Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2009-10
VRIJHEID VAN HANDEL
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door
Sybille Gevaert studentennr. 20044688 major: sociaal en economisch recht
Promotor: Prof. Cathy Van Acker Commissaris: Filip Bogaert
INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE .................................................................................................................. 1 VOORWOORD ......................................................................................................................... 4 INLEIDING ............................................................................................................................... 5 HOOFDSTUK 1 . KORTE SCHETS VAN DE MAATSCHAPPELIJKE EN ECONOMISCHE SITUATIE VÓÓR HET EINDE VAN DE 18DE EEUW ............................ 8 1.1 INLEIDING ....................................................................................................................... 8 1.2 BEELD VAN DE MAATSCHAPPELJKE SITUATIE .................................................................. 8 1.2.1
Het Ancien Régime ................................................................................................. 8
1.2.2
De Verlichting ...................................................................................................... 10
1.2.3
De Franse Revolutie ............................................................................................. 11
1.3 BEELD VAN DE ECONOMISCHE SITUATIE ........................................................................ 12 1.3.1
Vóór de Middeleeuwen ......................................................................................... 12
1.3.2
De Middeleeuwen en het Ancien Régime ............................................................. 13
1.3.2.1
Algemeen ..................................................................................................... 13
1.3.2.2
Gilden ........................................................................................................... 13
1.3.3
De Verlichting en de Franse Revolutie ................................................................ 16
1.4 NOOD AAN VERANDERING ............................................................................................. 17 1.4.1
Nadelen van corporatisme ................................................................................... 17
1.4.2
Verlichte ideeën .................................................................................................... 19
1.4.3
Geografische ontdekkingen .................................................................................. 19
HOOFDSTUK 2 . 1791: HET DECREET D’ALLARDE ....................................................... 21 2.1 AANLOOP ...................................................................................................................... 21 2.2 HET DECREET D’ALLARDE ............................................................................................ 22 2.2.1
Onstaan ................................................................................................................ 22
2.2.2
Toepassing in België ............................................................................................ 22
2.2.3
Inhoud en doelstelling van het decreet ................................................................. 23
2.2.4
De Wet-Le Chapelier ............................................................................................ 24
2.2.5
Verwantschap met de vrijheid van arbeid ............................................................ 25
2.3 BELANG EN GEVOLGEN VAN HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL....................... 26 2.3.1
Voor de economie ................................................................................................. 26 1
2.3.2
Voor het vennootschapsrecht ............................................................................... 27
2.3.3
Voor de nationale en internationale markt .......................................................... 28
HOOFDSTUK 3 . DRAAGWIJDTE VAN HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL VANDAAG IN BELGIË ........................................................................................ 30 3.1 INLEIDING ..................................................................................................................... 30 3.2 DE WAARDE VAN HET DECREET D’ALLARDE IN DE BELGISCHE RECHTSORDE ............... 31 3.2.1
Wettelijke of grondwettelijke waarde? ................................................................. 31
3.2.2
Bevoegdheid van de federale of gewestelijke overheid? ...................................... 33
3.3 DE PUBLIEKRECHTELIJKE EN PRIVAATRECHTELIJKE COMPONENT ................................. 34 3.3.1
Inleiding ............................................................................................................... 34
3.3.2
Bescherming van de burger tegen bestuurlijke maatregelen ............................... 35
3.3.3
Bescherming van de burger tegen een medeburger ............................................. 36
3.3.3.1
Algemeen ..................................................................................................... 36
3.3.3.2
Niet-concurrentiebedingen ........................................................................... 37
3.3.3.3
Boycotacties ................................................................................................. 41
3.3.3.4
Exclusiviteitcontracten ................................................................................. 42
3.3.3.5
Stakingsrecht en lock-out ............................................................................. 42
3.4 BEPERKINGEN AAN DE VRIJHEID .................................................................................... 45 3.4.1
Inleiding ............................................................................................................... 45
3.4.2
Instrumenten van beperking ................................................................................. 47
3.4.2.1
Wetgeving .................................................................................................... 48
3.4.2.2
Reglementen van de uitvoerende macht ....................................................... 49
3.4.2.3
Privaatrechtelijke overeenkomsten .............................................................. 49
3.4.2.4
Politiereglementen ........................................................................................ 50
3.4.3
Redenen om de vrijheid te beperken .................................................................... 50
3.4.4
Controlemechanisme ............................................................................................ 53
3.5 WAT BIJ SCHENDING VAN HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL EN NIJVERHEID? . 56 HOOFDSTUK 4 . RECHTSVERGELIJKENDE STUDIE: FRANKRIJK ............................. 57 4.1 INLEIDING ..................................................................................................................... 57 4.2 WAARDE VAN HET DECREET D’ALLARDE IN DE FRANSE RECHTSORDE ......................... 57 4.3 BETEKENIS VAN HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL VANDAAG IN FRANKRIJK .. 58 4.4 BEPERKINGEN OP HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL ....................................... 59 4.4.1
Inleiding ............................................................................................................... 59 2
4.4.2
Vergelijking van Franse en Belgische rechtspraak.............................................. 60
4.4.2.1
Beperkingen in wetgeving en verordeningen ............................................... 60
4.4.2.2
Beperkingen in contractuele relaties ............................................................ 65
4.5 GROOTSTE VERSCHILPUNTEN MET HET BELGISCH RECHT.............................................. 66 HOOFDSTUK 5 . EVOLUTIE VAN HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL . 68 5.1 INLEIDING ..................................................................................................................... 68 5.2 AANWENDEN VAN HET DECREET D’ALLARDE IN DE RECHTSZAAL ................................ 68 5.3 BEPERKINGEN OP HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL: WAT MET DE PUBLIEKRECHTELIJKE COMPONENT?...................................................................................... 69
5.4 HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL IN DE GRONDWET? .................................... 70 BESLUIT ................................................................................................................................. 72 BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................... 74
3
VOORWOORD Het onderwerp van mijn masterproef is de vrijheid van handel. Ik bespreek dit tijdens de Franse Revolutie verworven beginsel in al zijn aspecten, ga kijken naar de periode van het ontstaan, naar de betekenis ervan vandaag, en ik doe ook een rechtsvergelijkende studie met Frankrijk. Het principe van vrijheid van handel is een waarde die niet meer weg te denken is uit de hedendaagse economie. Het staat mensen toe om het beroep uit te oefenen dat ze graag doen en het beste kunnen, en hierbij in concurrentie te treden met elkaar. En anderzijds zorgt het voor een bescherming tegen overheidsmaatsregelen, en tegen activiteiten van de medeburger die deze vrijheid beperken. Het hoeft geen uitgebreid betoog waarom dit een interessant onderwerp was om te onderzoeken en te beschrijven, het blijft immers een van de hoekstenen van onze economie vandaag. Het was ook intrigerend om te zien hoe men er vandaag toch op een andere manier mee omgaat in Frankrijk dan in België, zeker op vlak van beperkingen aan de vrijheid. Tenslotte heb ik ook even nagedacht over hoe de plaats van het beginsel van vrijheid van handel aan het evolueren is, en hoe het verdere verloop hiervan zou kunnen zijn. Ik zou hier graag een woord van dank plaatsen, op de eerste plaats aan mijn ouders. Zij hebben door hun financiering mijn studies rechten mogelijk gemaakt, en zijn mij daar altijd in blijven steunen. Vervolgens wil ik ook mijn promotor bedanken om tijd vrij te maken voor mij, en voor de goede begeleiding. Ik zou ook iedereen willen bedanken die mij gesteund heeft bij het voltooien van dit werk, op de eerste plaats mijn vriend Dieter. Tenslotte wil ik ook alle professoren danken, zij hebben mij zoveel bijgeleerd deze voorbije jaren.
4
INLEIDING 1. Deze thesis handelt over het tijdens de Franse Revolutie verworven beginsel van vrijheid van handel. Deze vrijheid is vandaag niet meer weg te denken uit het economische leven. Ze heeft immers welvaart gebracht, op economisch en moreel vlak. Met het invoeren van de mogelijkheid om vrij een beroep te kiezen en dit uit te oefenen met de middelen die men verkiest, is ook de vrije concurrentie ontstaan. Hierdoor werd de prijs-kwaliteitverhouding overal meer in acht genomen bij het produceren en verkopen van goederen. Dit kwam de consumenten, en aldus de welvaart, alleen maar ten goede. Maar ook voor de arbeider had dit een verbetering van de toestand tot gevolg. Deze werd immers bevrijd uit de ketenen van de Middeleeuwse gilde. Zijn loon kon stijgen, de welvaart steeg. 2. Zo bracht het beterschap in die tijd, en zo is het beginsel van vrijheid van handel ook nu nog een van de fundamentele beginselen van de economie. Het is een middel van bescherming voor de handelaar, enerzijds tegen de overheid, anderzijds tegen de medeburger. Deze zullen geen belemmeringen teweeg brengen aan de mogelijkheid om handel te drijven van een ander, zonder hiervoor gesanctioneerd te kunnen worden op grond van het beginsel van vrijheid van handel. 3. Ook al kan men zich nu geen beeld meer vormen van een maatschappij zonder persoonlijke vrijheden, in de eeuwen voorafgaand aan de Franse Revolutie lag dit niet voor de hand. De aanloop naar deze revolutie waren een periode van enorme menselijke groei. De ideeën over de plaats van de mens, zijn waarde, zijn vrijheden, zijn hier helemaal omgekeerd. De standenmaatschappij uit de Middeleeuwen maakte plaats voor de universele gelijkheidsopvatting van de Verlichting. De afkondiging van de handelsvrijheid was hier niet veraf meer. 4. Het vrijheidsbeginsel heeft een ware evolutie ondergaan, want wat in de achttiende eeuw als regel werd ingevoerd, is nu de uitzondering geworden. Het beginsel heeft vandaag in België een wettelijke waarde, en kan dus relatief makkelijk worden langs de kant geschoven, of toch beperkt worden. En dit feit wordt dan ook bediscussieerd: een grondwettelijke waarde is volgens sommigen niet teveel gevraagd voor een speciaal beginsel als het beginsel van vrijheid van handel. De beperkingen op de vrijheid worden zo talrijk, dat er meer en meer specifieke wetgeving bestaat voor de problemen die vroeger onder de toepassing van het Decreet d’Allarde vielen. 5
Bijgevolg blijft het Decreet d’Allarde, en dus het beginsel van vrijheid van handel, uit de rechtszaal, en biedt het ook niet veel bescherming meer tegen de interveniërende regels van de overheid. Een verankering in de Grondwet zou misschien toch geen slecht idee zijn. 5. Daar het toch belangrijk is voor een volledig inzicht te hebben in de betekenis van het beginsel, om de maatschappelijke situatie te kennen bij het ontstaan van het Decreet d’Allarde, zal eerst een korte geschiedkundige schets gegeven worden. Er wordt aanvang genomen bij de Middeleeuwen, om dan door het Ancien Régime en de Verlichting aan de Franse Revolutie te komen. Er wordt onderzocht wat de idealen waren in die tijd, hoe samengeleefd werd, en hoe men handel dreef en geld verdiende. En wat zat er nu eigenlijk fout, dat er een revolutie tot stand kwam, waarbij het allemaal over een andere boeg werd gegooid? Het was een samenloop van verschillende gebeurtenissen en frustraties. Tijdens deze revolutie werd de mens een aantal vrijheden toegekend, waaronder de vrijheid van handel en nijverheid. En wat het befaamde Decreet d’Allarde in 1791 invoerde in Frankrijk, werd gedeeltelijk overgenomen in 1795 in ons land. De gevolgen hiervan voor de economie waren niet gering, maar ook het vennootschapsrecht en de markt in het algemeen, op nationaal en internationaal vlak, ondergingen noemenswaardige veranderingen. 6. Vervolgens wordt, wat ongetwijfel het belangrijkste thema in deze thesis, de waarde en de draagwijdte van het Decreet d’Allarde vandaag, uiteengezet. Het biedt de burger bescherming van zijn vrijheid om handel te drijven, maar tot welk punt? De overheid probeert het beginsel van vrijheid van handel van de ene te verzoenen met dit van de andere. Zo legt zij dus beperkende maatregelen op. Maar hoever kan zij hierin gaan, tot er een schending van de vrijheid wordt vastgesteld? Er moet vooreerst een bekwaam controlemechanisme aanwezig zijn, die volgens bepaalde criteria kan nagaan wat kan en wat niet kan, en vervolgens een sanctiemechanisme, die de schending van de vrijheid van de rechtsonderhorige beteugelt. 7. Bij een vergelijking van deze waarde en draagwijdte met onze zuiderburen in Frankrijk, kunnen zowel gelijkenissen als verschillen worden vastgesteld. Door een studie van de rechtspraak in beide landen, komen we te weten dat men in Frankrijk iets strenger is in het beteugelen van beperkingen en schendingen van de vrijheid van de rechtsonderhorige. Maar door het liberale gedachtegoed, dat in beide landen aanwezig is, zijn er toch veel parallellen op te merken.
6
8. Tenslotte kijken we naar de tendens van de laatste decennia, waarbij meer en meer specifieke wetgeving wordt uitgevaardigd voor de materie die vroeger onder het Decreet d’Allarde viel. Er zal even stilgestaan worden bij de verdere evolutie van het beginsel van vrijheid van handel.
7
HOOFDSTUK 1 .
KORTE SCHETS VAN DE
MAATSCHAPPELIJKE EN ECONOMISCHE SITUATIE VÓÓR HET EINDE VAN DE 18 D E EEUW 1.1
INLEIDING
9. Het beginsel van vrijheid van handel kwam niet zomaar uit de lucht vallen, het was het resultaat van een historische evolutie. Wat vandaag als een centrale waarde in het economische denken beschouwd wordt, was vroeger verre van een realistisch denkbeeld. Met een korte uiteenzetting van de omstandigheden en opvattingen in de periode van de Middeleeuwen, de Verlichting en de Franse Revolutie, zal duidelijk worden waarom een recht op vrijheid daar nog niet aan de orde was. Door even stil te staan bij de periode die de aanloop was naar het ontstaan van het beginsel van vrijheid van handel, zal ook de waarde ervan beter kunnen worden begrepen. 10. Het historisch overzicht hierna begint bij de periode die het Ancien Régime wordt genoemd. Hier deden zich een paar interessante wendingen voor. Dan wordt de Verlichtingsperiode besproken, wanneer een totale ommekeer van het beeld dat men had van de mens plaatshad, gepromoot door de “verlichte” filosofen. Hier ontstond het idee van de vrijheid. En zo komen we tenslotte bij de Franse Revolutie, waar het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid werd ingevoerd door het befaamde Decreet d’Allarde. Deze historische schets zal opgesplitst worden in enerzijds een beeld van de algemene maatschappelijke situatie, en anderzijds de economische evolutie door de jaren heen. De twee lopen min of meer parallel met elkaar.
1.2
BEELD VAN DE MAATSCHAPPELJKE SITUATIE 1.2.1
HET ANCIEN RÉGIME
11. Het Ancien Régime bestrijkt de periode die begint na de Middeleeuwen, en eindigt bij de Franse Revolutie. Er wordt een institutionele organisatie mee aangeduid, die bleef bestaan tot in 1795, wanneer de Fransen ze hebben opgeheven.
8
12. Het maatschappelijk beeld dat bestond in deze periode was een uitloper van de toestand die in de Middeleeuwen was opgericht. Er was een standenmaatschappij ontstaan, die aangeduid werd met de term “feodalisme”. Deze maatschappij ging gepaard met onderlinge plichten en privileges. Er bestond een uitgebreid gewoonterecht dat de rechten en plichten van de leenheer, de vorst, en de leenman, de persoon die een gebied in beheer ontving, regelde. De maatschappelijke relaties werden beheerst door de verdeling van de samenleving in standen. 13. Zo werd het Ancien Régime gekenmerkt door het grote verschil tussen enerzijds de gewone burger, de ambachtslui en de arbeiders, en anderzijds de adel en de hogere geestelijkheid. De eersten hadden nauwelijks of geen politieke invloed of macht, daar waar de adel en hogere geestelijkheid privileges genoten, en een overmatige invloed hadden in de politiek. Deze standenverschillen kunnen geïllustreerd worden door het feit dat er in het vroegere Hertogdom Brabant een rechtsterm bestond, die gebruikt werd om een bevoorrechte stand aan te duiden, namelijk “meisenier”. Dit duidde op personen met privileges, zoals vrijstelling van de dode hand en het recht om alleen gevonnist te mogen worden voor de eigen schepenbank, waar het aangeklaagde misdrijf ook mocht gebeurd zijn. Aan deze erfelijke voorrechten werd tot in de zestiende eeuw een groot belang gehecht. Het is duidelijk dat men hier nog lang niet dacht aan gelijkheid. 14. Een tweede grote tegenstelling bestond op het platteland. Hier stond de boerenstand tegenover de klasse van de grootgrondbezitters. Deze laatste had feodale rechten. Zij konden bijvoorbeeld de wetgevende of rechterlijke macht in het dorp uitoefenen. 15. Het bestuur tijdens deze eeuwen was verbrokkeld, en de politiek was in handen van een kleine groep bevoorrechte personen uit de samenleving. Typisch voor het Ancien Régime was dat de openbare ambten en gerechtelijke functies voor een beperkte tijd verpacht werden. Dit kon in principe zeer efficiënt zijn, maar door een korte-termijnvisie en winstbejag leidde het veelal tot misbruiken, favoritisme of ambtelijke willekeur.1 16. Het was een periode waar ongelijkheid heerste, en ieder een plaats in de maatschappij was opgeschreven, met daaraan verbonden, ofwel privileges, ofwel lasten. De vrijheid liet nog op zich wachten.
1
E. WITTE, De constructie van België: 1828-1847, Leuven, Lannoo, 2006, 26
9
1.2.2
DE VERLICHTING
17. De holistisch geïnspireerde maatschappijopvatting van het Ancien Régime werd in de zeventiende eeuw vervangen door de atomistisch georiënteerde van de vroege moderniteit, de Verlichting.2 Deze filosofie werd geïntroduceerd door de “verlichte” denkers, en vond eigenlijk zijn wortels in de periode van de Engelse “Glorious Revolution” van 1688. Natuurfilosoof John Locke kwam hier op de proppen met zijn theorie dat een maatschappij nooit een gegevenheid vormde, maar ontstond door middel van een contract. Hij meende dat hieruit kon worden afgeleid dat ook de politieke structuur enkel tot stand kan komen via vrijwillige individuele afspraken. Deze opvattingen leidden zo tot een groot wantrouwen tegenover de overheid. Maar misschien het belangrijkste idee van John Locke, toch in de context van deze thesis, was de individuele vrijheid en de emancipatie van het individu.3 18. Meer en meer ging men mensen als gelijken beschouwen. Het uitgangspunt van het gedachtegoed van de Verlichting was het bestaan van een “natuurtoestand”. Dit was een toestand waarin alle mensen vrij en gelijk geacht werden. De mens beschikte volgens deze opvatting over onvervreemdbare, abstracte rechten, die altijd en overal golden. Deze individualistische en emancipatorische theorie promootte dus de universele gelijkheid van de mens4, wat een hele ommekeer in de gedachten was. 19. Een van de belangrijkste gedachten van deze periode was dat de mens de waarheid kon vinden met behulp van de “ratio”, de rede of het verstand. Voordien nam men wat autoriteiten zeiden zonder meer voor waar aan. Het vrij en rationeel denkende en handelende individu kwam dus op de voorgrond, in plaats van het traditionele gemeenschapsdenken. Zo ontstond ook de afkeer van de overheidstussenkomst. De Franse “welvaartsstaattheoreticus” François Ewald bijvoorbeeld, pleitte voor een “politiek zonder staat”5, met andere woorden, een beleid dat daadwerkelijke staatsinterventie zo beperkt mogelijk wilde houden. Op die manier was het mogelijk om de individuele verantwoordelijkheid te verzoenen met die van de sociale solidariteit.
2
J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 29 3 P. ROSANVALLON, Le capitalisme utopique. Histoire de l’idée de marché, Parijs, Seuil, 1979, 22 4 J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 29 5 R. CASTEL, Les métamorphoses de la question sociale, Parijs, Fayard, 1995, 347-429
10
20. Deze ideeën waren eigenlijk geworteld in een wantrouwen tegenover alles wat het individu in zijn vrijheid beperkte.6 Met hun sterk geloof in de individuele vrijheid en de vrije arbeid, beschreven deze verlichte geesten niet zozeer een bestaande realiteit, maar hielden ze een ideaal voor, een sociale utopie.7 21. Men kan dus zeggen dat in deze periode de evolutie aanving naar de vrijheden die de mens later zou verkrijgen. Er werd nagedacht met meer rationaliteit, en zo werd de basis gelegd van het liberalisme dat hierop volgde. John Locke wordt herhaaldelijk als een soort van ‘stamvader’ van het liberalisme opgevoerd.8 Hij schetste een ideaalbeeld van de vrije en onafhankelijke mens die kon kiezen of en hoe hij door middel van zijn arbeid bezit zou vergaren.9
1.2.3
DE FRANSE REVOLUTIE
22. Het kwam tot een hevig dispuut tussen de geprivilegiëerden en de andere standen. Onder andere op sociaal gebied hadden de klassentegenstellingen zich zonder ophouden verscherpt. De burgerij verwierp de vele privileges van de adel en de hogere geestelijkheid, de boeren verzetten zich tegen de feodale rechten, tegen de tienden en andere heffingen ten voordele van de grootgrondbezitters. De eisen van de burgerij kwamen tot uiting in de Cahiers de doléances, die de steden in 1789 meegaven aan hun vertegenwoordigers in de StatenGeneraal. Deze discussies leidden tot het besef dat er iets moest veranderen. En de nieuwe filosofische stroming die ondertussen Frankrijk had veroverd, versterkte deze overtuiging alleen maar. 23. En zo voltrok zich in de periode van de late achttiende en vroege negentiende eeuw in het liberale denken een belangrijke verschuiving. Het liberalisme dat gebaseerd was op een utopie, transformeerde in een realistischer liberalisme, dat de stempel droeg van de industriële maatschappij, dat conservatiever ingesteld was en gericht op het behoud van de sociale orde.10 De macht en de privileges van adel en geestelijkheid werden teruggedrongen ten gunste van
6
J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 36 7 R. CASTEL, Les métamorphoses de la question sociale, Parijs, Fayard, 1995, 328 8 A. LAURENT, La philosophie libérale. Histoire et actualité d'une tradition intellectuelle, Parijs, Les Belles Lettres, 2002, 38 9 P. WESTERMAN, Rechtsfilosofie, Amsterdam, Van Gorcum, 1998, 64 10 R. CASTEL, Les métamorphoses de la question sociale, Parijs, Fayard, 1995, 200
11
de geletterde burgerij. Vanaf juli 1789 werd de grondwet in commissies voorbereid. Op 4 augustus 1789 stemde de Assemblée voor de afschaffing van de privileges. Op 26 augustus 1789 was er de Déclaration des Droits de l’Homme et des Citoyens als de emancipatie van de nieuwe wereldbeschouwing. De zeventien artikelen behandelen ieder aspect van de nieuwe staatsopvatting. Maar de onderste bevolkingslaag werd er niet beter van.11 De revolutie ontketende een periode van oorlog in Europa, die 23 jaar lang zou doorwoeden omdat veel andere Europese regimes een bedreiging voor henzelf in deze ontwikkeling zagen, en met reden. 24. Tegen het einde van de achttiende eeuw was er dus een enorme verandering van opvattingen gebeurd, en het belangrijkste in de context van deze thesis is dat het belang van de individuele persoon een opmars maakte. Want dit betekende dat men klaar was om veranderingen door te voeren die in het teken stonden van gelijkheid van iedere burger, en de vrijheid van dezen.
1.3
BEELD VAN DE ECONOMISCHE SITUATIE 1.3.1
VÓÓR DE MIDDELEEUWEN
25. In de primitieve maatschappij die de periode van de Middeleeuwen voorafgaat, bestond de economie hoofdzakelijk uit landbouw. Het produceren van goederen was bestemd voor direct gebruik voor de producent, er werd enkel geproduceerd om aan de eigen behoeften te voldoen. Er waren geen, of weinig, goederen die bestemd waren voor de markt om ze te ruilen. Een stad kon eigenlijk beschouwd worden als een grote familie, waar de productie van goederen of het uitvoeren van diensten min of meer moest voldoen aan de noden van de collectiviteit. Het zeer laag niveau van productiviteit van arbeid liet het niet toe dat er een economisch “surplus” bestond dat niet voor direct gebruik was. Goederen hadden in deze periode dus enkel de waarde van gebruik.12
11
E. WITTE, De constructie van België: 1828-1847, Leuven, Lannoo, 2006, 30 A. MANITAKIS, La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 56
12
12
1.3.2
DE MIDDELEEUWEN EN HET ANCIEN RÉGIME 1.3.2.1 ALGEMEEN
26. Deze economische situatie bleef heersen in de vroege Middeleeuwen. De productie was hoofdzakelijk gericht op persoonlijk gebruik. Om hier veranderingen in door te voeren, moest de producent meer gaan produceren. En dat deed hij uiteindelijk. Hij begon meer te produceren dan enkel nodig voor persoonlijk gebruik, en zo kon hij met een deel van zijn goederen naar de markt gaan. Men zou hier al kunnen spreken van een markteconomie, ware het niet dat de productie die bestemd was voor de markt lange tijd zo klein bleef in de maatschappij, dat de economische activiteit in essentie toch georiënteerd bleef op de productie voor eigen gebruik van de producent en zijn familie. Maar er was toch al vooruitgang. 27. Het was pas in de elfde eeuw dat de handelspraktijk begon te bloeien.13 Er werden goederen geproduceerd om te wisselen op de markt, en soms was dit zelfs het enige doel van de producent.14 Zo ontstond de individuele handelaar, en de wisselmarkt waar hij zijn goederen ruilde.
1.3.2.2 GILDEN 28. Later, in de achtste eeuw, begonnen deze handelaren het voordeel in te zien van samenwerking. Men ging zich met verschillende personen die hetzelfde beroep uitoefenden gaan organiseren in verenigingen, gilden genoemd. In deze gilden werden allerlei afspraken gemaakt en regels over de uitoefening van het beroep vastgelegd. Zo werd er overeengekomen om dezelfde munten, maten en gewichten te gebruiken. Elke corporatie streefde naar eigen vrijheden en rechten, en organiseerde het werk van de eigen leden. Geleidelijk werden hun privileges bij wet vastgelegd, gingen corporaties monopolieposities innemen en ontwikkelden ze zich tot protectionistische vestigingen.15 29. Het voornaamste doel van de gilde was om de kwaliteit van de producten hoog te houden De gezellen hadden een ideaal van handel als morele gemeenschap, als onderdeel van de ambachtelijke cultuur in het Ancien Régime. Om kwaliteit te garanderen mocht niet zomaar 13
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in België, Gent, Academia Press, 2009, 79 14 A. MANITAKIS, La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 60 15 J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 29
13
iedereen lid worden van een gilde. Een jongen die een bepaald vak wilde uitvoeren, ging op jonge leeftijd bij een gildemeester in de leer. Wanneer de meester de jongen geschikt vond, werd hij na enige tijd benoemd tot gezel. De gezel werkte in loondienst voor de meester. Als de gezel goed genoeg was bevonden, kon deze na een periode, meestal tussen de vijf en de negen jaar, een meesterproef afleggen. Hiermee kon de gezel bewijzen dat hij zijn vak beheerste. Pas wanneer de gezel hiervoor was geslaagd, mocht hij zich meester noemen, en mocht hij zijn eigen bedrijf beginnen. In andere gevallen was het verplicht voor een ambachtsman om lid te worden van een gilde en contributie te betalen, als hij een beroep uitoefende dat zijdelings met de betreffende gilde te maken had. Deze mensen werden aanwerpelingen of halve gildwinners genoemd. Deze organisatie was heel strak. Als een lid van de gilde zich niet aan de regels hield, hadden alle leden hier last van, en dus werd er in dit geval ernstig bestraft. Wanneer de gilden de productiekosten naar beneden wilden, moesten alle leden meewerken om de lonen van medewerkers te verlagen en wanneer de gilden hun reputatie hoog wilden houden konden ze het niet veroorloven dat bepaalde leden kwalitatief slechte producten verkochten.16 30. Het kwam er dus op neer dat iemand lid moest zijn van een gilde om een welbepaalde ambacht te mogen uitoefenen. En, zoals hiervoor reeds aangegeven, niet iedereen werd toegelaten tot de gilde. Men wou buitenstaanders uitsluiten. Hierdoor werd uiteraard alle concurrentie uitgesloten. Dit liet de gilden ook toe om een monopolie uit te oefenen in die sector, dikwijls per stad, en om een zekere politieke invloed te hebben, want vaak had een gilde het alleenrecht op het uitoefenen van het vak. Zij had het monopolie op het vervaardigen en verkopen van een bepaald goed. Hierdoor kon iedere gilde ook zelf bepalen hoe duur hun product werd verkocht, en hoeveel er geproduceerd werd. Ze konden dus veel invloed uitoefenen op de markt. En deze monopoliepositie zorgde op haar beurt ook weer voor de aflevering van kwaliteit, doordat er strenge kwaliteitseisen aan de producten gesteld werden. Andere voordelen die dit met zich meebracht waren schaalvoordelen en risicoverspreiding voor de gildeleden. Men zou dus kunnen vaststellen dat “consumentenbescherming” en “mededingingsrecht” (die termen bestonden toen evenwel nog niet) zo reeds in die tijd aanwezig waren in het handelsleven, en ze waren nauw met elkaar verbonden.
16
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in België, Gent, Academia Press, 2009, 25-26
14
31. De structuur van de gilde had niet alleen voordelen voor de consument,17 maar ook voor de leden zelf. Iemand die lid was van een gilde, had niet alleen het recht om het beroep uit te oefenen van de gilde, maar was ook verzekerd van een vorm van sociale zekerheid. De gilde ondersteunde zijn leden wanneer ze door ziekte of ouderdom niet konden werken. En eenmaal toegelaten tot de gilde, was men beschut tegen werkloosheid en concurrentie, en had men de mogelijkheid om op te klimmen binnen het systeem. De gilde verzekerde ook dat de jongeren een vorming kregen. Er waren dus wel enige voordelen aan de gilde. 32. Het bestuur van de meeste steden, die in de Middeleeuwen als autoriteit fungeerden, had een grote invloed op de gilden. Op sommige plaatsen benoemde het stadsbestuur de functionarissen binnen een gilde. Op andere plaatsen waren gilden vrijwel geheel autonoom. Vaak moesten gilden de erkenning als een volwaardig zelfstandig orgaan afkopen bij de lokale of nationale autoriteiten. Hier is de onvrijheid duidelijk zichtbaar. Tijdens de periode van het Ancien Régime was de wereld van arbeid en economie doorgaans ondergeschikt gebleven aan de moralisering of disciplinering van het volk of aan het beleid van de staat.18 Aangezien er dus altijd rekening moest gehouden worden met vereisten van externe kaders, was het onmogelijk voor de arbeid om zich vrij te ontwikkelen. 33. Gilden hadden eigendommen, deze waren gezamenlijk van alle leden. Deze gezamenlijke eigendomsrechten worden soms als voorloper beschouwd van de individuele eigendomsrechten. Hoewel individuele eigendomsrechten in de Middeleeuwen in Europa al in ontwikkeling waren, hebben de gilden hier naar alle waarschijnlijkheid wel een bijdrage aan geleverd. Dit is een positieve bijdrage aan de economische ontwikkeling van Europa. 34. Er bestaan echter andere opvattingen over de invloed van de gilden. Zo is er een modernere visie, die zegt dat er geen, of toch weinig, sprake was van monopolieposities. De reden die daarvoor aangegeven wordt, is dat binnen de gilden soms honderden ambachtslieden actief waren, waardoor prijsafspraken amper mogelijk waren. En het was blijkbaar ook zo dat gilden rechten verkochten aan niet-leden, waardoor zij toch konden deelnemen aan de handel en productie van goederen. Deze theorie rekent af met het idee dat gilden als samenzweerders werden gezien, en zo de economische vooruitgang verstoorden. Maar mijn inziens kan dit toch niet helemaal kloppen, want als men kijkt naar sommige Oost17
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in België, Gent, Academia Press, 2009, 127 18 J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 29
15
Europese landen waar het corporatisme langer bleef bestaan dan hier, kan men vaststellen dat daar sprake was van een industriële achterstand. Dus heb ik toch de neiging om te geloven dat het gildesysteem de economische ontwikkeling in de weg stond, of toch zeker tot op een bepaald punt. 35. Maar toch overheersten de nadelen boven deze pluspunten, want de monopoliepositie was niet bevorderend voor de economie. Dit zal later worden uiteengezet. 36. Er kan worden vastgesteld dat de gilden een grote invloed gehad hebben op de economische ontwikkeling in Europa, zowel op lokaal niveau als op nationaal niveau. Er bestaan verschillende visies hoe groot en hoe positief deze invloed is geweest.
1.3.3
DE VERLICHTING EN DE FRANSE REVOLUTIE
37. Zoals duidelijk is uit de historische schets van daarnet, was de filosofie van de Verlichte denkers gebaseerd op de gelijkheid van de mensen, en groeide er een sterk wantrouwen voor alles wat het individu in zijn vrijheid beperkte. Het corporatisme, en alle beperkingen die daaruit volgen, strookte uiteraard niet met deze opvattingen. 38. De verschuiving van een utopisch liberalisme naar een realistisch liberalisme, die plaatsvond bij de Franse Revolutie, zorgde voor het ontstaan van een toegenomen aandacht voor de economie, en meer bepaald wou men de vrije ontwikkeling hiervan stimuleren. In deze context werd het verstikkende gildewezen aanzien als obstakel om nieuwe dingen te ondernemen. Deze mogelijkheid was immers ondergesneeuwd door regelgeving. Er ontstond een politiek van “laisser-faire”. De individuele vrijheid bleef een van de voornaamste drijfveren van de Franse Revolutie, en de economische vrijheid werd als het logische verlengstuk daarvan beschouwd.19 39. Op zuiver politiek-theoretisch ging men de vrijheden anders gaan invullen. Externe regels werden als overbodig beschouwd in de sociale relaties. Adam Smith legde met zijn boek On the wealth of the nations de basis van de economische wetenschap. In dit boek reageerde hij tegen alles wat afbreuk deed aan de vrijheid van arbeid. Hij vertrok altijd vanuit economische ideeën. In de constante zoektocht naar een zo winstgevend mogelijke job, streefde elk 19
J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 35
16
individu alleen zijn eigen persoonlijk belang na en niet dat van de maatschappij als geheel. Dat streven bracht hem er evenwel noodzakelijkerwijze toe een job te zoeken die ook voor de maatschappij als geheel, de meeste voordelen met zich meebracht. Essentieel aan Smiths theorie was dat hij dat proces als een automatisch, zichzelf regulerend gegeven beschouwde, in goede banen geleid door een “onzichtbare hand”. Smiths onzichtbare hand maakte elke vorm van externe dwang in sociale relaties overbodig en dus verwerpelijk.20 De Franse onderzoeker François Ewald noemde zulke theorieën “une conspiration inconsciente des libertés”. Naar zijn mening presenteerden ze immers een schema van veralgemeende toevalligheid, waarin alleen het toeval vorm gaf aan de vrijheid en op die manier het zuivere toeval als basis diende voor de sociale orde.21 Smith zelf toonde echter een grenzeloos vertrouwen in dat systeem, en dus moesten de vrijheidsberovende corporaties afgeschaft worden. Essentieel voor een goed begrip van de latere evolutie van de liberale theorieën is dat Smith de vrijheid een negatieve invulling gaf, in de vorm namelijk van afwezigheid van dwang door andere personen. Ook de staat moest zich zoveel mogelijk van inmenging onthouden. Met Smith ontstond er een maatschappijbeeld dat niet alleen het individu als homo economicus, maar ook de maatschappij essentieel als “markt” beschouwde.22 40. Bij al het vorige moet wel de kanttekening gemaakt worden dat de “onvrijheid” niet totaal was. Er bestonden gilden, en de overheid kwam tussen in het handel drijven, maar zeker niet alle aspecten van het economische leven waren geregeld. De reden hiervoor is dat het overheidsapparaat niet altijd sterk genoeg was.23
1.4 1.4.1
NOOD AAN VERANDERING NADELEN VAN CORPORATISME
41. Het gildesysteem had voordelen, zoals hiervoor werd besproken, maar ook, en in verhouding meer, nadelen. Het was vooreerst al niet makkelijk om lid te worden van een gilde, en het was zeker niet aan iedereen toegelaten, want het aantal plaatsen binnen de
20
J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 37 21 F. EWALD, L’ état providence, Parijs, Grasset, 1986, 55 22 P. ROSANVALLON, Le capitalisme utopique. Histoire de l’idée de marché, Parijs, Seuil, 1979, 62 23 D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in België, Gent, Academia Press, 2009, 137
17
ambacht was beperkt. De motieven die hiervoor werden aangegeven, konden dikwijls in vraag gesteld worden. Zo kon men geweigerd worden omdat men incompetent was, maar ook omdat men niet enthousiast genoeg was.24 Het lidmaatschap werd ook meestal voorbehouden voor wie het burgerschap van de stad in kwestie had. Dit had een grote ongelijkheid tot gevolg. De ene kon werken, de andere niet. 42. De reglementering binnen de gilde was zeer streng. Het opklimmen door een leerjongen of gezel werd enorm bemoeilijkt, en vooral meester worden was zeer lastig. Hierdoor kwamen arbeiders tegen ondernemers te staan, en dit leidde tot spanningen. 43. Een ander probleem in dit mechanisme was de monopolieposities die de gilden hadden. Het zorgde enerzijds voor de garantie van kwaliteit, maar omgekeerd betekende het ook dat buitenstaanders geen toegang tot de markt hadden, zodat de gilden de lokale markt voor zich alleen hadden, en intern afspraken konden maken. Zo kon men de prijzen van de goederen hoog houden. Dit is natuurlijk niet zo consumentvriendelijk. Er was geen concurrentie, en dit is nochtans een voorwaarde voor het functioneren van de economie.25 Want als er concurrentie is, zal elke verkoper beter zijn best doen, om de klanten naar zich te lokken, weg van de andere verkopers. De klant zal immers altijd kijken waar de prijs-kwaliteitverhouding het best is. 44. De gilden waren ook zeer conservatief. Ze hadden een bepaald denkbeeld, en daar moesten de leden zich aan houden. Eeuwenoude werkwijzen mochten niet vernieuwd, laat staan veranderd worden. Dit heeft de modernisering van de productiemethoden en de economische innovatie vertraagd. Het land raakte hierdoor in zijn ontwikkeling in de achttiende eeuw achterop, vergeleken met andere landen. Het nog in latere tijd bestaan van de gilden in Oost-Europa wordt als een van de redenen aangevoerd voor de tragere industrialisatie daar. 45. De gilden, aanwezig in heel het land, hadden een maatschappelijke functie, afhankelijk van de locatie. De invloed van de kooplieden in de steden werd op de duur zo groot dat zij het bestuur in handen kregen. Ze waren bijvoorbeeld vaak verantwoordelijk voor de bescherming van de stad. In sommige gebieden zorgden de gilden ook voor rechtspraak. In onder andere Antwerpen handelden de gilden handelsconflicten af. In Londen was de rechterlijke macht 24
A. MANITAKIS, La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 64 25 A. MANITAKIS, La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 65
18
nog uitgebreider: hier werden ook familiekwesties vaak door de gilden afgehandeld. Door dit feit waren ze een van de voornaamste doelwitten van het Decreet d’Allarde en de Wet Le Chapelier. 46. Een en ander leidde ertoe dat reeds op het einde van het Ancien Régime de roep ontstond naar een andere organisatie van de arbeid. Het functioneren van de markteconomie kon maar lukken als men een aantal vrijheden ging invoeren, zoals vrijheid van contracteren, vrijheid van eigendom en vrijheid van concurrentie.
1.4.2
VERLICHTE IDEEËN
47. In de zeventiende eeuw begon de mens anders te denken. Men ging geloven in de perfectabiliteit van het individu en de maakbaarheid van de samenleving.26 Er werd gezocht naar nieuwe kennis en nieuwe samenlevingsvormen, met als idealen rechtvaardigheid, democratie en mensenrechten. Het gildesysteem, met zijn gebrek aan innovatieve ideeën en onrechtvaardigheid in het weigeren van nieuwe leden, kon duidelijk niet meer bestaan in een maatschappij waar deze idealen de overhand namen.
1.4.3
GEOGRAFISCHE ONTDEKKINGEN
48. Door de ontdekking van onder andere Amerika, ontstond een mondiale markt en een vermenigvuldiging van goederen in de omloop. Men ontdekte er grote hoeveelheden goud en andere dierbare metalen, en die lieten de mens toe om goederen te beginnen wisselen tegen een algemeen equivalent. Dit kapitaal ging heel het economisch leven domineren. De dynamiek om de industrie, de capaciteit ervan om in massa te produceren en de productiviteit van de arbeid te verhogen, veranderde het systeem van de productie. Dit leidde tot een ongelooflijke vooruitgang.27 Dit groeien van de industrie heeft eigenlijk het einde van de corporatieve maatschappij aangeduid, aangezien het dit systeem tegenspreekt: een industriële onderneming die zoveel mogelijk wil produceren en verkopen, doet afbreuk aan het bekrompen kader van de gilden. Daarenboven hebben mensen die grote sommen investeren in 26
J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 32 27 B. CHENOT, Organisation économique de l’Etat, Parijs, Dalloz, 1965, 34-35
19
die zaken, en die risico’s lopen op de internationale markt, een volledige vrijheid van handel nodig opdat er winst zou gemaakt worden.28
28
A. MANITAKIS, La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 62
20
HOOFDSTUK 2 .
1791: HET DECREET D’ALLARDE 2.1
AANLOOP
49. Hoe men, langzaam maar zeker, het besef kreeg dat de organisatie van de arbeid niet meer voldeed aan de noden van de economie en het dagelijks leven zelf, werd hiervoor besproken. Maar het is pas op het einde van de achttiende eeuw dat het idee overheerste dat werknemers en werkgevers bevrijd moesten worden uit de dwingende slavernij van de gilden. Dit zou niet alleen de arbeiders zelf ten goede komen, maar er zou plaats worden gemaakt voor technologische vooruitgang en concurrentie, wat voor iedereen positief zou zijn. 50. In februari 1776 werd de aanzet gegeven naar een vrijere economie. Een Franse staatsman, Ann-Robert-Jaques Turgot, diende een wetsontwerp in tot afschaffing van de gilden. Hij gebruikte het argument van het “recht op arbeid” om dit te verantwoorden. Maar zijn ontwerp stootte op hevig protest bij het Parlement.29 Het was blijkbaar niet overtuigd van de positieve gevolgen van de afschaffing van de gilden. Na lang debat gaf het Parlement toch toe, en op 12 maart 1776 werd een edict uitgevaardigd dat de gehele bedrijfsvrijheid bepaalde. Maar toch bleven de protesten doorgaan. Op 28 augustus 1776 kwam uiteindelijk een compromis uit de bus, dat ook rekening hield met de belangen van de oude organisaties.30 Veeleer dan het resultaat van bruuske princiepsverklaringen, bleef de vrijheid van arbeid ook later het product van een relatief gestage ontwikkeling.31 Op 11 augustus 1789 besloot men tenslotte een decreet af te vaardigen waarin alle beroepen voor alle burgers werden opengesteld, en in maart 1791 werd dit gevolgd door een nieuw decreet over de vrije toegang tot de beroepen, het befaamde Decreet d’Allarde.32
29
J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 30 30 W.K.J.J. VAN OMMEN KLOEKE, De vrijheid van beroep en bedrijf, Groningen, 1945, 55-57; zie ook J.-P. NANDRIN, “L’histoire du contrat de travail et la problématique de l’entreprise avant 1914”, Revue Interdisciplinaire d'Études Juridiques, 1985, nr. 15, 45-49 31 J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 30 32 W.K.J.J. VAN OMMEN KLOEKE, De vrijheid van beroep en bedrijf, Groningen, 1945, 63-64
21
2.2
HET DECREET D’ALLARDE 2.2.1
ONSTAAN
51. Zoals men kan afleiden uit de datum van aanneming van het decreet, stamt deze tekst uit de tijd dat er nog geen Koninkrijk België bestond, als soevereine staat met een eigen rechtsorde. De gebieden die we nu kennen als België, zonder Luik, waren toen de Zuidelijke Nederlanden. 52. Het Decreet d’Allarde heeft zijn oorsprong in Frankrijk, waar het gestemd werd als een Frans revolutionair decreet op 2 en 17 maart 1791, door de Franse Assemblée Constituante. De rapporteur was baron Pierre d’Allarde, naar wie het decreet dan ook genoemd werd. Pierre d’Allarde werd in 1789 verkozen tot afgevaardigde van de adel van het baljuwschap van Saint-Pierre-le-Moutier. Ondanks zijn militaire staat hield hij zich vooral bezig met financiële en economische kwesties. In 1791 kwam hij op de voorgrond in de politiek door een decreet aan te nemen dat onder andere de patenten regelde. Maar zijn bekendste schrijven was het Decreet d’Allarde.
2.2.2
TOEPASSING IN BELGIË
53. Tot in 1794 waren de Zuidelijke Nederlanden in Oostenrijkse handen, en daarna werden ze veroverd door Frankrijk, samen met het prinsdom Luik. Ze werden geannexeerd bij Frankrijk. De ingelijfde gebieden kregen dezelfde republikeinse wetten en instellingen als in Frankrijk. Toen Napoleon aan de macht kwam, ging België deel uitmaken van het Franse Keizerrijk. Hij voerde een nieuw systeem van burgerlijk recht in. En zo werd ook de in 1791 aangenomen wet toepasselijk in de “Belgische” gebieden. Uit de nauwgezette studie van de bronnen door Marcel Gotzen moet worden afgeleid dat de Franse tekst van het decreet van 217 maart 1791 in het geldende wettenrecht van België, de enige authentieke tekst uitmaakt van dit decreet, zoals het in België is ingevoerd bij besluit van de Représentations du peuple en mission van 19 brumaire jaar IV (10 november 1795).33 54. Enkel artikel 7 is van toepassing in België, en dan nog niet helemaal. De zinsdelen die na het eerder genoemde beginsel komen, zijn impliciet opgeheven door de afschaffing van het 33
M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1962, I, nr. 204, 234 e.v. en nr. 410, 444 e.v.
22
patentrecht bij art. 20, 3° van de wet van 19 oktober 1919.34 In de oorspronkelijke tekst van de Franse revolutionairen was er nog een bijkomend zinsdeel bij het eerste lid van dit artikel: “mais elle sera tenue de se conformer aux règlements de police qui sont ou pourront être faits.” Deze bepaling is in België nooit van kracht geweest35, evenmin als de andere artikels uit het decreet.
2.2.3
INHOUD EN DOELSTELLING VAN HET DECREET
55. Omdat artikel 7 van het decreet het enige artikel is dat werd overgenomen in het Belgische recht, zullen enkel de bepalingen van dit artikel besproken worden. In de andere artikelen van het decreet worden onder andere de corporatistische voorrechten expliciet afgeschaft, en werden ook bepaalde fiscale lasten voor ondernemingen geschrapt, omdat deze te zwaar wogen op de economische activiteiten. De oorspronkelijke tekst van artikel 7 luidt als volgt: “A compter du premier avril prochain, il sera libre à toute personne de faire tel négoce ou d’exercer telle profession, art ou métier qu’elle trouvera bon.” ( “Te rekenen van de afkondiging van deze wet, staat het aan eenieder vrij, naar goeddunken, elke handel te drijven of elk beroep, bedrijf of ambacht uit te oefenen.”) Deze bepaling voerde de vrijheid van handel en nijverheid in. Een ander, niet meer geldig, artikel uit het decreet schafte de gilden en alle regelingen op de productie af.36 Deze bepalingen hebben tot gevolg dat, onder voorbehoud van respect voor de openbare orde, het uitoefenen van een beroep vrij wordt bevonden. Men moest geen lid meer zijn van een vereniging. Dit geeft een elan aan het kapitalisme en stelt iedereen in staat de economische activiteiten van hun keuze uit te oefenen, met de middelen en volgens de methodes naar eigen keuze. Langs de ene kant werden dus de handel en de nijverheid bevrijd van hun oude juridische organisatie, het corporatisme, en langs de andere kant zijn deze private economische activiteiten beschermd en moeten ze beschermd worden tegen administratieve tussenkomsten, die niet gerechtvaardigd worden door motieven van openbare orde. In deze 34
Art. 20, 3° wet 19 oktober 1919, B.S. 24-25 november 1919 M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1963, 2 vol.; B. PEETERS, “Grondslagen Decreet d’Allarde”, O.H.E.R., aflevering 3, 1991, 3 36 M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1963, I, 445 35
23
zin voert de vrijheid van handel en nijverheid boven alles de mogelijkheid in om de markt te betreden en zich te engageren in de industrie, zonder tussenkomst van een administratieve overheid.37 56. Er kunnen met andere woorden twee sub-principes onderscheiden worden: de vrijheid van ondernemen, die het toelaat om vrij een economische activiteit te creëren en een beroep uit te oefenen, en de vrije concurrentie. Dit laatste wil zeggen dat de economische actoren een ethiek moeten respecteren die de concurrentie niet verstoort. Deze vrijheid impliceert dat krachtens het principe van economische neutraliteit van de staat, deze laatste de concurrentie niet verstoort door zelf industriële en commerciële activiteiten uit te oefenen op een manier die de gelijkheid tussen concurrenten verbreekt. Deze vrijheid komt wel in het nadeel van de arbeiders en gezellen, die de beschermende structuur verliezen. 57. De vrijheid van handel en nijverheid omvat twee verboden: ze verbiedt de Staat om de economie te organiseren, door middel van administratieve maatregelen, en ze verbiedt particulieren om zelf de economie te organiseren door overeenkomsten, die de mogelijkheid onderdrukken om een beroep uit te oefenen. 58. Het Decreet d’Allarde veroorzaakte dus een radicale verandering in de economie en de organisatie van de arbeid. Versterkt door de Wet-Le Chapelier laat het decreet uiteindelijk toe om de economie en het statuut van de werknemer te wijzigen. 59. De vrijheid die werd ingevoerd met het decreet was echter niet absoluut. Er werd al meteen voorzien dat men zich diende te onderwerpen aan de bestaande of toekomstige politiereglementen38. Dit toont aan dat de staat eigenlijk voortdurend ingegrepen heeft in het economisch leven, door allerlei mechanismen, waaronder regulering en structurele steun aan ondernemingen.
2.2.4
DE WET-LE CHAPELIER
60. Men kan het Decreet d’Allarde niet noemen zonder er ook de Wet-Le Chapelier bij te vermelden, die in hetzelfde jaar nog werd aangenomen, want deze laatste vult het decreet min 37
A. MANITAKIS, La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 71 38 D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in België, Gent, Academia Press, 2009, 137
24
of meer aan. De vrijheid die men door de beginselen in het Decreet d’Allarde verkreeg, leidde al gauw tot een reeks stakingen van de gezellen, wat ontaardde in een gewelddadig verzet dat een contrarevolutionair karakter dreigde aan te nemen.39 In een poging tot bedwingen van deze reactie nam de revolutionaire Assemblée op 14 juni 1791 de Wet-Le Chapelier aan. Deze stelde elke beroepsvereniging buiten de wet.40 De gedachte achter deze beslissing bestond erin dat er in de moderne staat geen plaats meer was voor corporaties. Deze opvatting was ontstaan uit de idee dat naast het algemeen belang enkel nog het particulier belang van individuen gold. Men wou het gemeenschappelijk belang van de burgers vrijwaren tegen particularisme. Een nadeel van deze beslissing was echter dat de arbeider alleen kwam te staan tegenover zijn werkgever, aangezien hij zich niet mocht verenigen met mede-arbeiders. En daardoor kwam hij in een bijzonder zwakke onderhandelingspositie.
2.2.5
VERWANTSCHAP MET DE VRIJHEID VAN ARBEID
61. In het Decreet d’Allarde, in de bepalingen die hiervoor werden besproken, kan men ook een principe van vrijheid van arbeid lezen, want in die bepalingen wordt gezegd dat eenieder vrij is, naar goeddunken, elke handel te drijven of elk beroep, bedrijf of ambacht uit te oefenen. Het eerste deel van deze bepaling wordt vrijheid van handel en nijverheid genoemd, het tweede deel vrijheid van arbeid. Dit houdt in dat elke persoon vrij is om te werken waar hij wil en elke werkgever vrij is om die persoon aan te nemen met wie hij een contract wil sluiten. Het betekende vooral dat, eens de beroepskeuze gebeurd was, eenieder zijn job diende te kunnen uitoefenen zonder belemmering van om het even wie. Noch particulieren, noch de staat mochten dat recht aantasten.41 Door dit fundamenteel principe van vrijheid van arbeid voor te stellen, heeft het Decreet d’Allarde de basis gelegd voor een arbeidsrecht. 62. Het beginsel van vrijheid van arbeid werd dus ook gecreëerd als reactie tegen het regime van corporaties. Hierdoor had het dus voornamelijk een economische inhoud: vrijheid om zich te engageren, te werken om te kunnen overleven en, tegengesteld, de vrijheid om de nodige arbeiders aan te werven.
39
J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 30 40 K.F.E. VERAGHTERT EN B.E.M. WIDDERSHOVEN, Twee eeuwen solidariteit, Amsterdan, Aksant, 2002, 33-34 41 J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 33
25
63. De Wet-Le Chapelier geeft aan deze vrijheid een individualistische dimensie, want door beroepsverenigingen te verbieden, gaf ze de voorkeur aan individuele verklaringen van arbeid. 64. Het staat vast dat er een intieme verwantschap bestaat tussen de negentiende-eeuwse vrijheid van arbeid sensu stricto en de vrijheid van handel en nijverheid, aldus diverse rechtsleer. Beide vrijheden zijn immers de juridische hefbomen geweest in de omvorming van een feodale en op corporatistische leest geschoeide economie naar een liberaal systeem van vrijemarkteconomie. Het ene kan meer bestaan bij gratie van het andere.
2.3
BELANG EN GEVOLGEN VAN HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL 2.3.1
VOOR DE ECONOMIE
65. De voornaamste reden de handel vrij te maken, was de verbetering van de economie. Het was dan ook niet verwonderlijk dat het door het Decreet d’Allarde ingevoerde principe van vrijheid van handel en nijverheid, zich het meest liet voelen op dit domein. 66. Door een beginsel van vrijheid van handel in te voeren, viel het systeem van de gilden weg. Iedereen was vrij om een beroep te kiezen en uit te oefenen, lid zijn van een gilde was geen vereiste meer. Het gevolg was dat er nu meerdere personen dezelfde ambacht naast elkaar konden beoefenen, zo dicht bij elkaar dat de mensen een keuze moesten maken. Ze konden nu naar drie of vier bakkers gaan, of hun schoenen laten lappen door de schoenmaker op de hoek of deze in het dorp. Dus nu had iedere handelaar concurrentie, en moest hij wedijveren met anderen om dezelfde klanten. Concurrentie is de daad of het proces van het verslaan van concurrenten door producten en diensten, tegen de meest gunstige voorwaarden te verkopen.42 67. De vrijheid betekende hier dat elke commerciële onderneming het recht had om die middelen aan te wenden die haar het best leken om cliënteel aan te trekken, zoals de prijzen verlagen, het product verbeteren en het personeel aannemen die men meest geschikt vond.43 Ze impliceerde ook dat het feit dat een handelaar het cliënteel van een andere handelaar 42 43
R. PETRELLA, Grenzen aan de concurrentie, Brussel, VUB Press, 1994, 130 A. JAUFFRET, Droit commercial: manuel, Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1997, 65
26
probeert af te nemen, op zich niet onwettig is.44 Elke handelaar zal dus proberen hogere kwaliteit te hebben, beter uitgerust te zijn, lagere prijzen te hebben, maar vooral qua prijskwaliteitverhouding de beste te zijn. En dit komt de consument alleen maar ten goede. 68. Door een vrije concurrentiemogelijkheid zal er dus ook vooruitgang geboekt worden, veranderd worden en een hogere mate van innovatie bereikt worden en in stand gehouden worden. Vrije, gezonde, concurrentie is dus duidelijk een belangrijk hulpmiddel voor het voortbrengen van welvaart45, en was mijn inziens het belangrijkste gevolg van het Decreet d’Allarde.
2.3.2
VOOR HET VENNOOTSCHAPSRECHT
69. Toen het beginsel van vrijheid van handel werd ingevoerd, betekende dat dat men geen toestemming meer nodig had van de overheid om een aandelenvennootschap op te richten of te verlengen. Als gevolg hiervan werden veel nieuwe aandelenvennootschappen opgericht, waardoor meerdere beursschandalen plaatsvonden.46 Er werd hierop door de overheid gereageerd met een totaal verbod om aandelenvennootschappen op te richten. Maar al gauw werd duidelijk dat dit zeer nadelig was voor het handelsleven. Desalniettemin werkte ongelimiteerde vrijheid ook niet. De bestaande napoleontische codificaties waren weinig vernieuwend op het vlak van vennootschapsrecht, en vertoonde meerdere gebreken. Het vennootschapsrecht werd pas hervormd in 1873. Bij de oprichting van NV’s waren de principes vanaf nu “Liberté, publicité, responsabilité”: men moest aan wettelijke voorwaarden voldoen om een NV te mogen oprichten, maar van zodra aan deze voorwaarden was voldaan, kon men hem zonder problemen oprichten.
44
A. JAUFFRET, Droit commercial: manuel, Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1997, 73 R. PETRELLA, Grenzen aan de concurrentie, Brussel, VUB Press, 1994, 130 46 D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in België, Gent, Academia Press, 2009, 100 45
27
2.3.3
VOOR DE NATIONALE EN INTERNATIONALE MARKT
70. Door het invoeren van vrijheid van handel werd de toegang tot handelsactiviteiten vrij, en door het afschaffen van ambachten en verbieden van corporaties werd kartelvorming verboden, maar ook de zelfregulering door de ambachten verdween. 71. De regels van gemeen recht bleven bestaan. Op grond van deze bestond er een beperkte consumentenbescherming, en kon een handelaar optreden tegen oneerlijke concurrentie. 72. Een rechtlijnige evolutie is er met betrekking tot de vergroting van de economische ruimte. In het Ancien Régime waren er allerlei heerlijkheden, en steden met hun eigen recht en vooral hun eigen handelsbelemmeringen, die niet alleen juridisch, maar ook feitelijk waren. Zo gebruikten ze verschillende maten en gewichten en verschillende munten. De handelsruimte was dan ook per definitie lokaal. De Franse Revolutie en Napoleon maakten daar een einde aan door het recht gelijk te schakelen en hetzelfde te doen voor munten, maten en gewichten. Op die manier ontstond een nationale markt. Aanvankelijk bestonden daarvoor wel nog enige hinderpalen, maar ook die verdwenen in de loop van de negentiende eeuw. Zo bestonden nog octrooien, indirecte belastingen van de gemeenten op de invoer, uitvoer, doorvoer, opslag, delving of productie van goederen in de gemeente. Door de octrooien waren de gemeenten eigenlijk nog steeds kleine staatjes met hun eigen accijnzen en douanerechten. Pas door de afschaffing ervan werd een echte nationale markt mogelijk. Reeds in de negentiende eeuw zette men de stap naar een nog grotere, internationale markt. Aanvankelijk bestond nog protectionisme, maar tussen 1840 en 1860 werden verschillende handelsverdragen met buurlanden gesloten. De echte doorbraak van de internationale markt kwam er echter pas na de Tweede Wereldoorlog, door de oprichting van de Europese Gemeenschappen in de jaren vijftig en de principes van vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal die tot een grotendeels Europese handelsruimte geleid hebben, door onder andere de interne markt vanaf 1993 en de euro vanaf 2002, en de General Agreements on Tariffs and Trade vanaf 1947 en de opvolger ervan, de Wereldhandelsorganisatie vanaf 1995. 73. Kortom, de grote evolutie van het economisch leven is niet zozeer dat het vrijer geworden is, maar wel dat het speelveld waarbinnen dezelfde regels gelden vergroot is.47 Op het vlak
47
D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in België, Gent, Academia Press, 2009, 130
28
van zuiver economisch beleid bleven aanvankelijk ook protectionistische maatregelen gelden. Vrijhandelsverdragen werden voornamelijk pas rond 1860 ondertekend.48
48
J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 31
29
HOOFDSTUK 3 .
DRAAGWIJDTE VAN HET BEGINSEL VAN
VRIJHEID VAN HANDEL VANDAAG IN BELGIË 3.1
INLEIDING
74. In 1791 heeft het beginsel van vrijheid van handel ingrijpende veranderingen in de economie teweeg gebracht, en tot op vandaag wordt het beginsel dan ook als een van de juridische grondslagen beschouwd waarop onze economie rust.49 Ze beantwoordt aan de noden van de hedendaagse maatschappij, en stelt de gelijkheid en vrijheid voorop, twee basiswaarden in onze samenleving. 75. Toen het Decreet d’Allarde in 1795, ingevolge de annexatie van ons land bij Frankrijk, in de Belgische rechtsorde werd ingevoerd, werd het gewoon beschouwd als een logische afleiding van de algemene “individuele vrijheden”. Het werd nergens expliciet hernomen. De waarde ervan is echter geëvolueerd, en kan vandaag gelijkgesteld worden met die van een gewone wet. Maar of dit wel de “juiste” benadering is, wordt bediscussieerd. 76. De inhoudelijke betekenis is, buiten misschien wat modernisering, hetzelfde gebleven. Iedereen is vrij om naar goeddunken elke handel te drijven, of elk beroep, bedrijf of ambacht uit te oefenen. Vandaag wordt de betekenis hiervan traditioneel opgedeeld in twee luiken: een privaatrechtelijk en een publiekrechtelijk luik. Hiermee verduidelijkt men dat het beginsel niet enkel van toepassing is in de relatie tussen de overheid en haar rechtsonderhorigen, maar ook in die tussen burgers onderling. Deze laatste toepassing werd echter op een bepaald moment, door een aantal rechtsgeleerden, bediscussieerd en verworpen.50 Zij werden daarin gesteund door (een interpretatie van) een arrest van het Hof van Cassatie van 2 juni 1960. Maar deze visie werd al gauw weerlegd door Marcel Gotzen, die diepgaand onderzoek voerde naar de totstandkoming van het Decreet d’Allarde51, en aantoonde dat het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid eveneens, en misschien wel in de eerste plaats, een privaatrechtelijke component inhoudt. Als we kijken naar de rechtspraak die toepassing maakt van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid, is er geen twijfel mogelijk over de toepassing van het beginsel in de relatie tussen de rechtsonderhorigen onderling.
49
L. FRÉDÉRICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, Brussel, Bruylant, 1976-1978, 20 A. MANITAKIS, La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et français, Brussel, Bruylant, 1979, 43 51 M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1963, 450-453 50
30
3.2
DE WAARDE VAN HET DECREET D’ALLARDE IN DE BELGISCHE RECHTSORDE 3.2.1
WETTELIJKE OF GRONDWETTELIJKE WAARDE?
77. Het Decreet d’Allarde werd onder Frans bewind in de Belgische rechtsorde ingevoerd, ingevolge de annexatie bij Frankrijk in 1795. Dit gebeurde door middel van het Besluit van 10 november 1795 (19 brumaire van het jaar IV) van volksvertegenwoordigers, of “Représentants du Peuple” Peres en Portiez, die eerder waren aangesteld om in België de taak van regeringscommissaris waar te nemen. 78. Het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid uit het decreet werd bij het ontstaan van de Belgische eigen rechtsorde niet expliciet hernomen. Noch het Nationaal Congres, noch de Grondwet sprak er zich uitdrukkelijk over uit. De vraag naar de toepasselijkheid, op heden, van het Decreet d’Allarde, dient derhalve te worden beantwoord aan de hand van de bepaling uit artikel 188 van de grondwet.52 Dit artikel bepaalt dat op de datum van het uitvoerbaar worden van de Belgische grondwet, alle daarmee strijdige wetten, decreten, besluiten, reglementen en andere akten opgeheven zijn. Een dergelijke bepaling impliceert derhalve ook dat eerdere wetgeving behouden blijft, indien deze niet strijdig is met de nieuwe bepalingen uit de grondwet. Aangezien de inhoud van de besproken bepaling niet indruist tegen welk artikel ook uit de grondwet, is deze ook in de Belgische rechtsorde behouden gebleven.53 De reden waarom de vrijheid van handel, nijverheid en arbeid niet expliciet werd opgenomen in de Grondwet, hoeft niet zo ver gezocht te worden. Deze vrijheden werden immers beschouwd als een evidente afleiding van de algemene “individuele vrijheden”, die wel in de Grondwet waren opgenomen.54 79. Artikel 7 en de daarin opgenomen vrijheden hebben tot op heden de waarde van een gewone wettelijke bepaling, zoals ook bevestigd werd door het Hof van Cassatie55 en de Raad van State.56 Ondanks hun grote beginselwaarde, hebben zij geen wezenlijk speciaal statuut, maar louter de waarde gelijk aan die van een wet. Dit heeft noemenswaardige gevolgen voor de beperkingen die kunnen gesteld worden op deze vrijheden. Een wet kan immers door om 52
G. PHILIPSEN, “Art. 7 Decreet d’Allarde”, Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I. Grondslagen, B. Belgisch recht, 1 53 G. PHILIPSEN, “Art. 7 Decreet d’Allarde”, Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I. Grondslagen, B. Belgisch recht, 1 54 R. BLANPAIN en O. VANACHTER, Schets van het Belgisch arbeidsrecht, Brugge, Die Keure, 1998, 13-14 55 Cass. 29 september 2008, www.juridat.be 56 R.v.S. 3 oktober 2000, nrs. 89.985 tot 89.991, www.raadvanstate.be
31
het even welke latere wet beperkt worden.57 En recente evoluties maken dat hieraan intussen moet toegevoegd worden dat ook rechtstreeks werkende supranationale normen de vrijheden kunnen aanpassen. Deze primeren echter op louter nationale normen.58 80. Ondanks de consensus omtrent de wettelijke waarde, is er toch discussie ontstaan of de vrijheid van handel niet beter zou worden opgenomen in de Grondwet, en er aldus een grondwettelijke waarde aan te geven. In 2006 werd door drie senatoren een voorstel ingediend om de vrijheid van ondernemen in te schrijven in de Grondwet. Deze senatoren zijn van mening dat het een fout was om dit niet eerder in de Grondwet op te nemen, en geven een hele uitleg waarom dit zo is. Zoals hiervoor reeds besproken werd, geven zij ook aan hoe men als een van de eerste beslissingen na de Franse Revolutie de economische vrijheid en de afschaffing van het gildewezen afkondigde, en de redenen waarom men dit deed. Een belangrijk argument in hun debat is dat het decreet toen ook al beschouwd werd als het verlengstuk van de individuele vrijheid. Ze geven aan dat in de jaren zeventig en tachtig de roep om sociale en economische grondrechten in de Grondwet in te schrijven steeds luider werd. Toen dit dan toch geschiedde, gebeurde het opnemen selectief, en werd de vrijheid van ondernemen niet opgenomen, waarvan zij van mening zijn dat het het belangrijkste economische recht is. De drie senatoren pleiten ervoor dat deze vrijheid nu wel wordt ingevoerd, daar ze naar hun mening de natuurlijke band tussen de twee economische vrijheden zou herstellen, namelijk arbeid en beroepskeuze. Een ander positief effect zal zijn dat de opmars van regelgeving zal worden aangevochten, want vele economische regelgeving komt immers tot stand via besluiten van de uitvoerende macht. Een derde reden die de senatoren aanvoeren is dat de opname van de vele “rechten” in de Grondwet zoals behoorlijke huisvesting, sociale zekerheid, geneeskundige en juridische bijstand niet zonder gevolgen is. De overheid moet tussenkomen in allerhande materies, waardoor de individuele vrijheden in het gedrang kunnen komen. De opname van de vrijheid van ondernemen herstelt het evenwicht tussen de diverse rechten en vrijheden. De indieners van het voorstel wijzen er tevens op dat de vrijheid van ondernemen het basisfundament van het economisch recht is. De historische draagwijdte van het Decreet d’Allarde is de bescherming van de handel tegen administratieve en corporatistische obstakels.
57 58
M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1963, 448 R.v.S. 3 oktober 2000, nrs. 89.985 tot 89.991, www.raadvanstate.be
32
Het komt erop neer dat het belang van de fundamentele en individuele vrijheden zou hersteld worden door het opnemen van de vrijheid van ondernemen in de Grondwet, want het economische heft in eigen handen nemen is hét verlengstuk van de individuele vrijheid en het is dan ook maar meer dan logisch dat dit wordt erkend in de belangrijkste bepalingen binnen ons recht, namelijk de Grondwet. Dit wordt verdedigd door de liberale partijen, en ook de CD&V heeft een gelijkaardige mening in haar programma staan.
3.2.2
BEVOEGDHEID VAN DE FEDERALE OF GEWESTELIJKE OVERHEID?
81. De eerbiediging van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid wordt niet uitdrukkelijk opgelegd aan de nationale wetgever, die het algemeen normatief kader vastlegt. Hij kan dus perfect wettelijke bepalingen treffen die strijdig zijn met de het beginsel. Er zijn echter grenzen aan dit overheidsoptreden, wat de vrijheid van ondernemen betreft. Dit zal later besproken worden. 82. Vandaag vallen economische aangelegenheden onder de bevoegdheid van de gewesten. Dit is zo sinds de staatshervorming van 1980. Er werd in de wet van 8 augustus 1980 bepaald dat de vrijheid van handel en nijverheid een van de beginselen is waarmee de gewesten in de uitoefening van hun bevoegdheden, wat de economische aangelegenheden betreft, rekening moeten houden.59 Artikel 6, §1, VI van deze wet bepaalt dus dat in economische aangelegenheden de gewesten hun bevoegdheid uitoefenen met inachtneming van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid.60 Volgens deze bepaling zou het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid in principe ook door eender welk jonger decreet geheel of gedeeltelijk opgeheven moeten kunnen worden. Het derde lid van hetzelfde artikel bepaalt evenwel dat ‘In economische aangelegenheden oefenen de Gewesten hun bevoegdheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeerd van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachten de internationale verdragen’. De
59
Art. 6, §1, VI bijzondere wet 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, B.S. 15 augustus 1980 R. VAN BOVEN, “Niet-concurrentie als bestuurder of aandeelhouder”, Accountancy & tax 2002, nummer 3/2002
60
33
Gewesten zijn er derhalve toe gehouden de vrijheid uit het Decreet d’Allarde te respecteren, waarop wordt toegezien door het Grondwettelijk Hof.61 83. Anderzijds geeft dezelfde bijzondere wet van 8 augustus 1980 houdende de hervorming der instellingen in het vierde en vijfde lid van het voormelde artikel 6§1, VI aan welke aspecten van het economisch beleid tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren. De memorie van toelichting hierbij geeft aan dat deze aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheden restrictief moeten geïnterpreteerd worden.62 In de mate dergelijke restrictieve interpretatie, in combinatie met de algemeenheid van het in artikel 7 neergelegde beginsel, tot de conclusie leidt dat de “regeling van de vrijheid van handel, nijverheid en beroep” niet langer uitsluitend tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoort, zal ook een gewone wet geen afbreuk meer kunnen doen aan dit principe. Op die manier kan het beginsel van de vrijheid van handel, nijverheid en beroep via de omweg van de staatshervorming alsnog een bijzondere positie in ons huidig rechtstelsel toegedicht worden.63 84. In de nieuwe gecoördineerde grondwet van 17 februari 1994 is een deel van de inhoud van de bepaling, te weten het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid, ook expliciet opgenomen in artikel 23, 1°.
3.3
DE PUBLIEKRECHTELIJKE EN PRIVAATRECHTELIJKE COMPONENT 3.3.1
INLEIDING
85. Wat betekent het nu concreet voor de burger dat hij een recht heeft op vrijheid van handel? Het antwoord op deze vraag kan opgesplitst worden in twee componenten. Enerzijds biedt dit recht hem bescherming tegen maatregelen van de overheid. Als de overheid haar boekje te buiten gaat tijdens haar regulerend optreden, zal de burger de mogelijkheid hebben om dit te laten beteugelen. Dit is de publiekrechtelijke component van het beginsel van vrijheid van handel.
61
Art. 1, 1° bijzondere wet 6 januari 1989 op het Arbitragehof, B.S. 7 januari 1989 Memorie van toelichting, Parl.St. Senaat 1988, nr. 516/1, 9 e.v. 63 G. PHILIPSEN, “Art. 7 Decreet d’Allarde”, Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I. Grondslagen, B. Belgisch recht, 5 62
34
Anderzijds zal hij ook kunnen opkomen tegen zijn medeburger, als deze belemmeringen doet ontstaan op de rechten die hij heeft ten gevolge van het beginsel van vrijheid van handel. Hier gaat het dus om privaatrechtelijke relaties. Het komt er dus algemeen op neer dat de rechtsonderhorige een middel tot bescherming heeft met dit recht op vrijheid. Het basisbeginsel in het Decreet d’Allarde en zijn inhoud worden gewaarborgd door de burger een recht te geven op beteugeling van belemmeringen hierop.
3.3.2
BESCHERMING VAN DE BURGER TEGEN BESTUURLIJKE MAATREGELEN
86. Het Decreet d’Allarde heeft ervoor gezorgd dat ieder persoon vrij is om een beroepskeuze te maken, en dit beroep te beoefenen met de middelen die hem het gunstigst lijken. Dit beginsel van vrijheid van handel, ook al heeft het “maar” een wettelijke waarde, zorgt ervoor dat elke burger het recht heeft om dit uit te oefenen, zonder beperkingen van overheidswege die niet gerechtvaardigd worden door een geldige reden. Deze redenen zullen later besproken worden. Het is dus een subjectief recht in hoofde van elke bestuurde, dat hij jegens het bestuur kan doen gelden. Dit werd ook bevestigd door het Hof van Cassatie.64 De overheid heeft dus met andere woorden een plicht om niet te handelen, want de rechtsonderhorige beschikt over een subjectief recht om vrij en ongebonden aan nijverheid te doen en handel te drijven. De regulerende bevoegdheid van de overheid is niet absoluut, zij zal door dit recht aan banden gelegd worden. 87. Voorbeelden waar de overheid teruggefloten werd in zijn reglementering, zijn talloos aanwezig in de rechtspraak. Zo had de overheid een reglement uitgevaardigd dat een algemeen verbod oplegde voor de uitbaters om hun handelsactiviteiten ’s nachts uit te oefenen, behoudens met een bijzondere toelating, inzonderheid wanneer het ging om een werkzaamheid die door haar aard eerder ’s nachts wordt uitgeoefend. De Raad van State oordeelde hier dat men te ver was gegaan, en dat deze beperking van de vrijheid van handel niet kon.65 In deze zelfde context, met betrekking tot openingsuren, werden ook al veel discotheken aangepakt. Ook zij konden zich beroepen op het beginsel van vrijheid van handel.
64 65
Cass. 2 juni 1960, Arr. Cass. 1960, 881 en Pas. 1960, I, 1113 R.v.S. 12 juli 1993, nr. 43795, J.L.M.B. 1993, 1442, noot J. NEURAY
35
88. Een ander voorbeeld is terug te vinden in een arrest van het Hof van Cassatie, omtrent de belasting op de hoeveelheden gekapt hout op het grondgebied van de provincie Luxemburg. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat het hier gaat om een indirecte octrooibelasting, en dat een dergelijke belasting strijdig is met het Decreet d’Allarde, en met het principe van de economische situatie.66 De burger kan zich dus tot de rechter wenden als hij meent een onrechtmatige belasting te moeten betalen. 89. Zo werd ook een gemeentelijk reglement, dat het verkeer verbood in een straat waar een vervoersbedrijf gevestigd was, waardoor deze onderneming haar activiteiten niet meer kon voortzetten, door de Raad van State vernietigd.67 90. Het is dus duidelijk dat het recht van vrijheid van handel en nijverheid de burger kan beschermen tegen bepaalde beslissingen van de overheid. De rechter zal oordelen over het feit of de reglementen al dan niet in strijd zijn met dit principe. De overheid heeft immers wel het recht om beperkingen op te leggen, maar zij moet hiervoor een geldige reden hebben. Dit wordt verder besproken.
3.3.3
BESCHERMING VAN DE BURGER TEGEN EEN MEDEBURGER 3.3.3.1 ALGEMEEN
91. Het Decreet d’Allarde heeft ook een beschermende werking op horizontaal niveau teweeg gebracht. Het recht op vrijheid van handel biedt namelijk bescherming tegen belemmeringen van andere burgers op de rechten die een persoon heeft ten gevolge van beginsel van vrijheid van handel. 92. Krachtens artikel 7 van het Decreet d’Allarde heeft men het recht om in mededinging met anderen een handel, beroep of bedrijf uit te bouwen, onder voorbehoud evenwel van de beperkingen die later worden besproken. Dit staat dus volledig in het licht van de individuele vrijheid. Een persoon mag zelf kiezen welke beroepsbezigheid hij wil uitoefenen, en eens deze keuze gemaakt is, is hij vrij zijn arbeid te verrichten. 93. Om deze rechten te kunnen uitoefenen, is het noodzakelijk dat men nog andere vrijheden heeft. Zo kan men enkel vrij een beroep beginnen uitoefenen als het ook toegelaten is om de 66 67
Cass. 10 november 1994, A.J.T. 1994-95, 433 R.v.S. 21 november 1957, nr. 5884, P.V.B.A. 1957
36
contracten te sluiten die men wil, want er zijn uiteraard heel wat overeenkomsten nodig om de nodige productiefactoren te bekomen, werknemers aan te nemen enzovoort. Zo bestaat er dus een recht op contractvrijheid, en dit is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek.68 Dit houdt in dat degene tot wie een aanbod gericht is en die daarop niet wenst in te gaan, voor zijn weigering geen reden hoeft op te geven. Hij moet enkel een verklaring geven als de wet hem hiertoe verplicht.69 94. In ditzelfde opzicht is het ook van belang dat men een recht op vereniging heeft. Dit is noodzakelijk, zowel voor arbeiders om zich te groeperen om de arbeid uit te voeren, als voor het oprichten van een vakbond, zodat ze zich kunnen verdedigen tegen werkgevers. Het recht op vrijheid van vereniging staat in de Grondwet.70 95. Ook het eigendomsrecht kan men hieraan linken. Het moet mogelijk zijn om een pand in eigendom te hebben om een beroep uit te kunnen uitoefenen, en ook de productiefactoren moeten kunnen behoren tot de beroepbeoefenaar. Dit recht werd opgenomen in de Grondwet71, het Burgerlijk Wetboek72 en het Europees Gemeenschapsrecht.73 96. Een medeburger kan door bepaalde handelingen ervoor zorgen dat vrije handel niet meer mogelijk is. De vrijheid van handel en nijverheid van de ene wordt immers beperkt door de gelijke vrijheid van de andere. Dit heeft tot gevolg dat wanneer de vrijheid van handel en nijverheid op twee verschillende wijzen met hetzelfde nut worden uitgeoefend, het niet geoorloofd is die wijze te verkiezen die aan een ander schade zal berokkenen. Het recht op vrijheid van handel beschermt de burger hiertegen. In de rechtspraak kan men notie maken van zulke gevallen, en deze zullen hier worden besproken.
3.3.3.2 NIET-CONCURRENTIEBEDINGEN 97. De niet-concurrentiebedingen die hier zullen besproken worden, zijn die in een arbeidsovereenkomst, en die bij overdracht van een handelszaak.
68
Art. 1108 en 1123 B.W. Cass. 13 september 1991, Arr. Cass. 1991-92, 38, Pas. 1992, I, 33, T.R.V. 1993, 72, noot D. VAN GERVEN, R.W. 1991-92, 882, noot K. BROECKX en Z.W. 1993, 96, noot D. COECKELBERGH 70 Art. 27 (20) G.W. 71 Art. 16 (11) G.W. 72 Art. 544 B.W. 73 Art. 295 verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap 69
37
98. Art. 65§1 van de Arbeidsovereenkomstenwet omschrijft het concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst als het beding waarbij de werknemer de verbintenis aangaat bij zijn vertrek uit de onderneming geen soortgelijke activiteiten uit te oefenen, hetzij door zelf een onderneming uit te baten, hetzij door in dienst te treden bij een concurrerende werkgever, waardoor hij de mogelijkheid heeft de onderneming die hij heeft verlaten nadeel te berokkenen door de kennis, die eigen is aan de onderneming en die hij op industrieel of op handelsgebied in die onderneming heeft verworven, voor zichzelf of ten voordele van een concurrerende onderneming aan te wenden. Bij ontstentenis van zo’n clausule, staat het de werknemer vrij zich als concurrent van zijn vroegere werkgever te vestigen of bij een concurrent van zijn vroegere werkgever in dienst te treden.74 Wanneer de werknemer krachtens een overeenkomst met de werkgever of ingevolge de uitvoering ervan bij de beëindiging van de overeenkomst toch een dergelijke verbintenis aangaat ten opzichte van een door de werkgever aan te duiden derde, is ook dergelijk beding onderworpen aan de geldigheidsvoorwaarden voor concurrentiebedingen omschreven door artikel 65§2 van de Arbeidsovereenkomstenwet. Dit artikel onderscheidt algemene geldigheidsvoorwaarden, zoals geschriftvereiste en loondrempels, van bijzondere geldigheidsvoorwaarden. 99. Deze laatste zijn het onderzoeken waard in de context van deze thesis. Die voorwaarden zorgen er namelijk voor dat het recht van de werknemer op vrijheid van handel en nijverheid beschermd wordt, zij het niet volledig. Als deze voorwaarden er niet waren, zou de werkgever immers de macht hebben om ervoor te zorgen dat de werknemer die het bedrijf verlaat, ernstig zal beperkt worden in zijn latere arbeidsleven. Dus wanneer het concurrentiebeding geldig kan worden ingeschreven in de arbeidsovereenkomst, is de geldigheid van het concurrentiebeding bovendien ondergeschikt aan vier bijzondere voorwaarden. Het beding moet met name betrekking hebben op soortgelijke activiteiten, het moet geografisch worden beperkt, het moet in de tijd beperkt worden en het moet voorzien in de betaling van een vergoeding door de werkgever.75 100. De eerste voorwaarde, dat het concurrentiebeding betrekking moet hebben op soortgelijke activiteiten, werd meer gepreciseerd in de rechtspraak. Zo bepaalde het arbeidshof van Luik dat de soortgelijkheid van de activiteiten zowel betrekking heeft op de activiteiten van de werkgever, als op de activiteiten die de werknemer in het kader van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst met de werkgever uitoefent. Bijgevolg moet niet 74 75
Brussel 29 december 1951, R.W. 1951-52, 1510; Brussel 23 december 1960, Jur. Comm. Brux. 1961, 203 Art. 65, §1, vijfde lid wet 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, B.S. 22 augustus 1978
38
enkel de werkgever een gelijkaardige activiteit hebben, maar is bovendien vereist dat de werknemer bij die concurrent een gelijkaardige activiteit uitoefent.76 De geldigheidsvoorwaarde wordt ook verstrengd door de rechtspraak: wanneer een concurrentiebeding de werknemer het verbod oplegt in dienst te treden van een concurrerende werkgever, zonder tegelijkertijd het verbod op te leggen tot de uitoefening van soortgelijke functies, is het aan vereiste van beperking tot soortgelijke activiteiten niet voldaan.77 101. Bij de tweede voorwaarde is de werkgever verplicht om het concurrentiebeding geografisch te beperken tot de plaatsen waar de werknemer de werkgever werkelijk concurrentie kan aandoen, gelet op de aard van de onderneming en haar actieradius78, met dien verstande dat de geografische beperking niet verder mag raken dan de landsgrenzen.79 Als dit niet zou gebeuren, zou het beding de beginselen van het Decreet d’Allarde schaden, want het recht op vrijheid van handel en nijverheid van de werknemer zou te zwaar ingeperkt worden. Aldus zou het beding nietig zijn. 102. Zoals het concurrentiebeding moet beperkt worden in de ruimte, moet het ook beperkt worden in de tijd. Het mag niet langer lopen dan twaalf maanden vanaf de dag dat de dienstbetrekking een einde heeft genomen.80 103. De laatste voorwaarde bestaat erin dat het concurrentiebeding moet voorzien in de betaling van een enige vergoeding. Deze moet forfaitair en compensatoir zijn. Deze vergoeding is evenwel niet verschuldigd als de werkgever binnen een termijn van vijftien dagen, te rekenen vanaf het ogenblik van de stopzetting van de overeenkomst, afziet van de werkelijke toepassing van het concurrentiebeding.81 De vergoeding moet bovendien een bepaald minimum halen.82 Dit toont mijn inziens aan dat het niet verantwoord is om de vrijheid van de werknemer om een nieuwe beroepsbezigheid te starten, mag ingeperkt worden zonder hem daarvoor iets in ruil te geven. 104. Als aan deze voorwaarden niet is voldaan, wordt algemeen aanvaardt dat de nietigheidssanctie geldt, ook al staat dit niet expliciet in de wet.83 Het volstaat dat aan een van de algemene of bijzondere geldigheidsvoorwaarden niet is voldaan opdat het volledige beding 76
Arbh. Luik 22 maart 1990, J.T.T. 1991, 28 Arbh. Brussel 21 juni 1988, Soc. Kron. 1989, 135; Arbh. Brussel 26 oktober 1988, J.T.T. 1988, 446 78 C. WANTIEZ, Les clauses de non-concurrence et le contrat de travail, Larcier, Brussel, 2001, 34 79 Art. 65, §2, vijfde lid, 2° wet 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, B.S. 22 augustus 1978 80 Art. 65, §2, vijfde lid, 3° wet 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, B.S. 22 augustus 1978 81 Art. 65, §2, vijfde lid, 4° wet 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, B.S. 22 augustus 1978 82 Arbh. Antwerpen 14 juni 1984, R.W. 1985-86, 1644 83 C. WANTIEZ, Les clauses de non-concurrence et le contrat de travail, Larcier, Brussel, 2001, 39 77
39
nietig zou zijn. De rechter kan geen beperkte uitwerking geven aan een concurrentiebeding dat hij als gedeeltelijk onwettig beschouwd.84 Het gaat hier evenwel om een relatieve nietigheid. De regeling die hier wordt besproken bestaat immers ter bescherming van de werknemer, zodat enkel de werknemer zich kan beroepen op de nietigheid van het beding85, en hij is niet verplicht dit te doen. Hij heeft de keuze tussen het inroepen van de nietigheid wat hem de mogelijkheid biedt een concurrerende activiteit aan te vatten, of hij kan de nietigheid niet inroepen en van de werkgever betaling vorderen van de compensatoire vergoeding.86 Dit is dus een voorbeeld van hoe de rechtsonderhorigen beschermd wordt tegen belemmeringen van een medeburger op de vrijheid van handel. 105. Het is evenwel niet verplicht om een concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst te zetten. Als men kiest om niet de niet-concurrentie te bedingen, geldt de vrijheid van mededinging, en mag de oud-werknemer zich, op voorwaarde dat hij zich onthoudt van daden van onrechtmatige mededinging, zelfs vestigen als concurrent in de onmiddelijke nabijheid van zijn vroegere werkgever87, en mag hij zich ook richten tot de cliëntele van zijn vroegere werkgever88, althans wanneer hij zodoende het geheim karakter van de cliëntele van zijn vroegere werkgever niet miskent89 en op voorwaarde dat hij geen melding maakt van het feit dat hij vroeger bij een concurrent werkzaam was90, of althans dat hij niet meer dan nodig is voor het aangeven van zijn kwalificaties, de nadruk legt op het feit dat hij door die bepaalde werkgever werd opgeleid.91 106. Bij de overdracht van een handelszaak is het enigszins anders. De afstand van een handelszaak impliceert krachtens de wet een niet-concurrentieverplichting ten laste van de overdrager. Deze verplichting maakt deel uit van de waarde van de handelszaak.92 107. Ofschoon onder verstaan krachtens de wet is die verplichting niettemin van contractuele aard, zodat de voorzitter van de rechtbank van koophandel zich onbevoegd moet verklaren om kennis te nemen van een vordering tot staken, ingeleid op grond van de WHPC.93 Het 84
Cass. 3 februari 1971, T.S.R. 1971, 13 Cass. 2 mei 1988, J.T.T. 1988, 280; Arbh. Antwerpen 3 februari 1997, R.W. 1996-97, 1444 86 Arbrb. Antwerpen 17 november 1998, Soc. Kron. 2000, 395 87 Brussel 20 april 1935, Jur. Comm. Brux. 1935, 462; Antwerpen 12 augustus 1938, R.W. 1938-39, 629 88 Brussel 11 juli 1913, nr. 323/4, P.P. 1914; Brussel 10 februari 1956, Jur. Comm. Brux. 1956, 277; Antwerpen 12 oktober 1961, J. Port. Anv. 1963, 117 89 Aalst 7 maart 1961, R.W. 1961-62, 1268 90 Brussel 17 december 1966, Jur. Comm. Brux. 1969, III, 96 91 Brussel 11 juli 1961, J.T. 1961, 671 92 Cass. 7 juli 1956, Arr. Cass. 1956, 949 en Pas. 1956, I, 1254; Cass. 2 juni 1959, Arr. Cass. 1959, 800 en Pas. 1959, I, 1004 93 Cass. 25 november 1943, Pas. 1944, I, 70; Brussel 9 mei 1967, Pas. 1967, II, 279 85
40
voordeel van bedoelde wettelijke verplichting kan niet alleen door de overnemer van de handelszaak worden ingeroepen, maar ook door de derde verkrijgers aan wie het voordeel van de verplichting, samen met de handelszaak, verder werd overgedragen.94 Omgekeerd rust de verplichting niet alleen op de overdrager, maar, onder omstandigheden, ook op een familielid van de inmiddels overleden overdrager.95 108. Bij ontstentenis van een contractuele clausule, die om geldig te zijn niet onbeperkt mag zijn96, waarbij de voornoemde wettelijke niet-mededingingsverplichting nader wordt afgelijnd, zal de feitenrechter de omvang van de verplichting preciseren. Dit geldt in het bijzonder voor de duur van de verplichting waarbij de rechter rekening zal houden met de tijd die de overnemer nodig heeft om de cliëntele aan zich te binden97, maar dit geldt ook voor de aard van de handelingen die de overdrager achterwege moet laten, waarbij de rechter rekening zal houden met de aard en de belangrijkheid van de handelszaak.98
3.3.3.3 BOYCOTACTIES 109. Het is uiteraard helemaal strijdig met de vrijheid van handel om de handelsactiviteiten van een medeburger te boycotten. Hier zijn dan ook verschillende uitspraken over gedaan in de rechtspraak, die aantonen dat de handelaar hiertegen wordt beschermd. Zo heeft het Hof van Cassatie beslist dat een boycotactie uitgaande van een vereniging van producenten en verdelers van farmaceutische producten slechts geoorloofd is wanneer blijkt dat zij de verdediging van wettige belangen van de vereniging op het oog heeft, in casu prijs- en daardoor kwaliteitshandhaving en verzekering van een behoorlijk inkomen.99 110. Als boycot wordt aangewend door een concurrent, zonder enige geldige reden en uit loutere kwaadwilligheid, om andermans cliëntele tot zich te trekken of de eigen afzet te bevorderen, is de boycotactie, of de aansporing daartoe, ongeoorloofd.100 Eveneens een onrechtmatige boycot volgens de rechtbank van Luik, is de handeling van een fabrikant die, 94
Brussel 31 mei 1947, J.T. 1947, 465; Kortrijk 25 februari 1956, R.W. 1956-57, 1859 Gent 21 januari 1950, R.C.J.B. 1950, 273 96 Kortrijk 25 februari 1956, R.W. 1956-57, 1859 97 Gent 26 januari 1961, R.W. 1960-61, 1249 98 Brussel 3 juli 1952, Jur. Comm. Brux. 1952, 318 99 Cass. 2 juni 1960, Arr. Cass. 1960, 881, Pas. 1960, I, 1133 en R.C.J.B. 1961, 206, noot J. DASSESSE; zie ook Brussel 19 februari 1969, J.T. 1969, 241 100 Kh. Antwerpen 9 november 1954, nr. 5671/1, R.G.A.R. 1956, bevestigd door Brussel 25 mei 1955, nr. 5671/2, R.G.A.R. 1956 95
41
gebruik makend van zijn machtspositie op de markt ten aanzien van een bepaald product, de markt ten aanzien van een ander product tracht te controleren door een algemeen verbod op te leggen aan de afnemers op de eerste markt, op straffe van zich van de bevoorrading op die markt te zien afgesneden worden, om producten van zijn concurrenten op de tweede markt te kopen.101
3.3.3.4 EXCLUSIVITEITCONTRACTEN 111. Het toekennen van een getrouwheidspremie door een marktdominerende groep van ondernemingen, als compensatie voor een exclusiefaankoopverplichting, en dit naast een progressieve collectieve korting, is onrechtmatig, ook al vormt zulks bij ontstentenis van een verbod tot contracteren geen boycot in de eigenlijke zin van het woord, wanneer de bedoelde praktijk tot enig doel heeft de tegenpartij te bekampen op het financiële vlak en alleen tegen haar gericht is met het noodzakelijke en verwachte gevolg dat de tegenpartij van de Belgische markt wordt verdrongen.102 112. Een overeenkomst waarbij een handelaar tot alleenverkoper wordt aangesteld met betrekking tot een zeker product en voor een bepaald gebied, is verenigbaar met het beginsel van vrijheid van handel, bedrijf en beroep, behalve wanneer de overeenkomst tot doel zou hebben de verkoop van producten van eerste noodwendigheid in één hand te concentreren en daardoor een voor het publiek hinderlijk monopolie zou tot stand komen103, of wanneer zij tot doel zou hebben de volledige uitschakeling van alle overige leveranciers104, of het weglokken van andermans cliëntele105, met andere woorden het accapareren voor een bepaald product van de ganse markt106, of nog wanneer zij zou zijn aangegaan zonder tijdsbeperking107.
3.3.3.5 STAKINGSRECHT EN LOCK-OUT 113. Het Decreet d’Allarde kondigde in artikel 7 ook de vrijheid van arbeid af. Iedereen kreeg het recht om onbelemmerd een vrijwillig gekozen beroep uit te oefenen, en mocht vrij 101
Luik 24 november 1937, Pas. 1938, II, 41 Brussel 16 mei 1963, J.T. 1963, 434 103 Gent 18 november 1955, J.T. 1956, 252 104 Brussel 12 maart 1952, Rev. dr. Intell. 1960, 169 105 Luik 27 februari 1857, R.C.J.B. 1959, 158, noot L. SIMONT 106 Kh. Brussel 24 november 1951, Rev. dr. Intell. 1951, 255 107 Luik 20 januari 1958, R.W. 1958-59, 1957 102
42
discussie voeren over de arbeidsvoorwaarden, de lonen, enzovoort. Het hield ook in dat men vrij was het personeel aan te werven dat men wou, en het verbod de werknemers te beperken in de vrije uitoefening van hun werk.108 Als men zich organiseerde, kon men dus met veel kracht de arbeidsomstandigheden gaan betwisten. Men had hier immers het recht toe. Een paar maand later echter, voerde de Wet-Le Chapelier een verbod in voor elke coalitie tussen hen die werknemers tewerk stelden, die ertoe strekte op een onjuiste en abusieve manier de lonen te drukken, en voor elke coalitie van werknemers, die ertoe strekte tezelfdertijd het werk neer te leggen, het werk te verbieden in een werkplaats, ten einde ernaar toe te gaan, er te blijven na de arbeid en in het algemeen het werk te schorsen, te beletten of te bemoeilijken. De Wet-Le Chapelier stelde dat iedere samenscholing van arbeiders verboden was, omdat het inging tegen de vrije uitoefening van nijverheid en arbeid. Het recht op arbeid, zo werd gesteld, was het belangrijkste. In deze tijd stond het recht om te staken, in groep althans, dus haaks op het recht van vrije handel, nijverheid en arbeid. In 1830 echter, ging men inzien dat deze twee rechten niet onverenigbaar waren. Alle beperkingen op de verenigingsvrijheid werden opgeheven, en vanaf toen was het toegelaten voor de burgers om zich te verenigen voor industriële of handelsdoeleinden. Dit recht van vereniging werd later opgenomen in artikel 20 van de Grondwet: “de Belgen hebben het recht zich te verenigen, dit recht mag niet aan enige preventieve maatregel onderworpen zijn.”109 Het recht op vrijheid van arbeid en nijverheid werd niet meer absoluut opgevat, het werd verzoend met het recht om collectief op te treden om beroepsbelangen te verdedigen.110 Als men een recht heeft om vrij een beroep uit te oefenen, dan moet men ook vrij zijn om te discussiëren met zijn werkgever over de arbeidsomstandigheden en het loon waarmee hij dit beroep moet uitoefenen. Deze verenigbaarheid werd toen pas ingezien. De twee rechten werden verzoend, in die zin dat het de werknemer toegelaten was om het werk neer te leggen, maar hij diende daarbij wel rekening te houden met de perken die aan deze mogelijkheid werden gesteld door de vrijheid van arbeid.111
108
R. BLANPAIN, De syndicale vrijheid in België, Antwerpen, Standaard, 1963, 10 M. RIGAUX, Staking en bezetting naar Belgisch recht : juridische analyse van de werkstaking en de bedrijfsbezetting als vormen van sociale actie, Antwerpen, Kluwer, 1979, 77 110 M. RIGAUX, Staking en bezetting naar Belgisch recht : juridische analyse van de werkstaking en de bedrijfsbezetting als vormen van sociale actie, Antwerpen, Kluwer, 1979, 78 111 J. DABIN, “Liberté du travail”, Pand. B., dl. 114, 346 e.v. 109
43
Er werd zelfs nog een stap verder gegaan. In 1921 deed de wetgever een poging om, via de bescherming van de verenigingsvrijheid, ook de syndicale vrijheid te erkennen.112 Er kwamen in datzelfde jaar wetten tot stand die het syndicale feit erkenden. Het lijdt bijgevolg niet de minste twijfel dat de wet van 24 mei 1921 niet alleen de basis vormt voor de syndicale vrijheid, maar ook voor de vrijheid van de syndicale actie en voor de mogelijkheid tot staken. De opvatting die toen heerste wordt door Blanplain goed samengevat: “De vrijheid van arbeid en nijverheid is een middel tot uitbouw van de menselijke persoonlijkheid, dat echter zijn zin verliest wanneer het wordt aangewend, of liever misbruikt, om deelgenoten die ijveren voor verbetering van hun lot, een moordende concurrentie aan te doen door het aanbieden van arbeid en nijverheid aan voorwaarden welke de vrijheid van allen een nadeel berokkenen en de lotsverbetering van allen in de weg staan. De vrijheid van arbeid en nijverheid is een nieuwe vrijheid voor de anderen om zich te verenigen ter verdediging van hun belangen.”113 Hieruit kan men opmaken dat het recht op vrijheid van arbeid en nijverheid dus ook het recht omvat om op te komen tegen arbeidsomstandigheden die niet kunnen, en dus te staken om onder de vorm van protest kracht bij de zetten aan de wensen van de werknemers. 114. Er ontstond dus voor elke werknemer een individueel recht om te staken, dat nog altijd bestaat. Maar het recht op vrijheid van arbeid zorgt er anderzijds ook voor dat dit recht niet absoluut is. Werknemers die wel willen werken, die wel tevreden zijn met de arbeidsvoorwaarden, moeten vrij zijn om dit te doen. Zij mogen geen hinder ondervinden van de staking. 115. Het stakingsrecht heeft om deze reden recentelijk onder vuur gelegen. In februari 2010, bij een grote stakingsactie bij supermarktgigant Carrefour, kwam het stakingsrecht in opspraak, en stelde men zich de vraag of dit wel streng genoeg wordt aangepakt. Verschillende acties bij Carrefour kregen af te rekenen met deurwaarders en zelfs fysiek geweld van de ordediensten om de stakersposten te breken. De directie van Carrefour beroepte zich op de redenering die ten tijde van de Wet-Le Chapelier werd gevolgd. Ze stellen dat iedere groepering van arbeiders verboden zou moeten zijn, omdat die haaks staat op de vrije uitoefening van nijverheid en arbeid. Zij hadden met dit argument de Brusselse rechter achter zich. Carrefour vroeg een verbod op “daden die de werkgever beletten zich de toegang 112 113
R. BLANPAIN, De syndicale vrijheid in België, Antwerpen, Standaard, 1963, 32 R. BLANPAIN, De syndicale vrijheid in België, Antwerpen, Standaard, 1963, 34
44
tot de onderneming te verschaffen”, omdat deze “feitelijkheden vormen die het recht op vrijheid van onderneming aantasten”.114 Ze baseerde zich dus in essentie op het Decreet d’Allarde om dwangsommen te bekomen tegen de stakers. 116. Ook in de rechtspraak zijn er veel voorbeelden te vinden van complicaties door de vrijheid om te werken en het recht om te staken. Een uitspraak in kort geding geeft te kennen dat de vrijheid van ondernemen en het recht op arbeid impliceren dat een onderneming het recht heeft zich toe te leggen op haar activiteiten en dat zij kan eisen dat haar kaderleden en haar personeel vrij haar lokalen kunnen betreden.115 In een andere uitspraak werd beslist dat het stakingsrecht niet absoluut is, en beperkt wordt door rekening te houden met de rechten van derden. Het blokkeren van een haventerrein tast de vrijheid van ondernemen aan en veroorzaakt aanzienlijke economische schade.116
3.4
BEPERKINGEN AAN DE VRIJHEID 3.4.1
INLEIDING
117. Het Decreet d’Allarde mag dan wel vrijheid ingevoerd hebben, ze bepaalde ook dat deze niet absoluut kon zijn. Dat het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid niet onbeperkt is, wordt ook niet bediscussieerd.117 De risico’s van een absolute vrijheid zijn te groot voor de concurrenten en de consumenten, zodat de handel onmogelijk aan controle kan ontsnappen.118 Het wordt de wetgever dus niet belet om deze vrijheid te reglementeren, en in voorkomend geval te beperken. Men kan immers moeilijk regelen zonder te beperken. Deze mogelijkheid voor de wetgever wordt ook bevestigd door het Hof van Cassatie. Dit heeft onder meer in een arrest van 1998 beslist dat de “vrijheid van handel en nijverheid de wetgever niet belet die vrijheid te reglementeren en in voorkomend geval te beperken, onder meer ter voorkoming van de bovenmatige hinder die de exploitatie van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting voor de omgeving kan uitmaken”.119
114
www.carrefour.eu/corporate/Press_List Verviers 2 december 1999, J.L.M.B. 1999, 1829 116 Brugge 7 februari 2001, Eur. vervoerrecht 2001, 207 117 M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1963, 447, nr. 414 118 JAUFFRET, A., Droit commercial: manuel, Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1997, x 119 Cass. 16 juni 1998, AR P951094N, www.juridat.be 115
45
In de oorspronkelijke tekst van de Franse revolutionairen was er nog een bijkomend zinsdeel bij het eerste lid van artikel 7: “mais elle sera tenue de se conformer aux règlements de police qui sont ou pourront être faits.” De handelaars en arbeiders zijn gehouden te gehoorzamen aan bestaande of toekomstige politiereglementen. Dit betekent dat deze politiereglementen beperkingen kunnen opleggen aan de vrijheid van handel en nijverheid, en dat deze gerechtigd zijn om dit te doen. 118. Het feit dat de vrijheid van handel en nijverheid niet absoluut kan zijn, is logisch. Zo kan de ondernemingsvrijheid botsen met de plicht van de staat om het milieu, de werkgelegenheid, de lonen en de gezondheid te beschermen. De ondernemingsvrijheid van één persoon kan indruisen tegen de ondernemingsvrijheid van de andere. 119. Het recht op vrije concurrentie, dat volgt uit het recht op vrijheid van handel en nijverheid, mag ook niet absoluut zijn, want dit zou nefast zijn voor de economie. Als men kijkt naar de economische ervaringen, kunnen we zien dat veel ondernemingen verkiezen om zich in te zetten om alle andere concurrenten uit te schakelen, met de reden om daarna aan een markt deel te nemen waar ze regeren als heerser. Deze manifestaties van economische macht zijn zeer gevaarlijk voor degene die hun commerciële activiteiten willen behouden of opstarten, voor de consument, want een echte concurrentie laat toe om de prijs te doen stijgen, voor de staat, in de maatregel waar de weigering van monopolies essentieel blijft voor een democratische opvatting van het economisch leven, en die ook toelaat om op een efficiënte manier de inflatie tegen te gaan, en voor het communautair Europa.120 120. De algemene regel uit artikel 7 van het Decreet d’Allarde, die stelt dat eenieder die bekwaam is, handel mag drijven of een nijverheid mag uitbaten, raakt de openbare orde. Dit heeft tot gevolg dat in principe, hoe overvloedig de interveniërende regelgeving ook is, deze steeds moest beschouwd worden als de uitzondering op het eerder vastgestelde beginsel, dat elke niet uitdrukkelijk verboden handelsbedrijvigheid toegelaten is, en dat alle wettelijke beperkingen van de handelsvrijheid op strikte wijze dienen uitgelegd te worden121. Deze interpretatie werd intussen ook in een arrest van het Hof van Cassatie gehanteerd in een
120
A. JAUFFRET, Droit commercial: manuel, Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1997, 57 L. FRÉDÉRICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, Brussel, Bruylant, 20; M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1963, I, 449
121
46
geschil over het bij wet ingestelde gemeentelijk voorzieningsmonopolie voor elektriciteit, dat overeenkomstig deze regel als niet meer dan een mogelijkheid kan worden aanzien122.
3.4.2
INSTRUMENTEN VAN BEPERKING
121. De belangrijkste vraag die men zich hier kan stellen is wat de inhoud is van het begrip “politiereglement”. Want de instrumenten die bestaan om het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid te beperken, hangt af van hoe deze term geïnterpreteerd wordt. 122. De hedendaagse betekenis van een “politiereglementen”, is “maatregelen in het kader van de handhaving van de openbare orde en rust”. Zij streven dus een beveiliging na van de toekomst. De wetgever heeft aan de Burgemeester en in sommige gevallen aan het College van Burgemeester en Schepenen een politionele bevoegdheid toegekend.Maar de interpretatie van de term is geëvolueerd door de jaren heen. De rechtspraak en de rechtsleer hebben een steeds ruimere interpretatie aangenomen, zodat een heel gamma van begrenzingen en beperkingen hun rechtvaardiging vinden in artikel 7 van het Decreet d’Allarde. De betekenis die men eraan gaf in de periode dat het decreet werd aangekomen, was al zeer uitgebreid. Niet alleen individuele handelingen of reglementaire handelingen van de overheid werden geviseerd, maar ook alle andere handelingen van de openbare macht, alle wetten in de materiële zin van het woord.123 Uiteindelijk werd de term geïnterpreteerd als alle handelingen die uitdrukkelijk gewijd zijn aan de verplichting voor de burger om zich te onderwerpen aan de voorwaarden vastgelegd in de wet of de reglementen met betrekking tot beroepen, en bijgevolg het recht voor de Staat om maatregelen te nemen van algemene aard, die het algemeen belang lijkt te dienen.124 123. Hierdoor kan men zich afvragen of de teks van artikel 7 van het Decreet d’Allarde zich alleen verzet tegen beperkingen aan de vrijheid van handel en nijverheid door de uitvoerende macht, en niet tegen beperkingen van de wetgevende macht.125 Uiteindelijk zijn zelfs de begrenzingen die van administratieve aard zijn, aangenomen in uitvoering van een wet die 122
Cass. 10 januari 2004, AR C010461N, www.juridat.be MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 26 124 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 26 125 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 27 123
47
daarvoor de bevoegdheid gegeven heeft aan de uitvoerende macht. Elke tussenkomst van de Staat op gebied van de economie resulteert uit de wil van de wetgever.126 124. Aangezien het beginsel van vrijheid van handel in ons land bevestigd werd door een norm met kracht van wet, heeft ze nu in onze rechtsorde de waarde van een gewone wet. En deze kan, volgens de staatsrechtelijke regels, uitsluitend beperkt worden door een wet of een krachtens de wet uitgevaardigde verordening.
3.4.2.1 WETGEVING 125. Uit het voorgaande volgt dat eenvoudigweg een jongere wet, uitgevaardigd door de federale wetgever, aan het voormelde artikel afbreuk kan doen. Deze mogelijkheid voor de wetgever om vrijheid van handel en nijverheid te beperken werd door het Hof van Cassatie, onder meer in een arrest van 16 juni 1998, nog uitdrukkelijk bevestigd. Het Hof stelde daarin dat ‘de vrijheid van handel en nijverheid de wetgever niet belet die vrijheid te reglementeren en in voorkomend geval te beperken, onder meer ter voorkoming van de bovenmatige hinder die de exploitatie van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting voor de omgeving kan uitmaken’127. 126. De hedendaagse Belgische staatsstructuur brengt met zich mee dat er meerdere wetgevers zijn, niet enkel de federale wetgever. Voor een aantal bevoegdheden, opgesomd in de Grondwet en in de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980, is de gemeenschaps- of gewestraad in de plaats van de wetgever gekomen. Deze kan decreten uitvaardigen met betrekking op gemeenschaps- en gewestelijke aangelegenheden. Deze teksten werden met de wet gelijkgesteld128, en kunnen dus ook beperkingen aan het Decreet d’Allarde invoeren. Maar in dezelfde Bijzondere Wet werd evenwel bepaald dat de gewesten gehouden zijn bij hun economisch beleid het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid te eerbiedigen129. Het Arbitragehof heeft in dit verband aangegeven dat een decretaal optreden in een of andere economische sector, waardoor de handelingsvrijheid van personen of ondernemingen beperkt wordt en dat daardoor ook noodzakelijkerwijze een weerslag heeft op de vrijheid van handel 126
MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 27 127 Cass. 16 juni 1998, AR P951094N, www.juridat.be 128 H. VAN IMPE, Staatsrechtelijk begrippenboek, Brussel, Bruylant, 1984, 67 129 Art. 6, §1, VI, derde lid bijzondere wet 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, B.S. 15 augustus 1980
48
en nijverheid, niet om deze reden een schending van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid oplevert.130
3.4.2.2 REGLEMENTEN VAN DE UITVOERENDE MACHT 127. In onze Belgische staatsstructuur heeft de wetgever de bevoegdheid om de uitvoerende macht toestemming te geven om reglementering uit te vaardigen met betrekking tot bepaalde materies. Zo is dit ook voor de uitoefening van commerciële en industriële beroepen. De uitvoerende macht kan verordeningen uitvaardigen, waarin verschillende verplichtingen of verboden worden opgelegd, en dit kan tegen de vrijheid van handel en nijverheid ingaan. Ze kunnen dit onder andere doen als een wettelijke bepaling vereist dat er een bijkomende reglementering moet worden opgelegd. De wetgever laat in deze materie vaak een ruime beoordelingsmarge over aan de besturen die worden belast met het treffen van uitvoerende bepalingen. Het frequent gebruik van kaderwetten en bijzondere machten leiden soms tot een grote terughoudendheid van de legaliteitscontrole.
3.4.2.3 PRIVAATRECHTELIJKE OVEREENKOMSTEN 128. Het is toegelaten voor twee rechtsonderhorigen om in een overeenkomst af te wijken van het principe van vrijheid van handel. Hiervoor werden al een paar toepassingsgevallen besproken. Er kan bijvoorbeeld bedongen worden bij de overdracht van een handelszaak dat de overdrager geen gelijkaardige zaak mag oprichten, binnen een bepaalde radius van de overgedragen handelszaak. Hierdoor wordt de handelsvrijheid van de overdrager ingeperkt, want hij beschikt niet meer over de mogelijkheid om te beginnen met elke handel die hij maar wil. Maar die inperking wordt gerechtvaardigd door het feit dat de handelsvrijheid van degene die de handelszaak overneemt beschermd wordt. 129. Deze afwijkingen in overeenkomsten kunnen uiteraard slechts bestaan op grond van een wettelijke bepaling. De mogelijkheid om zulke beperkende bedingen in te voeren, moet voorzien worden in de wet, anders zij ze niet geldig.
130
Arbitragehof 9 juli 1992, nr. 55/92, www.grondwettelijkhof.be
49
3.4.2.4 POLITIEREGLEMENTEN 130. Politiereglementen, of reglementen uitgevaardigd door de Burgemeester of het College van Burgemeester of Schepenen, kunnen ook de vrijheid van handel beperken, in het kader van hun beleid, en met het oog om de openbare rust en veiligheid. 131. Ook hier werd die bevoegdheid toegekend door de wetgever, zodat we kunnen concluderen dat enkel de wetgever de handelsvrijheid kan beperken, hetzij door zelf reglementering uit te vaardigen, hetzij door deze bevoegdheid over te dragen aan een ander overheidsorgaan.
3.4.3
REDENEN OM DE VRIJHEID TE BEPERKEN
132. De vrijheid om een beroep te kiezen en uit te oefenen, kan niet onbeperkt zijn, en daar zijn meerdere redenen voor. Het is aan de overheid om daarop toe te zien, en regels uit te vaardigen waar nodig. Naar aanleiding van de beroepen die werden ingesteld bij het Grondwettelijk Hof op grond van artikelen 10 en 11 van de Grondwet, heeft deze een aantal criteria vastgelegd waaraan de beperkende wetgeving moet voldoen. 133. De wetgever mag op het principe van vrijheid uitzonderingen invoeren, wanneer en inzover dit nodig blijkt in het belang van de openbare orde en het algemeen welzijn. Er moet met andere woorden een noodzaak bestaan om de vrijheid te beperken.131 Dit kan uit verschillende motieven gebeuren: de economisch zwakken of zelfs onbedachtzamen te beschermen, o.a. tegen misbruik door oneerlijke mededinging veroorzaakt, de eerlijkheid in het zakenleven te verzekeren door voorwaarden te stellen tot de uitoefening van bepaalde handelsberoepen, of de statistische elementen te verschaffen aan de staatsdiensten, nodig om de ontwikkeling van de markten te kunnen beïnvloeden132. Het Hof van Cassatie zegt hieromtrent dat de wet van 2-17 maart geenszins de uitoefening van een handel of een beroep waarborgt in voorwaarden die strijdig zouden zijn met de openbare veiligheid, rust en gezondheid.133 Een politieverordening die uitsluitend of hoofdzakelijk de regeling van de marktverhoudingen op het oog heeft, is bijgevolg strijdig met dit beginsel. Hieruit kan men afleiden dat de gemeente een politiereglement kan uitvaardigen die beperkingen stelt aan de 131
Arbitragehof 11 februari 1993, nr. 10/93; Arbitragehof 3 december 1998, nr. 123/98; Arbitragehof 13 juli 2000, nr. 88/2000, www.grondwettelijkhof.be 132 L. FRÉDÉRICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, Brussel, Bruylant, 21 133 Cass. 11 juli 1939, Pas. 1939, I, 358
50
vrijheid, voor zover zij dit doet met het oog op de handhaving van de orde en veiligheid met name op haar openbaar domein. 134. Hieromtrent bestaat er discussie met betrekking tot de beschermingsmaatregelen van dienstverlenende beroepen, en dat zij enkel particuliere belangen zou dienen, niet het algemeen belang. Deze beschermingsmaatregelen kennen veel vormen. De meest klassieke zijn de bescherming van een titel, het afdwingen van een deontologie, stageduur en – verplichtingen, een monopolie op de uitoefening van een bepaalde activiteit, de beperking van bedrijfsmatige ontwikkeling (zoals reclame, het aantal vestigingen, de wijze van tewerkstellen van medewerkers, enzovoort) en het verbod op het uitoefenen van meerdere beroepen. Onder andere gewezen fractievoorzitter van Open-VLD Fons Borginon is van mening dat het merendeel van al die regels weinig te zien heeft met het beschermen van authentieke maatschappelijke belangen, maar alles met pecuniaire groepsbelangen. Als voorbeeld geeft hij het beroep van notaris. Hij zegt dat er jarenlang kritiek was op de bijzonder gesloten beroepsgroep van de notarissen. Na veel politieke druk werd er een nieuwe wet gestemd. Maar in realiteit zal het voor iemand die afgestudeerd is als jurist nog altijd minstens 5 jaar duren voor hij de kans krijgt ook notaris te zijn. Die termijn is zo lang, en bovendien blijft het ook mogelijk dat iemand halverwege die loopbaan dat beroep zal gaan ambiëren. In feite, zegt hij, blijft het beroep van notaris dus beperkt tot familieleden en mensen die al op hun 23 dat pad gekozen hebben. En hij stelt zich hierbij de vraag of het nu echt zo is dat wat een notaris kan, zo uitzonderlijk is dat een normaal begaafd jurist er vijf jaar moet overdoen om dat ook te kunnen. 135. De beperkende maatregelen mogen niet in wanverhouding staan met het beoogde doel.134 De overheid mag bij het handhaven van de openbare orde geen handelsbelemmeringen opleggen die buiten elke redelijke verhouding tot het doel van de maatregel staan, met name de handhaving van de orde en de veiligheid. Uit een arrest van het Grondwettelijk Hof van 6 april 2000 blijkt dat deze onevenredigheid tussen maatregel en doel onder meer kan bestaan in het automatische karakter van de betrokken verbodsmaatregel.135 In een ander arrest, ook van het Grondwettelijk Hof, werd geoordeeld dat artikel 90, derde lid, littera g) van de Wet van 17 juni 1991 tot organisatie van de openbare kredietsector en harmonisering van de controle en de werkingsvoorwaarden van de kredietinstellingen, strijdig is met het beginsel van
134
Arbitragehof 11 februari 1993, nr. 10/93; Arbitragehof 3 december 1998, nr. 123/98; Arbitragehof 13 juli 2000, nr. 88/2000, www.grondwettelijkhof.be 135 Arbitrafehof 6 april 2000, nr. 40/2000, www.grondwettelijkhof.be
51
vrijheid van handel en nijverheid, in zoverre het aan de door de N.K.B.K. erkende kredietverenigingen een absoluut en algemeen verbod oplegt om van de erkenning afstand te doen. Een dergelijke bepaling is niet evenredig met het nagestreefde doel.136 En ten slotte werd ook het in de tijd onbeperkt beroepsverbod, dat voortvloeit uit de schending van de artikelen 1, eerste lid, 4°, 2§1, 1° en 2° en 37§3 van het Koninklijk Besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken en de artikelen 11§1, 4°, 11§2, 12, 2° en 27§5 van de Wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht, om deze reden strijdig geacht met het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid.137 136. In een aantal arresten oordeelde het Hof dat de wetgever het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou schenden indien hij op discriminerende wijze inbreuk zou maken op de vrijheid van handel en nijverheid.138 Dit laatste criteria werd toegepast in een arrest van het Hof van Cassatie. Deze kwam tot het besluit dat de belasting op de hoeveelheden gekapt hout op het grondgebied van de provincie Luxemburg een indirecte octrooibelasting was, en dat dergelijke belasting strijdig was met het Decreet d’Allarde.139 De Raad van State paste het ook toe in een arrest over politiereglementen die aan alle firma’s het verbod oplegden reclame te maken op het grondgebied van de gemeente, behalve aan die waarmee de gemeente een akkoord had gesloten.140 137. Het kan ook zijn dat er een wettelijke grondslag moet zijn voor de beperking. Zo heeft de Raad van State beslist dat de wetgever de toegang tot een bepaald beroep mag reglementeren, zolang er voor dergelijke actie een wettelijke grondslag voorhanden is141. Zowel het Hof van Cassatie 142 als de Raad van State143 oordeelden in het verleden evenwel dat de wettelijke grondslagen voor het instellen van beroepsverenigingen en –ordes restrictief moeten geïnterpreteerd worden.
136
Arbitragehof 11 februari 1993, nr. 10/93, www.grondwettelijkhof.be Arbitragehof 13 juli 2000, nr. 88/2000, www.grondwettelijkhof.be 138 Arbitragehof 7 december 1993, nr. 84/93; Arbitragehof 20 januari 1994, nr. 5/94; Arbitragehof 2 februari 1995, nr. 4/95; Arbitragehof 2 februari 1995, nr. 6/9; Arbitragehof 2 februari 1995, nr. 7/95; Arbitragehof 3 maart 1999, nr. 30/99; Arbitragehof 9 april 2003, nr. 40/2003, www.grondwettelijkhof.be 139 Cass. 10 november 1994, Arr. Cass. 1994, 948, Pas. 1994, I, 928, Rev. dr. commun. 1995, 101, F.J.F. 1995, 159, noot, A.J.T. 1994-95, 433, noot W. ROBBEN en T. Gem. 1995, 361, noot M. DE JONCKHEERE 140 R.v.S. 17 december 1957, Arr. R.v.St. 1957, 741, bevestigd door Gent 16 maart 1962, R.W. 1962-63, 1588; R.v.S. 26 januari 1971, nr. 14.473, Arr. R.v.St. 1971, 99 141 R.v.S. 18 mei 2005, nr. 144.528, www.raadvanstate.be 142 Cass. 17 februari 1969, Pas. 1969, I, 536; Cass. 18 december 1967, Pas. 1968, I, 516 143 R.v.S. 19 juni 1970, nr. 14.181; R.v.S. 25 januari 1965, nr. 9.132, www.raadvanstate.be 137
52
138. De mededinging die door de vrijheid van handel ontstaat, is zoals reeds gezegd aan beperkingen onderworpen. Zo is het niet geoorloofd om tussen twee verschillende wijzen om een recht met hetzelfde nut uit te oefenen, diegene te verkiezen die aan een ander schade zal berokkenen.144 Er mag met andere woorden geen rechtsmisbruik ontstaan. Een tweede beperking aan het recht van vrije mededinging is het bestaan van gelijke rechten bij anderen.145 Men moet er rekening mee houden dat de medeburger dezelfde rechten heeft, en dat deze niet mogen geschonden worden. Er mag ook geen sprake zijn van buitensporige concurrentie. Dit heeft immers negatieve effecten.
3.4.4
CONTROLEMECHANISME
139. Het Grondwettelijk Hof heeft als taak meegekregen om niet enkel toezicht te houden op de bevoegdheidsverdelende regels, maar, overeenkomstig artikel 1,2° van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, tevens een beperkte grondwettelijke toetsing van de wetgeving door te voeren. En hoewel artikel 7 van het Decreet d’Allarde enkel een wettelijke waarde heeft, blijkt uit een analyse van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof dat, hoewel dit Hof de regel niet op zich kan beoordelen146, reeds meermaals prejudiciële vragen werden gesteld en vernietigingsberoepen aanhangig werden gemaakt, waarin schendingen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet juncto artikel 7 van het decreet van 2-17 maart 1791 werden aangevoerd. In twee zaken werd zelfs gepoogd zonder meer de schending van ‘het fundamentele beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid’ aan te voeren. De argumentatie die op een dergelijke grondslag gebaseerd is, werd niet ontvankelijk geacht, omdat het Hof stelt dat het niet vermag daarvan de naleving te verzekeren wanneer zij rechtstreeks wordt aangevoerd.147 140. Met betrekking tot beperkingen door middel van een decreet, is het Grondwettelijk Hof van mening dat “de gewesten slechts de vrijheid van handel en nijverheid, zoals bedoeld in artikel 6§1 derde lid van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980, zouden schenden, indien ze deze vrijheid zouden beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of de beperking totaal onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel of indien ze aan dit beginsel op zodanige wijze afbreuk zouden doen dat de economische unie en monetaire eenheid erdoor in 144
Cass. 12 juli 1917, Pas. 1918, I, 65; Cass. 24 september 1992, T.B.H. 1993, 650-654 Cass. 2 juni 1960, Arr. Cass. 1960, 881 en Pas. 1960, I, 1113 146 Arbitragehof 13 juli 2000, nr. 88/2000, www.grondwettelijkhof.be 147 Arbitragehof 25 april 1995, nr. 35/95; Arbitragehof 13 juli 2000, nr. 88/2000, www.grondwettelijkhof.be 145
53
het gedrang komt”. Met uitzondering van de bijkomende toetsing aan de economische unie en monetaire eenheid, zijn de criteria hier derhalve identiek aan deze die aangehaald werden in het kader van de toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De toetsing aan deze artikelen is trouwens ook mogelijk met betrekking tot decreten, waarbij uiteraard dezelfde criteria gehanteerd worden. 141. Op basis van deze toets werd, in het kader van een prejudiciële vraag148, een ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest strijdig geacht met de in artikel 6§1, VI derde lid van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 opgenomen vrijheid van handel en nijverheid. De betrokken ordonnantie legde maximale geluidsnormen op voor geluidshinder die door gelijk welke geluidsbron in de rust- en woonruimten worden teweeggebracht, met inbegrip van geluidshinder ten gevolge van werken. Aangezien uit de door partijen voorgelegde stukken echter bleek dat in bepaalde fasen van bouwwerken de overschrijding van de vooropgestelde maxima onvermijdelijk bleek, en dat er geen technische middelen bestaan om het veroorzaakte geluid te verminderen, oordeelde het Hof in dat geval dat “de in het geding zijne bepaling de vrijheid van handel en nijverheid raakt op een onevenredige manier ten aanzien van het nagestreefde doel”. 142. Of, en in welke mate, de aangewende motieven de genomen maatregelen verantwoorden, zal dus beoordeeld worden door de rechter. Het is aan de rechter om na te gaan of de reden waarom deze beperking wordt opgelegd, de strijdigheid met het beginsel kan verantwoorden of niet. Dit geldt in het algemeen voor reglementen uitgevaardigd met het oog op de rust, de volksgezondheid of de veiligheid, ook al heeft het reglement tot gevolg dat de uitoefening van de handel erdoor wordt bemoeilijkt149 of erdoor kostelijker wordt. 143. Er bestaan in de rechtspraak heel wat voorbeelden van de overheid die de vrijheid van handel beperkingen oplegt, om de openbare orde en veiligheid te bewaren, en er zijn veel voorbeelden te vinden van uitspraken waarin de overheid beteugeld wordt, omdat ze de vrijheid van handel schendt omdat er geen geldige reden voorhanden is om deze vrijheid in te perken. Zo deed de Raad van State uitspraak in een zaak omtrent de Wet op de ambulante handel. In deze wet staat dat het verplicht is voor de titularis van een standplaats op een openbare markt om, bij de overdracht van zijn standplaats, elke ambulante activiteit te stoppen. Evenwel is hiermee niets gezegd over de activiteiten die de overdrager nog in de
148 149
Arbitragehof 15 mei 1996, nr. 29/96, www.grondwettelijkhof.be Cass. 11 november 1844, Pas. 1845, I, 12
54
toekomst kan uitoefenen. De Raad van State stelde hieromtrent: “Trouwens rijst de vraag of, zonder wettelijke grondslag, een onbeperkt verbod om nog ambulante activiteiten uit te oefenen wel verenigbaar is met het in artikel 7 Decreet d’Allarde geconsacreerde beginsel van de economische vrijheid”150. Een andere uitspraak, waar volgens de Raad van State geen sprake was van een geldige reden om de vrijheid in te perken, is het arrest Verbeke. Hier werd geoordeeld dat de gemeente, met het oog op controle, drukkers van toegangskaarten bepaalde verplichtingen mag opleggen, doch wanneer het aantal drukkers wordt beperkt onder het voorwendsel hierdoor de controle te vergemakkelijken, en dit zonder wettelijke machtiging, wordt de vrijheid van handel en nijverheid geschonden.151 144. Een voorbeeld uit de rechtspraak is een uitspraak van het Hof van Cassatie hieromtrent. Deze besliste dat een politiereglement dat een verplichte marktplaats aanwijst voor de verkoop van vlas, niet in strijd is met het beginsel van vrijheid van handel, wanneer het hoofdzakelijk tot doel heeft de orde te handhaven en het toezicht op de juistheid van de bij de verkoop gebruikte maten en gewichten te vergemakkelijken.152 De gemeenteraad heeft ook de bevoegdheid om een politiereglement uit te vaardigen dat drukkers van drukwerk voor openbare vertoningen verplicht zich bij het gemeentebestuur kenbaar te maken ter vergemakkelijking van de fiscale controle op openbare vertoningen. Evenwel mag het een drukker die bereid is zich aan dergelijke controlemaatregel te onderwerpen, niet verbieden bedoeld drukwerk uit te voeren.153 145. Waar het Hof wel strijdigheid uitsprak met het beginsel, is in een arrest van 1870. Hier werd een politiereglement dat uitsluitend tot doel had de verkoop van koopwaren buiten de marktplaats te verhinderen ten einde aldus door middel van mededinging een prijsvermindering te bewerkstelligen, in strijd geacht met de vrijheid van handel154, alsook het politiereglement dat zonder tijdsbeperking leurhandel binnen de stad behalve op de marktplaats verbood.155 146. Er wordt algemeen aangenomen dat de lokale overheid de uitoefening van een beroep niet mag onderwerpen aan voorafgaande machtiging. Want dit zou betekenen dat men een beroep zou kunnen verbieden, of dat de discretionaire of arbitraire macht van de overheid om 150
R.v.S. 12 oktober 2001, nr. 99725, www.raadvanstate.be R.v.S. 12 oktober 1953, nr. 2806, www.raadvanstate.be 152 Cass. 26 juni 1871, Pas. 1871, I, 281, concl. Adv. Gen. MESTDAGH DE TER KIELE 153 R.v.S. 12 oktober 1953, Arr. R.v.St. 1953, 1229 154 Cass. 8 augustus 1870, Pas. I, 451 155 Cass. 8 juli 1907, Pas. 1907, I, 321 151
55
toe te staan of te weigeren wat gevraagd wordt, en dit moet als tegenstrijdig beschouwd worden met het beginsel van vrijheid van handel.156 Maar het is slechts onwettig als het een maatregel betreft waarmee men riskeert om indirect een monopolie te creëren, en zo alle concurrentie uit te schakelen.157 Als de machtiging gebruikt wordt als middel om een regime vast te stellen van algemene en onpersoonlijke voorwaarden voor de toelating van een beroep, dan is zij perfect te verzoenen met het recht om een beroep uit te oefenen.158
3.5
WAT BIJ SCHENDING VAN HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL EN NIJVERHEID?
147. De hele filosofie achter het invoeren van een beginsel van vrijheid van handel en nijverheid, was dat de rechtsonderhorige een basis zou hebben in het recht, waarop hij zich zou kunnen beroepen als hij deze vrijheid niet werd gegund. De rechtsonderhorige kan dus bij schending van het beginsel, door de overheid of door een medeburger, naar de rechter stappen, en zich beroepen op dit principe, dat kracht heeft van wet. De sanctie zal de vernietiging of mildering van de maatregel zijn.
156
C.A. COLLIARD, Libertés publiques, Parijs, Dalloz, 1968, 110-111; A. DE LAUBADÈRE, Droit public économique, Parijs, Dalloz, 1974, 247 e.v.; P. LIVET, L’autorisation administrative préalable et les libertés publiques, Parijs, Librairie generale de droit et de jurisprudence, 1974, 124 e.v. en 294 e.v. 157 . BATAILLER, “Les Beati possidentes du droit administratif”, R.D.P. 1965, 1050-1095 158 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 130
56
HOOFDSTUK 4 .
RECHTSVERGELIJKENDE STUDIE: FRANKRIJK 4.1
INLEIDING
148. In de geschiedkundige situering die vooraf ging, werd besproken hoe het Decreet d’Allarde niet ontstaan is in België, maar in Frankrijk. Een vergelijking tussen het land van oorsprong en België, waar het decreet pas later werd ingevoerd, op het vlak van de evolutie die de beginselen van het decreet doorgegaan zijn, zal ons waarschijnlijk interessante inzichten leveren. Want is de waarde van het decreet en de daarin vervatte principes dezelfde als in België? Kan men dezelfde beperkingen stellen aan deze beginselen? Neemt men deze waarden serieuzer, en is men met andere woorden strenger op gebied van beteugeling?
4.2
WAARDE VAN HET DECREET D’ALLARDE IN DE FRANSE RECHTSORDE
149. Het in het Decreet d’Allarde vervatte beginsel van vrijheid van handel wordt bij onze zuiderburen niet zo anders beschouwd in waarde dan bij ons. Men geeft er daar de betekenis van een algemeen rechtsbeginsel met wettelijke waarde aan.159 De reden van deze opvatting is ongetwijfeld te vinden in de evolutie van de liberale opvattingen en in een instinctieve reactie tegen de vloed van staatstussenkomst. Dat het een algemeen rechtsbeginsel is, wordt algemeen aangenomen in de rechtsleer. De juridische waarde daarentegen, wordt betwist.160 Er zijn auteurs die van mening zijn dat het beginsel een grondwettelijke waarde heeft, en hiervoor een formeel, een materieel en een functioneel argument geven. Het formeel argument is dat verwezen wordt naar het liberalisme als deel van de constitutionele republikeinse traditie. Als materieel argument wordt de liberale geest van de Grondwet aangehaald, en gezegd dat dit beginsel hierbij aansluit. Het functioneel argument houdt in dat het principe van vrijheid van handel het fundament vormt van de Franse actuele economische orde, en zo ook een essentieel element is van het statuut van de politieke organisatie.
159
MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 37 160 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 39
57
150. Andere auteurs menen dat deze argumenten niet opgaan, en beroepen zich vooral op het feit dat er nooit ergens in de rechtspraak is bevestigd dat de vrijheid van handel een grondwettelijke waarde heeft. Integendeel zelfs, de rechter heeft wel al de ondergeschiktheid van het principe aan de wet bevestigd.161 151. Het antwoord op deze discussie kwam van de Conseil d’Etat. Zij beschouwt het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid als een “publieke vrijheid”, in de zin van artikel 34 van de Franse Grondwet. Het beginsel vormt gemeen recht, maar gaat voor op de wet. De erkenning van een gewone wettelijke waarde zou de draagwijdte van het beginsel aanzienlijk reduceren en de achteruitgang ervan aangeven. Haar ondergeschiktheid aan de wet geeft ook de ondergeschiktheid ervan aan op het bestaan van het interventionisme en de gouvernementele economische politiek. De echte draagwijdte van het principe is zozeer gereduceerd da men zich kan afvragen wat er nog overblijft van de oorspronkelijke inhoud.162 Aangezien er in deze opvattingen niet veel verschil is met de Belgische rechtsleer, zal hier niet verder op ingegaan worden.
4.3
BETEKENIS VAN HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL VANDAAG IN FRANKRIJK
152. In de Franse rechtsleer is men voornamelijk van mening dat de vrijheid van handel tot uitdrukking komt op twee verschillende manieren. Enerzijds houdt dit beginsel de vrijheid om te ondernemen in, en anderzijds de vrijheid om uit te baten. Deze indeling vindt men niet terug in de Belgische rechtsleer, maar is toch ook een interessante benadering. 153. De vrijheid van ondernemen omvat het recht voor eenieder, fysiek of niet, om de commerciële activiteit naar eigen keuze te beoefenen, hetzij door een nieuwe onderneming op te richten, hetzij door het overnemen van een reeds bestaande onderneming, op voorwaarde dat men in dat geval niet meer aan de slag is bij een andere onderneming.163 Deze vrijheid wordt algemeen bevonden, in die mate waar het recht noch een limitatieve opsomming kent 161
C.E. 22 juni 1951, D. Daudignac, 1951, 589, concl. GAZIER en noot J.C.; C.E. 8 mei 1964, Société La Verrerie Cristallerie d’Arques, Leb. 1964, 279 en Dr. Soc. 1965, 413; C.E. 15 oktober 1965, Préfet de police/Alcaraz, A.J.D.A. 1965, II, 662 162 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 40 163 Com. 6 maart 1990, Bull. Civ., IV, nr. 62
58
van toegelaten commerciële activiteiten, noch een verplichte plaats voor commerciële etablissementen, en de toegang tot een commercieel beroep niet onderwerpt aan het bestaan van bepaalde kwalificaties. 154. De vrijheid om uit te baten houdt het recht voor de handelaar in om zijn zaken uit te oefenen zoals hij verkiest. Het gaat hier voornamelijk om het recht om zichzelf te financieren of om een lening aan te gaan, zijn meubelen en cliënten vrij te kiezen, vrij de manier van verdeling te bepalen, te verkopen op de nationale markt of op een vreemde markt, fabrieken of winkels te openen of ze te sluiten. Het is ook het gelijk recht voor iedereen om publiciteitscampagnes te lanceren naar vrije keuze, daar een redelijk budget aan te spenderen, en het genot hebben van bepaalde media, zoals affiches, mededelingen, radioberichten en televisiespotjes.
4.4
BEPERKINGEN OP HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL 4.4.1
INLEIDING
155. Maar, uiteraard om dezelfde redenen als in onze rechtsorde bestaan, deze vrijheid kan niet op absolute wijze bestaan. Er zijn namelijk risico’s verbonden aan deze vrijheid, enerzijds voor de concurrenten op de markt, en anderzijds voor consumenten. Om het “spel” van de concurrentie te beschermen, moet de wet sancties kunnen opleggen tegen bepaalde praktijken, en zo aantonen dat niet alles toegelaten is op dat vlak.164 En zo ontstond, net als bij ons, een evolutie naar meer en meer beperkende maatregelen op de vrijheid van handel. Deze kunnen opgedeeld worden in twee soorten: maatregelen om de vrijheid van ondernemen zelf aan te pakken, en maatregelen om de vrijheid om met anderen te concurreren in de perken. 156. De Conseil d’Etat beschouwt het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid uit het Decreet d’Allarde als een “publieke vrijheid”, in de zin van artikel 34 van de Franse Grondwet. Daaruit volgt dat enkel de wetgever deze vrijheid geldig kan beperken.165 Dus ook hier is de situatie dezelfde als bij ons: de vrijheid van handel en nijverheid kan enkel beperkt worden door de wetgever, en op privaatrechtelijk vlak, door overeenkomsten.
164 165
JAUFFRET, A., Droit commercial: manuel, Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1997, 80 JAUFFRET, A., Droit commercial: manuel, Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1997, 80
59
157. In de Franse rechtsleer kan gewag gemaakt worden van twee categorieën wettelijke beperkingen. Het gaat om individuele grenzen aan het betreden van een beroep, en collectieve grenzen. Het beoefenen van een beroep kan aan een specifieke doelgroep worden verboden, bijvoorbeeld minderjarigen. De wetgever kan dit zo regelen, enerzijds om deze personen zelf te beschermen, en anderzijds om de anderen te beschermen, want het zou niemand ten goede komen als een persoon die niet capabel is een beroep uitoefende. De collectieve begrenzingen zijn divers van aard. men kan ze onderverdelen in drie types: activiteiten die simpelweg verboden zijn, activiteiten die onderworpen zijn aan het bestaan van een professionele kwalificatie, en activiteiten die slechts onderworpen zijn aan voorafgaande toelating.166
4.4.2
VERGELIJKING VAN FRANSE EN BELGISCHE RECHTSPRAAK
4.4.2.1 BEPERKINGEN IN WETGEVING EN VERORDENINGEN 158. In de oorspronkelijke tekst van artikel 7 van het Decreet d’Allarde geeft men te kennen dat de handelsvrijheid kan ingeperkt worden door “politiereglementen”. De inhoud van deze term is, zowel in Frankrijk als in België, aan evolutie onderhevig geweest. Maar hoe men het ook invult, er zijn bepaalde grenzen die niet mogen overschreden worden door deze beperkende maatregelen. Frankrijk en België houden hier elk een andere mening op na, maar in grote lijnen komt ze toch op hetzelfde neer. En de reden hiervoor is mijn inziens dat zij allebei de bescherming van haar burgers en haar economie in gedachten heeft. 159. De Franse rechtspraak leert ons dat in Frankrijk het respect voor het beginsel van vrijheid van handel met veel meer strengheid en continuïteit wordt benaderd. Hier heeft waarschijnlijk het traditionele liberale karakter van de Conseil d’Etat een grote rol bij gespeeld. Zij zal altijd de vastgestelde verboden veroordelen als ze, ofwel worden vastgesteld zonder rekening te houden met diverse omstandigheden waaraan alle administratieve maatregelen aangepast moeten worden, ofwel omdat ze het quasi onmogelijk maken om een beroep uit te oefenen.167 Zulke maatregelen, zo wordt in de Franse rechtspraak bepaald, onderdrukken de vrijheid, en zijn zo tegenstrijdig met de bestaansreden van de administratie zelf.
166
JAUFFRET, A., Droit commercial: manuel, Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1997, 93 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 120
167
60
160. Dit kan zeer goed geïllustreerd worden met het voorbeeld van de fotograaf. Dit is een beroep waarvan de uitoefening problemen doet rijzen door de verschillende belangen die tegenover elkaar komen te staan. Aan de ene kant is er het eigenbelang van de fotograaf. Hij neemt foto’s van toevallige voorbijgangers, en hiermee verdient hij zijn kost. Daarnaast is er ook het belang van de voorbijgangers, die gefotografeerd worden zonder hun toestemming, of lastig gevallen worden door opdringerige verzoeken om hen te mogen fotograferen. En tenslotte is er ook een algemeen belang in het spel, namelijk dat van het verkeer. Om hier de veiligheid en de rust te bewaren, is vereist dat bepaalde maatregelen worden genomen, om bijvoorbeeld opstoppingen op de weg te vermijden. En om deze reden werden dan ook politiemaatregelen uitgevaardigd met betrekking tot de uitoefening van dit beroep. En bij complicaties hieromtrent, heeft de Conseil d’Etat altijd de regel van de vrijheid laten zegevieren ten opzichte van maatregelen die te streng of te algemeen zijn. Om de wettigheid van politiereglementen vast te stellen, bekijkt de Conseil d’Etat vooral of de aantasting van de vrijheid proportioneel is met de problemen die men zou kunnen vermijden. Zo kan de rechter dus beslissen dat een reglement mag opgelegd worden voor het beroep van fotograaf, maar enkel in bepaalde straten en op bepaalde uren, waar het verkeer moeilijk en druk is.168 De regel van proportionaliteit is dus zeker ook aanwezig in de Franse rechtspraak. 161. In het arrest Alcaraz van 1965, werd een maatregel, die de vrijheid van handel en nijverheid beperkte, afgewezen door de Conseil d’Etat, omdat deze te algemeen was.169 Het ging om een politiereglement dat een verbod oplegde voor fotografen om in een welbepaald gebied hun beroep uit te oefenen, en de voor hen meest gunstige wegen lagen in dit gebied. De Conseil d’Etat veroordeelde deze maatregel als te algemeen, en vernietigde hem dan ook. 162. Bij het overlopen van de rechtspraak, kan ook een tendens vastgesteld worden van de Conseil d’Etat, om de idee te laten zegevieren dat de vrijheid van handel en nijverheid mag gereglementeerd worden, maar niet helemaal verboden of onderworpen aan machtigingen.170 163. Soms volstaat het ook om de onwettigheid van de politiereglementering aan te tonen. Hier moet bewezen worden dat de motieven voor het uitvaardigen van deze beperkende regels de genomen beslissing, in het licht van de omstandigheden, niet rechtvaardigd. De rechter zal dus bij het nagaan van de motieven van een maatregel, proberen inschatten of de 168
C.E. 4 juli 1962, Ville de Rouen, Leb. 1962, 449; C.E. 31 mei 1963, Ville de Grenoble, Leb. 1963, 833 C.E. 15 oktober 1965, Préfet de police/Sieur Alcaraz et autres, A.J.D.A. 1965, II, 662, concl. J. KAHN, afgewezen door C.E. 13 maart 1968, Min. Intér./Epoux Leroy, A.J.D.A. 1968, 240 170 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 123 169
61
omstandigheden van het feit de opgelegde regels motiveren.171 Men kan in de rechtspraak dan ook waarnemen dat men de overheid aanraadt om geen beslissing te nemen, alvorens een onderzoek te doen omtrent de omstandigheden van de zaken.172 164. Er kunnen ook een reeks uitspraken gevonden worden die handelen over het afhankelijk maken van de uitoefening van een bepaald beroep, van een voorafgaande machtiging. Onder andere het Franse Hof van Cassatie deed een uitspraak omtrent deze problematiek. Er werd geoordeeld dat de machtiging, die de gemeentelijke overheid vereist, geen enkele beperking met zich meebrengt, en dus gelijk mag worden toegepast voor alle deur-aan-deur verkopers.173 De Conseil d’Etat neemt een gelijkaardig standpunt in.174 In een zaak uit 1933 heeft ze bevestigd dat de gemeentelijke overheid de uitoefening van een “deur-aan-deur beroep” mag onderwerpen aan de voorafgaandelijke verkrijging van een machtiging, op voorwaarde dat ze zich niet de mogelijkheid voorbehoud om de machtiging discretionair gelijk te stemmen, of volgens discriminatoire voorwaarden.175 165. In een ander arrest van de Conseil d’Etat, het arrest Petronelli, werd een reglement van de gemeentelijke overheid vernietigd, waarin deze de machtiging weigerde om de openbare weg te gebruiken om een onderneming uit te baten van reclame. De Burgemeester had, in het belang van het gemak en voor de zekerheid van het verekeer, de uitoefening van dat beroep gereglementeerd. Maar hij mocht de uitoefening niet afhankelijk maken van het verkrijgen van een machtiging, terwijl de lokale regeling van beroepen niet voorziet voor het beroep van beheerder van publiciteitswagens.176 166. Op het gebied van privaat gebruik van openbaar domein is de wettigheid van het regime van voorafgaande machtiging zeer duidelijk geaccepteerd.177 Sinds het arrest Antibois, heeft de Conseil d’Etat vastgesteld dat de gemeenten, als overheid belast met het beheer van het openbaar domein, private transportbedrijven mogen onderwerpen aan een regime van
171
J. DEMBOUR, Droit administratif, Luik, ULg. Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales, 1978, 257 e.v. 172 J. MEGRET, “De l’obligation pour l’administration de procéder à un examen particulier des circonstances de l’affaire”, E.D.C.E. 1953, 77 173 Cass. (fr.) 7 november 1956, D. 1957, 57 174 C.E. 22 juni 1951, D. Daudignac, Leb. 1951, 589, concl. GAZIER en noot J.C. 175 C.E. 8 december 1933, Grundmann, Leb. 1933, 1152 en D.H. 1934, 88 176 C.E. 2 april 1954, Petronelli, Leb 1954., 208 en A.J.D.A. 1954, II bis 9 177 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 131
62
voorafgaande machtiging, met het oog op de bescherming tegen hun concurrenten hun eigen transportdiensten in de gemeente van hun concessionarissen.178 167. Uit dit onderzoek van de Franse rechtspraak kan vastgesteld worden dat, als de politiereglementen niet kunnen leiden tot een absoluut en willekeurig verbod, zij toch beperkingen mogen inhouden, onder meer deze die resulteren in een regime van voorafgaande machtigingen. In de uitspraken die hier werden besproken, komt duidelijk de wens naar voor om het occasioneel en uitzonderlijk karakter van de politiereglementen te behouden. 168. In de Belgische rechtspraak heeft het Hof van Cassatie omtrent reglementering met een algemene draagwijdte, een gelijkaardige opvatting. Zo werd in een arrest van 25 mei 1840 beslist dat het in de geest van de Belgische Grondwet ligt om de vrije uitoefening van handel en nijverheid te garanderen, zoals de zekerheid van eigendom gegarandeerd wordt. Als gevolg mogen geen hindernissen opgelegd worden door de gemeentelijke autoriteiten aan het ontstaan van economische activiteiten door particulieren.179 169. Wat ook beslist werd in de Franse rechtspraak, is hier nog duidelijker uitgesproken. De schending, door de overheid, van de wet die de vrijheid van handel en nijverheid invoert, gaat gepaard met een schending van de wettelijke doelsteling van de overheid en de politie. Een politiereglement die een particulier in de onmogelijkheid stelt om zijn beroep uit te oefenen of om een zaak op te starten, vormt een aantasting van deze persoon zijn vrijheid om een beroep of handelszaak naar keuze uit te oefenen, en legt zo een beperking op aan een burgerlijk recht van een burger, en miskent zo de zin en de omvang van de macht van de politie.180 Hun doel is immers de zekerheid verzekeren van de handel en de nijverheid. De maatregel die een beperking aan deze vrijheid oplegt, spreekt deze missie zelf tegen en overschrijdt onvermijdelijk de grenzen van de politiemacht. Het Hof van Cassatie heeft met deze argumenten uitspraak gedaan in 1940. Het ging in deze zaak over een verbod voor deur-aandeur verkopers door een gemeentereglement om zich aan te melden aan een huis zonder dat men hiertoe werd gevraagd. Dit werd onwettig bevonden, omdat hetzelfde reglement ook een verbod oplegde om te kloppen of te bellen aan de deur. Dit tweede verbod maakte de activiteit
178
C.E. 29 januari 1932, Société des Autobus Antibois, Leb. 1932, 117 Cass. 25 mei 1940, Pas. 1940, I, 392 180 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 127 179
63
van de deur-aan-deur verkopers onmogelijk, want kloppen of aanbellen is voor hen de normale wijze om hun koopwaar te koop aan te bieden.181 170. Het werd bij het bekijken van de Belgische rechtspraak ook duidelijk dat de rechter rekening houdt met het individueel belang van de rechtsonderhorige, bij het onderzoeken van de wettigheid van de maatregelen. In deze context is er een uitspraak van het Hof van Beroep van Brussel het bekijken waard. Hier werd beslit dat de beslissing waarmee het College van Burgemeester en Schepenen een verbod van toegang had opgelegd voor een particulier tot slachthuizen, de algemene regeling omtrent slachthuizen miskent, en een beperking oplegt aan het subjectief recht van die persoon om zijn beroep uit te oefenen.182 Voor het Hof van Beroep was de vrijheid van beroep en handel “een recht dat herkend is door de wet, in het privébelang van de burger”. Het is dus een burgerrecht. De traditionele liberale opvatting is dus nog altijd sterk aanwezig in de rechtspraak.183 171. Ook in de Belgische rechtspraak worden uitspraken gedaan die handelen over de voorafgaande machtigingen die soms worden opgelegd voor de uitoefening van sommige beroepen. Ze zijn ook hier talrijk, en men kan eruit afleiden dat de positie van de Belgische rechter niet beantwoordt aan die van de Franse rechter. De Raad van State heeft in het arrest Bernaerts geoordeeld dat de bepalingen van een politiereglement, betreffende de affichering en de publiciteit op de openbare weg, die een voorafgaande machtiging oplegde, wettig zijn, “op voorwaarde dat de gemeenteraad geen beperkingen oplegt van zijn macht, wanneer ze het private gebruik van de openbare weg onderwerpt aan de voorafgaande machtiging van de bevoegde overheid”.184 Ook het Hof van Cassatie heeft expliciet erkend, in een zaak betreffende de uitoefening van het beroep van deur-aan-deur verkoper, dat een gemeentereglement dat de uitoefening van die beroepen onderwerpt aan een machtiging, wettig zijn.185 Het Hof heeft aangegeven dat het recht om colportage te reglementeren niet alleen toebehoort aan de centrale overheid, maar ook aan de gemeenteraden, belast met de functie van algemene politie. Daarentegen, een gemeentelijke politiereglement dat de verwijdering van mest onderwerpt aan een machtiging, en zo een monopolie aan een derde doet ontstaan, is niet conform de wet, omdat ze de vrijheid van handel en het recht op
181
Cass. 26 februari 1940, Pas. 1940, I, 62 Brussel 7 december 1949, Pas. 1950, II, 20 183 MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 129 184 C.E. 10 januari 1961, A.A.C.E. 1961, 27 en R.J.D.A. 1961, 135 185 Cass. 2 december 1968, Pas. 1069, I, 321 en R.A. 1970, 184; Cass. 11 mei 1971, Pas. 1971, I, 839 182
64
eigendom van particulieren schaadt, en vooral omdat ze de grenzen van de gemeentelijke bevoegdheid inzake de gezondheid overschrijdt.186 172. Uit dit overzicht van Belgische rechtspraak volgt dat, wat strijdig is met de vrijheid van handel en nijverheid, is het feit van een monopolie vast te stellen, of een discretionaire macht verlenen aan de administratieve overheid in het verlenen van machtigingen, en niet gewoon de instelling van een regime van machtigingen.
4.4.2.2 BEPERKINGEN IN CONTRACTUELE RELATIES 173. In de rechtspraak van onze zuiderburen waren een aantal sprekende arresten te vinden omtrent beperkingen van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid in overeenkomsten tussen rechtsonderhorigen. 174. In een arrest van het Hof van Beroep van Chambéry werd een overeenkomst beteugeld tussen zeventien bakkers. Zij hadden een contract met elkaar gesloten om het brood dat ze maken niet te verkopen buiten hun eigen winkel. Twee van de ondertekenende bakkers hadden de overeenkomst geschonden en brood verkocht aan kruidenierszaken, en de andere bakkers vroegen van hen een vergoeding wegens contractbreuk. Maar de rechter besliste dat deze overeenkomst tegen de vrijheid van handel en nijverheid in ging, en weigerde de eisende partij het recht op een vergoeding.187 175. Ook het Hof van Cassatie deed in 1969 een uitspraak in de andere richting.188 Het beroepte zich op het absoluut karakter van een beperking op het principe van vrijheid van handel en nijverheid om de nietigheid van een arrest uit te spreken. Het ging om een exclusiviteitcontract voor een concessie, voor een duur van dertig jaar. De rechter ten gronde oordeelde dat dit strijdig was met de handelsvrijheid van de concessiehouder. Het Hof echter, heeft dit arrest verbroken met het argument dat enerzijds het contract niet eeuwigdurend was, de duur was immers bepaald, en anderzijds de overeengekomen exclusiviteit slechts bestond uit twee markten. Het Hof deed beroep op de klassieke interpretatie van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid, en besliste dat de contractuele beperking van deze vrijheid volledig en definitief moet zijn om de openbare orde te schenden.
186
Pol. Brugge 9 januari 1963, Journal des Juges de Paix 1963, 185 Chambéry 26 mei 1953, D. 1954, 365, noot J. LÉAUTÉ 188 Cass. (fr.) 2 december 1969, D. 1970, 203 187
65
176. De Belgische rechtspraak, waarvan meerdere vonnissen en arresten al besproken werden, heeft toch ook een aantal arresten die in deze context kunnen aangehaald worden. Meerbepaald vindt men veel veroordelingen, in naam van de vrijheid van handel, van overeenkomsten waarin iemand een verbod oplegt aan iemand anders om een welbepaalde activiteit uit te oefenen.189 Particulieren mogen geen begrenzingen bepalen, die een beperking met zich meebrengen aan het beginsel van vrijheid van handel, of die op een absolute manier de mogelijkheid voor een persoon om een beroep uit te oefenen uitschakelen. Bovendien onderzoekt het Hof van Cassatie in elke zaak of de effecten van de begrenzingen, opgelegd aan de vrijheid door een overeenkomst tussen particulieren, strijdig zijn met het algemeen belang, en dus een onwettig karakter geven aan de clausules waarin ze zijn opgenomen.
4.5
GROOTSTE VERSCHILPUNTEN MET HET BELGISCH RECHT
177. Zoals blijkt uit deze uiteenzetting, kunnen de grootste verschillen tussen de twee rechtsordes waargenomen worden op vlak van de beperkingen op het vrijheidsbeginsel. Vooral in Frankrijk blijft de rechtspraak zich verrijken met uitspraken die nietconcurrentiebedingen veroordelen die onbegrensd zijn in de tijd en in de ruimte, en die aan andere clausules een restrictieve interpretatie geven.190 In België heeft een arrest van het Hof van Cassatie191 aangetoond dat, uit deze hoek, de vrijheid van handel en nijverheid begrensd was, aangegeven in het bijzonder dat ze noch miskend, noch geschonden was door het feit dat een instelling van een openbare dienst een contract heeft gesloten waarin ze aan één bepaalde firma levering voorbehoud. Dus volgens de Belgische rechtspraak heeft het Decreet d’Allarde als voorwerp het beschermen van de handel tegen obstakels van administratieve of corporatieve aard, maar niet het verzekeren van een regime van vrije concurrentie. Deze opvatting is wel deze van de Franse rechtsleer. Ze houdt in dat de vrijheid van concurrentie gedistingeerd wordt, wat impliceert dat er een tussenkomst is van de publieke macht om monopolies en vrijheid van handel te verbieden, en dat de publieke macht uitgenodigd wordt om “laisser faire” en “laisser passer” toe te passen. 189
MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 48 190 A. CHAVANNE en J. AZEMA, “Chronique de législation et de jurisprudence française, II. Propriétés incorporelles”, Rev. Trim. Dr. Comm. 1977, 293; Cass. (fr.) 7 november 1977, Bull. 1977, IV, 212, nr. 250; Cass. 20 februari 1979, Bull. 1979, IV, 54, nr. 70 en D. 1979, I.R., 248 191 Cass. 30 januari 1976, Pas. 1976, I, 607 en Rechtskundig Weekblad 1975-1976, col. 2.129, concl. Proc. Gen. M. DUMON
66
178. In Frankrijk kan een tendens tot deregulering worden vastgesteld wat betreft de reglementering die de vrijheid van handel en nijverheid beperkt. Dit is niet het geval in België, in tegendeel. In België kan men de tegenovergestelde tendens vaststellen: de beperkingen worden de regel en de vrijheid de uitzondering.
67
HOOFDSTUK 5 .
EVOLUTIE VAN HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL 5.1
INLEIDING
179. Een regel die in 1791 werd ingevoerd, kan onmogelijk nu nog in dezelfde betekenis gebruikt worden. De maatschappij evolueert, en zo ook de rechtsregels.
5.2
AANWENDEN VAN HET DECREET D’ALLARDE IN DE RECHTSZAAL
180. Bij het aandachtig bestuderen van de rechtspraak in verband met het beginsel van vrijheid van handel, valt het op dat er heel veel zaken zijn waarin het Decreet d’Allarde of het beginsel van vrijheid van handel wordt aangewend als middel ter verdediging van iemands rechten of ter afstraffing van bepaalde handelingen. Dit fenomeen is echter met de jaren afgezwakt, en tegenwoordig wordt het Decreet d’Allarde niet veel meer wordt gebruikt door advocaten in rechtszaken. De oorzaak hiervan ligt mijn inziens bij de wetgever. Deze heeft immers op verschillende vlakken de toepasselijkheid van artikel 7 van het Decreet d’Allarde beperkt door meer specifieke wetgeving uit te vaardigen. En die wetgeving regelt nu op meer gedetailleerde wijze een aantal problemen, waar voordien nog beroep voor werd gedaan op het decreet.192 181. Een voorbeeld van dergelijke wetgeving, zijn de huidige gecoördineerde Wetten van 10 juni 2006 tot oprichting van een Raad voor de Mededinging en tot bescherming van de economische mededinging.193 Hier kan men zich de vraag stellen waar dit zal eindigen. Zal het Decreet tenslotte helemaal verdwijnen?
192
PHILIPSEN, G., “Art. 7 Decreet d’Allarde”, Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I. Grondslagen, B. Belgisch recht, 8 193 Wetten 10 juni 2006 tot oprichting van een Raad voor de Mededinging en tot bescherming van de economische mededinging, B.S. 29 juni 2006, gecoördineerd B.S. 29 september 2006
68
5.3
BEPERKINGEN OP HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL: WAT MET DE PUBLIEKRECHTELIJKE COMPONENT?
182. Bij de inhoudelijke bespreking van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid werd uiteengezet hoe dit principe twee luiken heeft: bescherming tegen de overheid en bescherming tegen de medeburger. De tendens is nu dat de privaatrechtelijke component gaat overheersen, en dat er van bescherming tegen bestuurlijke maatregelen niet veel sprake meer is. 183. Het Decreet d’Allarde had oorspronkelijk als doel om de ambacht en de nijverheid te bevrijden van het verstikkende gildewezen uit het Ancien Régime. Een twintigtal jaren later, in de liberale maatschappij van de negentiende eeuw, is het de bescherming geworden van private economische initiatieven tegen de tussenkomst van de administratieve overheid, die zicht probeert op te dringen. Het is immers enkel de wetgever toegestaan om beperkingen te stellen op het principe dat alle economische activiteiten toegelaten zijn, en enkel de wetgever mag de uitvoerende macht de toelating geven om de uitoefening van commerciële industriële beroepen te reglementeren. 184. Maar als we kijken naar de verdere evolutie van deze beperkingbevoegdheid, Er is een tendens om meer en meer beperkingen op te leggen. Meer en meer wordt de uitoefening van zekere handelsactiviteiten van toelatingen en toezichten afhankelijk gemaakt. Er zijn bijvoorbeeld geen ondernemingen meer die vrij mogen worden opgericht en uitgebaat. Zelfs de prijzen, die een essentiële factor zijn voor het behalen van winst, worden gecontroleerd en binnen bepaalde grenzen gehouden. De tussenkomst van de overheid in de privésector breidt zich voortdurend uit, vooral in de vorm van politiemaatregelen. Het gaat zelfs zo ver dat kan vastgesteld worden dat vroeger de vrijheid de regel was, en de beperking de uitzondering194, en dat vandaag het bestaan van een beperkende reglementering de regel is, waarop het behoud van de vrijheid een zeldzame uitzondering is. De activiteiten van productie en dienstverlening kunnen niet meer uitgeoefend worden in volle vrijheid, ze zijn onderworpen aan uitzonderlijke begrenzingen. Er wordt een bos van juridische normen geschept voor handelaars. 185. Deze transformatie vond plaats in België en in Frankrijk, en is volgens sommige rechtsleer te wijten aan de interventionnistische opvatting van de rol van de staat in de 194
MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 132
69
economie, die in progressieve mate is binnengedrongen, zowel bij onze zuiderburen als bij ons.195 186. Kan hieruit afgeleid worden dat de publiekrechtelijke component van het recht op vrijheid van handel eigenlijk hol geworden is? Van bescherming van de burger tegen beperkende regulering van de overheid komt namelijk niet veel meer in huis, aangezien de overheid maar blijft maatregelen opleggen om de vrijheid van de burger aan banden te leggen. De gronden ter rechtvaardiging van deze regels hebben dus logischerwijze ook een grondige evolutie ondergaan, aangezien deze beperkingen zonder slag of stoot mogen opgelegd worden. 187. Een tweede bemerking die hierbij kan gemaakt worden is dat, als men meer en meer regels gaat opleggen met betrekking tot het uitoefenen van een bepaald beroep, men eigenlijk weer in de richting aan het gaan is van de situatie vóór het Decreet d’Allarde. Want, zoals we hebben gezien, was het hoofdkenmerk van deze economische situatie, dat een ambacht niet vrij kon worden gekozen en uitgeoefend. En we leven niet in een stabiele samenleving zonder evolutie, maar er is een constante economische groei. Zullen de beperkingen dus nog vermeerderen?
5.4
HET BEGINSEL VAN VRIJHEID VAN HANDEL IN DE GRONDWET?
188. Hiervoor werd reeds besproken hoe het Decreet d’Allarde in de Belgische rechtsorde wettelijke waarde werd toebedeeld. Maar ondanks de bevestiging van deze waarde door de Raad van State196 en het Hof van Cassatie197, vindt niet iedereen dit gebrek aan een speciaal statuut terecht. Er bestaat namelijk een opvatting, vooral bij de liberaalgezinden, dat het beginsel van vrijheid van handel, of ondernemen, in de Grondwet zou moeten opgenomen worden. De argumenten van de voorstanders hiervan werden reeds besproken. 189. De vrijheid van handel, nijverheid en beroep, of anders gezegd, de vrijheid om te ondernemen, maakt deel uit van het liberale gedachtegoed dat een deel van de politieke partijen in ons land verdedigt. Mijn inziens zal hun wens om dit beginsel opgenomen te zien 195
MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 132 196 R.v.S. 3 oktober 2000, nrs. 89.985 tot 89.991, www.raadvanstate.be 197 Cass 1 oktober 2002
70
in de Grondwet dus niet gauw veranderen, maar het zal evenwel waarschijnlijk op de lange baan geschoven worden. Ons land verkeert immers al een tijd in crisis, en de prioriteiten van onze regering liggen waarschijnlijk ergens anders. 190. Of de vrijheid van handel ooit nog zal opgenomen worden in de Grondwet, en zo dus een betere bescherming zal genieten op het vlak van vrijheidsbeperkingen, lijkt mij wel waarschijnlijk. Het recht om het eigen economische heft in handen te nemen, is immers een logisch gevolg van de individuele vrijheid van elk persoon, en zou dus goed thuishoren bij alle andere fundamentele vrijheden in de Grondwet.
71
BESLUIT 191. Deze thesis leert ons dat het Decreet d’Allarde nog altijd aanwezig is in onze rechtorde, na al die tijd. Het gebruik is wel in de loop van de jaren geëvolueerd, wat normaal is. Er kon immers in de geschiedkundige inleiding gezien worden dat de mens ook de hele tijd door is blijven evolueren, in zijn gedachtengang. 192. De maatschappelijke opvatting vóór het Decreet d’Allarde, legde de mensen aan banden, er was geen sprake van vrijheid. Uit de beschrijving van de situatie toen, is duidelijk gebleken dat er iets moest gebeuren, onder andere om meer welvaart te creëren, en gelijkheid te scheppen onder de mensen. 193. Er kan ook worden vastgesteld dat het een goede beslissing was om een beginsel van vrijheid van handel en nijverheid in te voeren, om verschillende redenen. Het ontstaan van concurrentie was een bron van welvaart. Ook het vennootschapsrecht en de internationale markt hebben de positieve effecten van dit beginsel ervaren. 194. De vrijheid kon niet absoluut zijn, en dus kreeg de wetgever de bevoegdheid deze aan beperkingen te onderwerpen. Het beginsel moest uiteraard wel gerespecteerd blijven, waardoor zijn bevoegdheid gelimiteerd is, en gecontroleerd werd door onder andere het Grondwettelijk Hof. 195. In de vergelijkende studie met Frankrijk bleek dat de rechterlijke instanties daar iets strenger optreden tegen de beperkende regelgeving van de overheid, vooral op het gebied van voorafgaande machtigingen om een beroep te kunnen uitoefenen. 196. Doorheen de tijd werden steeds meer beperkingen opgelegd, waardoor nu kan vastgesteld worden dat de vrijheid de uitzondering wordt in plaats van de regel. Hierbij kan men zich dus de vraag stellen of dit beginsel de rechtsonderhorige wel nog beschermt tegen beperkende maatregelen van de overheid. 197. Bij het in beschouwing nemen van dit alles, is naar mijn mening vrijheid niet weg te denken uit de hedendaagse maatschappij, ook op gebied van handelsuitoefening. Ieder mens moet vrij kunnen kiezen welk beroep hij beoefent, en met welke middelen hij dat wil doen. In deze zin was de toestand in de Middeleeuwen ronduit onaanvaardbaar. Maar toch is het ook niet verantwoord om deze vrijheid absoluut te laten. Het is noodzakelijk dat de toegang tot bepaalde beroepen van enkele voorwaarden afhankelijk wordt gesteld, aangezien in bepaalde 72
sectoren onbekwaamheid niet door de beugel kan. De overheid moet bij het uitvaardigen van deze beperkende maatregelen echter meerdere belangen in acht nemen, want willekeur is echt niet toegestaan in onze rechtsorde. In elk geval geval lijkt het mij noodzakelijk om een evenwicht te bewaren tussen voldoende vrijheid aan de ene kant, en regelgeving volgens de noden en de belangen van de sectoren aan de andere kant.
73
BIBLIOGRAFIE Wetgeving
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
Burgerlijk Wetboek
Grondwet
Wet van 19 oktober 1919, B.S. 24-25 november 1919, B.S. 24-25 november 1919
Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, B.S. 22 augustus 1978
Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, B.S. 15 augustus 1980
Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, B.S. 7 januari 1989
Wetten van 10 juni 2006 tot oprichting van een Raad voor de Mededinging en tot bescherming van de economische mededinging, B.S. 29 juni 2006, gecoördineerd B.S. 29 september 2006
Memorie van toelichting, Parl.St. Senaat 1988, nr. 516/1, 9 e.v.
Rechtspraak
Arbitragehof 9 juli 1992, nr. 55/92
Arbitragehof 11 februari 1993, nr. 10/93
Arbitragehof 7 december 1993, nr. 84/93
Arbitragehof 20 januari 1994, nr. 5/94
Arbitragehof 2 februari 1995, nr. 4/95
Arbitragehof 2 februari 1995, nr. 6/9
Arbitragehof 2 februari 1995, nr. 7/95
Arbitragehof 25 april 1995, nr. 35/95
Arbitragehof 15 mei 1996, nr. 29/96
Arbitragehof 3 december 1998, nr. 123/98
Arbitragehof 3 maart 1999, nr. 30/99
Arbitrafehof 6 april 2000, nr. 40/2000
Arbitragehof 13 juli 2000, nr. 88/2000
Arbitragehof 9 april 2003, nr. 40/2003
74
Cass. 11 november 1844, Pas. 1845, I, 306
Cass. 8 augustus 1870, Pas. I, 123
Cass. 26 juni 1871, Pas. 1871, I, 281, concl. Adv. Gen. MESTDAGH DE TER KIELE
Cass. 8 juli 1907, Pas. 1907, I, 289
Cass. 12 juli 1917, Pas. 1918, I, 65
Cass. 11 juli 1939, Pas. 1939, I, 358
Cass. 26 februari 1940, Pas. 1940, I, 62
Cass. 25 mei 1940, Pas. 1940, I, 392
Cass. 25 november 1943, Pas. 1944, I, 70
Cass. 7 juli 1956, Arr. Cass. 1956, 949 en Pas. 1956, I, 1254
Cass. (fr.) 7 november 1956, D. 1957, 57
Cass. 2 juni 1959, Arr. Cass. 1959, 800 en Pas. 1959, I, 1004
Cass. 2 juni 1960, Arr. Cass. 1960, 881 en Pas. 1960, I, 1113
Cass. 2 juni 1960, Arr. Cass. 1960, 881, Pas. 1960, I, 1133 en R.C.J.B. 1961, 206, noot J. DASSESSE
Cass. 18 december 1967, Pas. 1968, I, 516
Cass. 2 december 1968, Pas. 1069, I, 321 en R.A. 1970, 184
Cass. 17 februari 1969, Pas. 1969, I, 536
Cass. (fr.) 2 december 1969, D. 1970, 203
Cass. 3 februari 1971, T.S.R. 1971, 13
Cass. 11 mei 1971, Pas. 1971, I, 839
Cass. 30 januari 1976, Pas. 1976, I, 607 en Rechtskundig Weekblad 1975-1976, col. 2.129, concl. Proc. Gen. M. DUMON
Cass. 2 mei 1988, J.T.T. 1988, 280
Cass. 13 september 1991, Arr. Cass. 1991-92, 38, Pas. 1992, I, 33, T.R.V. 1993, 72, noot D. VAN GERVEN, R.W. 1991-92, 882, noot K. BROECKX en Z.W. 1993, 96, noot D. COECKELBERGH
Cass. 24 september 1992, T.B.H. 1993, 650-654
Cass. 10 november 1994, A.J.T. 1994-95, 433
Cass. 10 november 1994, Arr. Cass. 1994, 948, Pas. 1994, I, 928, Rev. dr. commun. 1995, 101, F.J.F. 1995, 159, noot, A.J.T. 1994-95, 433, noot W. ROBBEN en T. Gem. 1995, 361, noot M. DE JONCKHEERE
Cass. 16 juni 1998, AR P951094N,
Cass. 1 oktober 2002, www.juridat.be 75
Cass. 10 januari 2004, AR C010461N
Cass. 29 september 2008, www.juridat.be
R.v.S. 12 oktober 1953, Arr. R.v.St. 1953, 78
R.v.S. 21 november 1957, nr. 5884, P.V.B.A. 1957, 365
R.v.S. 17 december 1957, Arr. R.v.St. 1957, 741, bevestigd door Gent 16 maart 1962, R.W. 1962-63
R.v.S. 25 januari 1965, nr. 9.132, www.raadvanstate.be
R.v.S. 26 januari 1971, nr. 14.473, Arr. R.v.St. 1971, 87
R.v.S. 19 juni 1970, nr. 14.181
R.v.S. 12 juli 1993, nr. 43795, J.L.M.B. 1993, 1442, noot J. NEURAY
R.v.S. 3 oktober 2000, nrs. 89.985 tot 89.991
R.v.S. 12 oktober 2001, nr. 99725, www.raadvanstate.be
R.v.S. 18 mei 2005, nr. 144.528, www.raadvanstate.be
C.E. 29 januari 1932, Société des Autobus Antibois, Leb. 1932, 65
C.E. 8 december 1933, Grundmann, Leb. 1933, 1152 en D.H. 1934
C.E. 22 juni 1951, D. Daudignac, Leb. 1951, 589, concl. GAZIER en noot J.C.
C.E. 2 april 1954, Petronelli, Leb 1954., 208 en A.J.D.A. 1954, II bis 9
C.E. 10 januari 1961, A.A.C.E. 1961, 27 en R.J.D.A. 1961, 68
C.E. 4 juli 1962, Ville de Rouen, Leb. 1962, 449; C.E. 31 mei 1963, Ville de Grenoble, Leb. 1963, 74
C.E. 8 mei 1964, Société La Verrerie Cristallerie d’Arques, Leb. 1964, 279 en Dr. Soc. 1965, 18
C.E. 15 oktober 1965, Préfet de police/Sieur Alcaraz et autres, A.J.D.A. 1965, II, 662, concl. J. KAHN, afgewezen door C.E. 13 maart 1968, Min. Intér./Epoux Leroy, A.J.D.A. 1968, 102
Arbh. Antwerpen 14 juni 1984, R.W. 1985-86, 1644
Arbh. Brussel 21 juni 1988, Soc. Kron. 1989, 135
Arbh. Brussel 26 oktober 1988, J.T.T. 1988, 446
Arbh. Luik 22 maart 1990, J.T.T. 1991, 28
Arbh. Antwerpen 3 februari 1997, R.W. 1996-97, 1444
Luik 27 februari 1857, R.C.J.B. 1959, 158, noot L. SIMONT
Brussel 11 juli 1913, nr. 323/4, P.P. 1914, 45 76
Brussel 20 april 1935, Jur. Comm. Brux. 1935, 462
Luik 24 november 1937, Pas. 1938, II, 41
Antwerpen 12 augustus 1938, R.W. 1938-39, 629
Brussel 31 mei 1947, J.T. 1947, 465
Brussel 7 december 1949, Pas. 1950, II, 20
Gent 21 januari 1950, R.C.J.B. 1950, 273
Brussel 29 december 1951, R.W. 1951-52, 1510
Brussel 12 maart 1952, Rev. dr. Intell. 1960, 169
Brussel 3 juli 1952, Jur. Comm. Brux. 1952, 318
Gent 18 november 1955, J.T. 1956, 252
Brussel 10 februari 1956, Jur. Comm. Brux. 1956, 277
Luik 20 januari 1958, R.W. 1958-59, 1957
Kortrijk 25 februari 1956, R.W. 1956-57, 1859
Brussel 23 december 1960, Jur. Comm. Brux. 1961, 203
Gent 26 januari 1961, R.W. 1960-61, 1249
Aalst 7 maart 1961, R.W. 1961-62, 1268
Brussel 11 juli 1961, J.T. 1961, 671
Antwerpen 12 oktober 1961, J. Port. Anv. 1963, 117
Brussel 16 mei 1963, J.T. 1963, 434
Brussel 17 december 1966, Jur. Comm. Brux. 1969, III, 96
Brussel 9 mei 1967, Pas. 1967, II, 279
Brussel 19 februari 1969, J.T. 1969, 241
Verviers 2 december 1999, J.L.M.B. 1999, 1829
Brugge 7 februari 2001, Eur. vervoerrecht 2001, 207
Kh. Brussel 24 november 1951, Rev. dr. Intell. 1951, 255
Kh. Antwerpen 9 november 1954, nr. 5671/1, R.G.A.R. 1956, bevestigd door Brussel 25 mei 1955, nr. 5671/2, R.G.A.R. 1956
Arbrb. Antwerpen 17 november 1998, Soc. Kron. 2000, 395
Pol. Brugge 9 januari 1963, Journal des Juges de Paix 1963, 185
Chambéry 26 mei 1953, D. 1954, 365, noot J. LÉAUTÉ
Com. 6 maart 1990, Bull. Civ., IV, nr. 62
77
Rechtsleer
APOSTEL, L., Denkers van het licht: opstellen over Verlichting, revolutie en moderniteit, Gent, Masereelfonds, 1989, 297 p.
BLANPAIN, R., De syndicale vrijheid in België, Antwerpen, Standaard, 1963, 143 p.
BLANPAIN, R. en VANACHTER, O., Schets van het Belgisch arbeidsrecht, Brugge, Die Keure, 1998, 351 p.
CASTEL, R., Les métamorphoses de la question sociale, Parijs, Fayard, 1995, 490 p.
CHENOT, B., Organisation économique de l’Etat, Parijs, Dalloz, 1965, 202 p.
COLLIARD, C.A., Libertés publiques, Parijs, Dalloz, 1968, 730 p.
DEFERME, J., Uit de ketens van de vrijheid : het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2007, 510 p.
DEMBOUR, J., Droit administratif, Luik, ULg. Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales, 1978, 538 p.
DE LAUBADÈRE, A., Droit public économique, Parijs, Dalloz, 1974, 541 p.
EWALD, F., L’ état providence, Parijs, Grasset, 1986, 608 p.
FRÉDÉRICQ, L., Handboek van Belgisch handelsrecht, Brussel, Bruylant, 1976-1978
GOTZEN, M., Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1963, I, 600 en 723 p.
HARTLIEF, T., Contractvrijheid, Deventer, Kluwer, 1999, 566 p.
HEIRBAUT, D., Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in België, Gent, Academia Press, 2009, 160 p LAURENT, A., La philosophie libérale. Histoire et actualité d'une tradition intellectuelle, Parijs, Les Belles Lettres, 2002, 352 p.
JAUFFRET, A., Droit commercial: manuel, Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1997, 813 p.
LIVET, P., L’autorisation administrative préalable et les libertés publiques, Parijs, Librairie generale de droit et de jurisprudence, 1974, 334 p.
MANITAKIS, A., La liberté du commerce et de l’industrie en droit belge et en droit français, Brussel, Bruylant, 1979, 303 p.
PETRELLA, R., Grenzen aan de concurrentie, Brussel, VUB Press, 1994, 198 p.
RIGAUX, M., Staking en bezetting naar Belgisch recht : juridische analyse van de werkstaking en de bedrijfsbezetting als vormen van sociale actie, Antwerpen, Kluwer, 1979, 527 p. 78
ROSANVALLON, P., Le capitalisme utopique. Histoire de l’idée de marché, Parijs, Seuil, 1979, 252 p.
VAN IMPE, H., Staatsrechtelijk begrippenboek, Brussel, Bruylant, 1984, 332 p.
VAN OMMEN KLOEKE, W.K.J.J., De vrijheid van beroep en bedrijf, Groningen, 1945, 223 p.
VERAGHTERT, K.F.E. EN WIDDERSHOVEN, B.E.M., Twee eeuwen solidariteit, Amsterdan, Aksant, 2002, 358 p.
WANTIEZ, C., Les clauses de non-concurrence et le contrat de travail, Brussel, Larcier, 2001, 110 p.
WESTERMAN, P., Rechtsfilosofie, Amsterdam, Van Gorcum, 1998, 228 p.
WITTE, E., De constructie van België: 1828-1847, Leuven, Lannoo, 2006, 216 p.
BATAILLER, F., “Les Beati possidentes du droit administratif”, R.D.P. 1965, 10501095
DABIN, J., “Liberté du travail”, Pand. B., dl. 114
MEGRET, J., “De l’obligation pour l’administration de procéder à un examen particulier des circonstances de l’affaire”, E.D.C.E. 1953
NANDRIN, J.-P., “L’histoire du contrat de travail et la problématique de l’entreprise avant 1914”, Revue Interdisciplinaire d'Études Juridiques, 1985, nr. 15, 45-49
PEETERS, B., “Grondslagen Decreet d’Allarde”, O.H.E.R., aflevering 3, 1991
PHILIPSEN, G., “Art. 7 Decreet d’Allarde”, Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I. Grondslagen, B. Belgisch recht, 41 p.
VAN BOVEN, R., “Niet-concurrentie als bestuurder of aandeelhouder”, Accountancy & tax 2002, nummer 3/2002
79