase waarin een doctoraatsstudent zich bevindt op de persistence van diezelfde persoon van ondergeschikt belang.
Vervolgens worden in het derde model (blok 3 in tabel 4) de interactie effecten tussen sociale integratie en de dummies van fasen, en tussen academische integratie en de dummies van fasen toegevoegd. Geen van de interacties blijkt significant. Zoals geleid door vorenstaande 45
bivariate correlaties wordt ook via de logistische regressie analyse besloten dat in verband met het vroegtijdig stoppen van doctorandi, het niet uitmaakt in welke fase van het doctoraatsschap men zich bevindt. Het is niet zo dat sociale integratie of het hebben van academische problemen een grotere invloed heeft op persistence in een bepaalde fase. Wederom ondervindt hypothese 6 waarbij wordt verwacht dat het aantal uitvallers het grootst zou zijn in het eerste jaar door een gebrek aan sociale en academische integratie, geen ondersteuning door de aangewende empirische data. Wederom van belang lijken de effecten van de variabelen werktevredenheid (p <0,050) en leeftijd (p <0,010) op de persistence van de doctorandi. Beide variabelen behouden hun significant effect. Academische integratie echter, wordt randsignificant 3 ( p = 0,067). Wanneer het interactie effect tussen academische integratie en elk van de dummies van fasen wordt weggelaten, wordt het hoofdeffect van academische integratie op persistence opnieuw significant bevonden ((p < 0,050), niet weergegeven). Er wordt dan ook besloten dit interactie effect tussen academische integratie en fasen te omitteren.
Overigens, doordat bij de multiple regressie analyse een significant effect van job strain op werktevredenheid wordt blootgelegd, wordt ook hier logischerwijze gecontroleerd voor deze variabele (niet weergegeven). Een toevoeging van job strain zorgt voor randsignificantie van werktevredenheid op persistence (p = 0,072). Dit wil zeggen dat van alle belangrijke aspecten die werktevredenheid bepalen, job strain de meest voorname rol speelt in het bepalen of een respondent al dan niet de beslissing zal nemen om vroegtijdig te stoppen wanneer deze zich ontevreden voelt met zijn of haar job.
Samengevat wordt aan de hand van deze binomiale logistische regressie enkel bewijs gevonden voor hypothese 2, die stelt dat een hoge ontevredenheid met de job die iemand uitvoert leidt tot een verhoogde kans op het vroegtijdig neerleggen van het doctoraatsonderzoek. Voor hypothese 3a (een sterk sociaal geïntegreerd iemand heeft meer kans op een hogere mate van persistence ) en 3b (een sterk academisch geïntegreerd iemand heeft meer kans op een hogere mate van persistence) wordt geen bewijs gevonden. Voor hypothese 3b wordt niettemin wel het omgekeerde vastgesteld. Meer academische integratie lijkt volgens de gehanteerde data te zorgen voor een verhoogde kans op het voortijdig neerleggen van het onderzoek. Hypothese 6 die zich focust op de invloed van de fase waarin 3
Aangezien slechts 37 van de 1646 (2,2 procent) bevraagde personen vroegtijdig stopten, lijkt het interessant om deze randsignificantie te vermelden.
46
iemand zich bevindt, vindt geen bevestiging. Wat daarentegen wel van belang is voor het al dan niet opgeven van de doctoraatsstudie, ongeacht of de doctorandus juist gestart is of al jaren bezig is, is de mate van werktevredenheid, zo blijkt. In elk blok vertoont werktevredenheid de grootste B en bijgevolg het grootste effect op de afhankelijke variabele persistence. In dit deel van de analyses zien we dat naast werktevredenheid ook de academische integratie
een
belangrijke
verklarende
variabele van
persistence
is
(respectievelijk voor werktevredenheid en academische integratie: Exp (B) = 0,620 met p < 0,010 en Exp (B) = 0,771 met p < 0,050). Deze exponent wijst op de sterkte van het verband. Tot slot blijft ook leeftijd doorheen de logistische regressie analyse een significant effect behouden. Oudere onderzoekers hebben een verhoogde kans op vroegtijdig stoppen.
Hieronder wordt het tot nog toe bewezen model weergegeven (Figuur 2). Volgende en vorenstaande gedetecteerde resultaten worden meer uitvoerig besproken in de uitleidende discussie, in de volgende alinea.
47
45
46
8. Bespreking en conclusie In de kenniseconomie van vandaag waar the knowledge the power is, wordt de aandacht voor de kwaliteit van de werkomstandigheden van jonge onderzoekers, de toekomst inzake kennis, wel eens uit het oog verloren. Met de totstandkoming van de Bolognaverklaring lijkt hier stilaan verandering in te komen. Zowel interne als externe kwaliteitszorg wordt steeds meer geïmplementeerd in alle Europese academische instituties. Toch blijkt uit Belgische cijfers nog steeds een opmerkzaam aandeel uitvallers bij doctoraatsstudenten nog voor het beëindigen van hun termijn op te duiken (Verlinden et al., 2006). Dit onderzoek heeft daarom tot doel de voornaamste mechanismen bloot te leggen die aan de basis liggen van de beslissing, genomen door de junior researchers aan de Universiteit van Gent, de Universiteit van Antwerpen, de Vrije Universiteit Brussel en aan de Universiteit van Hasselt om het doctoraatsschap vroegtijdig stil te leggen.
Deze masterproef heeft getracht aan de hand van een kwantitatief toetsingsonderzoek te kijken naar de invloed van de negatieve job kenmerken - waar voornamelijk job strain onder wordt verstaan - en de invloed van de job omgeving – waar de mate van sociale en academische integratie onder valt - op de persistence van de doctorandi.
Doordat het onderzoek naar deze specifieke situatie van de doctorandi nog relatief beperkt is, werd in deze masterproef uitgegaan van de toepasbaarheid van algemene theoretische raamwerken op een specifieke situatie, verschillend van diegene waarop hun modellen oorspronkelijk gebaseerd waren. Als eerste theoretisch raamwerk werd de job strain theorie van Karasek (1979, 2008) - vooral toegepast op jobs in het arbeidsmilieu - uitgediept. Aanvullend werd vervolgens Tinto (1982, 1988) en zijn persistence theorie naar voor gebracht. Deze auteur baseert zijn theorie oorspronkelijk op het leven van studenten.
Karasek richt zich vooral op de kenmerken van de job en meer specifiek de job strain afkomstig van een welbepaalde job. Zo kan deze strain ontstaan wanneer tijdens de job hoge eisen worden gesteld en wanneer een werknemer tegelijkertijd slechts over weinig autonomie beschikt. Dit zal volgens Karasek leiden tot ontevredenheid met de job (Hypothese 1) en daaropvolgend een verhoogd aantal uitvallers met zich meebrengen (Hypothese 2) (Karasek, 2008; Karasek, 1979). Tinto legt in het bijzonder meer de nadruk op de persoon zelf. Deze auteur kijkt naar de mate waarin de persoon zich betrokken of toegewijd voelt. Deze 47
toewijding wordt bepaald door de mate van academische en sociale integratie die iemand ervaart. Ondanks de abstractheid van de definities werd in deze masterproef en in het verdere onderzoek wel degelijk een onderscheid gemaakt tussen sociale en academische integratie. Op basis van de gevonden literatuur over wat sociale en academische integratie nu eigenlijk omvatten, werd op basis van het gezond verstand en als soort van eigen inbreng een synthese gemaakt van de verschillende definities om zo tot een meer allesomvattende en toepasbare definiëring van de twee concepten te komen in de specifieke situatie van het onderwerp van dit onderzoek. Uit verschillende onderzoeken (Wang et al., 2008; Casini et al., 2010; Karasek, 1990) blijkt dat een sterke sociale en academische integratie tot een indirect omkerend effect op negatieve job kenmerken (Hypothese 4a en 4b), een direct effect op de werktevredenheid (Hypothese 5a en 5b) van een persoon en bovendien rechtstreeks tot een verhoging van de persistence van diezelfde personen kan leiden (Hypothese 3a en 3b). Bovendien verdenkt Tinto het grootste deel van de studenten ervan uit te vallen tijdens het eerste jaar, omwille van hun nog onvoldoende ontwikkelde sociale en academische integratie (Tinto, 1988; Tinto, 1982). Een doctoraatsonderzoek duurt doorgaans vier jaar en bestaat uit een plannings-, operationaliserings- uitvoerings- en rapporteringsfase. Op basis van bovenstaande literatuur kunnen een gebrek aan een voldoende snelle integratie en het ervaren van stressfactoren leiden tot het vroegtijdig beëindigen van het doctoraatsschap, voornamelijk in het eerste jaar. Deze eerste fase valt bij de doctorandi samen met de ‘planningsfase’ (Hypothese 6)
Dankzij een survey opgesteld en afgenomen in 2008 door het ECOOM: het Expertisecentrum Onderzoek & Ontwikkelings Monitoring, was reeds data voorhanden (Leyman et al., 2008). Met een kwantitatief onderzoeksdesign voor ogen werden op basis van deze data schalen aangemaakt. Op die manier kon de mate van job strain, de hoeveelheid sociale en academische integratie, de werktevredenheid en de persistence van een persoon gemeten worden. Via regressietechnieken werd getracht de voorspelde effecten bloot te leggen. Het vooropgestelde theoretische model werd in twee delen getest. Het eerste deel van het model met werktevredenheid als afhankelijke variabele onderging een multiple regressie analyse. Het tweede deel met de categorische afhankelijke variabele persistence werd onderworpen aan een binomiale logistische regressie analyse.
In het eerste deel van het model en via een multiple regressie analyse kon voor de gekozen onderzoekspopulatie hypothese 1 worden bevestigd. Een hoge mate van job strain (waarbij de job demands hoog liggen en de inspraak van de doctoraatsstudent laag) leidt tot een hoge 48
mate van ontevredenheid met de job (Eisenberger et al., 2002). Mensen die veel stress ervaren afkomstig van de job die ze uitoefenen, zullen bijgevolg een grotere ontevredenheid met hun werk vertonen. Verder werd ook bewijs gevonden voor hypothese 5b die stelt dat doctorandi met weinig gerapporteerde academische problemen gemiddeld genomen hoger zullen scoren op de werktevredenheidsschaal. Wat betreft sociale integratie (Hypothese 5a) was dit voor deze data niet het geval. Tot slot werd het interactie effect tussen sociale integratie en job strain significant bevonden. Dit wil zeggen dat hypothese 4a bevestigd kon worden en dat job strain en sociale integratie interageren voor het effect op werktevredenheid. Kortom, bij sterker sociaal geïntegreerde doctorandi zullen eventuele negatieve job kenmerken zoals hoge job strain minder leiden tot een verlaging van de werktevredenheid. Job strain vertoont in deze regressie het grootste effect.
Deze resultaten kunnen daarom een belangrijk aandachtspunt zijn voor later onderzoek en beleidsmaatregelen wil men trachten om in de toekomst ontevredenheid met de job bij doctorandi en jonge onderzoekers te vermijden. Men moet zich meer focussen op de balans tussen hetgeen geëist wordt van de doctorandi en de mate van inspraak in de manier waarop deze eisen kunnen worden ingewilligd. Het gaat hier dan meer om zaken zoals te hoge tijdsdruk, repetitief werk, weinig inspraak in tijdsindeling, neventaken naast het daadwerkelijke onderzoek, enzovoort. Het stimuleren van een goede band tussen collega’s en promotors kan hierbij helpen. Het kan namelijk zo zijn dat personen met veel en goede sociale contacten sneller hulp zullen vragen aan hun collega’s en promotor en minder bedeesd zullen zijn om tijdig te melden dat het hen allemaal te veel wordt. Verder lijkt van belang om er voor te zorgen, als instelling, dat problemen zoals het gebrek aan werkinstrumenten, financiële middelen, het uitblijven van resultaten enzovoort voorkomen worden. Het is belangrijk dat de doctorandus niet gehinderd wordt in zijn onderzoek door zulke instrumentele en institutionele problemen. Een vroegtijdige signalatie over wat kan of lijkt mis te gaan, in termen van goede communicatie, kan in dit geval wonderen doen.
Voor het testen van het tweede deel van het model werd een binomiale logistische regressie analyse uitgevoerd. Voorafgaand aan de bespreking van de logistische resultaten dient een belangrijke kanttekening gemaakt te worden. Hoewel we hier met een onderzoekspopulatie van 1683 respondenten werkten, hebben slechts 37 doctorandi het werk vroegtijdig neergelegd. Niettemin kunnen deze bevindingen een indicatie tot verder onderzoek betekenen. Er werden steevast problemen vastgesteld die toekomstig onderzoek waardig zijn. Zo bleek 49
bijvoorbeeld het grootste percentage uitvallers zich vooral aan de Universiteit van Gent voor te doen (91,8 procent). Specifiek onderzoek aan deze Vlaamse universiteit zou daarom kunnen zorgen voor een verhoging van de persistence bij de Gentse doctoraatsstudenten. Eventueel kan een vergelijkende studie tussen de verschillende universiteiten en hun respectievelijke werkwijzen hierbij van nut zijn.
Dit terzijde, kon aan de hand van de logistische analyse besloten worden dat een hoge werktevredenheid de kans op het afmaken van het onderzoek verhoogt. Dit resultaat zorgde voor bevestiging van de vooropgestelde hypothese 2. Mensen die hun job positief beoordelen zullen ook meer geneigd zijn deze tot een goed einde te brengen. Een merkwaardige bevinding was deze omtrent het significant negatieve effect van academische integratie op persistence. Aangezien met academische integratie als count variabele het aantal gerapporteerde academische problemen werd weergegeven, wil dit dus zeggen dat personen die minder academisch geïntegreerd zijn, voor deze data, een kleinere kans op een vroegtijdige stopzetting van hun doctoraatsschap blijken te vertonen. Als we terugkijken naar de bevindingen die de multiple regressie analyse naar boven bracht, dan kunnen we besluiten dat academische integratie zowel een tegengesteld direct effect (op werktevredenheid) als een indirect effect via werktevredenheid op persistence vertoont. Wanneer de variabele werktevredenheid uit de logistische regressie analyse werd verweerd, verviel ook de significantie van het effect van academische integratie op persistence. Academische integratie kon op deze manier zowel bijdragen tot een verhoging als tot een verlaging van de persistence van de doctorandi. Dit resultaat kon alleen blootgelegd worden door een controle voor de werktevredenheid van de persoon. Vervolgens kon hypothese 3b (een doctoraatsstudent met weinig of geen academische problemen, heeft een grotere kans op het volharden in het afmaken van het onderzoek) zowel bevestigd als weerlegd worden. In die zin dat academische integratie via werktevredenheid bijdraagt tot een verhoogde persistence, maar dat afgezien van de werktevredenheid van de onderzoeker, academische problemen kunnen leiden tot een verhoogde mate van persistence.
Mogelijke verklaringen hiervoor zouden kunnen liggen in de persoonlijke aard van de betrokken individuen. Sommige personen zouden deze problemen kunnen beschouwen als een uitdaging. Het werken aan een oplossing voor deze problemen zou zo tot een verhoging van hun mate van self-efficacy en self–mastery kunnen zorgen (Janis & Mann, 1977). Zo kan bijvoorbeeld het uitblijven van resultaten dienen als een aanzet tot het zoeken naar 50
alternatieve methodes en analysetechnieken om alsnog de gewenste uitkomsten te bereiken. Een gebrek aan begeleiding kan een aanmoediging zijn om te bewijzen dat de respondent het op eigen beentje ook zonder hulp kan waarmaken. Het is ook mogelijk dat deze mensen op dit moment nog hopen op een nakende oplossing, misschien werd hen een oplossing beloofd of wachten ze gewoonweg af. Langs de andere kant, kan het volhouden bij het ervaren van academische problemen net wijzen op een grotere mate van toewijding. Personen die hun hart en ziel in een project leggen stoten logischerwijze, doordat ze meer verscheidene paden bewandelen, ook vaker op problemen. Deze personen zullen vervolgens minder snel stoppen omwille van deze obstakels en hun best doen deze weg te werken omdat ze zo vastbesloten zijn het project tot een goed einde te brengen. Het zou ook kunnen dat deze mensen zich in een sterk aaneenhangend team bevinden, en dus sterk sociaal geïntegreerd zijn waardoor academische problemen bij deze personen niet tot het vroegtijdig neerleggen van het doctoraat zullen zorgen. Toekomstig onderzoek valt daarom aan te raden. Ook zou dieper kunnen worden ingegaan op de relatie tussen academische en sociale integratie onderling. Verder, zou vooral opvolgend kwalitatief onderzoek tot interessante verhelderingen kunnen leiden.
Op basis van de theorie van Tinto werd verondersteld dat het aanvatten van een doctoraatsschap kon worden gezien als een overgangsperiode. Iemand stapt immers over van zijn of haar studententijd, waarbij niets moet en alles mag, naar de volwassen wereld van werk, verplichtingen en verandering in status. Moeilijkheden met deze overgang zouden zich daarom vooral moeten uiten in het eerste jaar, waar deze verandering het sterkst waar te nemen is. Bovendien zijn in deze fase de integratie en toewijding het zwakst, en vervolgens de kans op voortijdig stoppen bij het ervaren van minimale stress het grootst. Deze hypotheses konden echter niet bevestigd worden aan de hand van de gebruikte data. De fase van het doctoraatsschap waarin men zich bevindt is van weinig of geen belang.
Van alle variabelen die opgenomen werden in de analyse bleek werktevredenheid de belangrijkste. Wat van belang is voor het al dan niet vroegtijdig opgeven van de doctoraatsstudie, ongeacht of de student juist gestart is of al jaren bezig is, is de mate van werktevredenheid die deze persoon ervaart. Zowel sociale integratie, academische integratie als job strain beïnvloedden de persistence via werktevredenheid. Het is enkel academische integratie die een extra unieke invloed wist uit te oefenen op de volharding van de onderzoekers. Omdat in de multiple regressie analyse met werktevredenheid als afhankelijke 51
variabele vooral job strain een belangrijke invloed bleek te hebben, werd ook bij de logistische regressie analyse gecontroleerd voor deze indicator. Na de toevoeging van job strain bleek het effect van werktevredenheid op persistence slechts randsignificant. Van alle aspecten die de invloed van werktevredenheid op persistence bepalen, blijkt job strain dus de meest belangrijke.
Als bijgevolg vermeden wil worden dat doctoraatsstudenten vroegtijdig hun studie opgeven en hiermee dus de facto geld van de overheid verkwisten, moet getracht worden om de werktevredenheid van deze mensen te verhogen. Het eerste deel van het model, dat aangaf welke factoren een invloed op werktevredenheid hebben, kan hierbij mogelijke methodes aanreiken. Zo blijkt bijvoorbeeld dat factoren zoals de hoeveelheid ervaren academische moeilijkheden, gebrek aan sociale integratie en hoofdzakelijk een hoge job strain een (rechtstreeks/ onrechtstreekse) negatieve invloed te hebben op werktevredenheid. De meest voorkomende problemen inzake academische integratie zijn te veel tijd moeten besteden aan niet-onderzoeksgerelateerde aangelegenheden (26 procent), gebrek aan begeleiding (18,7 procent), een algemeen tijdsgebrek (18,5 procent) en het uitblijven van resultaten (16,7 procent). De voornaamste omstandigheden die tot een hoge job strain leiden, zijn: zaken die te maken hebben met tijdsdruk (35 procent) en zich moeten haasten om iets af te krijgen (27,5 procent). Omdat bevonden werd dat sociale integratie kan helpen als buffer tegen het effect van job strain op werktevredenheid, is het van uitermate belang dat het toekomstige beleid van de academische instelling en de overheid zich vooral richt op strategieën zoals het bevorderen van het overleg tussen promotor en student. Er is wel degelijk een belangrijke rol voor de promotor weggelegd in de begeleiding van de doctoraatsstudent. Zij moeten bijgevolg gestimuleerd worden om die belangrijke taak ernstig te nemen. In verband met ‘tijd besteden aan
niet-onderzoek’
kan
zo
gerefereerd
worden
naar
de
assistenten
die
veel
onderwijsgerelateerd werk moeten doen bovenop hun gewone werk. Hoewel ze geacht worden om hier 50-50 tijd voor te hebben, belandt dit onderwijsgerelateerd werk vaak gewoon bovenop het onderzoek. Voldoende communicatie zou deze problemen kunnen blootleggen. Het probleem van tijdsdruk, de algemene werkdruk en de prestatiedruk in de academische wereld verdient zeker en vast aandacht. Via deze weg kunnen problemen omtrent tijdsmanagement en een te hoge werkdruk eventueel worden voorkomen. Ook kan een betere omgang met collega’s zorgen voor steun en een eventueel vlottere en meer efficiënte taakverdeling teweeg brengen. Het tweewekelijks organiseren van praatgroepen over problemen omtrent de inhoud, hoeveelheid en verdeling van taken, tijdsmanagement en 52
extra bijscholing zouden positief kunnen bijdragen tot de werktevredenheid van alle doctorandi en vervolgens ook tot een verhoogde persistence van diezelfde personen. Maar ook meer informeel contact tussen collega’s kan een meerwaarde betekenen in het omgaan met job strain. Zaken zoals een gemeenschappelijke koffiepauze of activiteiten met de vakgroep, zoals een barbecue etc. zouden dit kunnen versterken. Zo doen sommige universiteiten, onder meer deze in Gent, reeds deels de moeite door bijvoorbeeld dienstvrijstelling te geven om met de collega’s één middag per jaar te gaan sporten. Een toename van dergelijke initiatieven kan daarom worden aangemoedigd.
We zijn er ons van bewust dat in deze masterproef niet alle significante concepten en variabelen opgenomen zijn in het model. Met deze tekortkomingen werd zoveel mogelijk rekening gehouden door het inbrengen van de volgende controlevariabelen: geslacht, leeftijd en de wetenschapscluster waarin de doctorandi zich bevinden. Voor het invoeren van de interactie effecten bij de multiple regressie analyse blijkt dat doctorandi uit de humane wetenschappen een hogere werktevredenheid rapporteren dan de doctorandi uit de exacte wetenschappen. Wederom zou verder kwalitatief onderzoek soelaas kunnen brengen. Zo kan dieper
ingegaan
worden
op
de
eventueel
verschillende
aanpak
van
beide
wetenschapsgebieden (bijvoorbeeld: qua werkmethode, mate van afwisseling in het werk, mate van contact met andere mensen, werkdruk, et cetera) en kan zo een mogelijke verklaring verschijnen naar het waarom van deze verschillen inzake werktevredenheid. Ook blijkt leeftijd een significant effect uit te oefenen, maar dan eerder op de persistence van doctorandi. Naarmate men op oudere leeftijd komt, lijkt de kans op het vroegtijdig stoppen te vergroten. Zo stoppen 10 van de 37 personen die hun doctoraatsstudie vroegtijdig beëindigen op hun 27ste levensjaar. De data bevestigde eerder dat de fase waarin de doctorandi zich bevinden niet uitmaakt inzake de persistence van deze personen maar, bij deze data is het wel zo dat de meeste uitvallers zich in de laatste fase, de uitvoeringsfase bevinden. Een fase waarin de onderzoekers normaliter rond de 27 jaar zou moeten zijn. Dit verschijnsel kan naast te kijken naar de graad van academische en sociale integratie, eventueel te wijten zijn aan de paniek die opduikt wanneer men effectief moet beginnen met schrijven en aan concrete output moet beginnen denken. Een andere verklaring voor het latere drop–out fenomeen zou kunnen zijn dat men in deze fase pas een idee krijgt over wat zijn of haar toekomstperspectieven zijn binnen het onderzoeksveld en in de vakgroep. Suggesties voor meer uitgebreid toekomstig onderzoek zijn daarom bijvoorbeeld om niet enkel aandacht te besteden aan de stress veroorzaakt door de job kenmerken maar ook door de stress veroorzaakt door de thuissituatie. 53
Het is eerder waarschijnlijk dat mensen die op latere leeftijd aan een doctoraat beginnen, meer geneigd zijn om vroegtijdig op te geven. Een onderzoek naar de werk- en privé – balans zou daarom verhelderend kunnen zijn. Zo kan het zijn dat het voor oudere doctorandi moeilijker wordt hun werk te combineren met hun groeiende gezin. De verlaagde persistence zou ook het resultaat kunnen zijn van het feit dat deze ‘oudere’ personen al langer uit de academische wereld weg zijn dan een masterstudent die er meteen inrolt.
Verder zouden andere onderzoeken zich kunnen toespitsen op het feit dat niet enkel sociale integratie een bufferende rol kan spelen, en dus een grotere aandacht besteden aan persoonlijke kenmerken en capaciteiten. De onverwachte tegengestelde invloed van academische integratie op persistence dient als reden om de relevantie van coping-strategieën en individuele capaciteiten verder uit te diepen. Het belang van coping skills en individuele capaciteiten om om te gaan met stresserende situaties wordt in deze paper erkend, maar in de voorhanden zijnde data werden de respondenten niet gevraagd naar deze kwaliteiten. Toekomstig
onderzoek
zou
daarom
meer
specifiek
kunnen
peilen
naar
deze
persoonsgebonden karakteristieken.
Op basis van deze en andere toekomstige onderzoeksresultaten kunnen beleidsmaatregelen afgestemd worden om zo tot een betere kwaliteit van de werkomstandigheden en de sociale steun op de werkvloer te komen. Ook op politiek vlak kan gekeken worden naar de knelpunten en kunnen eventueel opties aangereikt worden voor een omschakeling naar een ander financieringsplan met specifieke bestemmingen. Op deze manier kunnen België, en meer nog Europa zeker en vast meedingen naar een hoog niveau op vlak van onderzoek zonder daarmee de aandacht voor kwaliteit uit het oog te verliezen.
54
9. Bibliografie Araque, F., Roldan, C., & Salguero, A. (2009). Factors influencing university drop out rates. Computers & Education, 53, 563-574. Belgan & Vbr (2011). Vlaanderen moet meer investeren in onderzoek. De Standaard. Braxton, J. M., Milem, J. F., & Sullivan, A. S. (2000). The influence of active learning on the college student departure process - Toward a revision of Tinto's theory. Journal of Higher Education, 71, 569. Casini, A., Clays, E., Godin, I., De Backer, G., Kornitzer, M., & Kittel, F. (2010). The Differential Impact of Job Isostrain and Home-Work Interference on Indicators of Physical and Mental Health in Women and Men. Journal of Occupational and Environmental Medicine, 52, 1236-1244. De Knegt, A. (1996). Prisma, Engels - Nederlands. Durkheim, E. (1992). Suicide and Fertility - A Study of Moral Statistics. European Journal of Population-Revue Europeenne de Demographie, 8, 175-197. Eisenberger, R., Cummings, J., Armeli, S., & Lynch, P. (1997). Perceived organizational support, discretionary treatment, and job satisfaction. Journal of Applied Psychology, 82, 812-820. Eisenberger, R., Stinglhamber, F., Vandenberghe, C., Sucharski, I. L., & Rhoades, L. (2002). Perceived supervisor support: Contributions to perceived organizational support and employee retention. Journal of Applied Psychology, 87, 565-573.
55
Elkins, S. A., Braxton, J. M., & James, G. W. (2000). Tinto's separation stage and its influence on first-semester college student persistence. Research in Higher Education, 41, 251-268. Gilardi, S. & Guglielmetti, C. (2011). University Life of Non-Traditional Students: Engagement Styles and Impact on Attrition. Journal of Higher Education, 82, 33. Janis, I. & Mann, L. (1977). Decision Making: A Psychological Analysis of Conflict, Choice, and Commitment. New York, Free Press.
Karasek, R. (2008). Low social control and physiological deregulation - the stress disequilibrium theory, towards a new demand-control model. Scandinavian Journal of Work Environment & Health, 117-135. Karasek, R., Baker, D., Marxer, F., Ahlbom, A., & Theorell, T. (1981). Job Decision Latitude, Job Demands, and Cardiovascular Disease: A Prospective Study of Swedish Men. American Journal of Public Health, 71, 694-705. Karasek, R. A. (1979). Job Demands, Job Decision Latitude, and Mental Strain Implications for Job Redesign. Administrative Science Quarterly, 24, 285-308. Karasek, R. (1990). Lower Health Risk with Increased Job Control Among White Collar Workers. Journal of Organizational Behavior, 11, 171-185. Koljatic, M. & Kuh, G. D. (2001). A longitudinal assessment of college student engagement in good practices in undergraduate education. Higher Education, 42, 351-371.
56
Latack, J. C. & Havlovic, S. J. (1992). Coping with Job Stress - A Conceptual Evaluation Framework for Coping Measures. Journal of Organizational Behavior, 13, 479508. Legerski, E. M. & Cornwall, M. (2010). Working-Class Job Loss, Gender, and the Negotiation of Household Labor. Gender & Society, 24, 447-474. Leyman, A., Jidkova, S., De Grande, H., Van der Goten, G., Van Rossem, R., & Vandevelde, K. (2008). Resultaten van de 'survey of junior researchers' aan de UGent. Pienaar, C. (2009). Addressing career obstacles within a changing higher education work environment: perspectives of academics. South African Journal of Psychology, 39, 376385. Smith, B. D. (2005). Job retention in child welfare: Effects of perceived organizational support, supervisor support, and intrinsic job value. Children and Youth Services Review, 27, 153-169. Smith, D. O. (1993). Gender Disparity in the Academic Pipeline - Women in Neuroscience. Synapse, 14, 332-334. Stinglhamber, F. & Vandenberghe, C. (2003). Organizations and supervisors as sources of support and targets of commitment: a longitudinal study. Journal of Organizational Behavior, 24, 251-270. Tinto, V. (1982). Limits of Theory and Practice in Student Attrition. Journal of Higher Education, 53, 687-700. Tinto, V. (1988). Stages of Student Departure - Reflections on the Longitudinal Character of Student Leaving. Journal of Higher Education, 59, 438-455. 57
Tinto, V. (1998). Colleges as communities: Taking research on student persistence seriously. Review of Higher Education, 21, 167. UGent.
(2010).
Aantal
inschrijvingen
nieuwe
studenten.
Directie
onderwijsaangelegenheden. 25-2-2011.
van Hooff, M. L. M., Geurts, S. A. E., Kompier, M. A. J., & Taris, T. W. (2006). Work-home interference: How does it manifest itself from day to day? Work and Stress, 20, 145-162. Van Rossem, R. (2010). Logistische Regressie. In Multivariate Analyse voor de Sociale Wetenschappen: Logistische Regressie (pp. 23-85). Gent: Academia Press. Verhoeven, C., Maes, S., Kraaij, V., & Joekes, K. (2003). The Job Demand-ControlSocial support model and wellness/health outcomes: A European study. Psychology & Health, 18, 421-440. Verlinden, A., Billiet, J., Smedts, D., Pyck, H., Page, H., & Van De Velde, M. C. (2006). Doctoreren in Vlaanderen. Een verslag van de survey aan de Universiteit Gent en de Katholieke Universiteit Leuven. Universiteit van Gent en Katholieke Universiteit Leuven. Wagenaar, T. C. (1988). Leaving College - Rethinking the Causes and Cures of Student Attrition - Tinto,V. Contemporary Sociology-A Journal of Reviews, 17, 414-415. Wallace, J. E. (2001). The Benefits of Mentoring for Female Lawyers. Journal of Vocational Behavior, 58, 366-391.
58
Wang, J. L., Lesage, A., Schmitz, N., & Drapeau, A. (2008). The relationship between work stress and mental disorders in men and women: findings from a population-based study. Journal of Epidemiology and Community Health, 62, 42-47.
59