Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2011-2012
De plaats en het belang van de aangifte in het strafrechtelijk onderzoek Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Bert Wyseur (Studentennummer 01006027) (Major: Burgerlijk Recht en Strafrecht)
Promotor: Prof. Dr. Ph. Traest Commissaris: Dhr. W. Lammens
Voorwoord
De masterproef, zo wordt gezegd, vormt het sluitstuk van een vijf jaar durende universitaire opleiding. Dit voorwoord biedt mij dan ook de ideale gelegenheid enkele mensen te bedanken die het mogelijk maakten deze opleiding met vrucht te beëindigen. In de eerste plaats gaat deze dank uit naar mijn ouders. Zonder hun financiële en morele steun zou deze rechtenopleiding een heel stuk moeilijker geweest zijn. Daarnaast verdienen ook alle professoren en assistenten, die mij in een periode van vijf jaar de beginselen van het recht hebben gedoceerd, een speciale vermelding. In het bijzonder wens ik Prof. Dr. PHILIP TRAEST te bedanken voor de vele colleges in de verschillende opleidingsonderdelen die ik heb mogen bijwonen. Deze lessen hebben mijn interesse voor het strafrecht, en het strafproces in het bijzonder enkel maar doen toenemen.
Specifiek in het kader van deze masterproef wens ik mijn promotor, Prof. Dr. PHILIP TRAEST, te bedanken voor de deskundige begeleiding tijdens het schrijven van deze masterproef. Ook de assistenten van Professor TRAEST wens ik te bedanken en in het bijzonder Dhr. WIM LAMMENS, tevens commissaris bij deze masterproef, die steeds bereid was mij te ontvangen indien ik concrete vragen had. Uiteraard dank ik mijn promotor en commissaris voor de tijd die zij zullen nemen dit werk nauwkeurig te lezen en achteraf in eer en geweten te beoordelen.
Last but not least een woord van dank aan het Gentse Openbaar Ministerie. In het bijzonder een dankwoord voor substituut-procureur des Konings Mevr. HERLINDE VANSTEENKISTE, die mij vanuit haar professionele ervaring een blik gunde op de aangifte zoals deze in de praktijk geschiedt.
Inhoudstafel
Verantwoording
i
Inleiding
iv
DEEL I: Situering en afbakening onderwerp
1
HOOFDSTUK 1: Het begrip aangifte [dénonciation]
1
§1. Algemene omschrijving
1
§2. De aangifte doorheen de geschiedenis
2
A. Algemeen
2
B. Receptie uit het Romeinse recht
2
C. Middeleeuwen en later
3
D. Evaluatie
6
§3. Een aangifte is geen klacht
6
A. Algemeen
6
B. Het begrip klacht
7
C. Gelijkenissen en verschilpunten
9
D. Klachtmisdrijven
10
1. Oorsprong
10
2. Definitie
11
3. Belaging als klachtmisdrijf
12
HOOFDSTUK 2: De strafvordering [action publique; instruction criminelle]
15
§1. Algemeen
15
§2. Vrijheid van vervolging
17
§3. Link met de aangifte
19
A. Afhankelijkheid van de vervolging
19
B. De fiscale strafvervolging
19
1. Voorafgaand onderscheid
19
2. De instelling van de fiscale strafvordering
20
3. Aangifte van fiscale misdrijven ex artikel 29, tweede lid Sv.
20
a. Wettelijke context
20
b. De vereiste van een machtiging
21
(i)
Ratio legis
21
(ii)
Onontvankelijk
23
(iii)
Regularisatie
23
(iv)
Vereisten van de machtiging
24
C. Misdrijven in het buitenland gepleegd
25
1. Algemeen
25
2. Ratio legis
26
3. Misdrijven waarvoor een aangifte noodzakelijk is
27
D. Bijzonderheden
27
1. Verzoek vreemde staat tot overdracht strafvervolging
27
2. ‘In het land gepleegde’ misdrijven
28
DEEL II: Onderscheiden aangiftes
29
HOOFDSTUK 1: Hoofdonderscheid: private aangifte versus ambtelijke aangifte
29
§1. Private aangifte [dénonciation civique; dénonciation privée]
29
A. Algemeen
29
B. Formele vereisten
30
C. Wettelijke verplichting
32
1. Algemeen
32
2. Artikel 30 Sv.
32
a. Definitie
32
b. Sanctionering bij niet-aangifte
34
(i)
Algemeen
34
(ii)
Niet-aangifte als deelneming door onthouding
35
(iii)
Burgerlijke sanctie
38
(iv)
Evaluatie
39
3. Willekeurige vrijheidsberoving [détention arbitraire]
39
4. De privédetective
40
a. Principe
40
b. Uitzondering
40
c. Wet van 10 april 1990
41
§2. Ambtelijke aangifte [dénonciation officielle] A. Algemeen
42 42
1. Definitie
42
2. Ratio legis
42
3. Toepassingsvoorwaarden
43
4. Evaluatie
45
B. Ratione personae
46
1. Inleiding
46
2. Aantal te bespreken overheden en ambtenaren
47
a. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten
47
(i)
Algemeen
47
(ii)
Geven van inlichtingen
48
(iii)
Aangeven van strafbare feiten
48
1°) Regeling van artikel 29 Sv.
48
2°) Artikel 19/1 Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst 49 b. Financiële misdrijven
51
(i)
Witwaswetgeving
51
(ii)
Banktoezicht
54
c. Rechters
55
d. Federale en lokale politie
56
(i)
Toepasselijkheid artikel 29 Sv.
56
(ii)
Evaluatie
57
C. Sanctionering bij niet-aangifte
60
§3. De aangifte in de praktijk
61
§4. Slotbeschouwing
62
HOOFDSTUK 2: De anonieme aangifte [dénonciation anonyme]
65
§1. Ruimer kader
65
§2. Geldigheid
69
A. Formeel
69
B. Praktijk
70
C. Wet van 8 april 2002
71
HOOFDSTUK 3: De lasterlijke aangifte [dénonciation calomnieuse]
§1. Strafwetboek
73
73
A. Sanctie
73
B. Constitutieve elementen
73
C. Prejudicieel geschil
76
D. Evaluatie
76
§2. Mogelijke schadevergoeding
77
§3. Valse aangifte
79
A. Inleidend
80
B. Juridische gevolgen
81
HOOFDSTUK 4: Op heterdaad betrapt [en flagrant délit]
85
§1. Wet betreffende de voorlopige hechtenis
85
§2. Burgerseponering
88
DEEL III: Juridische invloeden op het verrichten van een aangifte
92
HOOFDSTUK 1: Het beroepsgeheim [secret professionnel]
92
§1. Wettelijke verankering
93
A. Artikel 458 Sw.
93
1. Bepaling
93
2. Ratio legis
93
3. Constitutieve elementen
94
4. Uitzonderingen
95
a. Getuigenis in rechte
96
b. Wettelijke verplichting (of toelating) tot onthulling
97
(i)
Ruimer kader
97
(ii)
Artikelen 29 en 30 Sv.
99
(iii)
Artikel 20 KB 31 mei 1885
102
(iv)
Artikel 422bis Sw.
103
B. Artikel 458bis Sw.
107
1. Maatschappelijke relevantie
107
2. Inhoudelijk
110
3. Evaluatie
113
§2. Rechtsvergelijkend
115
A. Algemeen
115
B. Belgische situatie
116
C. Nederland
117
1. De aangifte
117
2. Meldplicht of meldrecht
120
3. Evaluatie
122
D. Frankrijk
123
§3. Bijzonderheden
126
A. Situatie binnen de Kerk
126
B. De zwijgplicht binnen het OCMW
127
HOOFDSTUK 2: Onrechtmatige bewijsvoering [preuve irrégulière]
130
§1. Toepassing uitsluitingsregel
130
A. Algemeen
130
B. Ratio legis
131
§2. Relativering bewijsuitsluitingsregel
131
A. Veranderende maatschappij
131
B. Evolutie
132
C. Cass. 30 mei 1995
133
D. Antigoonarrest
135
HOOFDSTUK 3: Strafuitsluitende verschoningsgronden [excuses absolutoires]
§1. Begrip
137
137
A. Definitie
137
B. Ratio legis
138
C. Toepasselijkheid
138
§2. Aangifte aan de overheid
139
A. Situering
139
B. Voorwaarden
140
C. Concrete toepassingen
141
D. Evaluatie
142
Algemeen besluit
145
Bibliografie
149
Verantwoording
Voorliggende masterproef behandelt de aangifte in het strafrechtelijk onderzoek. Zoals zal blijken uit dit werk zijn de consequenties van een gedane aangifte niet weinig en niet onbelangrijk. Er kan immers moeilijk ontkend worden dat de aangifte in veel gevallen de start van een ruimer onderzoek uitmaakt. In die optiek bekeken vormt de aangifte het fundament waarop een later onderzoek verder bouwt. Een barstje in het fundament heeft ontegensprekelijk gevolgen voor het verdere verloop.
Om die reden, met name de vele gevolgen die aan een aangifte zijn verbonden, is het van belang de modaliteiten van de aangifte te onderzoeken. Aangezien de aangifte vaak een langdurig, intensief en duur onderzoek teweegbrengt, zal de kwaliteit van een aangifte van kapitaal belang zijn. In een ruimere context geschetst is het voor justitie immers ook van groot belang de bestaande procedure correct toe te passen.
Daarnaast vormt ook de actualiteit een dankbare aanknoping en dit meer bepaald in de sfeer van het al dan niet verplicht opleggen van het doen van een aangifte. Het recht of de plicht tot aangifte was één van topics die voorlagen in de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de Kerk. De link met het materieel strafrecht en meerbepaald het schuldig verzuim enerzijds, en het beroepsgeheim anderzijds, is nuttig te bespreken. Het behoeft niet de minste twijfel dat de wetgever hieromtrent de komende jaren verdere initiatieven zal nemen. Daarmee samenhangend lijken de basisartikelen inzake de aangifte, de artikelen 29 en 30 Sv., onvoldoende mee geëvolueerd te zijn om volop hun belang van betekenis te kunnen spelen in de 21ste eeuw.
In de titel van deze masterproef zijn er twee kernwoorden: de aangifte en het strafrechtelijk onderzoek (en uitgebreider, het instellen van de strafvordering). Om alles in zijn juiste context te kaderen, is het mijns inziens nodig deze kernwoorden in een eerste grote deel heel algemeen toe te lichten.
i
Verantwoording (bis)
“Ik heb geen aangifte gedaan. Daar moet ik wel dit bij zeggen. Dat was twintig, dertig, veertig jaar geleden niet alleen in de Kerk, maar ook in de onderwijswereld en in de zorg nog geen gewoonte. De doorbreking van het taboe rond deze kwestie is pas de afgelopen twintig jaar begonnen. Ik heb het de afgelopen twintig jaar ook helemaal niet meegemaakt. Ik wist wel dat het een misdrijf was, dat het in de wet verboden is. Maar in die tijd bestond dat gewoon niet.”
12
Het bovenstaande citaat is niet zomaar gekozen. Op grond van dit citaat ben ik in staat ook te verantwoorden wat er in dit werkstuk niet of heel weinig aan bod komt.
In de eerste plaats grijpen deze woorden aan. Niemand kan erom heen dat seksueel misbruik van minderjarigen verderfelijk is. Het maakt de mensen terecht kwaad. Ik heb mij in deze evenwel voorgenomen zoveel als mogelijk van op een afstand te kijken naar deze gruwelijke gebeurtenissen zonder zelf een waardeoordeel te vellen.
Daarnaast tonen deze woorden aan dat de bestaande discussie inzake het recht, dan wel de plicht tot het melden van misdrijven niet enkel in België leeft. Ook in de ons omringende landen laaide deze discussie de voorbije jaren hoog op. Het is mijn betrachting geweest ook kort de situatie in Nederland en Frankrijk aan te halen zoals deze op vandaag bestaande is.
Ten derde dient benadrukt dat deze masterproef geschreven is vanuit een juridisch oogpunt. Dit betekent dat ik de psychologisch te verklaren gronden waarom iemand geen aangifte doet of een valse aangifte doet onbesproken heb gelaten.
1
Aan het woord is AD SIMONIS, een Nederlandse kardinaal, in het Nederlandse televisieprogramma Pauw en Witteman op 23 maart 2010 (W. DEETMAN, Seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk, Amsterdam, Balans, 2011, 223). 2 Vroeger in de uitzending sprak de kardinaal ook de beladen en zeer ongelukkig gekozen woorden “Wir haben es nicht gewusst”. Dit leidde in Nederland tot grote opschudding.
ii
Ten slotte betreft de hierboven aangehaalde discussie slechts één van de vele onderdelen van dit werk. Ondanks de maatschappelijke relevantie was het geenszins mijn bedoeling het seksueel misbruik te onderzoeken, noch mijn bedoeling te onderzoeken hoe de (kerkelijke) overheden hiermee omgaan of dienen om te gaan. De hoofdmoot van deze thesis blijft de juridische beschrijving van wat de plaats is en wat het belang inhoudt van een aangifte in een strafrechtelijk onderzoek.
iii
Inleiding
In eerste instantie dient een betrekkelijk ruim thema als ‘de aangifte’ afgebakend te worden. Het onderwerp preciseert de leer van de aangifte te beperken tot het strafrechtelijk onderzoek. Het mag dan ook duidelijk wezen dat in het vervolg van dit werk het begrip aangifte steevast zal verwijzen naar zijn strafrechtelijke context. Puur ter illustratie en exemplatief opgesomd blijven aldus de fiscale aangifte, de aangifte van nalatenschap en in geval van overlijden, de aangifte in verzekeringsrechtelijke relaties, … onbesproken. Ook de concrete en in de praktijk gangbare afwikkeling van een ingediende klacht of verrichte aangifte bij een ombudsdienst of bij een burgemeester wordt onbesproken gelaten. Evenwel is het dan weer wel de bedoeling de bijzonderheden te schetsen wat betreft de aangifte van een fiscaal misdrijf. In een inleidende algemene beschouwing zal ten slotte ook kort stilgestaan worden bij de historische betekenis van het begrip aangifte.
Teneinde de afbakening duidelijk te stellen zal in een tweede grote groot stuk aandacht besteed worden aan de Belgische regeling van het strafrechtelijk onderzoek. Ook de relatie tussen politie en gerechtelijke overheid zal zijn belang tonen. Een problematiek die kort wordt aangeraakt, betreft de vraag naar het verantwoord zijn van de klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter als correctief voor aangiftes die geseponeerd worden door het Openbaar Ministerie. In een rechtsvergelijkende reflex moet blijken of deze uitgebreide bevoegdheden voor het slachtoffer ook in de ons omringende landen bestaande zijn. Een gefundeerde eigen mening omtrent de meerwaarde van de klacht met burgerlijke partijstelling kan niet ontbreken. Eerder zal ook reeds zijn ingegaan op de eigenlijke verschilpunten tussen een klacht en een aangifte, waarbij ook kort wordt ingegaan op de zogenaamde klachtmisdrijven waarbij de uitoefening van de strafvordering afhankelijk is van een klacht van de benadeelde partij.
De volgende logische stap bestaat erin als het ware de aangifte in een aantal onderverdelingen te catalogeren. Daarbij moet in de eerste plaats gedacht worden aan de persoon die de aangifte doet. Op die manier is het mogelijk de link te leggen tussen respectievelijk de auteur van de aangifte en de wijzigende toepasselijke regelgeving. Zo iv
wordt in de praktijk een misdrijf aangegeven door een slachtoffer, een loutere derde of door een overheidsinstantie. Dit laatste zal in extenso worden toegelicht in het kader van de private aangifte, respectievelijk de ambtelijke aangifte. Uit deze bespreking zal duidelijk worden of de huidige regeling in de artikelen 29 en 30 Sv. nog voldoende draagkracht heeft. De vraag wordt gesteld, en het antwoord wordt gegeven, of de uitgebreide aangifteplicht van ambtenaren op grond van artikel 29 Sv. nog van deze tijd is. Ook wordt stilgestaan bij het afwezig zijn van sancties in geval van niet-aangifte. Hebben louter morele verplichtingen een reden van juridisch bestaan?
Vervolgens worden de anonieme en lasterlijke aangifte besproken waarbij steevast ook de gevolgen van een dergelijke aangifte worden onderzocht. De onderliggende redenen van een dergelijke aangifte niet te na gesproken, is het voor slachtoffers van valse of lasterlijke aangiftes vaak weinig plezant. De vraag dient gesteld wat een onterecht aangeklaagde kan ondernemen. Wat de anonieme aangifte betreft, wordt onderzocht in hoeverre dit door de Belgische wetgever wordt toegestaan. Vanuit de samenleving blijkt immers dat de mogelijkheid tot anoniem aangeven de aangiftebereidheid verruimt.
Om aan te sluiten bij de maatschappelijke relevantie van een correct uitgevoerd strafrechtelijk onderzoek, teneinde in de vonnisfase niet tot een voor de maatschappij vaak onbegrijpelijke vrijspraak te moeten besluiten als gevolge van een door een procedurefout aangetast onderzoek, is een nadere beschouwing van de al dan niet bestaande geldigheidsvoorwaarden van de aangifte noodzakelijk. Zijn deze vormvoorschriften op dwingende wijze voorgeschreven? In deze sfeer zal verder dan ook de vraag beantwoord worden of een ongeldige aangifte aanleiding kan geven tot het verder zetten van een strafrechtelijk onderzoek. De link met de Antigoonrechtspraak zal hierbij onafwendbaar zijn.
Enkele specifieke misdrijven uit het materiële strafrecht zullen vermeld worden in die mate dat ze een connectie hebben met de problematiek van de aangifte. Dit zowel op juridischtechnisch vlak (denken we aan belaging, aanranding van de eer of de goede naam van personen, valsheid in geschrifte, …) als op rechtspsychologisch vlak (denken we aan het seksueel misbruik, het partnergeweld, …). Hierbij wordt zoals gezegd ook ingegaan op het toenemend fenomeen van de valse aangifte en de consequenties die dit teweeg brengt. v
De aangifte, plicht of recht? Op zich reeds voldoende om een volledige scriptie mee te vullen. In dit werk zal de lege lata nagegaan worden in hoeverre er een verplichting bestaat tot het aangeven van een misdrijf. Deze thematiek vormt ook de aanleiding tot het beroepsgeheim die bepaalde beroepsdragers moeten opvolgen. Dit leerstuk wordt, evenals zijn bestaande uitzonderingen, besproken. Dit evenwel zonder na te laten de bestaande rechtsfilosofische overwegingen ter zake te duiden. De link met de actualiteit is dankbaar om te bespreken.
In een laatste hoofdstuk wordt de aangifte besproken in zijn betekenis van strafuitsluitende verschoningsgrond. Het was de idee van de wetgever om in welomschreven gevallen personen die zelf betrokken zijn bij het samenspannen tot het plegen van een misdrijf te ‘belonen’ met vrijstelling van straf wanneer dezen die samenspanning tijdig aangeven bij de overheid. Hierbij zal een antwoord geschetst worden op de vraag welke de noodzakelijke toepassingsvoorwaarden hiertoe zijn en wat de actuele visie hieromtrent is van de wetgever.
Doorheen deze thesis wordt een blik op de toekomst gericht. De roep naar een nieuw Wetboek van Strafvordering weerklinkt luid. Nagegaan zal worden of dit ook wat betreft de aangifte een terechte roep is. De zogenaamde grote Wet-FRANCHIMONT, die een dergelijke doelstelling had, wordt onderzocht in termen van voorliggend onderwerp. Van de mogelijkheid wordt ook gebruik gemaakt om de lege ferenda te onderzoeken of de huidige regeling aangepast is aan de veranderde maatschappelijke omstandigheden. In die zin wordt vooral gedoeld op de plicht, dan wel het recht tot het aangeven van een misdrijf.
Ten slotte wordt een niet allesomvattende rechtsvergelijkende reflex gemaakt. Een dergelijke studie is niet alleen nodig, doch ook wenselijk met het oog op de huidige actualiteitswaarde van het thema en de blijvende roep naar een nieuw Wetboek van Strafvordering. Kijken over de grenzen heen kan de inhoudelijke discussie alleen maar aan kwaliteit doen toenemen.
In een algemeen besluit wordt gepoogd enkele bescheiden aanzetten te formuleren die kunnen meegenomen worden in het debat ter zake. vi
Deel I: Situering en afbakening onderwerp
Hoofdstuk 1: Het begrip aangifte [dénonciation]
§1. Algemene omschrijving
1. In het algemeen wordt de aangifte in zijn strafrechtelijke betekenis [dénonciation] in de rechtsleer omschreven als elke handeling waardoor iemand een misdrijf formeel ter kennis brengt van de overheid 3. Op grond van een dergelijke ruim geformuleerde omschrijving is het mogelijk het begrip verder uit te diepen. In de huidige stand van de wetgeving is er geen definitie terug te vinden. Wel dient verwezen te worden naar het Wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht4, beter gekend onder de ‘grote Wet-FRANCHIMONT’. Het artikel 74 van dit wetsvoorstel biedt de justitiabele een wettelijke definitie: “De aangifte is een verklaring waarbij het misdrijf aan de bevoegde overheid wordt meegedeeld met of zonder aanwijzing van de dader ervan”. Deze omschrijving van het begrip aangifte ligt geheel in de lijn van bestaande definities in de rechtsleer en rechtspraak. Zoals algemeen geweten, is dit wetsvoorstel evenwel tot op de dag van vandaag nooit wet geworden.
Gezien de louter strafrechtelijke context is het hier van belang de aangifte zoals deze bestaande is in de fiscale sfeer en meer bepaald in het belastingsrecht [déclaration] uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze scriptie. Niettegenstaande deze afbakening wordt later (infra, nr. 29 e.v.) de bijzondere regeling zoals deze bestaat in het fiscaal strafrecht toegelicht.
3
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 809; E. DIRIX, B. TILLEMAN en P. VAN ORSHOVEN, De Valks Juridisch Woordenboek, Antwerpen, Intersentia, 2004, 12; R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 118, L. HUYBRECHTS, “Aangifte van misdrijven” in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 5; R. DECLERCQ, Beginselen van Strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 42. 4 Het Wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht werd door CD&V-Senator HUGO VANDENBERGHE op 13 januari 2004 in de Senaat ingediend (Parl.St. Senaat 2003-04, nr. 3-450/1). De tekst van het wetsvoorstel werd door de commissie voor de justitie van de Senaat aangenomen op 23 november 2005 en werd op 1 december 2005 door de senaat geamendeerd goedgekeurd en overgezonden naar de Kamer (Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51-2138). Eind 2006 besliste de Kamer evenwel het wetsontwerp voor onbepaalde tijd niet verder te behandelen.
1
2. De aangifte vormt de start van het onderzoek in strafzaken. Van belang is dus te beseffen dat de aangifte zich aldus in het vooronderzoek, ook wel de onderzoeksfase, bevindt. Eenmaal een gepleegd misdrijf bestaande is, is het met het oog op een verder onderzoek noodzakelijk dat de overheid daar op de een of andere manier kennis van krijgt. Naast de private aangifte, worden ook de klacht en de ambtelijke vaststelling genoemd als wijze waarop misdrijven ter kennis komen aan de overheid.
In bepaalde gevallen geldt een aangifte, naast een machtiging of een klacht, als voorafgaande voorwaarde voor het instellen van de strafvordering door het openbaar ministerie (verder: het O.M.). Het ingevuld zijn van deze voorwaarde impliceert voor het O.M. evenwel geen verplichting om de strafvordering effectief in te stellen5. Ter zake blijft het opportuniteitsbeginsel van het O.M., voortvloeiende uit artikel 28quater Wetboek van Strafvordering (verder: Sv.), onverkort gelden (infra, nr. 24).
§2. De aangifte doorheen de geschiedenis
A. Algemeen
3. Je moet het verleden kennen om het heden te begrijpen en de toekomst vorm te geven. Het is niet alleen een mooie spreuk, de waarheidswaarde ervan kan moeilijk ontkend worden. De huidige regelgeving moet ergens vandaan komen. Ook met het oog op een rechtsvergelijkende studie betreffende de aangifte (infra, nr. 211 e.v.) zal blijken dat bestaande verschillen vaak teruggaan op historische en geografische gebruiken.
B. Receptie uit het Romeinse recht
4. Het Romeinse recht is voor ons huidig rechtssysteem van kapitaal belang omwille van de ruime receptie die in de loop der eeuwen is geschied. Het is niet alleen belangrijk het Romeinse recht te beschrijven zoals het bestond in het oude Rome, veeleer is het ook nuttig de receptie van het Romeinse recht te bestuderen in de latere eeuwen. Met receptie van het Romeinse recht wordt gedoeld op het overnemen van instellingen en rechtsbegrippen uit 5
R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 120.
2
het Romeinse recht in de latere rechtssystemen. Die receptie geschiedde vooral via drie wegen. In de eerste plaats bleef het Romeinse recht bekend in de oude Romeinse gebieden. Daarnaast hadden ook de Kerk en de universiteiten hun rol in de receptie6.
5. Wat de thematiek van de aangifte betreft, dient voorafgaand gesteld te worden dat vooral de private aangifte ruim verbreid was. Dit kaderde in het conflictenrecht dat kenmerkend was die tijd7. Concreet was het dus een aanvaarde gewoonte dat elke burger een andere burger mocht aanklagen en vervolgen (de zogenaamde delicta privata). In het latere Keizerrijk leidde deze gewoonte tot het ontstaan van de ‘verklikker’. Deze figuur kon op die manier een beloning ontvangen van de keizer8.
Naast het gekend privaat ter kennis brengen van een misdrijf, was de ambtelijke aangifte een minder gekend fenomeen in het oude Rome (de zogenaamde delicta publica). Enkel in geval van majesteitsschennis kon en werd ambtelijk vervolgd9. Over anonieme aangiften is weinig terug te vinden. In een brief10 die door keizer TRAJANUS gericht is aan PLINIUS DE JONGERE stelt de keizer dat anonieme aanklachten nooit een rol van betekenis mogen spelen, omdat dit een hoogst verwerpelijk gebruik uitmaakt en niet meer van deze tijd is11.
C. Middeleeuwen en later
6. Ook in de vroege middeleeuwen was er weinig sprake van ambtelijke vervolging. VAN CAENEGHEM stelt dat het primitieve strafrecht in het algemeen een privaat strafrecht is. Met uitzondering van een aantal zware misdrijven, die het bestaan van het volk zelf bedreigen, worden misdrijven beschouwd als aangelegenheid van de betrokken partijen 12 . Kort
6
L. WAELKENS, Civium Causa. Handboek Romeins Recht, Leuven, Acco, 2003, 8. L. WAELKENS, Civium Causa. Handboek Romeins Recht, Leuven, Acco, 2003, 105. 8 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 4. 9 W. KUNKEL, Geschiedenis van het Romeinse recht, Utrecht/Antwerpen, Uitgeverij Het Spectrum, 1973, 80-82. 10 J. LOEW en M. MESLIN, Histoire de l’église par elle-même, Parijs, Fayard, 1978, 125. 11 Een letterlijke vertaling uit het Latijn van Epistulae, X, 97 luidt: “Lijsten van onbekenden mogen echter bij geen enkele klacht [aangifte] een plaats hebben. Dat is eigen aan een zeer slecht voorbeeld en niet iets van onze tijd.” 12 R.C. VAN CAENEGHEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw, Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren, Brussel, 1956, 15 e.v.; Zie ook M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel de procédure pénale, Brussel, De Boeck & Larcier, 2006, 21-25. 7
3
samengevat wordt gesteld dat het gerechtelijk apparaat ter beschikking staat van de partijen, doch zelf niet ageert. Dit wordt het accusatoire procesmodel genoemd. Ten tijde van de oud-Germaanse volkeren, zoals alle primitieven, was dit zuiver accusatoire procesmodel het enige gekende model. Pas ten tijde van de Karolingen13 werd een eerste stap gezet in de richting van de inquisitoire procedure. De koning verkreeg het recht om niet aangeklaagde en dus onbestraft gebleven misdrijven ter kennis te brengen van een (staats)ambtenaar die op zijn beurt ex officio (ambtshalve) bewijzen ging verzamelen om de vervolging in gang te zetten. Ondanks het nog weinig toepassen van deze procedure is deze omwenteling van groot belang geweest voor het verdere strafprocesrecht in Europa. De op dat ogenblik jonge koninkrijken rond de 11 de12de eeuw gingen immers de vervolging ex officio als normale procedure gaan beschouwen. Een sluitend en effectief systeem inzake staatsvervolging was geboren14.
Ook in Vlaanderen werd pas in de late middeleeuwen en meer bepaald vanaf het einde van de elfde eeuw via de graaf ambtshalve opgetreden tegen ordeverstoorders. Eertijds werd een
misdrijf
immers
ook
gecatalogeerd
als
een
private
gebeurtenis
tussen
slachtoffer/benadeelde en aangeklaagde. In het oude Vlaamse strafproces gold namelijk het opschrift: “Waar geen klager is, zal er ook geen rechter zijn”15. Later werd het privaat beschuldigen vervangen door de openlijke aangifte, waarbij de aangever niet langer partij was bij het onderzoek en de latere vervolging. Het gerecht ging die taak stilaan overnemen 16 . Vooral voor zware misdrijven die de afkeer van alle burgers met zich meebracht, men denke bijvoorbeeld aan ketterij, kon eender wie het misdrijf aangeven en voor het gerecht brengen. Geleidelijk aan werd op die manier een haast zuivere accusatoire procedure, waarbij de maatschappij geen enkel initiatiefbevoegdheid bezat en aangeklaagde
13
ste
de
De Karolingische dynastie, afgeleid van KAREL MARTEL, regeerde vooral tussen de 8 en 10 eeuw het Frankische Rijk. 14 R.C. VAN CAENEGHEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw, Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren, Brussel, 1956, 16. 15 R.C. VAN CAENEGHEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw, Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren, Brussel, 1956, 17. 16 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 4.
4
en slachtoffer op vrijwel gelijke voet stonden, vervangen door een inquisitoire procesvorm, waarbij de overheid zelf vervolging en berechting voor zijn rekening nam17. De persoon van de procureur des Konings ontstond omstreeks de 14 de eeuw. De procureur werd belast met het actief onderzoeken van misdrijven, ook zonder klacht of aangifte van een burger. Omstreeks de 16de eeuw had de figuur van de procureur des Konings zich tot een volwaardige onderzoeker opgeworpen, die nu ook zelf alle bewijzen ging opsporen. In deze constellatie verdween voor de burger elk initiatief en recht tijdens het vooronderzoek18.
Bepaalde Italiaanse stadstaten gingen later van tijd terug de private aangifte aanmoedigen. In die tijd wilde men het op deze manier mogelijk maken de vele misbruiken van de vaak heel machtige adel aan te klagen. Deze vorm van aangeven heeft zijn sporen nagelaten bij de uitgelokte aangifte (infra, nr. 248). Tijdens de Franse revolutionaire periode vervolgens wilde men, in de drang naar het roemrijke verleden, terug een zuiver accusatoir systeem invoeren. De strafvordering werd terug volledig afhankelijk van een klacht of aangifte. In de wetten van 29 september 179119 werd een onderscheid gemaakt tussen enerzijds la dénonciation du tort personnel en anderzijds la dénonciation civique. Het initiatief voor de vervolging werd dus overgelaten aan het slachtoffer respectievelijk elkeen die kennis had van een misdrijf 20. Onder de Wet van 29 september 1791 en in het wetboek van het jaar IV was het O.M. na elke klacht of aangifte verplicht vervolging in te stellen, terwijl elke klager aanzien werd als burgerlijke partij indien hij binnen de 24 uren hiervan geen afstand had gedaan21. Ook deze manier verscheen terug snel naar de achtergrond. Het napoleontische Code d’instruction criminelle van 17 november 1808, dat nog steeds de basis vormt voor onze huidige strafprocedure, zorgde immers terug voor de invoering van een inquisitoir systeem, zij het wel dat de inquisitoire procedure beperkt werd tot het vooronderzoek. Ons huidig Belgisch
17
R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 4. B. VANLERBERGHE, Openbaarheid en openheid in het gerecht, onuitg. doctoraatsthesis Rechten K.U.Leuven, 1999, 24-25. 19 Later werd dit in het jaar III (gregoriaanse kalender: 1794) verder uitgewerkt in de Code des délits et des peines. 20 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 5. 21 R. VERSTRAETEN, De burgerlijke partij en het gerechtelijk onderzoek: het slachtoffer in het strafproces, Antwerpen, Maklu, 1990, 35. 18
5
strafproces wordt dan ook gekenmerkt door een gemengd systeem: inquisitoir tijdens het onderzoek, accusatior voor het vonnisgerecht22.
D. Evaluatie
7. Het belang van de figuur van de aangifte kan moeilijk ontkend worden. In zijn mercuriale, de toespraak bij de opening van het gerechtelijk jaar, van 1 september 1978 stelde toenmalig procureur-generaal SERGE BRAHY23: “Le droit pénal repose, pour l’essentiel sur la dénonciation. Ce terme est brûlant. Il est ambigu. Il n’est jamais employé de façon neutre.” Vooral in het Frans heeft de term dénoncer een pejoratieve bijklank24: “Dénoncer, c’est livrer, c’est trahir, c’est enfeindre une règle de morale élémentaire.” Het nut van de aangifte daarentegen, met name het toelaten misdrijven op te sporen en te vervolgen die zonder aangifte ongemoeid zouden blijven, mag duidelijk zijn. Uit de historische schets blijkt duidelijk dat er altijd noties van de aangifte bestaan hebben, zij het in de ene tijdsperiode meer uitgesproken dan in de andere. BRAHY vermeldt aansluitend daarbij evenwel dat het recht op het doen van een aangifte soms gepaard gaat met misbruiken. Zo stelt hij, verwijzend naar de artikelen 40 en 322 Sv., dat ook de wetgever zelf een bepaald wantrouwen heeft ten aanzien van aangevers25 (infra, nr. 244).
§3. Een aangifte is geen klacht
A. Algemeen
8. In dit eerste deel waar we het begrip aangifte willen situeren in zijn bredere context en tezelfdertijd willen afbakenen is het mijns inziens opportuun en noodzakelijk de aangifte tegenover de klacht te plaatsen en de bestaande verschillen kort te schetsen. Als 22
M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel de procédure pénale, Brussel, De Boeck & Larcier, 2006, 21; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 469-472; R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 5; D. VANDERMEERSCH, Eléments de droit pénal et de procédure pénale, Brussel, La Charte, 2006, 329. 23 S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 947. 24 P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 48. 25 “Néanmoins, un discrédit certain s’attache à la dénonciation et la loi elle-même se méfie de la sincérité des dénonciateurs (art. 322 C.I.C. pour les dénonciations récompensées pécuniairement et 40, al. 3 C.I.C.)” (S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 947).
6
vanzelfsprekend zijn er wat de consequenties betreft heel wat gelijkenissen te trekken, doch conceptueel spreken we over twee verschillende figuren die ook heel wat verschillende gevolgen met zich meebrengen. Zo zal een aangever in tegenstelling tot de klager, weliswaar onder bepaalde voorwaarden, niet in staat zijn de strafvervolging in te stellen.
B. Het begrip klacht
9. In de rechtsleer wordt traditioneel aanvaard dat de klacht een vorm van aangifte van een misdrijf aan de overheid is. Zij het wel dat deze vorm van aangifte twee bijzondere kenmerken bevat: enerzijds gaat de klacht steevast uit van de benadeelde van het misdrijf en anderzijds beperkt de klager er zich niet toe het misdrijf ter kennis te brengen van de overheid, hij vraagt ook de strafvervolging26. Onze wetgever geeft geen definitie van het begrip klacht, maar bepaalt in artikel 63 Sv. dat hij die beweert door een misdaad of een wanbedrijf te zijn benadeeld, daarover bij de bevoegde onderzoeksrechter klacht kan doen en zich burgerlijk partij kan stellen. Artikel 65 Sv. vervolgens bepaalt dat de bepalingen uit artikel 31 Sv. die handelen over de aangifte ook toepasselijk zijn op de klacht (infra, nr. 49). Ook voor wat de klacht betreft is het nuttig te vermelden dat het Wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht27, de zogenaamde ‘grote Wet-FRANCHIMONT’, in zijn artikel 75 wel een definitie inschrijft van het begrip klacht: “De klacht is een verklaring waarbij het misdrijf aan de bevoegde overheid wordt meegedeeld door de persoon die beweert door het misdrijf benadeeld te zijn.” Daarenboven stelt het wetsvoorstel in zijn artikel 76, geheel in overeenstemming met de huidige rechtsleer en rechtspraak, doch heden zonder uitdrukkelijk wettelijk te zijn verankerd in het Wetboek van Strafvordering, dat de aangifte en de klacht zonder burgerlijke partijstelling geen bijzondere bekwaamheid vereisen en niet aan bijzondere vormvoorwaarden zijn onderworpen. Op de klacht met burgerlijke partijstelling wordt later kort teruggekomen (infra, nr. 23).
Opmerkelijk is dat in de door de grote Wet-FRANCHIMONT uitgevaardigde wettelijke definitie van het begrip klacht er geen vereiste is ingeschreven dat de klager daadwerkelijk om de strafrechtelijke vervolging van de dader van het misdrijf moet vragen. Zo besliste het Hof van 26 27
P. ARNOU, Klachtmisdrijf in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 1994, losbl., afl. 3, 4. Wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, Parl.St. Senaat 2003-04, nr. 3-450/1.
7
Cassatie in zijn arrest van 11 maart 2008 dat handelde over belaging als klachtmisdrijf de uitdrukkelijke vereiste van de vraag tot strafvervolging28:
“De klacht bestaat hierin dat de persoon die beweert te zijn belaagd, aangifte doet aan de overheid, waarbij hij te kennen geeft dat hij de strafrechtelijke vervolging van de dader van het misdrijf wenst. Ook al zijn geen specifieke vormvereisten vereist, is de enkele aangifte van het misdrijf geen klacht als bedoeld in artikel 442bis, tweede lid, voormeld, wanneer de benadeelde van het misdrijf niet op ondubbelzinnige wijze vraagt dat een strafvervolging wordt ingesteld.”
Ook de rechtsleer bespreekt unaniem de voorwaarde dat een klager de strafvervolging ondubbelzinnig moet willen 29 . Het is voldoende dat de klager een ondubbelzinnige wilsverklaring aflegde tot vervolging. Weliswaar is het daarentegen niet vereist dat de persoon die klacht indient ook het misdrijf benoemt of kwalificeert of dat alle constitutieve bestanddelen van het misdrijf moeten opgesomd worden30.
10. Ingeval de voorafgaande klacht een vereiste is, betekent dit dat de klacht een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van de strafvordering31. Ingeval van ontbreken van een klacht moet dit ambtshalve door de strafrechter worden vastgesteld en kan dit voor het eerst in graad van hoger beroep worden opgeworpen32. Het kan weliswaar niet voor het eerst voor het Hof van Cassatie worden opgeworpen33. De klacht is namelijk ook geen bestanddeel van het in de wet omschreven misdrijf34.
28
Cass. 11 maart 2008, RABG 2008, afl. 13, 799. Zie F. VAN VOLSEM, “Over klachtmisdrijven: een klager moet strafvervolging willen” (noot onder Cass. 11 maart 2008), RABG 2008, afl. 13, 800-809; Y. VAN DEN BERGE, “De ondubbelzinnige wilsverklaring in de klacht wegens belaging” (noot onder Corr. Oudenaarde 9 september 2005), RABG 2006, afl. 12, 895-896 en R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 74-76. 30 Cass. 19 april 1921, Pas. 1921, I, 324. 31 Antwerpen 4 maart 1980, RW 1981-82, 946. 32 F. VAN VOLSEM, “Over klachtmisdrijven: een klager moet strafvervolging willen” (noot onder Cass. 11 maart 2008), RABG 2008, afl. 13, 808. 33 Cass. 27 juni 1939, Pas. 1939, I, 335. 34 Cass. 12 juni 1984, RW 1984-85, 1448. 29
8
C. Gelijkenissen en verschilpunten
11. Het grootste verschil tussen een aangifte en een klacht bestaat er uiteraard in dat een aangever de strafvordering niet zelf op gang kan brengen. Een klager daarentegen kan zowel via de burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter als door de beklaagde rechtstreeks te dagvaarden voor de strafrechter wanneer de wet dit toestaat de strafvordering wel in werking stellen35. Daarnaast is het evident dat de klacht zich onderscheidt van de aangifte doordat de klacht noodzakelijkerwijs dient uit te gaan van de benadeelde persoon. Het is de wetgever die stelt wie de voor vervolging noodzakelijke klacht kan indienen36. Zo is dit bij laster en eerroof bijvoorbeeld, doch met uitzondering van de lasterlijke aangifte 37, de persoon die beweert beledigd te zijn (artikel 450 Sw.). Bij belaging betreft het logischerwijs de persoon die beweert te worden belaagd overeenkomstig artikel 442bis, tweede lid Sw. In geval van een aangifte dient deze niet te gebeuren door de benadeelde.
12. Daar waar de aangifte een loutere kennisgeving vereist aan de overheid is het bij een klacht vereist dat de benadeelde op ondubbelzinnige wijze te kennen geeft dat hij effectieve strafvervolging wenst. Het Hof van Cassatie38 besliste al meermaals dat de klacht de wil van de benadeelde strekkende tot strafvervolging duidelijk moet maken39. Het louter ter kennis brengen van bepaalde gegevens aan de overheid is niet voldoende voor een klacht 40. A. VANDEPLAS stelt dat een klacht méér is dan een aangifte41.
13. Ook voor wat betreft het intrekken van de aangifte of de klacht is er een wezenlijk verschilpunt. De klager kan afstand doen van zijn eerder ingediende klacht. Deze mogelijkheid tot afstand doen is eigen aan de klacht en bestaat niet bij de aangifte 42. Indien
35
L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 5. F. VAN VOLSEM, “Over klachtmisdrijven: een klager moet strafvervolging willen” (noot onder Cass. 11 maart 2008), RABG 2008, afl. 13, 802. 37 De lasterlijke aangifte is nooit een klachtmisdrijf ongeacht tegen wie het gepleegd is (Cass. 23 oktober 1973, Arr.Cass. 1974, 220). 38 Cass. 23 april 1877, Pas. 1877, I, 209; Cass. 3 maart 1890, Pas. 1890, I, 103; Cass. 19 oktober 1914, Pas. 191516, I, 109; Cass. 27 maart 2001, Arr.Cass. 2001, 497. 39 F. VAN VOLSEM, “Over klachtmisdrijven: een klager moet strafvervolging willen” (noot onder Cass. 11 maart 2008), RABG 2008, afl. 13, 803. 40 P. ARNOU, Klachtmisdrijf in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 1994, losbl., afl. 3, 15. 41 A. VANDEPLAS, “Over het klachtmisdrijf” (noot onder Antwerpen 24 mei 2006), RW 2007-08, 194. 42 P. ARNOU, Klachtmisdrijf in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 1994, losbl., afl. 3, 25. 36
9
de klacht wordt ingetrokken voor het instellen van de strafvordering, kan de strafvordering op grond van artikel 2 V.T.Sv. niet regelmatig meer worden ingesteld 43 . Indien de strafvordering reeds geldig is ingesteld heeft een eventueel intrekken van de klacht geen effect meer44. Het staat de klager evenwel vrij de klachtafstand later terug in te trekken. Het hof van beroep te Luik oordeelde dat het intrekken van een klachtafstand moet beschouwd worden als een nieuwe klacht45. Een aangifte daarentegen kan niet ingetrokken worden (infra, nr. 51).
14. Zowel voor de klacht als voor de aangifte zijn het beperkt aantal vormvereisten uit de artikelen 31 en 65 Sv. niet op straffe van nietigheid voorgeschreven46. Aangenomen wordt dat de klacht, net als de aangifte, aan geen enkele vormvereiste is onderworpen47. Ook een bijzondere bekwaamheid is bij de klacht niet vereist.
D. Klachtmisdrijven
1. Oorsprong
15. Het bestaan van de zogenaamde klachtmisdrijven als aparte categorie van misdrijven gaat terug op het in het Romeinse recht gemaakte onderscheid tussen de delicta privata en de delicta publica (supra, nr. 5). Tot vóór de 19de eeuw waren zoals eerder gesteld quasi alle misdrijven ‘private misdrijven’: de vervolging werd, in het kader van de accusatoire procedure, overgelaten aan het slachtoffer dat onrechtmatig nadeel was berokkend. Het initiatief voor de vervolging lag enkel en alleen bij het slachtoffer. Vanaf de Franse revolutie werd het misdrijf meer en meer gezien als een verstoring van de openbare orde. Dit leidde tot een vervolgingsmonopolie voor het O.M. (infra, nr. 25). Heden hebben bij ons zo goed als alle misdrijven een ‘openbaar’ karakter en spreken we dus van ‘openbare misdrijven’ in
43
Antwerpen 10 februari 1977, Limb.Rechtsl. 1977, 212; Gent 9 maart 1973, RW 1973-74, 601. Cass. 1 april 1968, Arr.Cass. 1968, 1006. 45 Luik 28 juni 1905, Pas. 1907, II, 49. 46 Cass. 19 oktober 1874, Pas. 1874, I, 348; Cass. 17 september 1951, Pas. 1952, I, 2; Cass. 2 september 1954, Arr.Cass. 1954, 775; Brussel 17 april 1929, Pas. 1929, II, 4. 47 Cass. 10 juli 1905, Pas. 1906, I, 291; Cass. 27 maart 2001, Arr.Cass. 2001, 497. 44
10
tegenstelling tot ‘private misdrijven’ 48. Enkel in een aantal gevallen 49 is de klacht een voorafgaande vervolgbaarheidsvereiste zonder dewelke de strafvordering niet in werking kan treden. Gezien de openbare misdrijven de regel zijn en klachtmisdrijven de uitzondering, moeten de van toepassing zijnde bepalingen restrictief geïnterpreteerd worden50.
2. Definitie
16. In het geval van klachtmisdrijven is een klacht van de benadeelde vereist. Vervolging kan in dergelijk geval enkel geschieden dan op klacht van een benadeelde die door het misdrijf wordt benadeeld of in zijn belangen wordt bedreigd. Artikel 2 V.T.Sv. stelt dat ingeval de wet bepaalt dat de uitoefening van de strafvordering afhankelijk is van een klacht van de benadeelde partij, de rechtspleging geen voortgang kan vinden wanneer die partij haar klacht intrekt vóór elke daad van vervolging. Voor elk afzonderlijk klachtmisdrijf is een wettelijke bepaling vereist die stelt dat de strafvordering enkel kan ingesteld worden nadat er klacht is ingediend door een door de wet aangeduide persoon51. Voor het geldig opstarten van de strafvordering bij een klachtmisdrijf is het niet vereist dat de klager onmiddellijk schadevergoeding vraagt, laat staan dat hij zich burgerlijke partij moet stellen bij de onderzoeksrechter of rechtstreeks moet dagen52.
17. Met het oog op wat verder volgt in dit werk, is het hier van belang te stellen dat de seksuele misdrijven waaronder bijvoorbeeld kindermisbruik valt niet afhankelijk is van een klacht van de benadeelde partij. Dergelijke misdrijven zijn geen klachtmisdrijven en het is dus niet noodzakelijk dat het slachtoffer zelf een klacht indient53. Ook personen uit de omgeving van het slachtoffer kunnen dus een geldige aangifte doen. 48
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 182. 49 De meest bekende klachtmisdrijven zijn: aanranding van de eer of de goede naam (artikel 450 Sw.), belaging (artikel 442bis Sw.), smaad tegen een lid van de Kamers (artikel 275, derde lid Sw.), het jagen op andermans goed zonder toestemming van de eigenaar (artikel 26 Jachtwet van 28 februari 1882, BS 3 maart 1882), het onrechtmatig weigeren om kosteloos een antwoord in de pers te publiceren vanwege de met naam aangevallen persoon (artikel 16 Wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord, BS 8 juli 1961). 50 M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel de procédure pénale, Brussel, De Boeck & Larcier, 2006, 60. 51 P. ARNOU, Klachtmisdrijf in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 1994, losbl., afl. 3, 2. 52 F. VAN VOLSEM, “Over klachtmisdrijven: een klager moet strafvervolging willen” (noot onder Cass. 11 maart 2008), RABG 2008, afl. 13, 806. 53 B. KETELS, “Kerk kan verantwoordelijkheid voor pedofilie niet zomaar ontlopen”, Juristenkrant, 9 juni 2010, 45.
11
18. VAN VOLSEM wijst op de tendens bij de strafwetgever het aantal klachtmisdrijven terug te schroeven54. Hij doelt onder andere op de afschaffing van onderhoud van bijzit en overspel door de wetten van 28 oktober 197455 en 20 mei 198756 en op het verdwijnen van de klachtvereiste bij het auteursrecht en merkenrecht in de sector van het economisch strafrecht57. Het invoeren van het misdrijf belaging, in de volksmond ook wel ‘stalking’, als klachtmisdrijf bij wet van 30 oktober 199858 lijkt dan weer tegen deze trend in te gaan. 3. Belaging als klachtmisdrijf59
19. In dit stukje wil ik kort ingaan op de moeilijke ontstaansgeschiedenis van specifieke antistalking wetgeving in België. Ondanks het feit dat er reeds ten tijde van JUSTINIANUS sprake was van het strafrechtelijk vervolgen van hinderlijk volgen60, duurde het in België tot in de jaren ’90 van de vorige eeuw tot stalking als misdrijf werd erkend. In circa 550 na Christus schreef JUSTINIANUS 61 : “Injuria commititur si quis matrem familias aut praetextatum praetextatemve adsectatus fuerit”. Dit komt neer op de stelling dat het hinderlijk volgen van getrouwde mannen en vrouwen tot strafvervolging kan leiden. In België werd het begrip ‘stalking’ (terug) bekend toen KOEN WAUTERS, frontman van de muziekgroep Clouseau, midden jaren ’90 een hele tijd lang werd gestalkt door de Nederlandse vrouw SIDI CROES62. In
54
F. VAN VOLSEM, “Over klachtmisdrijven: een klager moet strafvervolging willen” (noot onder Cass. 11 maart 2008), RABG 2008, afl. 13, 801. 55 Wet van 28 oktober 1974 tot wijziging van de artikel 387, 388 en 389 van het Strafwetboek, van de artikelen 229 en 230 van het Burgerlijk Wetboek en van artikel 1269 van het Gerechtelijk Wetboek, BS 29 november 1974. 56 Wet van 20 mei 1987 tot opheffing van de artikelen 387 en 390 van het Strafwetboek inzake overspel, BS 12 juni 1987. 57 Wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, BS 27 juli 1994 en Wet van 15 mei 2007 betreffende de bestraffing van namaak en piraterij van intellectuele eigendomsrechten, BS 18 juli 2007. 58 Wet van 30 oktober 1998 die een artikel 442bis in het strafwetboek invoegt met het oog op de strafbaarstelling van de belaging, BS 17 december 1998. 59 Zie ook uitgebreider: F. DHONT, Belaging in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1984, losbl., afl. 1, 1-20. 60 L.M.M. ROYAKKERS, A. SARLEMIJN en N.J. BAAS, Stalking strafbaar gesteld, Arnhem, Gouda Quint, 1998, 43. 61 Instituten van Justinianus, Boek 4, Titel 4, Hoofdstuk 4. 62 D. BRAECKEVELT, Stalking als klachtmisdrijf in Vlaanderen: een strafrechtelijke benadering, onuitg., masterproef Criminologische Wetenschappen UGent, 2002, 4.
12
de Verenigde Staten van Amerika catalogeerde men het misdrijf ‘stalking’ als the delict of the nineties63.
20. In 1997 werd door RONY CUYT en RENAAT LANDUYT een wetsvoorstel ingediend teneinde stalking strafbaar te stellen als afzonderlijk misdrijf64. Het in te voegen artikel luidde als volgt: “Hij die een persoon herhaaldelijk achtervolgt, bespiedt of belaagt, op een wijze die deze persoon als hinderlijk, verontrustend of kwellend ervaart, wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met een geldboete van zesentwintig frank tot honderd frank of met één van deze straffen alleen.” Dit wetsvoorstel werd meermaals geamendeerd. In een eerste amendement65 werd een extra lid toegevoegd aan het artikel in hetwelk men van het misdrijf een klachtmisdrijf maakte: “Voor het door dit artikel bedoelde misdrijf kan alleen vervolging worden ingesteld nadat de persoon die beweert te worden vervolgd, bespied of belaagd een klacht heeft ingediend”. Deze wijziging kaderde binnen het belang dat gehecht wordt aan de beleving van stalking door de beklaagde zelf. In een aantal latere amendementen werd onder andere het artikelnummer gewijzigd naar artikel 442bis met als verantwoording dat bij Wet van 12 maart 1988 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek reeds een artikel 460ter ingevoegd was houdende de strafbaarstelling van het misbruik van het inzagerecht66 en werd de Engelse term ‘stalking’ vervangen door het Nederlandse ‘belaging’67.
21. Het eigenlijke doel van de wetgever om van belaging een klachtmisdrijf te maken, dient gevonden te worden in het vermijden van mogelijke onterechte vervolgingen68. Een veel gegeven voorbeeld betreft de jaloerse echtgenoot die klacht indien omwille van de aandacht van een andere man voor zijn echtgenote. In zo’n geval kan op heden echter enkel de echtgenote zelf klacht indienen en is er geen strafvervolging mogelijk door het O.M. als er 63
J. REMMELINK, “Talking of stalking” in L.M.M. ROYAKKERS, A. SARLEMIJN en N.J. BAAS (eds.), Stalking strafbaar gesteld, Arnhem, Gouda Quint, 1998, 56. 64 Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 460ter In het Strafwetboek houdende de strafbaarstelling van stalking, Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 1046/1. 65 Amendement (J. BARZIN) op het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 460ter in het Strafwetboek houdende de strafbaarstelling van stalking, Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 1046/2. 66 o.c., Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1046/3. 67 o.c., Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 1046/4. 68 Zie C. MEUNIER, “La répression du harcèlement”, Rev.dr.pén. 1999, 739-750.
13
geen klacht wordt ingediend door het betreffende slachtoffer. Deze redenering is, gezien de reeds hoge werklast van het juridische apparaat, logisch te noemen. Een negatief aspect kan bestaan wanneer het betreffende slachtoffer om welke reden dan ook niet durft klacht in te dienen. In dergelijke hypothese kan iemand uit het gezin van het slachtoffer of dichte familie van het slachtoffer zelf geen initiatief nemen welke kan leiden tot strafvervolging. De Nederlandse rechtsgeleerde J. REMMELINK meende dat de klachtvereiste op deze manier een ongewenst effect ressorteert. Hij pleitte om de noodzaak van klacht om te vormen in een aangiftevereiste69. Mijns inziens creëert deze zienswijze in de Belgische situatie een vorm van cirkelredenering. Het was immers de bedoeling van onze wetgever onterechte of valse aangiftes te verminderen inzake belaging. Stellen dat de klachtvereiste leidt tot het gevaar dat personen schrik hebben naar het gerecht te stappen en dat er zo geen mogelijkheid is de strafvervolging in te stellen klopt, doch naar mijn mening weegt dit niet op tegen de mogelijke misbruiken. Ik ben ten andere wel de mening toegedaan dat er voor slachtoffers voldoende faciliteiten inzake slachtofferbejegening moeten bestaan. Professioneel geschoolde hulpverleners kunnen het slachtoffer in kwestie wijzen op de voor- en nadelen van het neerleggen van een klacht. Dit lijkt me efficiënter dan het - tegen de wil van het slachtoffer in - kunnen doen van aangiftes door andere personen. Zoals eerder gesteld kan een klacht ook nog ingetrokken worden, terwijl dit bij een aangifte niet het geval is.
69
J. REMMELINK, “Talking of stalking” in L.M.M. ROYAKKERS, A. SARLEMIJN en N.J. BAAS (eds.), Stalking strafbaar gesteld, Arnhem, Gouda Quint, 1998, 54.
14
Hoofdstuk 2: De strafvordering [action publique; instruction criminelle] §1. Algemeen70
22. De strafvordering, ook wel de vervolging, verwijst in zijn meest brede betekenis naar het strafprocesrecht. In die zin betreft het het geheel van rechtsregels betreffende de opsporing, de vervolging en de berechting van personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben gepleegd71. Eng gedefinieerd wordt gedoeld op de vordering tot toepassing van de strafwet. Deze vordering heeft als doel het sanctioneren van een inbreuk op de maatschappelijke orde. Teneinde dus over strafvordering te kunnen spreken, is het bestaan van een gepleegd misdrijf noodzakelijk. Dit misdrijf zal uiteraard ook ter kennis moeten gebracht worden van de overheid. Eenmaal de strafvordering is ingesteld, wordt het O.M. partij in de zaak. Naast de strafvordering is ook de burgerlijke vordering en de tuchtvordering bestaande.
23. Luidens artikel 1 V.T.Sv. kan de rechtsvordering tot toepassing van de straffen niet worden uitgeoefend dan door de ambtenaren die de wet daarmee belast. Hiermee wordt gedoeld op de ambtenaren van het O.M. die optreden als vertegenwoordigers van de samenleving. Daaruit vloeit automatisch voort dat het O.M. over het monopolie beschikt van de strafvordering72. Dit betekent dat noch de politie die kennis krijgt van een misdrijf, noch het slachtoffer73 de strafvordering kan uitoefenen. De politie is immers enkel belast met het opsporen en vaststellen van misdrijven. Wat het slachtoffer betreft, dient evenwel gesteld dat, in tegenstelling tot wat geldt in Nederland waar het parket over een effectief monopolierecht beschikt en het slachtoffer geen enkel initiatiefrecht heeft, het slachtoffer in
70
Zie R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 47 e.v.; Zie R. DECLERCQ, Beginselen van Strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 7 e.v.; Zie C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 626 e.v.; Zie R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 110 e.v.; Zie M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel de procédure pénale, Brussel, De Boeck & Larcier, 2006, 59 e.v.; Zie D. VANDERMEERSCH, Eléments de droit pénal et de procédure pénale, Brussel, La Charte, 2006, 327 e.v. 71 E. DIRIX, B. TILLEMAN en P. VAN ORSHOVEN, De Valks Juridisch Woordenboek, Antwerpen, Intersentia, 2004, 326. 72 H. BOSLY en D. VANDERMEERSCH, Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte, 2005, 269-298. 73 Cass. 21 mei 1928, Pas. 1928, I, 164. Het Hof van Cassatie stelde toen letterlijk: “het recht om de strafvordering in werking te stellen dient onderscheiden te worden van het recht om de strafvordering nadien nog verder uit te oefenen, iets wat in beginsel het uitsluitende prerogatief van het openbaar ministerie blijft.”
15
België wel degelijk een sterke strafrechtsbevoegdheid heeft74 en ergo ook een bepaald initiatiefrecht bezit in de vorm van de burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter. Zonder in detail te willen treden, kadert dit in ons Belgisch systeem dat nog steeds teruggaat op het Franse partie civile waarin slachtoffers een vorderingsrecht hebben dat echter beperkt blijft tot het verkrijgen van de geleden schade uit het misdrijf 75. Er kan daarentegen moeilijk ontkend worden dat het onderliggende doel van een dergelijke vordering niettemin de strafrechtelijke sanctionering van de dader is76. Hoewel veel rechtsleer de reden van bestaan van deze figuur openlijk in vraag stelt, lijkt mij het principe, dat de burger niet volledig afhankelijk moet zijn van het O.M. om een zaak dat die burger in kwestie wel van belang vindt, een correct uitgangsprincipe. Mijns inziens is het beroep kunnen doen op het gerecht in een democratische samenleving het recht van elkeen. Uiteraard zijn ook hier misbruiken77, maar deze misbruiken lijken mij deels oplosbaar door het instellen van meer filters, veeleer dan het afschaffen van de burgerlijke partijstelling. Misbruik zal altijd blijven bestaan, maar lijkt mij inherent aan het systeem te zijn. Vaak wordt gesteld dat de klacht met burgerlijke partijstelling het beleid van het O.M. omzeilt. Mijns inziens is dit een louter gevolg van het recht dat aan de burger toebehoort en behoeft dit niet negatief opgevat te worden. Op de rechtbank blijft het O.M. namelijk vrij te vorderen wat men wil. Wat mij daarentegen wel wat stoort, en wat misschien onvoldoende wordt aangehaald in de discussies hieromtrent, is het beperkt gebruik maken van de mogelijkheid, uiteraard enkel binnen de wettelijk voorgeschreven voorwaarden, om rechtstreeks te dagvaarden door het slachtoffer. Veeleer wordt een klacht met burgerlijke partijstelling ingediend bij de onderzoeksrechter waardoor het O.M. het werk voor de indiener doet. 74
Daarbij dient onmiddellijk gesteld te worden dat de aandacht voor het slachtoffer in het Belgisch strafprocesrecht pas sinds een dertigtal jaar naar voor is getreden en meer bepaald eind jaren ’90 van vorige eeuw na de DUTROUX-affaire. Voorheen kende het slachtoffer quasi geen enkel recht in het strafproces. Zie onder andere I. WOUTERS, Je rechten als slachtoffer, Berchem, EPO, 2008, 22; S. WALGRAVE en B. RIHOUX, Van emotie tot politieke commotie. De Witte Mars. Een jaar later, Leuven, Van Halewyck, 1997, 15. 75 C VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 782. 76 R. VERSTRAETEN, “Actuele knelpunten en ontwikkelingen omtrent de burgerlijke vorderingen uit een misdrijf”, in Strafrecht: wie is er bang van het strafrecht?, XXIV Postuniversitaire cyclus W. Delva, Gent, Mys & Breesch, 1998, 341. 77 Deze misbruiken kaderen veelal binnen de hypothese waarin het strafrecht ge(mis)bruikt wordt om een louter burgerlijke vordering vergoed te zien. Gedacht kan worden aan misdrijven als ontrading aan de erfenis, niet betalen van onderhoudsgelden voor kinderen, stalking, … In die gevallen leidt een aangifte bij de politie vaak tot een seponering. Een klacht met burgerlijke partijstelling biedt dan de oplossing. Een tweede vaak voorkomend motief bestaat erin om via de klacht tijd te rekken op burgerrechtelijk vlak. Tijdens het onderzoeken van de klacht wordt het civielrechtelijk proces namelijk geschorst (‘Le criminel tient le civil en état’).
16
§2. Vrijheid van vervolging
24. Wat de beslissing inzake de vervolging betreft, geldt de vrijheid van vervolging. Het O.M. zal dikwijls in kennis gesteld worden van gepleegde misdrijven via een aangifte. Zoals later uitgebreider zal blijken (infra, nr. 73) is op grond van artikel 29 Sv. iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of een wanbedrijf verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings. Hier is evenwel reeds van belang dat deze zogenaamde ambtelijke aangifte niet van toepassing is op de agenten en officieren van gerechtelijke politie die kennis krijgen van misdrijven die behoren tot hun opsporingsbevoegdheid78. Deze ambtelijke aangifteplicht viseert bijvoorbeeld wel de burgerlijke rechter79.
25. Het O.M. is in principe volledig vrij te beslissen al dan niet de strafvordering uit hoofde van een misdrijf in te stellen80. Artikel 28quater Sv. stipuleert dat de procureur des Konings, rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, oordeelt over de opportuniteit van de vervolging. Dit in België geldende opportuniteitsbeginsel van het O.M. brengt met zich mee dat het parket kan oordelen de zaak te klasseren zonder gevolg en aldus geen vervolging in te stellen. Het betreft een beslissing van een parketmagistraat en is dus geen rechterlijke beslissing met alle gevolgen van dien. Een zogenaamde seponering kan voorvallen in situaties waarin vervolging moeilijk of onmogelijk is (overlijden verdachte, verjaring, gebrek aan bewijs, enz.), “technisch sepot” genaamd, dan wel wanneer louter om opportuniteitsredenen beslist wordt een de facto perfect vervolgbaar misdrijf niet te vervolgen, “opportuniteitssepot” of “beleidssepot” genaamd.
Van belang is ook te preciseren dat er geen wettelijke verplichting voorhanden is de slachtoffers of de aangevers op de hoogte te brengen van een dergelijke sepotbeslissing.
78
R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 63-64; Cass. 25 april 1989, Arr.Cass. 198889, nr. 485; Cass. 6 juli 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 412. 79 Rb. Namen 9 september 1991, JLMB 1992, 500. 80 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 118 e.v.
17
Enkel de persoon die een verklaring van benadeelde persoon81 aflegde, dient, conform artikel 5bis V.T.Sv., in kennis gesteld te worden van een dergelijke beslissing.
26. Teneinde niet de connotatie te wekken dat de vervolging niet meer is dan een veredelde loterij, dient het O.M., overeenkomstig artikel 143ter Ger.W., rekening te houden met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid. Deze richtlijnen worden sinds 1997 na advies van het College van procureurs-generaal uitgebracht door de minister van Justitie. Op die manier wil men niet weten van (het slecht klinkende) gedoogbeleid, maar beoordeelt men misdrijven op grond van lagere en hogere prioriteit. Of dit in de praktijk een daadwerkelijk verschil uitmaakt, is evenwel de vraag.
Om een bepaalde uniformiteit en harmonisering na te streven, werden er door het College van procureurs-generaal codes opgesteld, 28 in totaal, die door de lokale parketten gebruikt kunnen worden bij hun opportuniteitsbeslissing. Enkele van de meeste gehanteerde categorieën met het doel te seponeren zijn inter alia: verschoningsgronden) (regularisatie)
83
82
,
“BMW”
(beperkte
“SV” (strafuitsluitende
maatschappelijke
, “REL” (misdrijf van relationele aard)
84
weerslag),
“REG”
, “RECH” (te weinig
recherchecapaciteit), enz. Dit systeem kan in België, zoals eerder aangehaald, dus doorkruist worden door de burgerlijke partij die rechtstreeks de strafvordering kan op gang brengen, mits het ingevuld zijn van een aantal voorwaarden.
81
De figuur van de benadeelde persoon werd gecreëerd door de Wet-FRANCHIMONT van 12 maart 1998 (‘kleine Wet-FRANCHIMONT’), BS 2 april 1998. Iemand die op het secretariaat van het parket, overeenkomstig artikel 5bis V.T.Sv., verklaart schade te hebben geleden door een misdrijf verkrijgt drie rechten: te weten het recht op bijstand of vertegenwoordiging, het recht om stukken toe te voegen en het recht op het verkrijgen van informatie (waaronder ondermeer op de hoogte gebracht worden van een seponering en de redenen daartoe). 82 Bijvoorbeeld: Diefstal tussen echtgenoten op grond van artikel 462 Sw. 83 Bijvoorbeeld: Het vergoed zijn geweest van het slachtoffer door de dader. 84 Bijvoorbeeld: Echtelijk geweld wordt in de praktijk heel vaak geseponeerd omdat men ervan uitgaat dat een vervolging voor een strafrechtbank het in vele omstandigheden enkel erger zou maken.
18
§ 3. Link met de aangifte
A. Afhankelijkheid van de vervolging
27. In bepaalde omstandigheden is het O.M. onderworpen aan de vervulling van een voorafgaande voorwaarde voor de instelling van de strafvordering. Naast de machtiging en de klacht, bestaat in een beperkt aantal gevallen ook de vereiste van de aangifte85. Het feit dat aan deze voorafgaande voorwaarde is voldaan, verplicht het O.M. evenwel niet om de strafvordering in te stellen. Zoals eerder gesteld blijft het opportuniteitsbeginsel onverkort spelen86.
28. Principieel is de aangifte geen prealabele voorwaarde voor het uitoefenen van de strafvordering. Slechts in twee specifieke gevallen wordt het opportuniteitsbeginsel van het O.M. genuanceerd door de afhankelijkheid van een aangifte. Meer bepaald bij fiscale misdrijven en bij misdrijven in het buitenland gepleegd, bestaat de voorafgaande vereiste van de aangifte87.
B. De fiscale strafvervolging 1. Voorafgaand onderscheid88
29. Om het vervolg inzake de afhandeling van fiscale misdrijven beschouwelijk en overzichtelijk te houden is het noodzakelijk een voorafgaand onderscheid te maken. Het Belgische fiscale strafvorderingrecht maakt een onderscheid tussen enerzijds de directe en indirecte belastingen, waar het initiatiefrecht voor het instellen en uitoefenen van de strafvordering bij het O.M. ligt, en anderzijds de douane en accijnzen, waar het de Administratie der Douane en Accijnzen is die de strafvordering instelt en ook meester blijft
85
R. DECLERCQ, Beginselen van Strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 31 e.v. R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 120. 87 D. VANDERMEERSCH, Eléments de droit pénal et de procédure pénale, Brussel, La Charte, 2006, 362 88 C. VANDERKERKEN, Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming: Wapengelijkheid, zwijgrecht en bewijslastverdeling, Gent, Larcier, 2006, 78. 86
19
over het bestaan van de vervolging omwille van de mogelijkheid een transactie aan te gaan met de belastingplichtige die de uitdoving van de strafvordering tot gevolg heeft.
30. De regeling rond de douane en accijnzen wordt in het vervolg van dit werk onbesproken gelaten. Wel kan gesteld worden dat wettelijk gezien de ambtenaren van de Administratie der Douane en Accijnzen die zelf de strafvordering uitoefenen geen machtiging behoeven. Hieromtrent bestaat in de literatuur evenwel ook discussie89.
2. De instelling van de fiscale strafvordering
31. Algemeen wordt gesteld dat, net als bij andere misdrijven, de strafvervolging inzake fiscale misdrijven wordt ingesteld door het O.M. Ook in dit geval is het noodzakelijk dat het O.M. op de een of andere manier in kennis wordt gesteld van feiten die mogelijk strafbaar zijn tegen de fiscale wetten90. In casu is een veel voorkomende situatie deze waarin de fiscale administratie zelf strafbare feiten ontdekt. De wijze waarop dergelijke misdrijven ter kennis worden gebracht van het O.M. is wettelijk geregeld en wordt hieronder verder besproken.
3. Aangifte van fiscale misdrijven ex artikel 29, tweede lid Sv.
a. Wettelijke context 32. Sinds de Wet van 23 maart 199991 stelt artikel 29, tweede lid Sv. dat de ambtenaren van de Administratie der directe belastingen, de ambtenaren van de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen, de ambtenaren van de Administratie van de bijzondere belastinginspectie en de ambtenaren van de Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit, de feiten die, naar luid van de belastingwetten en van de ter uitvoering ervan genomen besluiten, strafrechtelijk strafbaar zijn, niet zonder
89
C. VANDERKERKEN, Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming: Wapengelijkheid, zwijgrecht en bewijslastverdeling, Gent, Larcier, 2006, 84-85. 90 C. VANDERKERKEN, Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming: Wapengelijkheid, zwijgrecht en bewijslastverdeling, Gent, Larcier, 2006, 82. 91 Artikel 10 Wet van 23 maart 1999, BS 27 maart 1999.
20
de machtiging van de gewestelijke directeur onder wie zij ressorteren, ter kennis kunnen brengen van de procureur des Konings [eigen onderlijning]. Tot vóór de Wet van 4 augustus 1986 92 gold voor fiscale ambtenaren de gewone aangifteplicht van artikel 29 Sv., thans artikel 29, eerste lid Sv. Bij de inwerkingtreding van de wet op 1 februari 1987 werd een tweede lid toegevoegd aan artikel 29 Sv. 93 Deze vernieuwing kaderde binnen het ontstaan van een bijzonder vervolgingsstelsel in fiscale strafzaken met als doel de fiscale fraude efficiënter te kunnen bestrijden: het ‘charter van de belastingplichtige’94.
b. De vereiste van een machtiging
33. Als gevolg van het zogenaamde ‘charter van de belastingplichtige’ kunnen fiscale ambtenaren thans niet langer spontaan aangifte doen bij de procureur des Konings van misdrijven die strafbaar zijn luidens de fiscale wetten95. Om een aangifte te doen, is de machtiging van een hogere ambtenaar vereist. Sommige rechtsgeleerden spreken, omwille van de vaak bemoeilijkte vervolging ingevolge dit charter, van het ‘charter van de belastingontduiker’96.
(i)
Ratio legis
34. Met deze vereiste tot machtiging wou de wetgever een vorm van filterfunctie invoeren om niet zomaar alle fiscale misdrijven door te geven aan het gerecht. Uit de voorbereidende werken blijkt dat het doel van een dergelijke sluisfunctie erin bestaat de rechtszekerheid van 92
Wet van 4 augustus 1986 houdende fiscale bepalingen, BS 20 augustus 1986. L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 11. 94 Het charter van de belastingplichtige werd door toenmalig minister van Financiën JEAN GOL (PRL) in 1986 ingevoerd. Dit charter kwam tot stand na uitwassen tijdens gezamenlijke fraudeonderzoeken van de Bijzondere Belastinginspectie en het gerecht. Zie o.a. P. TIMMERMAN, “Een kritische analyse van ‘het Charter van de belasting-plichtige’ betreffende de informatiedoorstroming in ECOFIN-dossiers. De relatie tussen fiscaal opsporings- en wetgevingsbeleid sinds 1980”, Jura Falc. 2009-2010, nr.1, 107-172; L. HUYBRECHTS, Fiscaal strafrecht in APR, Gent, Story-Scientia, 2002, nrs. 4 en 5; L. HUYBRECHTS, “Het charter van de belastingplichtige: Trial and error”, TFR 1987, nr. 5.3.3., 263. 95 C. VANDERKERKEN, Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming: Wapengelijkheid, zwijgrecht en bewijslastverdeling, Gent, Larcier, 2006, 83. 96 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 174. 93
21
de belastingplichtige te verhogen en ermee samenhangend de belastingplichtigen te beschermen tegen mogelijke misbruiken van belastingambtenaren 97 . Dit wordt dus bewerkstelligd door de beslissing over de opportuniteit van het kennis brengen aan het gerecht in handen te geven van een hoge ambtenaar98 .
35. VANDERKERKEN stelt mijns inziens terecht dat de machtigingsverplichting als filterfunctie thans
is
geëvolueerd
tot
een
werkelijke
seponeringsbevoegdheid
van
de
belastingadministratie99. Op deze manier is het praktijk geworden dat elke individuele belastingambtenaar een beoordelingsvrijheid heeft verkregen, die principieel enkel toekomt aan het O.M. In vergelijking met de ongenuanceerde plicht tot aangeven van de openbare ambtenaren en officieren uit artikel 29, eerste lid Sv. biedt artikel 29, tweede lid Sv. een werkelijk opportuniteitsbeoordeling die het de gewestelijke directeur mogelijk maakt feiten wel of niet ter kennis te brengen van het gerecht. De rechtsleer is ter zake dan ook van oordeel dat een dergelijke manier van werken op zijn minst gevaarlijk genoemd kan worden100. Enerzijds is het formeel gezien zo dat de eigenlijke opportuniteit betreffende het instellen van de strafvervolging bij het O.M. blijft liggen, doch er kan moeilijk ontkend worden dat de administratie, als uitvoerende macht, voor een groot deel kan (mee)beslissen over de vervolgingsopportuniteit van bijvoorbeeld welbepaalde fraudedossiers. Het is dan ook mijn persoonlijke overtuiging dat, gelet op de voor de rest stringente ambtelijke aangifteplicht, een dergelijke vrijheid bij fiscale ambtenaren kan leiden tot misbruik. Het doel, te weten het beperken van de aangiftes ter zake gezien de hoge werklast van het parket, kan m.i. dan weliswaar geoorloofd zijn, langs de andere kant dient verzekerd te worden dat de gewilde rechtszekerheid voor belastingplichtigen niet ontaardt in misbruiken aan de kant van de fiscale ambtenaren.
97
Ontwerp van wet houdende fiscale bepalingen, Parl. St. Senaat 1985-86, nr. 310/1. Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet houdende fiscale bepalingen, Parl. St. Senaat 1985-86, nr. 310/1, 26. 99 C. VANDERKERKEN, Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming: Wapengelijkheid, zwijgrecht en bewijslastverdeling, Gent, Larcier, 2006, 86. 100 J. D’HAENENS, “Het formeel fiscaal strafrecht na de hervormingen van 1980 en 1986” in A. DE NAUW, J. D’HAENENS en M. STORME (eds.), Actuele problemen van strafrecht, Antwerpen, Kluwer, 1988, 151-176. 98
22
(ii)
Onontvankelijk
36. Het Hof van Cassatie sprak zich reeds in 1995 negatief uit over de vervolging die geschiedde zonder voorafgaande machtiging van de gewestelijke directeur 101 . Bij afwezigheid van een machtiging is de strafvordering zonder meer onontvankelijk. Daarenboven is de strafvordering hier afhankelijk van een voorafgaande officiële en formele mededeling van een welbepaald misdrijf. De procureur des Konings kan dus in beginsel slechts overgaan tot vervolging na een klacht of een aangifte van een bij artikel 29, tweede lid Sv. gemachtigd ambtenaar. Indien het O.M. evenwel in kennis is gesteld van een misdrijf via een aangifte door een niet gemachtigd ambtenaar, kan de vervolging in beginsel niet worden ingesteld102.
De noodzakelijke machtiging geldt evenwel enkel voor de aangifte van fiscale misdrijven, doch niet voor gemeenrechtelijke misdrijven103. Zelfs in het geval de procureur des Konings kennis krijgt van een fiscaal misdrijf via de aangifte van een initieel gemeenrechtelijk misdrijf dat hiermee in verband staat, geldt de verplichte machtiging niet.
(iii)
Regularisatie
37. In de parlementaire voorbereiding bij de voormelde Wet van 4 augustus 1986 liet de minister van Justitie optekenen dat ook in geval van een aangifte door een niet gemachtigd ambtenaar er nog tot vervolging kan overgegaan worden104. In dit geval kan dergelijke aangifte geregulariseerd worden door middel van het inwinnen van een door de wet bepaald advies van de gewestelijke directeur. Ondanks heel wat tegenstrijdige opvattingen in de rechtsleer105, werd de discussie door het Hof van Cassatie beslecht in het voordeel van
101
Cass. 23 juni 1995, FJF 1997, 48. Zie o.m. artikel 461 Wetboek van inkomstenbelasting 1992 van 10 april 1992, gecoördineerd door KB van 10 april 1992, BS 30 juni 1992 en bekrachtigd door de Wet van 12 juni 1992, BS 30 juli 1992; artikel 74 Wet van 3 juli 1969 tot invoering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 17 juli 1969 (C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 697). 103 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 74. 104 Verslag namens de verenigde commissies van de Senaat voor de justitie en voor de financiën, Parl. St. Senaat 1985-86, nr. 310/2, 31. 105 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 11. 102
23
de minister van Justitie. Voorwaarde voor mogelijke regularisatie is wel dat deze gebeurt voorafgaand aan het instellen van de strafvordering106.
38. Naast de hypothese van een klacht of aangifte door een gemachtigde ambtenaar, kan het O.M. sinds de Wet van 4 augustus 1986 dus ook de vervolging instellen wanneer het in kennis is gesteld van een misdrijf op een andere manier dan een klacht of aangifte door een gemachtigd ambtenaar. In die hypothese dient de procureur des Konings het advies ingewonnen te hebben van de bevoegde gewestelijke directeur. In het geval de gewestelijke directeur het door de procureur des Konings gevraagde advies niet tijdig, id est binnen de 4 maanden, had gegeven, mocht de strafvordering ingesteld worden. Fiscale misdrijven zijn namelijk geen klachtmisdrijven107.
39. Ingevolge wettelijk ingrijpen bij de Wet van 28 december 1992 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen108 werd de verplichte adviesaanvraag vervangen door de mogelijkheid een advies te vragen109. Deze facultatieve meldingsplicht is in de rechtsleer voorwerp van kritiek110.
(iv)
Vereisten van de machtiging
40. De machtiging is aan geen speciale vormvereisten onderworpen111. Uiteraard vereist het Hof van Cassatie in hetzelfde arrest van 19 april 1994 dat moet kunnen blijken dat de machtiging bestaande is op het moment dat de aangifte wordt gedaan. De administratie van zijn kant vereist een schriftelijke machtiging die bij de aangifte gevoegd moet worden. De
106
Cass. 15 maart 1994, R.Cass. 1994, 177-179, noot C. VANDERKERKEN, “De aangifte van fiscale misdrijven door belastingambtenaren: staat het Hof van Cassatie de regularisatie van een onregelmatige aangifte door machtiging achteraf toe?”. 107 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 38. 108 BS 31 december 1992. 109 C. VANDERKERKEN, “De aangifte van fiscale misdrijven door belastingambtenaren: staat het Hof van Cassatie de regularisatie van een onregelmatige aangifte door machtiging achteraf toe?” (noot onder Cass. 15 maart 1994), R.Cass. 1994, 177-179; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 74-75; 110 VANDERKERKEN waarschuwt: “ (…) zou betekenen dat de vereiste van machtiging en de daaraan verbonden onontvankelijkheidssanctie, uitgehold zouden worden door een praktijk waarbij ‘ongemachtigde’ ambtenaren, aangifte aan het parket doen, die dan op vraag van dat parket aan de administratie, door een regelmatige aangifte ‘geregulariseerd’ worden.” (C. VANDERKERKEN, Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming: Wapengelijkheid, zwijgrecht en bewijslastverdeling, Gent, Larcier, 2006, 89) 111 Cass. 19 april 1994, Pas. 1994, I, 382.
24
rechtsleer laat, in geval van urgentie, een mondelinge machtiging toe die daaropvolgend schriftelijk wordt bevestigd112. Daarnaast heeft de machtiging een zogenaamde gelding in rem, waarmee bedoeld wordt dat de machtiging slaat op een feit en dus op alle daders, mededaders en medeplichtigen die als gevolg van het misdrijf kunnen worden vervolgd113.
26. Van belang ten slotte is dat het artikel 29, tweede lid Sv., dat aan de fiscale ambtenaren verbiedt aangifte te doen aan het parket zonder machtiging, niet speelt in de hypothese dat de procureur des Konings, in het kader van zijn algemene vervolgingsopdracht, zelf de informatie heeft aangevraagd bij de administratie114.
C. Misdrijven in het buitenland gepleegd
1. Algemeen
41. Hoofdstuk II van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering handelt over de strafvordering wegens misdaden of wanbedrijven buiten het grondgebied van het Rijk gepleegd. De artikelen 6 en volgende V.T.Sv. bespreken de vraag of België rechtsmacht heeft bij dergelijke misdrijven115. Eenmaal deze rechtsmacht vaststaat, zal voor bepaalde van deze misdrijven vereist zijn dat de staat waar het misdrijf heeft plaatsgevonden voorafgaand een zogenaamd officieel bericht verstrekt met het oog op de vervolging116. De vervolging in België van een in het buitenland gepleegd misdrijf wordt in bepaalde gevallen dus afhankelijk gesteld van het bestaan van een officieel bericht gericht aan de Belgische overheid117. Dit bericht wordt aanzien als een kennisgeving118 en is aan geen specifieke vormvereisten onderworpen119. Het verzoeken om een officieel bericht door de Belgische
112
P. GOEMINNE, “Overwegingen in verband met de rechtszekerheid van de belastingplichtige”, RW 1987-88, 595. 113 Cass. 20 december 1994, Arr.Cass. 1994, 1140; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 74. 114 Cass. 17 december 2008, Rev.dr.pén. 2009, 713. 115 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 75. 116 Cass. 10 juni 1998, Arr.Cass. 1998, nr. 298. 117 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 737. 118 Cass. 24 juni 1985, Pas. 1985, I, 226. 119 Cass. 17 september 1951, Pas. 1952, I, 2.
25
overheid wordt aanvaard en verandert niets aan de kwalificatie van het officieel bericht 120. Deze vereiste kennisgeving is evenwel geen machtiging om te kunnen vervolgen 121 . Uiteraard behoudt de procureur des Konings zijn opportuniteit ter zake en is het parket niet verplicht effectief te vervolgen122.
Het verzoek waarbij de vreemde overheid de kennisgeving verstuurt zelf de strafvordering te zullen instellen of reeds de strafvordering heeft ingesteld wordt dan weer niet aanzien als officieel bericht123. Volledig in de lijn met deze stelling werd het Europees aanhoudingsbevel als dusdanig niet als officieel bericht aanzien124. 42. In de rechtsleer wordt dit officieel bericht vaak gelijkgesteld met een aangifte125. Een officieel bericht is m.i. inderdaad niets meer dan een bijzonder geregelde soort van aangifte aan de overheid.
2. Ratio legis
43. Deze voorafgaande voorwaarde in de aanloop van een eigenlijke vervolging kwam er opdat dubbele vervolgingen als gevolg van eenzelfde misdrijf aldus vermeden zouden worden. Het is immers vaak zo dat een dergelijk feit zowel strafbaar is in het land waar het misdrijf is gepleegd als in België. Door het uitvaardigen van een officieel bericht stelt de overheid van het land waar het misdrijf zich afspeelde nu expliciet dat het afziet van vervolging. VAN DEN WYNGAERT besluit dat het officieel bericht in wezen neerkomt op een verzoek tot overname van de strafvordering126.
120
Cass. 30 december 1861, Pas. 1862, I, 66. Cass. 10 juni 1998, Arr.Cass. 1998, nr. 298. 122 Op grond van multilaterale verdragen is België in welbepaalde omstandigheden wanneer het de uitlevering van een dader weigert niettemin toch verplicht de zaak aan de bevoegde autoriteiten over te maken: “aut dedere, aut judicare” (zie C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 1184 e.v.). 123 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 40. 124 Cass. 27 mei 2008, T.Strafr. 2008, 309. 125 R. DECLERCQ, Beginselen van Strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 42. 126 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 737. 121
26
3. Misdrijven waarvoor een aangifte noodzakelijk is
44. Wanneer de verdachte in België wordt opgespoord, zijn conform de artikelen 6 e.v. V.T.Sv., volgende misdrijven onderworpen aan een aangifte door de vreemde overheid teneinde vervolging mogelijk te maken. Het betreft misdaden of wanbedrijven tegen de openbare trouw, indien het namaak of vervalsing uitmaakt van vreemde munten of van effecten, zegels, stempels van een vreemd land (artikel 6, 3°, 2de lid en artikel 10, 3°, 2de lid V.T.Sv.). Voor wat betreft misdaden of wanbedrijven in het buitenland gepleegd door een Belg tegen een vreemdeling en voor wat betreft bos-, veld-, visvangst- of jachtmisdrijven die op het grondgebied van een aangrenzende Staat worden gepleegd, is hetzij een klacht van de benadeelde, hetzij de aangifte door de vreemde overheid vereist (resp. artikel 7, §2 en artikel 9 V.T.Sv.)127. Deze vordering kan bovendien enkel plaatshebben op vordering van het O.M.
D. Bijzonderheden
1. Verzoek vreemde staat tot overdracht strafvervolging
45. HUYBRECHTS catalogeert het aan een staat gericht verzoek tot overname of overdracht van strafvervolging als een soort aangifte met als doel de aangezochte staat het misdrijf te laten vervolgen128. De rechtsgrond hiervan wordt (voornamelijk) gehaald uit artikel 21 van het Europees Verdrag van 20 april 1959 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken129 en artikel 42, §1 van het Benelux-uitleveringsverdrag van 27 juni 1962130 die het een verdragsstaat mogelijk maken een ander te verzoeken de strafvervolging in te stellen. Ook andere internationale verdragen hebben specifieke regelingen betreffende de overname van strafvervolging. Een bespreking van deze verdragen gaat het doel van dit werk evenwel te boven131. 127
R. DECLERCQ, Beginselen van Strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 42. L. HUYBRECHTS, “Overname van strafvervolgingen. Klachtdelict en evocatie” (noot onder Antwerpen 22 november 1991), RW 1991-92, 851. 129 Dit verdrag werd door België goedgekeurd bij Wet van 19 juli 1975, BS 23 oktober 1975. 130 In België goedgekeurd door de Wet van 1 juni 1964, BS 24 oktober 1967. 131 Zie uitgebreid P.E. TROUSSE en J. VANHALEWIJN, Uitlevering en internationale rechtshulp in strafzaken in APR, Brussel, Larcier, 1970, 195 p. 128
27
2. ‘In het land gepleegde’ misdrijven
46. Ook voor sommige ‘in het land gepleegde’ misdrijven vereist onze wetgever een aangifte. Meerbepaald in het geval van verzuimdelicten gepleegd door leveranciers van de Staat (artikelen 294 en 295 Sw.) en eertijds bij misdrijven in verband met de wisselcontrole (artikel 6, derde lid Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de wisselcontrole en van verschillende wettelijke bepalingen132). Misdrijven inzake wisselcontrole konden met name enkel vervolgd worden op verzoek van het Belgisch-Luxemburgs Instituut van de Wissel133. De Wet van 28 februari 2002 ter regeling van het opstellen van de betalingsbalans en van de externe vermogenspositie van België en houdende wijziging van de besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de wisselcontrole en van verschillende wettelijke bepalingen 134, later meermaals gewijzigd, maakte hier een einde aan. Wat betreft de zogenaamde verzuimdelicten gepleegd door leveranciers van de Staat is overeenkomstig artikel 296 Sw. voor een vervolging een aangifte vereist van de bevoegde minister. Bij wijze van volledigheid dient ten slotte ook melding gemaakt te worden van de aangifte die vermeld was in artikel 33 van de Wet van 26 december 1956 betreffende de postdienst135. Deze bepaling werd opgeheven door artikel 152 van de Wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven136.
132
BS 7 oktober 1944, gewijzigd door artikel 3 Besluitwet van 4 juni 1946, BS 7 juni 1946. C.J. VANHOUDT, Belgisch strafrecht, Gent, Story-Scientia, 1976, 325. 134 BS 3 mei 2002. 135 BS 30 december 1956. 136 BS 27 maart 1991. 133
28
Deel II: Onderscheiden aangiftes
Hoofdstuk 1: Hoofdonderscheid: private aangifte versus ambtelijke aangifte
§1. Private aangifte [dénonciation civique; dénonciation privée]
A. Algemeen
47. In principe kan iedereen aangifte doen van een misdrijf. Dit kan zowel als rechtstreekse benadeelde, als overheid of als loutere getuige. In de mate dat een aangifte in hoofde van een getuige niet onderhevig is aan een wettelijke verplichting, zal deze aangifte ingegeven zijn door morele overtuigingen137. De aangifte door een gestelde overheid geldt enkel als private aangifte wanneer deze aangifte niet binnen de (ambtelijke) verplichting van artikel 29, eerste lid Sv. valt (infra, §2. Ambtelijke aangifte). Ingeval een bepaalde getuige niet de hoedanigheid heeft van ambtenaar van een gestelde overheid, rust op deze persoon namelijk louter de ‘morele’ verplichting om als getuige aangifte te doen van een misdrijf.
48. In het algemeen komt de aangifte steeds terecht bij de procureur des Konings. In specifieke gevallen kan het ook de arbeidsauditeur138 of de Administratie van douane en accijnzen139 zijn die de strafvervolging zal uitoefenen. In die omstandigheden wordt de aangifte bij deze actoren gedaan. Een gewoon burger kan overeenkomstig artikel 365 Sv. ook een aangifte indienen bij de procureur-generaal. Deze dient de aangifte op te tekenen in een register en doet ze aan de procureur des Konings toekomen indien het tot de bevoegdheid van de procureur des Konings behoort. Het mag uiteraard duidelijk wezen dat de meeste aangiftes in de praktijk worden afgelegd bij de politie. De wettelijke grondslag van deze aangiftes is te vinden in artikel 48 Sv. dat toelaat aangifte te doen van misdaden en wanbedrijven bij de rechters in de politierechtbank, de leden van de federale politie en van 137
S. DE MEUTER, De aansprakelijkheid van de interne auditor, Antwerpen, Maklu, 1999, 234. Voor wat betreft misdrijven die kaderen binnen het sociaal strafrecht neemt de arbeidsauditeur de taak van het O.M. op zich. Het is de arbeidsauditeur die de strafvordering instelt, het onderzoek uitvoert en ter terechtzitting zetelt. 139 Op het vlak van douane en accijnzen wordt de strafvordering ingesteld door het Bestuur van Financiën en dit met uitsluiting van elk initiatiefrecht vanwege het O.M. (Algemene wet van 18 juli 1977 op douane en accijnzen, BS 21 september 1977). 138
29
de lokale politie bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings. De artikelen 53 en 54 Sv. verplichten de (hulp)officieren van gerechtelijke politie de aangifte onverwijld te doen toekomen aan de procureur des Konings. Langs de kant van politie is er ook op grond van artikel 40 van de Wet op het Politieambt140 de wettelijke verplichting aangiften in de vorm van een proces-verbaal toe te zenden aan de bevoegde gerechtelijke overheden. Ten slotte vereisen de artikelen 29 en 30 Sv. dat de aangiften moeten worden toegezonden aan de procureur des Konings binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de verdachte zou kunnen worden gevonden. Het Hof van Cassatie besliste echter dat een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, rechtsgeldig een aangifte kan in ontvangst nemen betreffende misdrijven die gepleegd werden in een ander rechtsgebied141.
B. Formele vereisten
49. Artikel 31 Sv. stelt dat de aangiften worden opgesteld door de aangevers of door een gemachtigde142. De wetgever laat evenwel ook toe dat de procureur des Konings de aangifte opstelt wanneer de aangever hierom verzoekt. Elk blad van de aangifte wordt getekend door zowel de procureur des Konings als door de aangever. Indien de aangever echter niet wil of kan tekenen, wordt hiervan melding gemaakt. Deze vormvoorschriften uit artikel 31 Sv. zijn niet voorgeschreven op straffe van nietigheid143. Ook de klacht (artikel 65 Sv.) is aan geen vormvereisten onderworpen144 (supra, nr. 14). In de praktijk worden de verouderde regels uit artikel 31 Sv. nog zelden toegepast. De rechtspraak en rechtsleer achten het voldoende dat de aangever op klare wijze, bij geschrift of bij een daartoe bevoegd ambtenaar geacteerde verklaring, zijn inzicht te kennen geeft145.
140
Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, BS 22 december 1992. Cass. 19 november 1985, Arr.Cass. 1985-86, 394 en RW 1985-86, 2247, noot A. VANDEPLAS, “De territoriale bevoegdheid van de politiecommissarissen”. 142 HUYBRECHTS stelt dat wanneer een private aangifte geschiedt namens een derde er in dergelijk geval een bijzondere lastgeving vereist is overeenkomstig artikel 1987 B.W. 143 Cass. 2 september 1954, Pas. 1954, I, 1023. 144 Cass. 27 maart 2001, Arr.Cass. 2001, nr. 166; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 75. 145 M. BOCKSTAELE, Verhoren in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2003, losbl., afl. 42, 238. 141
30
50. Ook wat de persoon van de aangever betreft, is de wetgever heel soepel nopens formele vereisten. Zo vereist een aangifte geen rechtsbekwaamheid en mag iedereen ze verrichten ongeacht leeftijd of nationaliteit. Wat de aangifte door minderjarigen betreft, dient voor wat betreft de gevolgen uiteraard de nodige voorzichtigheid aan de dag worden gelegd. De aangifte mag niet worden geweigerd omdat de aangever niet geloofwaardig overkomt of omdat de identiteit van de persoon niet vaststaat. Ook het al dan niet hebben van een persoonlijk belang speelt geen rol van betekenis146. Zelfs een anonieme aangifte (infra, nr. 118 e.v.) verandert niets147. Het feit dat een aangifte is verricht door een onbevoegd organisme leidt ook geenszins tot nietigheid148. Het is de aangever ook toegestaan alle nuttige inlichtingen in te zamelen met betrekking tot zijn aangifte149. Het is de aangever daarbij echter op straffe van gevangenisstraf verboden zich in te mengen in het openbaar ambt150. Het gebruik van dwang door de aangever is in dit kader bij wijze van voorbeeld verboden 151 . BRAHY schreef omtrent het afwezig zijn van de formele vereisten het volgende152: “(…) ainsi une simple note, non signée, contenant des renseignements sur le fait dénoncé, et remise à un officier de police judiciaire, peut être considérée comme une véritable dénonciation”.
51. Eens een aangifte is verricht, kan daar niet meer op worden teruggekomen. In tegenstelling tot wat het geval is bij de klachtmisdrijven (supra, nr. 15 e.v.) kan een aangifte niet worden ingetrokken. Door de initieel gedane aangifte is de overheid op de hoogte gesteld van een misdrijf. Dit is voldoende om de strafvervolging in werk te laten treden en een aangifte is hier binnen ons Belgisch systeem geen voorwaarde voor153.
52. Overeenkomstig artikel 31 Sv. kan de aangever zich op eigen kosten een afschrift van zijn aangifte laten geworden. Op grond van een a contrario redenering van artikel 96 van het
146
L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 6. Cass. 21 januari 2003, Pas. 2003, 151. 148 Corr. Dinant 7 mei 1960, JT 1968, 440. 149 Cass. 28 oktober 1987, Pas. 1988, I, 237; Cass. 18 mei 1988, Pas. 1988, I, 1139. 150 Artikel 227 Sw. 151 L. HUYBRECHTS, “De ‘hot pursuit’ van de gemeentepolitie” (noot onder Cass. 28 oktober 1987), RW 1988-89, 33. 152 S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 955. 153 Cass. 21 januari 2003, Pas. 2003, 151 en Vigiles 2003, 112, noot K. VAN CAUWENBERGHE, “De anonieme getuige en de huiszoeking met toestemming”. 147
31
door de Raad van State vernietigd154 Koninklijk besluit van 27 april 2007 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken155 en - omwille van de vernietiging van dit KB terug op grond van artikel 125 van het oude Koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende het algemeen reglement van de gerechtskosten in strafzaken 156 hoeft de procureur des Konings geen toelating te verstrekken om een afschrift af te geven.
C. Wettelijk verplichting
1. Algemeen
53. Het onderwerp van de plicht of het recht aangifte te doen kan als thema op zichzelf reeds gewijd worden aan een afzonderlijke masterproef. De problematiek rond het beroepsgeheim ex artikel 458 Sw. dat toepasselijk is op bepaalde beroepsbeoefenaren wordt later in een afzonderlijk hoofdstuk besproken. Zo stelt L. ARNOU dat de bijzondere verschoningsgrond uit artikel 458bis Sw. in bepaalde omstandigheden de facto ook een verplichte aangifte met zich meebrengt157. Deze stelling lijkt mijns inziens niet volledig juist (infra, nr. 196 e.v.).
2. Artikel 30 Sv.
a. Definitie
54. Dit artikel bespreekt de plicht van elkeen die getuige is geweest van een aanslag tegen de openbare veiligheid of op iemands leven of eigendom hiervan aangifte te doen. De verplichting geldt om hiervan bericht te geven bij de procureur des Konings hetzij van de plaats van de misdaad of van het wanbedrijf, hetzij van de plaats waar de verdachte kan worden gevonden.
154
RvS 17 december 2008, nr. 188.928. BS 25 mei 2007. 156 BS 30 december 1950. 157 L. ARNOU, Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 263. 155
32
55. Wanneer de aangever het in dit artikel heeft over de aanslag wordt zowel het misdrijf als dusdanig, maar ook de poging tot bedoeld. Deze verplichting geldt dan wel weer enkel voor misdaden en wanbedrijven. De verplichting wordt niet doorgetrokken naar overtredingen. HUYBRECHTS merkt op dat de verplichte private aangifte een zeer ruim domein bestrijkt en dat zowat de gehele geweld- en eigendomscriminaliteit eronder valt 158 . Zo worden in de literatuur voorbeelden gegeven van het dealen van drugs (aanslag op iemands leven), de diefstal in een woning (aanslag op iemands eigendom) en het onwettig in bezit zijn van wapens (aanslag tegen de openbare veiligheid). BRAHY159 daarentegen hekelt het gebrek aan precisie in artikel 30 Sv. Een aanslag tegen de openbare veiligheid lijkt volgens deze auteur beperkt te worden tot de misdrijven uit de eerste titel van Boek II Sw. Wat betreft de aanslag op iemands leven viseert artikel 30 Sv. volgens BRAHY bijvoorbeeld niet slagen en verwondingen, verkrachtingen, enz… Deze discussie leek door de grote Wet-FRANCHIMONT opgelost te worden. Meer bepaald voegt artikel 79 van dit wetsvoorstel aan de aanslag tegen de openbare veiligheid, het leven en de eigendom ook de hypothese toe van de aanslag tegen de lichamelijke integriteit. Dit zou de interpretatie van dit artikel zeker ten goede zijn gekomen. Deze aanpassing lijkt mij ook niet meer dan terecht.
Daar waar het bij de ambtelijke aangifte gaat om het ‘kennis’ hebben van een misdrijf, met alle bewijsrechtelijke problemen als gevolg, dient het voor wat betreft artikel 30 Sv. wel degelijk te gaan om feiten die door de getuige zelf zijn vastgesteld, hetzij de visu, hetzij de auditu. Loutere vermoedens van een misdrijf zijn onvoldoende 160 . Hierdoor wordt de draagwijdte van artikel 30 Sv. dan ook sterk beperkt. De aangifteplicht bestaat enkel in hoofde van de persoon die effectief getuige was van een aanslag.
158
L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 15. S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 958. 160 Zie J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 286 p. 159
33
b. Sanctionering bij niet-aangifte
(i)
Algemeen
56. De private aangifteplicht is het voorwerp van een louter morele plicht en wordt in beginsel strafrechtelijk161 niet gesanctioneerd als de aangifteplicht niet wordt nagekomen162. Desalniettemin blijft de verplichting tot aangifte bij zowel private als ambtelijke aangifte strikt163: “Bien que purement morale et dépourvue de toute sanction pénale, l’obligation est stricte.”
57. Aangezien elke strafrechtelijke sanctie ontbreekt, blijft artikel 30 Sv., net als artikel 29 Sv. trouwens, vaak dode letter. Niettemin wordt door het bestaan van deze wettelijke plicht elke burger duidelijk gemaakt dat aangifte in bepaalde gevallen verplicht is. Het afwezig zijn van sanctie is geen vergetelheid van de wetgever. Het was een bewuste keuze die ook blijkt uit de besprekingen in de Raad van State bij het wetsontwerp van de Code d’instruction criminelle164: “(…) Cependant, la loi forcera-t-elle le fils de dénoncer son père, le mari de dénoncer son épouse? Le comte Berlier fit remarquer que l’article ne fait que poser une règle dont la sanction se trouve, mais avec beaucoup de modifications, dans la partie pénale du Code: on y verra que le défaut de révélation n’est puni qu’à l’égard de quelques crimes d’Etat, et avec exceptions de certaines personnes, comme les parents en ligne directe, les frères, soeurs, etc…”
58. In een tweetal te vermelden omstandigheden kan de schending van deze plicht onrechtstreeks wel leiden tot juridische sancties, enerzijds in het geval van schuldig verzuim 165 (infra, nr. 190 e.v.) en anderzijds, zoals
door bepaalde rechtsleer 166 wordt
gesteld, kan de niet-aangifte leiden tot medeplichtigheid aan het betreffende misdrijf. 161
Ook disciplinaire sancties zijn, gelet op het feit dat het gaat om private aangiftes buiten de beroepsuitoefening, logischerwijs hoogst ondenkbaar. 162 S. DE MEUTER, De aansprakelijkheid van de interne auditor, Antwerpen, Maklu, 1999, 234. 163 P. DE POOTER, “Secret professionnel et secret de la confession”, JT 2002, 203. 164 Zie uitgebreider en voor de verwijzingen: P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 48-49. 165 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 141-142. 166 WERKGROEP BEROEPSGEHEIM BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND ARRONDISSEMENTEN ANTWERPEN, MECHELEN, TURNHOUT, Beroepsgeheim en schuldig verzuim: enkele juridische en praktische kapstokken, onuitg. verslag studiedag beroepsgeheim, 14 oktober 2008, 11.
34
Overeenkomstig artikel 67, vierde lid Sw. volstaat het immers om te besluiten tot medeplichtigheid wanneer men de dader(s) heeft geholpen in daden die de misdaad of het wanbedrijf hebben vergemakkelijkt.
59. Bij wijze van volledigheid, doch niet echt thuishorende in deze subtitel, dient ook kort melding te worden gemaakt van het artikel 121bis Sw. Dit artikel bestraft elkeen die door aangifte van een werkelijk of denkbeeldig feit wetens enige persoon aan opsporingen, vervolgingen of gestrengheden van de vijand blootstelt. De aangifte aan de vijand wordt in de verschillende leden van voormeld artikel met gradaties bestraft, maar wordt telkens met een opsluiting bestraft, waardoor aangifte aan de vijand door de wetgever systematisch als misdaad wordt gezien. De actuele waarde van dit artikel is op heden evenwel miniem167.
(ii)
Niet-aangifte als deelneming door onthouding
60. De niet-aangifte in geval van een wettelijke verplichting kan zoals gezegd in bepaalde omstandigheden gecatalogeerd worden als medeplichtigheid door onthouding. Mijns inziens dient enige terughoudendheid aan de dag gelegd worden nopens deze kwalificatie. Het mag dan al vaststaan dat, na een lange discussie in de rechtsleer, heden wordt aangenomen dat de nuttige hulp ex artikel 67, vierde lid Sw. ook in het nalaten van een geboden handeling kan bestaan, dit impliceert niet dat elke onthouding strafbaar is168. In de huidige rechtsleer wordt een onderscheid gemaakt tussen de gewone of loutere onthouding en de gekwalificeerde onthouding. Een loutere onthouding impliceert dat het misdrijf niet positief beïnvloed wordt. Het zich onthouden kan aldus geen noodzakelijke of nuttige bijstand inhouden, houdt geen aanmoediging van de dader in en heeft de handeling van de dader ook niet vergemakkelijkt. VAN OVERBEKE wijst op de tautologie in de zin dat een persoon niet kan deelnemen aan een misdrijf door er niet aan deel te nemen. Hij besluit met de stelling dat de strafbare deelneming door een onthouding een contradictie inhoudt 169. Ook al zou
167
Dit artikel werd ingevoegd bij de besluitwet van 8 april 1917, vervangen bij de besluitwet van 17 december 1942 en gewijzigd bij de wet van 10 juli 1996. Meer recent werd het artikel gewijzigd in artikel 29 van de Wet van 23 januari 2003 houdende harmonisatie van de geldende wetsbepalingen met de wet van 10 juli 1996 tot afschaffing van de doodstraf en tot wijziging van de criminele straffen, BS 13 maart 2003. 168 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 98. 169 S. VAN OVERBEKE, Deelneming door onthouding in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 66, 156.
35
een aangifte het misdrijf kunnen voorkomen hebben, dan nog zal deze gewone onthouding straffeloos blijven.
61. Enkel de gekwalificeerde onthouding kan strafrechtelijk gesanctioneerd worden, waarbij verder een onderscheid gemaakt wordt tussen het passief bijwonen van de uitvoering van een misdrijf enerzijds en het niet nakomen van een bepaalde rechtsplicht anderzijds 170. VAN DEN WYNGAERT
stelt dat deelneming door onthouding in aanmerking moet genomen worden
wanneer hij die zich onthouden heeft een wettelijke of contractuele verplichting had om te handelen171. Tot zover is de niet-aangifte uit artikel 30 Sv. in lijn met een mogelijke deelneming. Daarnaast dient echter nog aan twee voorwaarden voldaan te zijn. Met name dient de onthouding opzettelijk te zijn en moet er een positieve aanmoediging voorhanden zijn tot het plegen van het misdrijf172. Deze laatste voorwaarden in overweging genomen lijkt het mij weinig waarschijnlijk dat het nalaten van een wettelijk verplichte aangifte voldoet aan de vereisten om als deelneming door onthouding gecatalogeerd te worden. Het Hof van Cassatie verwoordde het in zijn arrest van 17 december 2008 als volgt173:
“Alleen een positieve daad die aan de uitvoering van het misdrijf voorafgaat of ermee samengaat, kan deelneming aan een misdaad of wanbedrijf opleveren; het verzuim om te handelen kan evenwel een dergelijke positieve daad van deelneming zijn wanneer, wegens de ermee gepaard gaande omstandigheden, het bewuste en opzettelijke verzuim om te handelen ondubbelzinnig een aansporing betekent tot het plegen van het misdrijf op één van de wijzen die bij de artikelen 66 en 67 Sw. zijn bepaald.
Het passief bijwonen van de uitvoering van een misdrijf kan strafbare deelneming opleveren wanneer het zich onthouden van iedere reactie de uiting is van het opzet om rechtstreeks aan die uitvoering mee te werken door bij te dragen tot het mogelijk maken of vergemakkelijken van dat misdrijf.” 170
Zie J. VANHEULE, “Strafbare deelneming door onthouding: één of twee modaliteiten?”, NC 2009, 281-309. C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 340. 172 S. VAN OVERBEKE, “Strafbare deelneming door gekwalificeerde onthouding”, RW 1992-93, 647-649; Zie S. VAN OVERBEKE, Deelneming door onthouding in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 66, 141-179. 173 Cass. 17 december 2008, RW 2010-11, 366, noot S. VAN OVERBEKE, “Aanwezigheid bij het misdrijf als vorm van strafbare deelneming: je was erbij dus je bent erbij?”. 171
36
62. VAN OVERBEKE bespreekt in zijn bijdrage over de deelneming door onthouding enkele concrete uit het leven gegrepen voorbeelden waaruit blijkt dat de loutere niet-aangifte door een getuige geen deelneming kan uitmaken
174
. Een gebrek aan burgerzin, ja.
Medeplichtigheid, nee. In bepaalde gevallen kan evident wel teruggevallen worden op het (in straftoemeting uitgedrukt veel minder bestrafte) misdrijf van schuldig verzuim ex artikel 422bis Sw. (infra, nr. 190 e.v.). Het louter niet vermijden van een bepaald misdrijf levert op zich in de huidige stand van het recht geen mededaderschap of medeplichtigheid op. De recente rechtspraak lijkt evenwel anders te beslissen (infra, nr. 193).
63. F. KUTY ten slotte pleit ervoor de strafbare deelneming door onthouding te beperken tot onthoudingen waardoor rechtstreeks wordt meegewerkt aan het uitvoeren van het misdrijf (artikel 66, tweede lid Sw.). Een onthouding met als gevolg dat er enkel een noodzakelijke (artikel 66, derde lid Sw.) dan wel een nuttige hulp of bijstand (artikel 67, vierde lid Sw.) zou worden geboden kan volgens KUTY niet als strafbare onthouding aanzien worden 175 . Strafbare deelneming vereist in deze zienswijze dus steeds een ‘positieve’ daad. Deze theorie is gebaseerd op een letterlijke lezing van de wet en moet in de modernere rechtsleer - terecht176 - tot de minderheid gerekend worden.
64. Dit in de rechtsleer ruim beschreven discussiepunt lijkt naar mijn bescheiden mening wat betreft de aangifte zijn doel te missen. Mijns inziens is het in de huidige stand van de wetgeving vereist dat de deelnemingshandeling op een manier bijdraagt aan het misdrijf. Een loutere getuige van een misdrijf kan, afgezien van een mogelijke vervolging op grond van schuldig verzuim, op grond van de strafbare deelneming niet vervolgd worden indien zijn nalaten het misdrijf te verhinderen of aan te geven niet aanzien kan worden als het vergemakkelijken van het misdrijf. De rechtspraak houdt er echter een andere mening op na (infra, nr. 193). 174
S. VAN OVERBEKE, Deelneming door onthouding in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 66, 156157. 175 F. KUTY, “La participation criminelle n’est pas irréductible à toute abstention” (noot onder Cass. 29 april 2003 en Cass. 5 oktober 2005), RCJB 2006, 267-268; Contra J. VANHEULE, “Strafbare deelneming door onthouding: één of twee modaliteiten?”, NC 2009, 287, nr. 15. 176 Artikel 66 en 67 Sw. spreken over een ‘daad’. De vraag lijkt dus te zijn of een onthouding al dan niet een ‘daad’ kan uitmaken. Mijns inziens (en met mij o.a. S. VAN OVERBEKE en J. D’HAENENS) kan een gedraging zowel bestaan in een actief als in een passief aspect. De vraag is dan ook veeleer of die (passieve) houding als gedraging heeft bijgedragen aan het misdrijf.
37
(iii)
Burgerlijke sanctie
65. In geval van het niet afleggen van een wettelijk verplichte aangifte voorziet de Belgische wetgever, naast de mogelijkheid schadevergoeding te vorderen, één welbepaalde bijzondere burgerlijke sanctie. Algemeen gesteld kan een persoon de getuige van een misdrijf die nalaat de uit artikel 30 Sv. verplichte aangifte te verrichten burgerrechtelijk aansprakelijk stellen. Het nalaten van de wettelijk verplichte aangifte kan immers een grond tot schadevergoeding creëren177. Belangrijk hierbij is, zoals eerder geschreven, dat de getuige de feiten zelf heeft waargenomen.
66. Luidens artikel 727, 3° van het Burgerlijk Wetboek (B.W.) is onwaardig te erven en als zodanig van de erfenissen uitgesloten, de meerderjarige erfgenaam die, kennis dragende van de op de overledene gepleegde doodslag, daarvan bij het gerecht geen aangifte heeft gedaan. Het artikel 728 B.W. stelt verder dat het nalaten die aangifte te verrichten onder andere niet kan worden ingeroepen tegen noch de bloedverwanten van de opgaande of de nederdalende lijn van de moordenaar, noch tegen de echtgenoot of echtgenote van de moordenaar.
In dit kader dient evenwel gewezen te worden op het wetsvoorstel van M. TAELMAN de dato 1 december 2010178. In haar voorstel verwijst TAELMAN naar de situatie in Frankrijk waar recent bij de wijziging van het artikel 727 van de Code civil deze grond tot onwaardigheid om te erven werd opgeheven. Deze grond lijkt geïnspireerd op een soort private vendetta-leer179 en komt vandaag nog nauwelijks voor180. Artikel 9 van het vermelde wetsvoorstel schaft het artikel 727, 3° B.W. dan ook af. Het daarmee samenhangende artikel 728 B.W. wordt in dit voorstel ook afgeschaft. Bij de het afwerken van dit werkstuk was dit wetsvoorstel nog steeds in behandeling. 177
L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 30. Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het onbetamelijk gedrag van een begunstigde en teneinde plaatsvervulling van de verwerpende erfgenaam toe te laten, Parl. St. Senaat 2010-11, nr. 5-550/1. 179 Met vendetta wordt gedoeld op de bloedwraak. Dit gebruik stamt uit Italië en komt heden nog voor bij sommige niet-westerse volkeren en ook op bepaalde plaatsen in Italië (Sicilië, …). 180 A. VERBEKE, “Commentaar bij art. 727 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS, en A. VASTERSAVENDTS (eds.), Erfenissen, Schenkingen, Testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1988, 12. 178
38
(iv)
Evaluatie
67. Het niet strafrechtelijk gesanctioneerd zijn van de private aangifte lijkt mij, op de keper beschouwd en net zoals bij de ambtelijke aangifte, de juiste keuze te zijn. Anders oordelen zorgt voor een onwerkbare maatschappelijke situatie (infra, nr. 115). Niet alles dient via het strafrecht geregeld te worden. Niettegenstaande deze principiële goedkeuring, dient volgens mijn standpunt daarentegen wel streng worden opgetreden in geval de niet-aangifte manifest of kennelijk leidt tot ongewenste situaties. Dit dient bekeken te worden vanuit het standpunt van het slachtoffer van het misdrijf. In die optiek zou het moeten mogelijk zijn de laffe en egoïstische gedraging van een niet-aangever te kunnen sanctioneren op grond van schuldig verzuim. Het hoeft echter gesteld dat dit in de praktijk meer en meer voorvalt. Deze evolutie is mijns inziens toe te juichen. Niet volledig in lijn hiermee, maar toch nuttig te vermelden, lijkt mij de strenge sancties die worden gesteld op het vluchtmisdrijf in de verkeerswetgeving.
3. Willekeurige vrijheidsberoving [détention arbitraire]
68. Op grond van artikel 615 Sv. is ieder die kennis draagt dat iemand gevangen gehouden wordt in een plaats welke niet bestemd is om tot huis van arrest of strafinrichting te dienen verplicht daarvan bericht te geven. Deze aangifte dient te geschieden bij de rechter in de politierechtbank, de procureur des Konings, de onderzoeksrechter of de procureur-generaal bij het hof van beroep. Van zodra één van voornoemde personen kennis verkregen heeft van een dergelijke willekeurige vrijheidsberoving is deze verplicht onverwijld de gevangen genomen persoon in vrijheid te stellen.
39
4. De privédetective
a. Principe 69. De Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective181 bespreekt in artikel 10 het beginsel dat de privédetective de inlichtingen die hij bij het vervullen van zijn opdracht inwint niet mag bekendmaken aan andere personen dan zijn opdrachtgever of diegene die door deze behoorlijk is gemachtigd. Het overtreden van deze regel wordt overeenkomstig artikel 19, vierde lid van de wet gesanctioneerd met de straffen van artikel 458 Sw., en wanneer de bekendgemaakte inlichtingen betrekking hebben op de persoonlijke levenssfeer, worden zij gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaar en met geldboete van 500 frank tot 20 000 frank of met een van die straffen alleen.
b. Uitzondering
70. De tweede paragraaf van artikel 16 van voornoemde wet stelt dat in het kader van de bescherming van de nationale veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen of opsporen van strafbare feiten de minister van Binnenlandse Zaken of de minister van Justitie of de gerechtelijke overheden, in het raam van hun respectieve bevoegdheden, aan de privédetective de inlichtingen over een uitgevoerde of lopende opdracht kunnen opvragen die noodzakelijk zijn voor de nationale veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen of opsporen van strafbare feiten. De privédetective is gehouden hierop zonder verwijl te antwoorden.
In de context van de verplichte aangifte is het ook van belang te kijken naar het derde lid van artikel 16, §2 van de wet. Dit bepaalt immers dat de privédetective die door zijn opdrachtgever wordt belast met opsporingen en onderzoeken betreffende feiten die misdaden of wanbedrijven opleveren of die, bij het vervullen van zijn opdracht, kennis krijgt van feiten die misdaden of wanbedrijven opleveren, de procureur des Konings bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd, onverminderd de toepassing van artikel 30 Sv. en artikel 1, 3° Wet voorlopige hechtenis, 181
BS 2 oktober 1991.
40
hiervan dadelijk en schriftelijk moet op de hoogte stellen. Deze aangifteverplichting voor privédetectives geldt dus zonder tekort te doen aan de verplichting ex artikel 30 Sv. In antwoord op een schriftelijke vraag182 stelde toenmalig minister van Binnenlandse Zaken ANNEMIE TURTELBOOM op 2 februari 2010 dat “de privédetective feiten die wanbedrijven of misdaden uitmaken moet melden aan de procureur des Konings. Bij administratieve controles bij privédetectives is gebleken dat hiervan veelal schriftelijke bewijzen voorhanden zijn. Er kan worden aangenomen dat deze verplichting in de regel wordt nageleefd.”
c. Wet van 10 april 1990
71. In de context van de privédetective dient ook gewag gemaakt te worden van de Wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid183. In casu dient gedacht te worden aan beveiligingsondernemingen en interne bewakingsdiensten. Meer bepaald artikel 10 van voornoemde wet legt dergelijke ondernemingen en diensten de verplichting op om, onverminderd artikel 30 Sv. en artikel 1, 3° Wet voorlopige hechtenis, aan de rechterlijke instanties, telkens als deze erom verzoeken, onverwijld alle inlichtingen mede te delen over misdrijven waarvan zij tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van hun activiteiten kennis krijgen. 72. Tot vóór 20 mei 2010184 werd krachtens artikel 18 van de wet elke overtreding van het besproken artikel 10 gesanctioneerd met een geldboete van 2,50 tot 2500 euro. Als gevolg van het prejudicieel arrest van het Grondwettelijk Hof de dato 11 maart 2009185 greep de wetgever in bij Wet van 28 april 2010. Meer bepaald artikel 55 van deze programmawet heft artikel 18 van de Wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid op waardoor voortaan enkel nog administratieve sancties overeenkomstig het ook gewijzigde artikel 19 van deze wet kunnen uitgesproken worden.
182
Vr. en Antw. Senaat 2009-10, 7 december 2009 (Vr. nr. 4-6035 P. WILLE). BS 29 mei 1990. 184 Datum van inwerkingtreding van de Wet van 28 april 2010 houdende diverse bepalingen, BS 10 mei 2010. 185 GwH 11 maart 2009, nr. 42/2009. 183
41
§2. Ambtelijke aangifte [dénonciation officielle]
A. Algemeen
1. Definitie
73. Hierboven werd reeds kort aangehaald wat de ambtelijke aangifteplicht inhoudt. Op grond van artikel 29, eerste lid is iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de verdachte zou kunnen worden gevonden, en aan de magistraat alle desbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen toekomen.
2. Ratio legis
74. De ratio legis van deze ambtelijke verplichting bestaat erin te vermijden dat ambtenaren op eigen houtje misdrijven zouden seponeren. Het is van geen tel hoe de misdrijven ter kennis zijn gekomen van de ambtenaar. Zowel het zelf vaststellen van een misdrijf, als het ter kennis gebracht worden door een derde of een benadeelde van een misdrijf hebben als gevolg dat de ambtenaar verplicht is dit mee te delen aan het parket186. Deze verplichting geldt in beginsel enkel voor wanbedrijven en misdaden. Daarenboven is het ook belangrijk dat de ambtelijke aangifteplicht op zich enkel geldt voor wanbedrijven en misdaden waarvan de betrokkene kennis heeft gekregen bij de uitoefening van zijn ambt187. De ambtenaar kan uiteraard nog steeds aangifte doen van misdaden of wanbedrijven die hem ter kennis zijn gekomen buiten de uitoefening van zijn ambt. Deze aangifte valt, net als het aangeven van overtredingen overigens, niet binnen het toepassingsgebied van artikel 29, eerste lid Sv.
186
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 809-810. 187 L. ARNOU, Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 262.
42
Deze ratio legis kadert uiteraard binnen de monopoliebevoegdheid van het O.M. (supra, nr. 25). Indien het ambtenaren188 zou toegelaten worden op eigen initiatief een selectie door te voeren bij de vaststelling van misdrijven, zou dit leiden tot een doorbreken van dit monopolierecht. Het zou dan namelijk mogelijk zijn bepaalde misdrijven wel, en bepaalde andere misdrijven niet door te geven aan het parket189.
In deze inleiding op de ambtelijke aangifte dient verder ook gesteld te worden dat de ambtelijke aangifteplicht zeer algemeen is. Algemeen in de zin dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen burgerlijke, administratieve of zelfs militaire overheden, tussen openbare officieren of openbare ambtenaren. Ook de graad speelt hierbij geen rol190. Elkeen die in dienst is van de overheid valt onder het toepassingsgebied van artikel 29, eerste lid Sv.
3. Toepassingsvoorwaarden
75. Het is van belang te onderzoeken onder welke omstandigheden een ambtenaar verplicht is de aangifte te doen zoals die is voorgeschreven door artikel 29 Sv. Vast staat dat het niet vereist is dat de ambtenaar in kwestie een mogelijks misdrijf zelf dient te onderzoeken en zelf moet uitzoeken of het misdrijf voldoende bewezen is. In het geval niet alle bestanddelen van een misdrijf aanwezig zijn, bestaat er geen aangifteplicht. Het is ook niet de taak van de betreffende ambtenaar te oordelen over schuld of onschuld. Berichten over misdrijven moeten zo snel mogelijk overgezonden worden aan de procureur des Konings191. Deze stelling werd echter in die zin genuanceerd dat het wel gerechtvaardigd is dat er prima facie een beoordeling kan geschieden van het opzet van de dader. Wanneer er namelijk een bijzonder opzet vereist is en het manifest duidelijk is dat het morele element ontbreekt, ontstaat er, ondanks het ingevuld zijn van alle materiële elementen, geen aangifteplicht 192.
188
Over de discussie wat betreft politiediensten: infra, nr. 101 e.v. C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 810; Zie A. DE NAUW, “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht”, RW 1990-91, 65-74. 190 S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 951. 191 A. DE NAUW, “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht”, RW 1990-91, 65. 192 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 9. 189
43
76. Aan de andere kant is voor de ambtelijke aangifte wel vereist dat er kennis is van een misdaad of wanbedrijf. Er moeten namelijk aanwijzingen voorhanden zijn van materiële en morele bestanddelen193. Daaruit volgt dat een louter vermoeden van het bestaan van een wanbedrijf of misdaad onvoldoende is om kennis te hebben. Uit de rechtspraak valt ook af te leiden dat een in uitvoering zijnde misdaad of wanbedrijf voldoende is om te leiden tot ambtelijke aangifte194.
77. Er bestaat ook enkel maar een ambtelijke aangifteplicht in geval de gestelde overheid, de ambtenaar of de officier kennis heeft verkregen van het misdrijf in de uitoefening van zijn ambt. A contrario zijn deze personen niet gehouden aan de ambtelijke aangifteplicht wanneer zij kennis krijgen van een misdaad of wanbedrijf buiten de uitoefening van hun ambt. BRAHY verwoordt het in zijn mercuriale als volgt195: “A défaut d’avoir découvert l’infraction dans l’exercice de leurs fonctions, les fonctionnaires et officiers publics rentrent dans la classe des simples citoyens et la dénonciation qu’ils feraient, fut-elle commandée par la loi, ne serait qu’une dénonciation privée.”
78. Uit een cassatiearrest van 4 maart 1986 valt ook af te leiden dat er geen sprake kan zijn van onontvankelijkheid van de strafvordering indien er in geval van gelijkaardige feiten die door verschillende personen gepleegd worden slechts ambtelijke aangifte wordt gedaan in één welbepaalde zaak196.
79. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, dient de aangifte onverwijld te gebeuren. Hier kan reeds gesteld worden dat artikel 29 Sv. geen bindende termijn oplegt binnen dewelke de aangifte dient te geschieden197. De vraag wat dient gemeld te worden aan de overheid is onderwerp van discussie. Een uitspraak van het Franse Hof van Cassatie begin jaren ’60 stelde dat het enkel vereist is het misdrijf als dusdanig aan te geven. De identiteit van de dader hoeft hierbij niet verplicht worden gemeld door de aangever198. BRAHY daarentegen 193
Kh. Brussel 28 oktober 1966, JCB 1967, 36. Bijvoorbeeld Kort Ged. Rb. Gent 31 oktober 2001, TMR 2002, afl. 2, 196: In voorliggend geval betrof het een bouwwerk dat werd opgetrokken vooraleer een milieuvergunning was afgeleverd. 195 S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 954. 196 Cass. 4 maart 1986, Pas. 1986, I, 837. 197 Cass. 23 december 1998, RW 1998-99, 1309 en Rev.dr.pén. 1999, 393. 198 Cass.fr. 2 maart 1961, aangehaald door P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 49. 194
44
vindt dit een onjuiste lezing van artikel 29 Sv. In eerste instantie stelt hij dat het inderdaad niet de taak is van de ambtenaar-aangever zich te moeien in het gerechtelijk onderzoek. Hij is echter wel gehouden om alle inlichtingen over te maken aan het gerecht. Dit impliceert volgens BRAHY une information complète 199 . Gezien de ratio legis van deze wettelijke bepaling lijkt mij de stelling van BRAHY in deze iets te voorbarig. De loutere plicht bestaat erin aangifte te doen van het bekende misdrijf. Het doen toekomen van ‘alle desbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten’ kan mijns inziens niet gelijkgesteld worden met de extra verplichting ook de naam van de vermoedelijke dader kenbaar te maken.
4. Evaluatie
80. Algemeen gesteld is het toepassingsgebied van artikel 29 Sv. een heel stuk ruimer dan dat van artikel 30 Sv. L. HUYBRECHTS uit kritiek op de ongenuanceerdheid van de ambtelijke aangifteplicht200. Volgens HUYBRECHTS is een stelselmatige en veralgemeende ambtelijke aangifte niet vol te houden. Dit leidt enerzijds tot een klimaat van politiestaat en anderzijds zorgt dit ervoor dat de capaciteit van politie, O.M. en strafgerecht te zeer wordt uitgeput. De oplossing bestaat er volgens de auteur in slechts die feiten ambtelijk aan te geven die op ernstige wijze het algemeen belang aantasten, dan wel die feiten die de bijzondere belangen waar de overheid in kwestie voor instaat of die een privaat belang aantasten of in gevaar brengen.
81. Het is mijn overtuiging dat deze bezorgdheid grotendeels terecht is. De hoge werklastgraad van het Belgische juridische apparaat is genoegzaam bekend. Het mag dan ook duidelijk wezen dat gestreefd moet worden naar een verlichting van die werklast op de parketten. De manier waarop dit dient te gebeuren is evenwel een andere vraag. In die zin is het mijns inziens misschien ietwat kort door de bocht om te stellen dat enkel ‘ernstige misdrijven’ dadelijk dienen overgemaakt te worden aan het O.M. Deze visie leidt automatisch tot een ander probleem. Met name, wat zijn ‘niet-ernstige misdrijven’? Inzake het zogenaamde politiesepot (infra, nr. 106) stelde L. DE WILDE reeds een hele tijd terug dat een seponeringsbevoegdheid voor politiediensten een goed verschijnsel is, zolang dit 199 200
S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 952. L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 9.
45
controleerbaar blijft voor de procureur des Konings en zolang het beperkt blijft tot marginale bagatelzaken201. Ook hier kan en moet de vraag gesteld worden naar wat die zogenaamde bagatelzaken inhouden. Niettegenstaande deze bedenking ben ik ook de mening toegedaan dat, in navolging van het Nederlands voorbeeld (infra, nr. 213), een beperktere vorm van de ambtelijke aangifteplicht wenselijk is. Dit kan bewerkstelligd worden door het limitatief benoemen van bepaalde misdrijven die onder het toepassingsgebied mogen vallen. Een tweede opmerking hierbij betreft de rol van het O.M. Er dient over gewaakt te worden dat een mogelijke versoepeling inzake aangifteverplichting controleerbaar blijft. Het zijn namelijk niet de politieautoriteiten of eender welke overheden, maar het is wel de procureur des Konings die zal oordelen of het misdrijf voldoende bewezen is en welk gevolg er aan dient gegeven te worden202.
B. Ratione personae
1. Inleiding
82. Zoals reeds eerder aangehaald is de ambtelijke aangifteplicht zeer algemeen (supra, nr. 80). De wetgever spreekt in artikel 29, eerste lid Sv. over iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf. De logische en noodzakelijke vraag is dan ook wat het toepassingsgebied inhoudt van een gestelde overheid, een openbaar officier of ambtenaar. De aangifte door fiscale ambtenaren en door ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen werden hoger reeds uitgebreid behandeld. In deze subtitel zullen een aantal voor de praktijk belangrijke overheden bekeken worden en zal vooral de vraag aan bod komen over de toepasselijkheid van artikel 29, eerste lid Sv. op de leden van de federale en lokale politie. Algemeen kan gesteld worden dat de draagwijdte zeer algemeen is en dat het artikel niet enkel van toepassing is op diegenen die over het statuut ambtenaar beschikken in de zin van het bestuursrecht, maar op iedereen die door de overheid wordt tewerkgesteld, inclusief de contractuelen die door de overheid in dienst zijn genomen en
201 202
Zie L. DE WILDE, “Beschouwingen over het beleid in het strafproces”, Panopticon 1980, 5-31. A. DE NAUW, “Schets van de structurele context van de vervolgingsbeslissing”, RW 1976-77, 1302.
46
worden gelijkgesteld met ambtenaren203. In de rechtsleer wordt de kritiek op dit vlak niet gespaard. Er wordt (terecht) gesteld dat het onverantwoord is om zowel lagere militairen, douaniers, cipiers, … onder dit toepassingsgebied te laten vallen204. Dit heeft nog weinig te maken met de gestelde overheden. Mijns inziens wordt op die manier ook zeer (te) veel gevraagd van gewone ambtenaren die vaak zelf niet onderlegd zijn in de materie.
2. Aantal te bespreken overheden en ambtenaren
a. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten
(i)
Algemeen
83. In België bestaan heden twee inlichtingen- en veiligheidsdiensten: de Veiligheid van de Staat (VSSE) en als militaire tegenhanger de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid (ADIV). Sinds de recente Wet van 4 februari 2010 (verder: BIM-Wet)205, die de basiswet van 30 november 1998 206 herzag, beschikken deze diensten ook over een uitgebreid aantal bijzondere inlichtingenmethoden. Aangezien deze diensten nu over veel en vaak gevoelige inlichtingen kunnen beschikken, is het van belang te onderzoeken hoe de stroom van die inlichtingen geschiedt vanuit de inlichtingendienst naar de gerechtelijke diensten. Ook hierop gaf de BIM-Wet een antwoord. De BIM-Wet werd recentelijk ook ‘gescreend’ door het Grondwettelijk Hof207 en in het algemeen kan gesteld worden dat de BIM-Wet de toets van het Grondwettelijk Hof heeft doorstaan208.
203
D. LYBAERT, “Beroepsgeheim van de hulpverlener in relatie tot de politiediensten”, RW 1996-97, 972. S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 951. 205 Wet van 4 februari 2010 betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingenen veiligheidsdiensten, BS 10 maart 2010. 206 Wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, BS 18 december 1998. Verder: Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst. 207 GwH 22 september 2011, nr. 145/2011. 208 De Liga voor Mensenrechten en de Orde van de Vlaamse Balies stapten naar het Grondwettelijk Hof met een verzoekschrift ter vernietiging van de BIM-Wet. Slechts één (detail)artikel (artikel 2, §3) werd daadwerkelijk vernietigd. 204
47
(ii)
Geven van inlichtingen
84. Als uitgangspunt geldt dat de taak van een inlichtingen- en veiligheidsdienst erin bestaat informatie over potentiële of concrete bedreigingen voor de staatsveiligheid in te zamelen en te analyseren teneinde een andere (overheids)instanties toe te laten op een gepaste manier te reageren op deze bedreigingen (artikel 7 en 19 Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst). Een inlichtingen- en veiligheidsdienst is in de eerste plaats dus een informatiedienst, die er in beginsel niet op gericht is zelf de nodige uitvoerende maatregelen te nemen. Die analyses of inlichtingen zullen dus worden medegedeeld aan overheidsinstanties die wel executieve bevoegdheden hebben209. Op grond van artikel 20 Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst worden deze diensten, de politiediensten en de administratieve en gerechtelijke overheden opgeroepen zo doeltreffend mogelijk wederzijds samen te werken.
(iii)
Aangeven van strafbare feiten
85. Naast het meedelen van inlichtingen bestaat in specifieke gevallen de verplichting voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om informatie aan de gerechtelijke instanties over te maken. Die verplichting geldt op basis van artikel 29 Sv., maar werd via de BIM-Wet aangevuld door het nieuw ingevoerde artikel 19/1 van de Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst210.
1°) Regeling van artikel 29 Sv.
86. Aangezien leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook aanzien moeten worden als gestelde overheid geldt de verplichting ex artikel 29 Sv. ook voor deze diensten. Sommige rechtsleer heeft kritiek op de verplichting voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten om onverwijld kennis te geven van vastgestelde strafbare feiten. Men stelt immers dat de dadelijke aangifte in bepaalde gevallen ingaat tegen de belangen van de diensten. Na 209
B. VANGEEBERGEN en D. VAN DAELE, “De Wet op de bijzondere inlichtingenmethoden: een reus op lemen voeten”, NC 2010, 161. 210 B. VANGEEBERGEN en D. VAN DAELE, “De Wet op de bijzondere inlichtingenmethoden: een reus op lemen voeten”, NC 2010, 162.
48
aangifte berust de beslissing om al dan niet op te treden tegen de vermoedelijke dader volledig bij de procureur des Konings. De kans is in zo’n geval reëel dat een gerechtelijk optreden een lopend inlichtingenonderzoek doorkruist of verder onmogelijk maakt 211.
87. Aan de andere kant dient terug gesteld dat de aangifteverplichting conform artikel 29 Sv. er net voor zorgt dat het vervolgingsmonopolie van het O.M. in stand wordt gehouden. Teveel uitzonderingen hierop toestaan, leidt ontegensprekelijk tot het afkalven van dit monopolie en zoals hoger uiteengezet, is het tegen deze achtergrond ook mijn overtuiging deze uitzonderingen zo restrictief mogelijk te houden. Ook de wetgever was blijkbaar van hetzelfde oordeel, gezien het feit dat artikel 19/1 Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst de toepassing van artikel 29 Sv. nog uitbreidt212.
2°) Artikel 19/1 Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst
88. Dit artikel geldt in relatie met artikel 29 Sv. als lex specialis. Het stipuleert dat de strafbare feiten aan een Bestuurlijke Commissie (infra, nr. 89) moeten gemeld worden met het oog op de toepassing van artikel 29 Sv. Een nader onderzoek leert evenwel dat deze stelling niet steeds lijkt op te gaan. Hierboven werd aangehaald dat artikel 19/1 Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst de toepassing van artikel 29 Sv. uitbreidt. Dit klopt in de zin dat voor de toepassing van artikel 19/1 Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst het volstaat dat er sprake moet zijn van hetzij (louter) ernstige aanwijzingen over een te plegen misdaad of wanbedrijf, hetzij een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten. Er dient dus geen kennis te zijn, maar ernstige aanwijzingen of een redelijk vermoeden volstaan. Bovendien heeft het redelijk vermoeden enkel betrekking op zogenaamde strafbare feiten. Dit betekent dat ook een redelijk vermoeden van te plegen of gepleegde maar nog niet gekende overtredingen een aangifteverplichting doet ontstaan. Bij ernstige aanwijzingen is dan weer wel een misdaad of wanbedrijf vereist. De logica buiten beschouwing gelaten, brengt ook dit een verruiming van 211
W. VAN LAETHEM, D. VAN DAELE en B. VANGEEBERGEN, De Wet op de bijzondere inlichtingenmethoden, Antwerpen, Intersentia, 2010, 5. 212
Wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Parl. St. Senaat 2008-09, nr. 4-1053/7, 192.
49
de aangifteplicht met zich mee213. Aan de andere kant kan er ook sprake zijn van een beperking van het toepassingsgebied uit artikel 29 Sv. Zo geldt de regeling uit de Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst enkel voor zogenaamde specifieke of uitzonderlijke methoden. A contrario geldt de aangifteverplichting niet voor de gewone methoden214. Het uitgangspunt van artikel 29 Sv. in acht genomen, lijkt deze stelling215, die stelt dat het aldus niet de bedoeling is informatie komende uit gewonen methoden aan de gerechtelijke overheden over te maken, niet in overeenstemming met de ratio legis die de wetgever nastreeft met artikel 29 Sv.
89. Kort wordt nog ingegaan op de regeling inzake het meedelen van strafbare feiten door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In tegenstelling tot de algemene regeling uit artikel 29 Sv. waarbij kennis dient gegeven te worden aan de procureur des Konings, geldt de verplichting hier om kennis te geven aan de Bestuurlijke Commissie. Deze Commissie is een extern orgaan dat toeziet op de uitoefening van de specifieke en uitzonderlijke methoden. Ongeacht de drager worden de verzamelde gegevens onderzocht door de bestuurlijke Commissie, waarbij het de bevoegdheid is van de voorzitter van deze Commissie om een ‘niet-geclassificeerd proces-verbaal’ op te stellen in het geval er wel degelijk een misdaad of wanbedrijf gepleegd werd. De wet geeft aan welke vermeldingen er in dit proces-verbaal dienen opgenomen te worden. Het is dit proces-verbaal die naderhand wordt toegezonden aan het O.M. waarna de gerechtelijke fase wordt opgestart.
90. Wat het gebruik van deze inlichtingen betreft, is het belangrijk te weten dat de informatie als start of sturing van het onderzoek kan dienen. Later wordt ingegaan op het door het Hof van Cassatie uitgewerkte regeling inzake de aangifte als bewijs (infra, nr. 240). Hier volstaat het te stellen dat de informatie wel degelijk kan gebruikt worden als startinformatie, maar wat het gebruik als bewijs betreft, is het duidelijk dat het opgemaakte proces-verbaal niet als exclusieve, noch als overheersende grond kon aangewend worden 213
B. VANGEEBERGEN en D. VAN DAELE, “De Wet op de bijzondere inlichtingenmethoden: een reus op lemen voeten”, NC 2010, 163. 214 De BIM-Wet ontworp een getrapt systeem inzake de aan te wenden methoden voor het verzamelen van gegevens: gewone, specifieke en uitzonderlijke methoden. Het getrapte systeem geldt navolgens de ernst van de inbreuk op de rechten en vrijheden. 215 Zie Amendement (H. VANDENBERGHE) op het Wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Parl. St. Senaat 2008-09, nr. 4-1053/2.
50
voor de veroordeling van een persoon. Ter zake is de regeling van de anonieme getuigen van toepassing, waardoor een dergelijk proces-verbaal enkel als steunbewijs aangewend kan en mag worden. Later wordt hier verder op ingegaan, maar het zal voor de procureur des Konings nodig zijn over andere bewijzen te beschikken naast het proces-verbaal216.
b. Financiële misdrijven
(i)
Witwaswetgeving
91. Door middel van de Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld217 en het Koninklijk Besluit van 11 juni 1993 inzake de samenstelling, de organisatie, de werking en de onafhankelijkheid van de Cel voor Financiële Informatiewerking 218 wou de Belgische wetgever preventief voorkomen dat illegale en criminele vermogensvoordelen in de legale economie zouden terechtkomen en daarin zouden circuleren met als uiteindelijke finaliteit te worden geïnvesteerd in die legale economie219. Via de Wet van 18 januari 2010 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, en het Wetboek van vennootschappen220 werd de Europese richtlijn 2005/60/EG221 in het Belgische recht omgezet.
92. Inzake meldingsplicht of aangifteverplichting is volgend, weliswaar vereenvoudigd, schema handig om weer te geven:
216
Wat de gewone methode betreft, ontstaat er, omwille van het wettelijk niet voorhanden zijn van de mogelijkheid een PV op te stellen, een probleem. Dit wordt opgelost door beroep te doen op de algemene regel van artikel 19 Wet inlichtingen- en veiligheidsdienst. Nadeel daarbij is dat er geen bewijsminimum aanwezig zal zijn. Al naargelang de oorsprong bekend is van de inlichtingen zal de info gelden als steunbewijs of als volledig bewijs. 217 BS 9 februari 1993. Verder: Witwaswet. 218 BS 22 juni 1993. 219 G. DELRUE, Witwassen, Antwerpen, Maklu, 2010, 18-19. 220 BS 26 januari 2010. 221 Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, Pb.L. 25 november 2005.
51
Meldingsplichtigen
Politie
Vermoeden van witwassen
Cel voor Financiële Informatieverwerking (CFI)
Onderzoek
Ernstige aanwijzingen
Openbaar Ministerie
Bron: G. DELRUE, Witwassen, Antwerpen, Maklu, 2010, 19.
93. Artikel 2 van de Witwaswet somt alle personen en instellingen op die onderworpen zijn aan de meldingsplicht. Vereenvoudigd kan aangenomen worden dat alle personen en instellingen die professioneel met geld werken onderworpen zijn aan deze wettelijke regeling. Op grond van artikel 23 van de Witwaswet zijn alle bedoelde personen en ondernemingen verplicht om, wanneer zij weten of een vermoeden hebben dat een uit te voeren verrichting verband houdt met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme, verplicht dit hetzij schriftelijk, hetzij elektronisch ter kennis te brengen van de CFI vooraleer de verrichting uit te voeren. Ook buiten de situatie van artikel 23 zijn de beoogde ondernemingen of personen, wanneer hen een feit bekend wordt dat op witwassen van geld of op financiering van terrorisme zou kunnen wijzen, verplicht dit onmiddellijk schriftelijk of elektronisch ter kennis te brengen van de CFI (artikel 25 Witwaswet).
94. In tegenstelling tot wat het geval is in het algemene artikel 29 Sv. voorziet de Witwaswet wel in een sanctieregime. In geval van correcte naleving van de meldingsplicht ontstaat er een burgerrechtelijke, strafrechtelijke en tuchtrechtelijke immuniteit in hoofde van de meldingsplichtige. Niet-naleving van deze plicht kan overeenkomstig de artikelen 40-43 52
Witwaswet leiden tot administratieve sancties, en overeenkomstig artikel 505 Sw. leiden tot strafrechtelijke sancties222. Een ander groot verschil met artikel 29 Sv. bestaat erin dat inzake witwassen de aangifteverplichting ontstaat in een veel vroeger stadium. Het is namelijk, in tegenstelling tot wat het geval is bij artikel 29 Sv., niet vereist dat alle elementen van het misdrijf ‘witwassen’ verenigd zijn223.
95. Zodra uit dit onderzoek blijkt dat er een ernstige aanwijzing bestaat van witwassen van geld of financiering van terrorisme, moet deze informatie volgens artikel 34, tweede lid Witwaswet aan de procureur des Konings of aan de federale procureur meegedeeld worden. De leden van de CFI zijn conform artikel 35 Witwaswet gehouden aan een strikt beroepsgeheim. Buiten de wettelijke voorwaarden waaronder melding verplicht is, is het hen, zelfs in het geval van artikel 29 Sv., verboden de informatie waarvan zij bij de uitoefening van hun opdrachten kennis hebben verkregen kenbaar te maken. Anderzijds zijn de meldingsplichtigen waarover sprake vaak zelf onderworpen aan het beroepsgeheim ex artikel 458 Sw. Evenwel voorziet artikel 458 Sw. in een wettelijke uitzondering224 en de rechtspraak erkent dat de schending van het beroepsgeheim in deze, door bijvoorbeeld een notaris, een bedrijfsrevisor of een gerechtsdeurwaarder, als exceptie afgeleid is uit de verplichting van de wet225 (infra, nr. 174 e.v.). De bankier daarentegen behoort niet tot het personeel toepassingsgebied van artikel 458 Sw.226.
96. Sinds de Wet van 2 juli 2010 tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, en houdende diverse bepalingen227 en meer bepaald met ingang van 1 april 2011228 is het de
222
G. DELRUE, Witwassen, Antwerpen, Maklu, 2010, 72. G. STESSENS, Meldingsplicht inzake witwasssen in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2008, losbl., afl. 58, 5. 224 “(…) buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken” (infra, nr. 174) 225 A. MASSET, “Beroepsgeheim” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2007, losbl., B108/13. 226 Zie L. HUYBRECHTS, “Het zaken-, bank- en beroepsgeheim in het strafproces”, in X, Ondernemingsstrafrecht, Brugge, Die Keure, 1999, 133-185. 227 BS 28 september 2010. 228 Datum van inwerkingtreding van het Koninklijk Besluit van 3 maart 2011 betreffende de evolutie van de toezichtsarchitectuur voor de financiële sector, BS 9 maart 2011. 223
53
Nationale Bank van België die ten aanzien van alle vermelde instellingen zal optreden als toezichthouder.
(ii)
Banktoezicht
97. De voormelde Wet van 2 juli 2010 heeft de architectuur van het toezicht op de financiële sector in België grondig gewijzigd. De wetgever heeft ervoor geopteerd te evolueren naar een bipolair toezichtmodel, het zogenaamde "Twin Peaks"-model. Zonder hierop uitgebreid in te gaan, wordt het banktoezicht heden uitgeoefend door twee instellingen. Naast de Nationale Bank van België is dit de FSMA229.
98. Op grond van artikel 74, tweede lid, 3° van de Wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten230 mag de FSMA strafrechtelijke misdrijven aangeven bij de gerechtelijke autoriteiten met dien verstande dat artikel 29 Sv. niet van toepassing is. Het aangeven van misdrijven door de FSMA lijkt dan ook niet thuis te horen in een hoofdstuk over de ambtelijke aangifte. De leden van het FSMA hebben dan ook geen ambtelijke aangifteplicht, doch wel een privaat aangifterecht231. Nochtans stelde het Hof van Cassatie vóór dit wetgevend ingrijpen in een arrest van 9 oktober 1990 dat de toenmalige Bankcommissie (later CBFA, thans FSMA) wel degelijk deelnam aan de uitoefening van de openbare macht en aldus een gestelde overheid was in de zin van artikel 29 Sv.232 Op grond van deze rechtspraak was er wel een verplichting tot het verrichten van een aangifte bij de procureur des Konings in geval de leden van de toenmalige Bankcommissie kennis hadden van een wanbedrijf of een misdaad.
99. Er is, conform artikel 46, tweede lid van voormelde Wet van 2 augustus 2002 wel een verplichting voor het FSMA om aangifte te doen bij het gerecht van de bijzondere mechanismen die door een onderneming die onder haar toezicht staat, zijn opgezet met als doel of gevolg fiscale fraude door derden te bevorderen. Het FSMA dient wel kennis te
229
De Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA: Financial Services and Markets Authority) is sinds 1 april 2011 de opvolger van de voormalige Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA). 230 BS 4 september 2002. 231 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 8. 232 Cass. 9 oktober 1990, Pas. 1991, I, 137.
54
hebben van deze bijzondere mechanismen die voor de onderneming zelf als dader, mededader of medeplichtige, een onder het strafrecht vallend fiscaal misdrijf vormen dat strafrechtelijk kan bestraft worden.
c. Rechters
100. In beginsel valt de rechter onder het toepassingsgebied van de ambtelijke aangifteplicht. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer hij tijdens de behandeling van een zaak kennis krijgt van een misdaad of een wanbedrijf. In dergelijk geval dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de situaties waarin er al dan niet een O.M. aanwezig is in de zaak. In geval een O.M. aanwezig is, mag de rechter aannemen dat het O.M. zal optreden zoals het geacht wordt te doen. Wanneer er geen O.M. aanwezig is, dan doet de rechter zelf aangifte. Hij kan die aangifte verrichten via een vonnis alvorens recht te doen of ook in zijn eindvonnis233. In een uitspraak van het arbeidshof werd beslist dat een arbeidsrechtbank234, die kennis kreeg van een wanbedrijf, verplicht was het uitgesproken vonnis over te maken aan de procureur des Konings met het oog op vervolging.
Wanneer het vermoeden bestaat dat een partij in een bepaald rechtsgeding gebruik heeft gemaakt van een vals stuk, dan is de rechter, conform de ambtelijke aangifteverplichting uit artikel 29 Sv., verplicht dit dossier over te maken aan het O.M. Het Hof van Cassatie besliste dat het de bevoegdheid blijft van de zetelende rechter na te gaan of hij uitspraak kan doen over het hangende geschil zonder de uitspraak betreffende de valsheid af te wachten 235. Is het de overtuiging van de betreffende rechter geen uitspraak te kunnen doen alvorens uitsluitsel te hebben over de vermeende valsheid, dan dient hij zijn uitspraak uit te stellen tot er duidelijkheid is over het al dan niet aanwezig zijn van valsheid 236.
Specifiek legt ook artikel 462 Sv. een aangifteverplichting op aan het hof of de rechtbank, die bij het onderzoek van een geding, zelfs een burgerlijk geding, aanwijzingen vindt omtrent een valsheid en omtrent de persoon die ze gepleegd heeft. Het O.M. dat aanwezig is op de 233
L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 10. Arbrb. Brussel 19 oktober 1999, RW 1999-2000, 1167. 235 Cass. 15 oktober 2003, JT 2003, 120. 236 Luik 28 maart 1997, FJF 1997, 641; Luik 27 juni 2001, JT 2002, 28. 234
55
zitting, dan wel de voorzitter is verplicht de stukken te laten toekomen aan de procureur des Konings, hetzij van de plaats waar het misdrijf schijnt gepleegd te zijn, hetzij van de plaats waar de verdachte mocht worden gevat, en er kan zelfs een bevel tot medebrenging verleend worden.
Artikel 365 Sv. ten slotte bepaalt dat de procureur-generaal de aangiften en de klachten ontvangt die rechtstreeks bij hem ingediend worden, hetzij door het hof van beroep, hetzij door een openbaar ambtenaar, hetzij door een gewoon burger. Hij tekent ze op in een register en doet ze aan de procureur des Konings toekomen indien het tot diens bevoegdheid behoort.
d. Federale en lokale politie
(i)
Toepasselijkheid artikel 29 Sv.
101. In de jaren ’80 van de vorige eeuw was er in de rechtsleer discussie ontstaan over de vraag of artikel 29 Sv. ook de officieren en agenten van gerechtelijke politie bedoelt die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van een conform artikel 8 Sv. tot hun opsporingsbevoegdheid behorende misdaad of wanbedrijf237. Dit vraagstuk diende gekaderd te worden in de relatie tussen de artikelen 8, 29, 53 en 54 Sv. Volgens artikel 53 moeten hulpofficieren van politie de aangiften, processen-verbaal en andere akten door hen opgemaakt in de gevallen waarin zij bevoegd zijn onverwijld overzenden aan de procureur des Konings. Artikel 54 Sv. legt de officieren van gerechtelijke politie dan weer op om in geval van aangifte van andere misdaden of wanbedrijven dan die waarvan de vaststelling tot hun onmiddellijke bevoegdheid behoren de aan hen gedane aangiften onverwijld te doen toekomen bij de procureur des Konings. 102. Het Hof van Cassatie hakte in zijn arrest van 25 april 1989238 de knoop door en volgde de zienswijze van ondermeer S. BRAHY239 die stelde dat artikel 29 Sv. niet doelt op officieren 237
A. DE NAUW, “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht”, RW 1990-91, 65. 238 Cass. 25 april 1989, Arr.Cass. 1988-89, nr. 485. 239 S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 951.
56
en agenten van gerechtelijke politie die kennis krijgen van misdrijven waarvoor ze wettelijk een opsporingsbevoegdheid bezitten. Tien jaar later herhaalde het Hof van Cassatie deze stelling240. Artikel 29 Sv. viseert niet de agenten en officieren van gerechtelijke politie die kennis krijgen van misdrijven die behoren tot hun opsporingsbevoegdheid, maar is wel van toepassing op de politieambtenaren met betrekking tot misdrijven die niet tot hun opsporingsbevoegdheid behoren en op de ambtenaren en officieren die gewoonlijk vreemd blijven aan de opsporing241. C. VAN DEN WYNGAERT lijkt deze stelling tegen te spreken wanneer hij stelt dat artikel 29, eerste lid zich in de eerste plaats richt tot de personen die overeenkomstig artikel 9 Sv. ambtshalve verplicht zijn misdrijven op te sporen en vast te stellen en hiervoor conform artikel 279 Sv. disciplinaire verantwoording verschuldigd zijn aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, met name de officieren van gerechtelijke politie242. Deze auteur nuanceert deze stelling echter in zijn verwijzing naar voormeld cassatiearrest van 6 juli 1999 wanneer hij stelt dat de verplichting tot dadelijke melding bij de procureur des Konings voor officieren en agenten van gerechtelijke politie niet geldt bij het kennis krijgen van een tot hun opsporingsbevoegdheid behorende misdaad of wanbedrijf. De opsporing mag aangevat en doorgevoerd worden zonder voorafgaandelijk en onmiddellijk bericht bij de procureur des Konings243.
Ten titel van volledigheid dient nog opgemerkt te worden dat de officieren van gerechtelijke politie in geval van nalatigheid conform artikel 280 Sv. door de procureur-generaal worden gewaarschuwd. Die waarschuwing wordt opgetekend in een speciaal register. Wanneer die nalatigheid zich herhaalt, wordt er door de procureur-generaal een aanklacht ingediend bij het hof van beroep.
(ii)
Evaluatie
103. Het lijkt erop alsof het Hof van Cassatie een versoepeling heeft toegestaan inzake de aangifteverplichting voor politiediensten. Evenzo kan de vraag gesteld worden of de
240
Cass. 6 juli 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 412. R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 64. 242 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 810. 243 Cass. 6 juli 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 412. 241
57
politiediensten niet nog over meer bevoegdheden moeten beschikken alvorens het O.M. in te schakelen. Als argument pro de niet-dadelijke melding wordt vaak aangehaald dat de procureur des Konings met een onvolledige informatie weinig kan aanvangen. Het O.M. kan zonder volledige informatie niet met kennis van zaken beslissen hoe het het opsporingsonderzoek moet instellen244.
104. Aan de andere kant bestaat ook de bezorgdheid dat deze versoepelde aangifteverplichting controleerbaar moet blijven. Het moet met name blijvend de bedoeling zijn dat de procureur des Konings controle kan uitoefenen tijdens de zogenaamde politionele fase. Het in geval van ernstige misdrijven laattijdig melden van die misdrijven kan zware gevolgen hebben en van het vervolgingsmonopolie van het O.M. dode letter maken. Ook in het kader van de bewijsvoering is het niet onverwijld overzenden van aangiftes en processen-verbaal aan gevolgen onderworpen. Het teloorgaan van bewijzen is in deze een reëel gevaar245. Teneinde efficiënt te kunnen werken, is het algemeen gesteld belangrijk aan te nemen dat de snelheid van communicatie een eerste voorwaarde is.
105. Ook in het kader van het recht van verdediging is een dadelijke berichtgeving belangrijk. Met het oog op het vermijden van schendingen van het recht van verdediging die door het O.M. niet zouden worden opgemerkt, is het belangrijk datzelfde O.M. van bij de start van de opsporingshandelingen te betrekken bij de zaak. DE NAUW voegt daar nog aan toe dat een dadelijke berichtgeving aan de procureur des Konings ook in het voordeel van de politiediensten zelf is. Op die manier verhindert men om a posteriori hetzij disciplinair, hetzij procedureel gesanctioneerd te worden246.
106. Het beoordelen van de opportuniteit van een zogenaamd politiesepot gaat de context van dit bestek te buiten. Toch lijkt het nuttig kort in te gaan op dit vraagstuk, ware het maar om aan te tonen dat een werkelijk politiesepot in de Belgische strafrechtsorde niet onmiddellijk wenselijk is. De term ‘politiesepot’ is namelijk vooreerst reeds foutief op
244
A. DE NAUW, “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht”, RW 1990-91, 67. 245 S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 952. 246 A. DE NAUW, “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht”, RW 1990-91, 68.
58
zichzelf. Het is en blijft namelijk het O.M. dat op grond van artikel 138, eerste lid Ger.W. besluit over het al dan niet vervolgen. Daarnaast is een seponering in de strikte zin van het woord door de politie niet mogelijk, simpelweg omdat de politie niet kan vervolgen. Hoogstens kan aldus sprake zijn van een uitzondering op de aangifteverplichting 247. Ten slotte is het naar mijn overtuiging gevaarlijk politiediensten een dermate ruime bevoegdheid toe te dienen indien daar te weinig controle wordt op uitgeoefend. Zoals eerder gesteld kan het niet de bedoeling zijn van een versoepeling van de aangifteverplichting om politiediensten toe te laten zelf de strafwet te laten interpreteren. Uiteraard is het dan weer wel zo dat er, gezien de grote werklast bij de verschillende parketten, een effectief en werkzaam overlegplatform tussen politie en parket wenselijk is (infra, nr. 112). Het is daarentegen een feit dat de politie zijn vervolgingsbeleid op grond van artikel 28ter, §1, tweede lid Sv. kan afstemmen op het door de procureur des Konings uitgestippelde beleid dat in overeenstemming is met de federale richtlijnen. Dit betekent niet dat er een eigen seponeringsbevoegdheid wordt gecreëerd, maar het is wel niet langer een verplichting om elk misdrijf te verbaliseren 248 . Politiediensten die uit eigen initiatief handelen lichten overeenkomstig artikel 28ter, §2 Sv. de procureur des Konings hiervan in op de wijze en binnen de termijnen die deze bij richtlijn vastlegt (infra, nr. 112-113).
107. Uit de praktijk is duidelijk dat politiediensten nu reeds zeer duidelijk wegen op het vervolgingsbeleid. Vaak is dit gelinkt aan het capaciteitsprobleem binnen de politie. Het is nu reeds een veelgehoorde verzuchting van mensen binnen het O.M. dat ze bij het vragen aan de politie om welbepaalde onderzoeksdaden te stellen het antwoord verkrijgen dat hiervoor onvoldoende capaciteit voorhanden is. Terwijl dan weer op bepaalde andere concrete dossiers politiediensten zelf wel wensen onderzoek te voeren. In de gesprekken met het Gentse O.M. bleek dat de gezagsverhouding tussen politie en O.M. vaak al enigszins verstoord is.
247
A. DE NAUW, “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht”, RW 1990-91, 73-74. 248 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 810.
59
C. Sanctionering bij niet-aangifte
108. Net als bij de private aangifte, zijn ook met betrekking tot de ambtelijke aangifteplicht weinig echte sanctieregimes voorzien. Weliswaar wordt door artikel 156 Sw. de gedraging van het niet-aangeven van een wederrechtelijke vrijheidsberoving door officieren of agenten van de administratieve of de gerechtelijke politie die niet zelf bevoegd zijn ze te doen ophouden strafbaar gesteld. Dergelijk misdrijf wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden. Andere strafrechtelijke sancties zijn onbestaande 249 . Desalniettemin kan nog melding worden gemaakt van artikel 247, §2, derde lid Sw. hetwelk de persoon die als gevolg van omkoping heeft nagelaten een handeling te verrichten die tot zijn ambtsplichten behoort bestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en een geldboete van 100 euro tot 50.000 euro.
109. Anders dan bij de private aangifte, behoren inzake het overtreden van de ambtelijke aangifteplicht een aantal disciplinaire sancties tot de mogelijkheden. Vaak zal de praktijk met zich meebrengen dat de hiërarchische overheid in kwestie richtlijnen zal opstellen teneinde de uitvoering van de aangifteplicht van haar ambtenaren te regelen. Vaak zullen administraties dan ook eigen prioriteiten opstellen met het oog op het bestrijden van voor hen belangrijk geachte misdrijven. Het zal de ernst van het niet-aangegeven misdrijf zijn die zal mede bepalen hoe zwaar de sanctie zal zijn die door de tuchtoverheid wordt uitgesproken.
110. Het gebrek aan daadwerkelijke strafrechtelijke sanctie en het vaak ook disciplinair ongestraft blijven van de nochtans wettelijke verplichte aangifte in overweging genomen, kunnen vragen gesteld worden bij het effectief zijn van de bepaling van artikel 29, eerste lid Sv. Er lijkt hoe dan ook enkel een morele verplichting bestaande te zijn250. Het mogelijk sanctioneren op disciplinair vlak wordt dan weer beperkt, gezien het feit dat minder ernstige gedragingen vaak niet zullen leiden tot effectieve sancties. Daar waar de niet249
S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 953. Contra P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 454: “Men mag echter niet vergeten dat de overheid diegenen die aan hun plicht opgelegd in art. 29 Sv. verzaken, tuchtrechtelijk kan sanctioneren. Art. 29 Sv. is dus meer dan een louter morele plicht.” 250
60
strafbaarstelling van artikel 30 Sv. in ons land op geen enkel moment voorwerp is geweest van parlementaire discussie, is de situatie van artikel 29 Sv. lichtjes anders. Medio jaren ’70 was er in het parlement een bescheiden discussie omtrent het in overweging nemen van een strafbaarstelling op het niet naleven van artikel 29 Sv.251. Het strafrechtelijk sanctioneren van artikel 29 Sv. is er uiteindelijk nooit van gekomen en sindsdien werd het ook geen onderwerp meer van discussie. Ten persoonlijke titel oordelend lijkt het gebrek aan strafrechtelijke sanctie mij in se niet verkeerd. Anders stellen leidt mijns inziens tot een samenleving
waarin
iedereen
elkaar
zal
aangeven
en
een
dergelijke
‘verklikkingsmaatschappij’ lijkt mij niet wenselijk. Het voorhanden zijn van tuchtrechtelijke sanctie lijkt mij persoonlijk voldoende. Zoals ook reeds aangehaald bij de private aangifte zou men van de idee moeten afstappen dat alles via het strafrecht dient geregeld te worden.
§3. De aangifte in de praktijk
111. De aangifte vormt zoals gezegd een inlichting over een misdrijf. Het is dan ook principieel de taak van de procureur des Konings om alle mogelijke informatie in te winnen over het misdrijf. Rekening houdende met alle omstandigheden dient hij in eer en geweten te oordelen, uiteraard de richtlijnen van het College van procureurs-generaal in acht houdende, of een gerechtelijke afhandeling gerechtvaardigd is. De thematiek van de aangifte is voor de gewone burger geen wereldvreemd gegeven. Het betreft een onderwerp waarmee de mensen in de praktijk te maken krijgen. Het leek dan ook nuttig te onderzoeken hoe de aangifte in de Belgische praktijk geschiedt. Hiertoe werden een aantal gesprekken gevoerd met het Gentse parket252.
112. Hoger werd omschreven dat het de taak is van de politie om onverwijld de aangiftes door te zenden naar het parket. Op het terrein wordt vaak beroep gedaan op de praktijk van het APO, wat staat voor Ambtshalve Politioneel Onderzoek. Dit betekent dat voor wat betreft een opgemaakte lijst van misdrijven de politie in wezen het (reactieve) opsporingsonderzoek voert. Deze manier van werken is uiteraard niet mogelijk bij ernstige 251
S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 964. Ook hier wens ik nogmaals mijn dank te betuigen aan de mensen van het Gentse O.M. voor de vrijgemaakte tijd en de geboden moeite. In het bijzonder een woord van dank aan Mevrouw HERLINDE VANSTEENKISTE, substituut-procureur des Konings te Gent. 252
61
misdrijven 253 . De politie zal dus, onder leiding van een APO-verantwoordelijke per politiezone, zelf de onderzoeksdaden bepalen in plaats van deze per kantschrift opgedrongen te worden door het parket. Het dossier wordt dus eerst zelf volledig afgewerkt vooraleer het wordt overgezonden aan het parket. De termijn die hierop staat bedraagt maximaal drie maanden. Een proces-verbaal wordt in de praktijk dus veelal niet onverwijld toegezonden aan de procureur des Konings.
113. Naast de zogenaamde APO’s, zijn ook de vereenvoudigde processen-verbaal (VPV’s) vaak gebruikt in de praktijk. Dit zijn feiten waarvoor geen onderzoeksdaden worden ingesteld en waarvan de politie zelfs geen proces-verbaal opmaakt. Dit wordt dus ook niet toegezonden aan het parket, tenzij het parket hier zelf om vraagt. Dergelijke VPV’s worden veelal opgemaakt wanneer het gaat om zaken waarvan de dader onbekend is en waarvan kan worden aangenomen dat het om eenmalige feiten gaat254. Zowel de APO’s als de VPV’s werden in het leven geroepen om de werklast van het O.M. te doen dalen, maar ook om de werklast van de politiediensten in te perken. Dit wordt verantwoord door de stelling dat het weinig nut heeft de politie een volwaardig proces-verbaal te laten opstellen dat later toch sowieso zal geklasseerd worden door het O.M. Deze stelling is evident te volgen, maar het blijft naar mijn overtuiging nodig dat het College van procureurs-generaal of het O.M. zelf het vervolgingsbeleid oplegt en bepaalt waarvoor een VPV of een APO mag opgesteld worden en waarvoor niet. Die afweging mag niet aan de politie toekomen.
§4. Slotbeschouwing
114. Hoger deelde ik reeds gedeeltelijk de kritiek als zou de ambtelijke aangifteplicht te ongenuanceerd omschreven zijn. Een veralgemeende en stelselmatige verplichte aangifte van eender welke ambtenaar nijgt naar een politiestaat. Het is daarentegen wel begrijpbaar dat de overheid verwacht van de mensen die voor hen werken dat deze in het geval ze kennis krijgen van een misdrijf in de uitoefening van hun ambt dit melden. Een andere en
253
Dit wordt bepaald bij omzendbrief vanuit het College van procureurs-generaal. Zie Omzendbrief nr. COL 8/2005 van het College van procureurs-generaal bij de hoven van beroep betreffende het Ambtshalve Politioneel Onderzoek (APO) en het Vereenvoudigd Proces-Verbaal (VPV). 254 Gedacht kan worden aan een eenvoudige fietsdiefstal waarvan de dader niet gekend is. Een echt procesverbaal wordt niet opgemaakt, maar het wordt wel bijgehouden in het systeem.
62
nog niet eerder beschreven kritische bemerking heeft betrekking op de plaats waar de artikelen 29 en 30 Sv. in het wetboek zijn ondergebracht. Meer bepaald vallen deze artikelen onder het Eerste boek (de gerechtelijke politie en de officieren die ze uitoefenen), Hoofdstuk IV (de procureurs des Konings en hun substituten) en Afdeling II (wijze waarop de procureurs des Konings handelen in de uitoefening van hun ambt). Op sommige plaatsen valt dan ook te lezen dat de aangifteplichten vreemd zijn aan de regels inzake de wijze waarop de procureurs des Konings moeten handelen255. De opstellers van de grote Wet-FRANCHIMONT leken deze kritiek opgepikt te hebben, want de betreffende bepalingen inzake de aangifte werden ondergebracht in Boek III (het strafproces), Titel I (het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie), Hoofdstuk 2 (de regels van het opsporingsonderzoek), Afdeling 1 (algemene bepalingen).
115. Het verschil met de private aangifte bestaat er in dat de gewone burgers onderworpen zijn aan minder strenge verplichtingen dan de personen vallend onder de ambtelijke aangifteplicht. Elke gestelde overheid, openbaar officier of ambtenaar is namelijk verplicht van elke misdaad of wanbedrijf aangifte te doen voor zover men er kennis van heeft verkregen in de uitoefening van zijn ambt. De verplichting ex artikel 30 Sv. is een stuk minder ruim. Dit gemaakte onderscheid lijkt mij gerechtvaardigd te zijn. Het zou onwerkzaam zijn van elke gewone burger te verlangen, en wat meer is, hem te verplichten, aangifte te doen van elk misdrijf waarvan hij kennis verwerft. Zoals ook BRAHY het verwoordt, zou dit een ernstige inbreuk veroorzaken op het privéleven van de mensen en ook een verstoring met zich meebrengen van het maatschappelijke leven256.
116. Het is het recht van elke burger om misdrijven ter kennis te brengen van de overheid. Enkel in bepaalde gevallen is diezelfde burger ‘verplicht’ hiervan aangifte te doen, zij het wel dat hier, zoals aangehaald hierboven, weinig sanctiemogelijkheden voor aanwezig zijn. Een verplichting zonder een echt werkende sanctie wordt vaak niet aanzien als verplichting. Zo heeft ook een politieagent die niet in de uitoefening van zijn ambt is het recht aangifte te doen van een misdrijf waarvan hij getuige is. Evenzo heeft een gewoon burger ditzelfde recht. Het aangifterecht dient als positief ervaren te worden. Uiteraard is het daarbij wel 255 256
S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 950-951. S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 958.
63
noodzakelijk erop toe te zien dat er bepaalde sluizen gecreëerd worden die aangevers te kwader trouw afschrikken. Hierop wordt later teruggekeerd. Toch verdient het nu reeds vermelding dat een dergelijke angst, met name de vrees dat, omwille van de soepelheid inzake het recht om misdrijven aan te geven, personen hiervan misbruik zullen maken, in zekere zin typisch continentaal-Europees is. In de Amerikaanse tradities bijvoorbeeld is een dergelijke schrik voor misbruik in het algemeen een stuk minder.
117. Toenmalig minister van Justitie JO VANDEURZEN lanceerde een aantal jaren terug in de media de oproep om elk misdrijf aan te geven257: “Het is niet meer dan onze burgerplicht om aangifte te doen van elk misdrijf.” Een dergelijke plicht wettelijk verankeren met een effectief sanctieregime in geval het misdrijf niet wordt aangegeven, gaat mijns inziens evenwel een stap te ver. Uiteraard zou dit in de eerste plaats in exponentiële mate de werklast van de gerechtelijke overheden doen toenemen. Maar bovenal zou een dergelijke samenleving niet leefbaar zijn. Het aanmoedigen van een ‘verklikcultuur’ lijkt een kinderlijke maatschappij te creëren waar het een sport is iemand anders aan te klagen of te verklikken. Heel recent lanceerde de politieke partij het Vlaams Belang een meldpunt voor illegaliteit 258. Op een soort van ‘verklikwebsite’ kon iedereen misdrijven zoals misbruik van sociale zekerheid, zwartwerk en criminaliteit gepleegd door mensen zonder papieren rapporteren. Los van het feit dat dit initiatief, wat mij persoonlijk betreft, op zijn minst moreel verwerpelijk kan genoemd worden, behoeft het niet de minste twijfel dat dit initiatief een kort leven zal beschoren zijn omwille van het zelf illegaal zijn van een dergelijke website. Het is uiteraard niet de bevoegdheid van een politieke partij de taak van politie of gerecht over te nemen.
257 258
X, “Vandeurzen roept op om elk misdrijf aan te geven”, Het Nieuwsblad, 21 mei 2008. X, “Vlaams Belang opent 'meldpunt voor illegaliteit’”, De Standaard, 10 april 2012.
64
Hoofdstuk 2: De anonieme aangifte [dénonciation anonyme]
§1. Ruimer kader
118. Hoger werd reeds kort aangehaald dat er bij de publieke opinie een bepaald wantrouwen bestaat ten aanzien van de aangifte. Enerzijds bestaat de praktijk waarbij mensen aangifte gaan doen met de enkele reden het lastig vallen van andere personen of het uitdagen van de autoriteiten. Anderzijds is ook de situatie niet ondenkbaar waarin personen uit wraakgevoelens onterechte aangiftes verrichten 259 . Verder zal ingegaan worden op de mogelijkheden die een door een aangifte onterecht aangesprokene persoon heeft ten aanzien van de aangever (infra, Hoofdstuk 3: De lasterlijke aangifte).
119. Dit wantrouwen wordt vaak nog vergroot wanneer de aangever anoniem handelt. In dergelijk geval wordt de identiteit verborgen gehouden260 of is de identiteit van de aangever gewoonweg niet bekend bij de autoriteiten261. Dit is het geval wanneer iemand zonder sporen na te laten handelt via een anonieme telefoon of een anonieme brief. Op die manier is het voor een aangever met slechte bedoelingen nog ‘makkelijker’ om iemand anders kwaad te berokkenen zonder zelf strafbaar gesteld te kunnen worden. De stelling dat “la dénonciation est une démarche commandée par un sentiment de solidarité sociale et humaine”262 of dat “de aangever een plichtbewust en moedig burger is, die in volle openheid handelt en de aansprakelijkheid voor zijn aangifte opneemt”263 strookt niet immer met de realiteit.
120. Een uitgewerkt systeem om bij politie of parket anoniem aangifte te doen, heeft uiteraard ook heel wat voordelen. Uit een Nederlands onderzoek, waarbij aan 690 respondenten 210 fictieve scenario’s werden voorgelegd waarbij de betrokkenen moesten verklaren al dan niet aangifte te zullen doen, blijkt dat de bereidwilligheid om aangifte te doen stijgt naarmate de mogelijkheid om anoniem aangifte te doen breder wordt ingevoerd.
259
S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 948-949. In dit geval kent men wel de identiteit, maar is er anonimiteit bekomen. 261 Bijvoorbeeld het geval na een anonieme brief of een anonieme telefoon. 262 S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 949. 263 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 21. 260
65
Het niet kunnen anoniem aangeven weerhoudt personen er vaak van aangifte te doen uit schrik om, voornamelijk in geval van geweldsdelicten, slachtoffer te worden van represailles door de dader264. Toegepast op gewelddelicten tegen holebi’s kan verwezen worden naar de situatie in Nederland. Omwille van het feit dat de Nederlandse politie uit onderzoek geleerd had dat 96% van de homovijandige incidenten niet werd gemeld, werd het anoniem melden van homofoob geweld, na een succesvolle experimenteerfase, in 2011 nationaal ingevoerd. De ratio hiervan is uiteraard te vinden in het verlagen van de drempels voor het indienen van klachten of aangiftes. Ook in het Belgische parlement werd een soortgelijke vraag aan de minister voorgelegd. Het antwoord kwam er op 23 april laatstleden, maar was bij het indienen van dit werkstuk nog niet raadpleegbaar265. Ook werd inzake het invoeren van de mogelijkheid tot het anoniem aangeven van homofoob geweld een voorstel van resolutie ingediend266. De recente zaak rond de in Luik vermoorde JARFI ISHANE deed de discussie alvast erg oplaaien267.
121. Alvorens het heden aanvaarde en juridisch-theoretische kader te schetsen omtrent de anonieme aangifte, wordt eerst ingegaan op een concrete Belgische zaak, die vele jaren heeft aangesleept en ten slotte eind 2005 voor een ingrijpend arrest van het Hof van Cassatie heeft gezorgd. De zaak waarover sprake begon begin 1994 toen een anonieme aangifte verricht werd tegen ETIENNE SCHOUPPE, toenmalig baas van de NMBS, wegens vermeende valsheid in geschrifte en oplichting. Dhr. SCHOUPPE liet niet betijen en diende prompt een klacht in met burgerlijke partijstelling op grond van eerroof. De baas van de NMBS werd eind ’99 officieel buiten vervolging gesteld door de Raadkamer. De door SCHOUPPE ingediende klacht werd geherkwalificeerd in het misdrijf van de lasterlijke aangifte. Zowel de Raadkamer als de Kamer van Inbeschuldigingstelling tot tweemaal toe stelde dat er
264
J. TOLSMA, “Aangiftebereidheid: welke overwegingen spelen een rol bij de beslissing om wel of niet aangifte te doen” in L. SMETS, J. DE KINDER en L-G. MOOR (eds.), Proces-verbaal, aangifte en forensisch onderzoek, Antwerpen, Maklu, 2011, 11-15. 265 Vraag van mevrouw LIJNEN aan mevrouw MILQUET, vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken en Gelijke Kansen, Hand. Senaat 2011-12, 30 december 2011, nr. 5-5105. 266 Voorstel van resolutie (N. LIJNEN) betreffende het invoeren van de anonieme klacht ingeval van homofoob geweld, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-1372/1. 267 Het Luikse parket gaat uit van de hypothese dat de betrokkene vermoord werd omwille van zijn homoseksualiteit.
66
geen wettelijke middelen beschikbaar waren om de verbalisanten te dwingen de identiteit van de aangever kenbaar te maken268. Deze uitspraken werden conform de vaststaande rechtspraak genomen269. Sinds lang werd aangenomen dat een politieambtenaar ter zitting het beroepsgeheim mag inroepen om de identiteit te verzwijgen van de persoon van wie hij vertrouwelijke informatie heeft verkregen indien hij in het belang van de criminaliteitsbestrijding en met het oog op de bescherming van de informant in geweten oordeelt dit te moeten doen270.
Tegen de beslissing van de Kamer van Inbeschuldigingstelling, dat er geen wettelijke middelen beschikbaar waren om de verbalisanten te dwingen de identiteit van de aangever kenbaar te maken, werd cassatieberoep aangetekend. Op datum van 6 december 2005 wees het Hof van Cassatie 271 een baanbrekend arrest, dat trouwens gebeurde op strijdige conclusie van het O.M.272. Het Hof stelde dat het verzwijgen van de naam van de aangever niet absoluut is en dat het de taak van de rechter is na te gaan of de getuige dit recht niet afwendt van zijn wettelijk doel. Zo is er een afwending van het beroepsgeheim wanneer dit wordt ingeroepen met het doel derden straffeloosheid te bezorgen. Het was reeds bestaande rechtsleer dat het inroepen van het beroepsgeheim door politieambtenaren in dergelijk geval in strijd is met de meldingsplicht van misdrijven die op grond van artikel 29 Sv. rust op politieambtenaren273. Het Hof van Cassatie voorzag ook in de criteria dewelke in overweging dienen genomen te worden om al dan niet te besluiten tot afwending van het doel. In eerste instantie moet nagegaan worden of de verleende anonimiteit op het ogenblik van de aangifte redelijk verantwoord was274. In tweede instantie, met name wanneer die redelijke verantwoording aanwezig is, kan de rechter rekening houden met alle feitelijke omstandigheden, zoals de omstandigheid dat nadien het strafonderzoek heeft geleid tot 268
L. ARNOU, “Misdrijven worden niet gedekt door de mantel der anonimiteit” (noot onder Cass. 6 december 2005), Vigiles 2008, afl. 1, 25-26. 269 Cass. 22 maart 1926, Pas. 1926, I, 310; Cass. 15 maart 1948, Pas. 1948, I, 169; Cass. 10 januari 1978, Pas. 1978, I, 515-517; Cass. 26 februari 1986, Pas. 1986, I, 801-803. 270 M. BOCKSTAELE, Handboek verhoren 1, Antwerpen, Maklu, 2008, 96. 271 Cass. 6 december 2005, Vigiles 2008, afl. 1, 24-25. 272 L. ARNOU, “Misdrijven worden niet gedekt door de mantel der anonimiteit” (noot onder Cass. 6 december 2005), Vigiles 2008, afl. 1, 27. 273 M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel de procédure pénale, Brussel, De Boeck & Larcier, 2006, 244. 274 Met name de vraag of de vrees voor een ernstige bedreiging van het leven of de levenssfeer van de aangever in kwestie reëel is.
67
buitenvervolgingstelling en met het recht van de buiten vervolging gestelde verdachte om eventueel schadevergoeding te verkrijgen wegens eerroof, laster of lasterlijke aangifte275.
Wanneer de rechter in voorkomend geval oordeelt dat de getuige/aangever zich niet kan beroepen op zwijgrecht en deze niettemin weigert te spreken, dan is die persoon strafbaar met de geldboete bepaald in naar gelang het geval artikel 80, 157 en/of 355276 Sv. en dit onverminderd eventuele schadevergoeding. Aldus bestaat er wel een wettelijk middel de verbalisant eventueel te dwingen de naam van de persoon die de aangifte deed bekend te maken277. Ter besluit kan gesteld worden dat, sinds het hierboven besproken cassatiearrest, ook de anonieme aangever moet opletten wat hij zegt en wat hij niet zegt. Het feit dat de aangever anoniem handelt, brengt geen vrijgeleide met zich mee. Ook de anonieme aangever kan later worden vervolgd voor gepleegde misdrijven.
Mijns inziens is deze rechtspraak van het Hof van Cassatie de enige juiste, zij het wel dat hier meteen ook een gevaar schuilt. Uiteraard zou het al te makkelijk zijn via het middel van de anonimiteit vrijuit te gaan in geval van manifest foutieve geuite inlichtingen die voor een ander persoon heel wat schade berokkenen. Het arrest was in die zin ook logisch aangezien van het algemene beroepsgeheim (infra, nr. 169) reeds geweten was niet algemeen te zijn. Het ‘nieuwe’ is dat door dit arrest ook voor politieambtenaren het beroepsgeheim niet langer absoluut is278. Ook in geval van aan de politie gestuurde anonieme telefoontjes of brieven die niet te traceren vallen, kan hier reeds de bedenking gemaakt worden, samen met K. VAN CAUWENBERGHE279, dat ook dergelijke inlichtingen niet systematisch en zomaar mogen leiden tot het opstarten van een onderzoek. In vele gevallen zullen de motieven van een niet te traceren anonieme aangifte geen burgerzin uitmaken. Langs de andere kant en terugkerend op het arrest van het Hof van Cassatie van 6 december 2005 past ook een kritische opmerking die het gevaar aantoont van deze rechtspraak. Naar mijn overtuiging is het gepast de nodige voorzichtigheid aan de dag te leggen om niet al te makkelijk de naam 275 276
Cass. 6 december 2005, Vigiles 2008, afl. 1, 25. Sedert de Wet van 21 december 2009 tot herziening van het hof van assisen, BS 11 januari 2010: artikel 317
Sv. 277
Cass. 6 december 2005, Vigiles 2008, afl. 1, 25. L. ARNOU, “Misdrijven worden niet gedekt door de mantel der anonimiteit” (noot onder Cass. 6 december 2005), Vigiles 2008, afl. 1, 27. 279 K. VAN CAUWENBERGHE, “De anonieme getuige en de huiszoeking met toestemming” (noot onder Cass. 21 januari 2003), Vigiles 2003, afl. 3, 113. 278
68
van de anonieme aangever verplicht kenbaar te maken. Menig studie heeft aangetoond dat de mogelijkheid anoniem zaken kenbaar te maken bij het gerecht de aangiftebereidheid doet toenemen. Wanneer de praktijk zou ontstaan waarbij autoriteiten te snel en onnodig de naam van de aangever dienen kenbaar te maken, zullen deze anonieme aangiftes in aantal dalen. Daarnaast is de praktijk ook voor de politiediensten belangrijk, want het moment dat men de identiteit van aangevers/tipgevers al te makkelijk moet vrijgeven, lijkt de mogelijkheid bestaande dat een aantal misdrijven niet verder zullen ter kennis worden gebracht. Met deze kritische bedenking is het allerminst mijn bedoeling deze rechtspraak te bekritiseren. Zoals ik hierboven stelde, is het namelijk noodzakelijk misdrijven te sanctioneren onafhankelijk van het scherm van de anonimiteit. In het andere geval loert straffeloosheid om de hoek. Het enige punt hetwelk ik in deze wil maken, is dat de criteria die door het Hof zijn gegeven, in elke zaak concreet moeten worden onderzocht en ook restrictief dienen te worden toegepast.
In voorliggende zaak betekende de aangebrachte nuance van het Hof van Cassatie dat dhr. SCHOUPPE recht verkreeg op een schadevergoeding van de aangever, en ingeval de politiediensten bleven weigeren de naam van de aangever bekend te maken, zijn deze strafbaar en zou hij schadevergoeding kunnen vorderen van deze politieagenten.
§2. Geldigheid
A. Formeel
122. Zoals hoger reeds aangehaald is, ondanks het feit dat artikel 31 Sv. voorschrijft dat een aangever het proces-verbaal van een aangifte op elke pagina dient te ondertekenen, een naamloze of anonieme aangifte niet ongeldig. De formele voorschiften ex artikel 31 Sv. zijn immers niet voorgeschreven op straffe van nietigheid 280 . Indien de aangever niet wil tekenen, wordt daarvan melding gemaakt. Het is de aangever toegestaan te vragen dat zijn naam niet in het proces-verbaal van aangifte wordt neergeschreven, indien hij daartoe een goeie reden heeft. In de praktijk gebeurt dit vaak bij een infiltrant of een informant/tipgever. Dan wordt de noodzaak gevonden enerzijds in het gevaar dat men loopt bij bekendmaken en 280
Cass. 2 september 1954, Arr.Cass. 1954, 775.
69
anderzijds in de overweging dat men door bekendmaking hun positie in het milieu zouden verliezen281. Uit de rechtspraak blijkt dat de politie de identiteit van een informant 282 mag verzwijgen. Het is uiteraard wel mogelijk dat de rechter in dergelijk geval stelt dat hij niet kan oordelen over het geval omwille van het feit dat hij niet weet of de informatie in kwestie betrouwbaar is of niet. Vaak zal de politieagent of het parket dan moeten kiezen: de identiteit van de informant beschermen, waardoor een uitspraak onmogelijk wordt, dan wel de identiteit bekend maken en zo een uitspraak door de rechter toelaten.
B. Praktijk
123. Heel wat opsporingsonderzoeken nemen een aanvang op grond van een anonieme aangifte. In het aanvankelijk proces-verbaal kan dan een stereotype verwijzing worden teruggevonden in de zin van “brengen ter kennis dat ons ter ore kwam dat” of “brengen ter kennis dat wij telefonisch ervan op de hoogte werden gebracht dat (…) de beller wenste evenwel anoniem te blijven”283. Tegen het opstarten van een opsporingsonderzoek na een dergelijke anonieme verklaring is er geen enkel wettelijk bezwaar284. Het Hof van Cassatie stelde reeds in 1995 dat een aangifte niet voor onbestaande kan gehouden worden (infra, nr. 240)
285
. Het Hof herhaalde enkele jaren later dat een gerechtelijk of
opsporingsonderzoek niet nietig is en de vervolging die erop gesteund is, niet onontvankelijk is op de enkele grond dat het onderzoek aangevat is ingevolge een anonieme aangifte 286. Een anonieme bekendmaking kan het O.M. aanzetten een onderzoek op te starten en bewijzen in te zamelen287. Het blijft namelijk de enkele bevoegdheid van het O.M. om te oordelen welk gevolg dient gegeven te worden aan een anonieme inlichting. Het O.M. gaat 281
R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 268. Zie ook Koninklijk Besluit van 26 maart 2003 tot bepaling van de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren, BS 12 mei 2003. Dit KB regelde de wettelijke geheimhouding van de informant. Bij arrest van 19 november 2009 werd dit KB evenwel vernietigd door de Raad van State, waarbij de uitwerking gehandhaafd bleef tot 31 december 2010. Intussen is er een nieuw KB dat de geheimhouding van de informant regelt: Koninklijk Besluit van 6 januari 2011 tot bepaling van de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren, BS 18 januari 2011. 283 C. DE ROY, Anonieme getuigen in Comm. Straf, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, losbl., afl. 47, nr. 80, 102. 284 Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de anonimiteit van de getuigen, Parl. St. Senaat 2001-02, nr. 2-876/6, 28. 285 Cass. 30 mei 1995, TGR 1995, 187. 286 Cass. 21 januari 2003, Vigiles 2003, afl. 3, 112. 287 M. BOCKSTAELE, Verhoren in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2003, losbl., afl. 42, 230. 282
70
na of het mogelijk lijkt regelmatig bewijs van het aangegeven misdrijf in te zamelen. Als vanzelfsprekend is het de opsporingsinstanties verboden bij bedrog een anonieme aangifte op te stellen288.
124. De anonieme aangifte of verklaring kan enkel als steunbewijs gebruikt worden. Dit wil zeggen dat ander bewijs noodzakelijk is en dat die verklaringen zeker niet de enige of overheersende bewijsmiddelen mogen uitmaken. Het Hof van Cassatie omschreef het als volgt289: Steunbewijs betekent dat er ander regelmatig en aan de tegenspraak van partijen onderworpen bewijs bestaat dat door het steunbewijs wordt verduidelijkt of bevestigd.
C. Wet van 8 april 2002 125. De wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van getuigen 290 voorziet in de mogelijkheid voor getuigen hun identiteitsgegevens hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk geheim te houden. De Kamer van Inbeschuldigingstelling te Gent besliste op 26 juni 2003 291 dat de anonieme verklaring in de vorm van een aangifte niet valt onder de toepassing van deze wet. In casu was het politioneel onderzoek gestart op basis van twee anonieme verklaringen. Deze verklaringen werden door de politie genoteerd in een proces-verbaal dat niet werd ondertekend door de aangevers. De onderzoeksrechter weigerde daarop de door de procureur des Konings gevraagde onderzoekshandelingen te verrichten omwille van de miskenning van de Wet van 8 april 2002. Het O.M. ging in beroep tegen deze beslissing292.
126. De Kamer van Inbeschuldigingstelling stoelde zijn beslissing dat een anonieme aangifte niet onderworpen is aan de regels van de anonieme getuigenis op twee redenen. Ten eerste gaat het bij een aangifte niet om een verhoor in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast zijn personen die een dergelijke aangifte doen geen getuigen en dienen hun
288
M. ROZIE en L. HUYBRECHTS, “De rechten van de verdediging bij de behandeling ten gronde”, NC 2008, 115. Cass. 27 juni 2000, Arr.Cass. 2000, 1204. 290 BS 31 mei 2002. 291 K.I. Gent 26 juni 2003, RABG 2004, 358-364. 292 Y. VAN DEN BERGE, “De anonieme aangifte is geen anonieme getuigenis” (noot onder K.I. Gent 26 juni 2003), RABG 2004, 366. 289
71
verklaringen niet tot bewijs293. Zoals hierboven gezegd vormen deze verklaringen enkel het startschot voor een verder onderzoek en zijn zij de basis voor het verzamelen van ander bewijsmateriaal. Evenwel, als het O.M. diezelfde verklaringen later wil aanwenden als bewijsmateriaal teneinde de rechter te overtuigen, dan dienen uiteraard wel de regels inzake de voormelde wet nageleefd te worden294. Zo verwijst Y. VAN DEN BERGE naar een vonnis van de correctionele rechtbank te Dendermonde295 waarin naar mijn gevoel terecht wordt gesteld dat iemand die ter gelegenheid van en kort na de feiten wordt verhoord, en zijn verklaringen worden genoteerd met weglating van de identiteit, niet als persoon die louter aangifte heeft gedaan bij de politie wordt aanzien. Dit verhoor wordt afgenomen met het doel verklaringen te verkrijgen die kunnen fungeren als werkelijk bewijselement.
127. Ter besluit mag dus herhaald worden dat het belangrijk is om het onderscheid te benadrukken tussen enerzijds de anonieme aangifte of verklaring die slechts de aanleiding vormt tot het instellen van het strafonderzoek of het verrichten van een onderzoeksdaad maar op zichzelf geen bewijs oplevert of als bewijs wordt gebruikt, en de anonieme verklaring of getuigenis die effectief als bewijs wordt gebruikt anderzijds. Er bestaat met name een duidelijk onderscheid tussen een aangifte van een misdrijf en het bewijs van datzelfde misdrijf296.
293
C. DE ROY, Anonieme getuigen in Comm. Straf, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, losbl., afl. 47, nr. 80, 102-103. 294 Y. VAN DEN BERGE, “De anonieme aangifte is geen anonieme getuigenis” (noot onder K.I. Gent 26 juni 2003), RABG 2004, 366. 295 Corr. Dendermonde 15 december 2003, nr. 2802/03/c, onuitg. 296 Cass. 30 mei 1995, Arr.Cass. 1996, 150, noot PH. TRAEST.
72
Hoofdstuk 3: De lasterlijke aangifte [dénonciation calomnieuse]
§1. Strafwetboek
A. Sanctie
128. Op grond van artikel 445 Sw. wordt gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met een geldboete van vijftig euro tot duizend euro hij die schriftelijk bij de overheid een lasterlijke aangifte indient. De lasterlijke aangifte is de kwaadwillige en spontane schriftelijke aantijging aan de overheid, van een feit dat nadeel kan veroorzaken aan de persoon die er het slachtoffer van is en waarvan de valsheid door de bevoegde overheid wordt vastgesteld297. 129. De Wet van 4 juli 2001298 vulde het artikel 447 Sw. aan met een vierde en een vijfde lid. Het was de doelstelling van het initieel ingediende wetsvoorstel om de toenemende valse en lasterlijke aangiften te beperken299. Het wetsvoorstel werd gestoeld op een oud Frans cassatiearrest van 1833, waarbij men poogde de slachtoffers van valse of lasterlijke aangiften sneller een uitspraak te bezorgen over die valse of lasterlijke aangifte.
130. Ook een klacht die met lasterlijke doeleinden wordt ingediend is voorwerp van deze strafsanctie300: “Toute comme la dénonciation, la plainte calomnieuse est soumise à l’article 445 C.P., sans préjudice d’une condamnation à des dommages et intérêts.”
B. Constitutieve elementen
131. Algemeen is vereist om te besluiten tot een lasterlijke aangifte dat er sprake is van een spontane en schriftelijke aangifte bij de overheid, dat het aangegeven feit vals is en dat de aangifte met kwade trouw werd gedaan.
297
K.I. Luik 21 september 1988, JLMB 1989, 389. BS 10 augustus 2001. 299 Wetsvoorstel (C. EERDEKENS) tot wijziging van artikel 447, derde lid, van het Strafwetboek, Parl.St. Kamer 1999-2000, nr. 50-122/1. 300 M. FRANCHIMONT, A. JACOBS en A. MASSET, Manuel de procédure pénale, Brussel, De Boeck & Larcier, 2006, 259. 298
73
132. Essentieel bij de vereiste van de aangifte bij de overheid is de aanwezigheid van spontaniteit, het vrijwillig en ongedwongen verrichten van de aangifte. Deze voorwaarde kan gelinkt worden aan de vraag van wie het initiatief uitgaat om de aangifte te doen. Is de initiatiefnemer de overheid zelf - situatie waarbij een persoon als getuige, verdachte of slachtoffer gehoord wordt door de politie en louter antwoordt op de gestelde vragen - dan zijn de afgelegde verklaringen niet spontaan gebeurd en kan er geen sprake zijn van een spontane aangifte301. Zo is er geen sprake van spontaniteit en a fortiori van een lasterlijke aangifte indien een aangifte bij de overheid een verdedigingsmiddel uitmaakt in rechte 302. Indien in een verhoor andere feiten dan die waarover het verhoor handelt spontaan worden medegedeeld, kan dan weer wel sprake zijn van lasterlijke aangifte indien aan de andere voorwaarden is voldaan.
133. Voor wat betreft het kwaad opzet vereist de rechtspraak niet dat de dader reeds op het ogenblik van de aangifte wist dat de feiten vals waren303. Het volstaat dat de aangever wist dat de aangifte geen kans van slagen had of dat er twijfels waren over de waarheidswaarde van de feiten304.
134. Vervolgens dient ook het aangegeven feit vals te zijn. Dat een lasterlijke aangifte leidt tot een buitenvervolgingstelling uitgesproken door de raadkamer, is reeds voldoende om van een vals karakter te spreken305. A. DE NAUW306 stelt evenwel dat het feit niet als dusdanig steeds vals dient te zijn en “dat het beter is te stellen dat een aangifte lasterlijk is wanneer zij tot voorwerp heeft, hetzij een vals feit, hetzij een feit waarvan het wettelijk bewijs niet is geleverd.” Nochtans bestaat er in de lagere rechtspraak discussie over de vraag of er ook sprake kan zijn van een lasterlijke aangifte indien de feiten niet bewezen zijn louter omwille van de verjaring van het misdrijf. Zo besliste een correctionele rechtbank, mijns inziens terecht, dat er geen lasterlijke aangifte bewezen is in het geval het onderzoek zonder gevolg 301
M. BOCKSTAELE, Verhoren in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2003, losbl., afl. 42, 197. Zie ook P. LAMBERT, “Dénonciation calomnieuse” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2008, losbl., D70/1-D70/13. 302 Brussel 14 januari 1961, Pas. 1962, II, 36; Corr. Brugge 25 september 2002, TGR 2005, 223. 303 A. DE NAUW, Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 223. 304 Corr. Gent 17 november 1997, TGR 1998, 97. 305 Corr. Gent 8 december 1997, TGR 1998, 98. 306 A. DE NAUW, Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 223.
74
geklasseerd werd en de zaak vervolgens verjaard is307. Uiteraard is er in casu geen wettelijk bewijs geleverd. Doch, de uitspraak van een andere correctionele rechter308 dat er wel degelijk sprake kan zijn van een lasterlijke aangifte als gevolg van het ontbreken van een wettelijk bewijs door verjaring, lijkt mijns inziens te vergaand, ook al wordt correct gesteld dat hiermee het wettelijk bewijs van de voorliggende feiten niet bewezen is.
135. De vereiste dat het om een schriftelijke aangifte bij de overheid dient te gaan, is minder problematisch. Speciale vormvereisten zijn onbestaande. Het volstaat dat de aangifte geschreven is, waarbij het niet vereist is dat de aangever zelf de aangifte heeft geschreven. Het volstaat dat hij de aangifte heeft gedicteerd en ondertekend. Ook het begrip overheid wordt ruim geïnterpreteerd. Het volstaan dat het gaat om een overheid die een vervolging of een onderzoek kan instellen309.
136. In Nederland wordt de valse aangifte als misdrijf tegen het openbaar gezag aanzien. Op grond van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr.) wordt hij die aangifte of klacht doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. Daarentegen wordt de lasterlijke aangifte apart behandeld als een misdrijf wegens belediging. Artikel 268, eerste lid Sr. bepaalt dat hij die opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk inlevert of in schrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangerand, wordt, als schuldig aan lasterlijke aanklacht, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
137. In Frankrijk ten slotte wordt de lasterlijke aangifte strafbaar gesteld in artikel 226-10 van de Code pénal. Dit misdrijf wordt zwaar bestraft310. Net als in Belgie vereist de Franse strafwetgever dat er een definitieve uitspraak dient te zijn op strafgebied dat de beweerde feiten vals zijn. Ook in artikel 91 van de Code de procédure pénale wordt verwezen naar de
307
Corr. Verviers 20 mei 1986, JL 1986, 684. Corr. Dinant 22 februari 1965, JL 1964-65, 275. 309 A. DE NAUW, Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 224. 310 “(…) est punie de cinq ans d'emprisonnement et de 45000 euros d'amende.” 308
75
mogelijkheid die een onterecht aangeklaagde heeft jegens de persoon die klacht of aangifte heeft ingediend.
C. Prejudicieel geschil
138. Overeenkomstig artikel 447, derde lid Sw. wordt de vordering wegens laster geschorst tot het definitief vonnis wanneer het ten laste gelegde feit het voorwerp is van een strafvervolging of een aangifte waarover nog geen uitspraak is gedaan. Daaruit volgt dat een veroordeling wegens lasterlijke aangifte pas na de eindbeslissing van de bevoegde overheid over het aangegeven feit mag worden beslecht311. Het doel is dus een uitspraak van de bevoegde overheid te bekomen over de daadwerkelijkheid van het feit dat de laster uitmaakt, en op die manier uitsluitsel te krijgen over één van de constitutieve elementen van het misdrijf van de lasterlijke aangifte312. Luidens artikel 447, vijfde lid Sw. wordt, in geval van een beslissing van seponering of buitenvervolgingstelling betreffende de vordering met betrekking tot het ten laste gelegde feit, de vordering wegens laster hervat.
D. Evaluatie
139. Elkeen die een klacht of aangifte indient tegen een persoon dient dus achtzaam te zijn, want in het geval geen bezwaren kunnen worden gevonden tegen de aangeklaagde en wanneer die aangeklaagde later wordt vrijgesproken, heeft die persoon, onder de voorwaarden hierboven beschreven, het recht klacht in te dienen wegens lasterlijke aangifte. Indien er kwaad opzet in hoofde van de aangever kan bewezen worden, is een strafrechtelijke veroordeling mogelijk, alsook het veroordeeld worden tot het betalen van schadevergoeding (infra, nr. 141 e.v.). Deze strafsanctie is naar mijn overtuiging nodig teneinde fantasten en op wraak beluste aangevers te sanctioneren voor hun gedrag. Het mag namelijk niet de bedoeling zijn van het indienen van strafklachten en aangiftes een hobby te maken. Aan de andere kant lijkt mij de taak van politiediensten en andere gerechtelijke overheden erin te bestaan aangevers van dit gevaar te waarschuwen. De praktijk leert dat het vaak verstandiger is klacht in te dienen tegen onbekenden wanneer de 311 312
Cass. 15 mei 1991, Arr.Cass. 1990-91, 918; Cass. 5 januari 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 4. R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 105.
76
aangever niet volledig overtuigd is van de werkelijke dader. Daarop voort redeneren kan en mag het dan weer niet de bedoeling zijn dat deze informatieplicht met zich meebrengt dat de ‘durf’ om een aangifte te doen hierdoor zou dalen. Het moet mijns inziens blijvend mogelijk zijn, als zorgvuldig persoon, de maatschappij te wijzen op misdrijven die aan de gang zijn zonder evenwel al te makkelijk de kans te lopen op het misdrijf van de lasterlijke aangifte. Het misdrijf van de lasterlijke aangifte mag met andere woorden geen rem zetten op de burger om aangiftes of klachten in te dienen. 140. Uit de praktijk313 blijkt dat de lasterlijke aangifte meest voorkomt in politiezaken. Het betreft dan veelal de situatie waarbij een burger klacht indient tegen een politieagent wegens bijvoorbeeld slagen en verwondingen. Op hun beurt wordt dan vaak door de politie een klacht ingediend wegens lasterlijke aangifte. In dergelijke gevallen is het vaak heel moeilijk aan te tonen wat zich in de werkelijkheid heeft afgespeeld. Tenzij het om manifeste gevallen gaat, worden deze klachten dan ook vaak geseponeerd in de praktijk omwille van een gebrek aan bewijzen. Vaak is het ook moeilijk aan te tonen wat echt lasterlijk is en wat niet.
§2. Mogelijke schadevergoeding
141. Ook de vraag naar de toepasselijkheid van een te vorderen schadevergoeding na een lasterlijke aangifte gaat gepaard met het onderscheid tussen de ambtelijke en de private aangifte.
142. Wanneer besloten wordt tot het misdrijf van lasterlijke aangifte, loopt de aangever niet alleen het risico vervolgd te worden door de correctionele rechter. Hij kan naderhand ook veroordeeld worden tot het betalen van een schadevergoeding. Iemand die vrijgesproken wordt, kan zich sowieso wenden tot de burgerlijke rechtbank voor een burgerlijke vordering. Wat betreft de lasterlijke ambtelijke aangifte door een rechter of een magistraat van het O.M. zal het slachtoffer zijn pijlen moeten richten op de procedure van verhaal op de rechter overeenkomstig artikel 1140 en 1141 Ger.W.314. BRAHY verdedigt de stelling dat niets eraan 313 314
Interview met Mevr. HERLINDE VANSTEENKISTE, substituut procureurs des Konings te Gent. L. HUYBRECHTS, “Aangifte van misdrijven” in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 32.
77
in de weg staat om bij de ambtelijke aangifte de algemene principes toe te passen uit artikel 4 V.T.Sv. die de burgerlijke rechtsvordering toelaten tezelfdertijd en voor dezelfde rechter als de strafvordering315. Tot op datum van 21 januari 2010316 stelde de toenmalig artikelen 358 en 359 Sv. dat de vrijgesproken beschuldigde ten laste van zijn aangevers schadevergoeding kon verkrijgen uit hoofde van laster. Dit recht vormde een uitbreiding van het principe uit de artikelen 159, 191 en 212 Sv. die de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij kunnen veroordelen tot het betalen van schadevergoeding indien hun klacht roekeloos en spottend bevonden werd. Dit vorderingsrecht kon evenwel niet ingeroepen worden tegen de bij toepassing van artikel 29 Sv. bedoelde leden van de gestelde overheid. Daaruit volgde dat de leden van de gestelde overheid enkel konden vervolgd worden tot het betalen van een schadevergoeding op grond van verhaal op de rechter. BRAHY schreef hierover317: “Les fonctionnaires dénonciateurs se trouvent donc, au point de vue de la responsabilité dans une situation plus favorable que les simples particuliers.”
143. Bij de invoering van de Wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen werden de bepalingen die een vrijgesproken beschuldigde toeliet schadevergoeding te vorderen van zijn aangever weggelaten. In de toelichting van het wetsvoorstel wordt gesteld dat318 “de laatste drie leden van het huidige artikel 359 komen te vervallen, omdat de eventuele vorderingen van de beschuldigde tegen zijn aangever in alle gevallen beter het voorwerp uitmaken van een afzonderlijk procedure.” Ook in het verslag namens de commissie voor de justitie wordt bepaald dat319 “alle bepalingen met betrekking tot de aangever uit de tekst met betrekking tot het hof van assisen zijn gelicht.” Het artikel 358 Sv. ten slotte werd niet overgenomen in de nieuwe wet.
144. Zoals hierboven gesteld kan iemand die vrijgesproken wordt, zich ook wenden tot de burgerlijke rechtbank teneinde een burgerlijke vordering in te dienen. Om succesvol te zijn, zal uiteraard besloten moeten worden tot een lasterlijke aangifte. Indien de persoon 315
S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 956. Datum van inwerkingtreding van de Wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, BS 11 januari 2010. 317 S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 957. 318 Wetsvoorstel (P. MAHOUX) tot hervorming van het hof van assisen, Parl.St. Senaat 2007-2008, nr. 4-924/1. 319 Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsvoorstel tot hervorming van het hof van assisen, Parl.St. Senaat 2008-2009, nr. 4-924/4. 316
78
vrijgesproken wordt omwille van andere redenen en er geen opzet of fout was in hoofde van de aangever zal er logischerwijs geen schadevergoeding worden toegekend. In een recente zaak werd een Vlaamse burgemeester door het hof van beroep te Gent op burgerrechtelijk vlak veroordeeld tot een schadevergoeding van 1250 euro320. De burgemeester was op strafrechtelijk vlak vrijgesproken in eerste aanleg en het O.M. tekende geen hoger beroep aan tegen de vrijspraak. Op burgerrechtelijk vlak deed het Hof echter wel uitspraak. Het cassatieberoep van de bewuste burgemeester haalde niets uit.
145. In het verlengde van deze evolutie kan ook kort verwezen worden naar het oude artikel 136 Sv. hetwelk stelde dat de burgerlijke partij die op haar verzet in het ongelijk wordt gesteld, tot schadevergoeding jegens de verdachte wordt veroordeeld. De ratio legis van deze bepaling was te vinden in de poging te vermijden dat lichtzinnig en roekeloos gebruik zou gemaakt worden van een rechtsmiddel met directe invloed op de strafvordering321. Deze bepaling werd door de Wet van 12 maart 1998322 opgeheven. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp323 staat dat het “de Commissie strafprocesrecht verkieslijk lijkt de mogelijkheid tot veroordeling van de burgerlijke partij tot schadevergoeding wegens onwerkdadig
hoger
beroep
in
zijn
geheel
af
te
schaffen”.
De
Kamer
van
Inbeschuldigingstelling kan echter wel nog de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij tot schadevergoeding jegens de verdachte veroordelen op grond van de figuur van het tergend en roekeloos geding324. Ook het Hof van Cassatie keurde deze mogelijkheid goed325.
§3. Valse aangifte
146. In deze masterproef is het geenszins mijn bedoeling de problematiek van de valse aangiftes rechtspsychologisch te gaan analyseren. Naar mijn overtuiging biedt een dergelijke analyse voer genoeg voor een afzonderlijke masterproef en gaat het de juridische context te 320
Gent 6 juni 2011, onuitg. R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 616. 322 Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998. 323 Wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 857/1, 130. 324 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 790. 325 Cass. 9 april 2002, RW 2002-03, 1423. 321
79
zeer te buiten. Niettemin wordt bij wijze van inleiding kort de problematiek van de valse aangifte op maatschappelijk vlak aangeraakt.
A. Inleidend
147. Zoals reeds hoger vermeld is het ook de wetgever niet ontgaan dat de laatste jaren het aantal valse of fictieve aangiftes stelselmatig stijgt in aantal. Ook in de media waren berichten over valse aangiftes, die veelal pas later aan het licht komen, schering en inslag. Voor slachtoffers die veroordeeld worden op basis van onware aangiftes ontstaat het onmogelijk te winnen gevecht voor de waarheid. Toch moet langs de andere kant erkend worden dat er in België geen cijfers voorhanden zijn wat betreft het aantal valse aangiftes.
148. De Nederlandse rechtspsycholoog PETER VAN KOPPEN stelde eerder dat inzake zedenmisdrijven in Nederland 10 tot 20% van de gedane aangiftes vals zijn. Het is een gegeven dat het probleem van de valse aangiftes zich vaak voordoen bij zedenfeiten 326. Kinder- en jeugdpsychiater PETER ADRIAENSSENS merkt op dat het Europees gemiddelde van valse aangiftes van kindermisbruik op 7 à 8 % ligt327.
149. Ook in echtscheidingsprocedures worden vaak klachten en aangiftes verricht die niet stroken met de werkelijkheid. Die aangiftes worden vaak gedaan door een echtgenoot of echtgenote met als enige bedoeling het leven van zijn of haar ex-partner zuur te maken. Vaak worden ook kinderen hierin betrokken. Een dergelijke actie, die vaak enkel gestoeld is op wraakgevoelens, kan zoals hierboven omschreven best aangepakt worden door het indienen van een klacht op grond van lasterlijke aangifte. De problematiek als gevolg van het feit dat eerst het ten laste gelegde feit dient onderzocht te worden alvorens over te gaan tot het behandelen van de klacht wegens lasterlijke aangifte werd hierboven ook aangehaald.
326
Zie ook A. PEELMAN, Valse aangiften door minderjarigen bij zedenfeiten, onuitg., masterproef Criminologische Wetenschappen UGent, 2009-2010, 103 p. 327 Voorstel van resolutie (M. TAELMAN) voor een doeltreffende samenwerking tussen de gemeenschappen en de federale overheid betreffende de aanpak van kindermishandeling, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-774/1.
80
150. Ten slotte - het is namelijk allerminst de doelstelling te achterhalen wat de (psychologisch uitlegbare) motieven zijn achter het fenomeen van de fictieve aangifte - kan volstaan worden met te vermelden dat de aangiftebereidheid rond seksueel misbruik sinds een aantal jaar enorm onder de aandacht is gebracht. Naar aanleiding van het nieuws rond de afgrijselijke praktijken van bisschop ROGER VANGHELUWE ontstond in België heel wat commotie wat op zijn beurt leidde tot het doorbreken van het taboe rond seksueel misbruik.
B. Juridisch gevolgen
151. Zoals reeds gesteld is het veeleer de doelstelling de mogelijke juridische gevolgen te schetsen van een afgelegde, doch fictieve of ongegronde aangifte. De gevolgen kunnen onderzocht worden vanuit twee standpunten: enerzijds vanuit het standpunt van het slachtoffer van de aangifte, anderzijds vanuit de overheid aan wie de aangifte is gedaan.
152. Voor wat betreft het slachtoffer van de aangifte bestaat zoals eerder gezegd de mogelijkheid schadevergoeding te eisen voor een lasterlijke aangifte. In de rechtsleer wordt de stelling verdedigd als zouden de bepalingen uit het strafwetboek in verband met de lasterlijke aangifte niet van toepassing zijn bij een valse of fictieve aangifte328. Als argument wordt aangehaald dat het bij een valse aangifte gaat om niet-bestaande misdadigers of feiten. Naar mijn persoonlijke mening houdt deze stelling weinig steek. Het is namelijk net één van de voorwaarden van een lasterlijke aangifte dat de aangifte in kwestie vals is. Mijns inziens verandert het feit dat het om fictief verzonnen feiten gaat deze kwalificatie geenszins. Wanneer voldaan is aan alle andere constitutieve bestanddelen kan er wel degelijk sprake zijn van een lasterlijke aangifte in dergelijk geval.
153. Vervolgens kan de vraag gesteld worden naar de mogelijke toepasselijkheid van het misdrijf van smaad in geval van een valse aangifte. Overeenkomstig artikel 276 Sw. wordt hij die door woorden, gebaren of bedreigingen smaad pleegt tegen een ministerieel ambtenaar, een agent die drager is van het openbaar gezag of tegen enig persoon met een openbare hoedanigheid bekleed, in de uitoefening van hun bediening, gestraft met gevangenisstraf 328
D. MERCKX, “Aangifte van een fictief misdrijf en smaad” (noot onder Antwerpen 22 december 1989), RW 1990-91, 126.
81
van acht dagen tot een maand en met een geldboete van 26 euro tot 200 euro. Het Belgische Hof van Cassatie stelde reeds in 1934 dat er een bijzonder opzet vereist is en meer bepaald dat de dader het opzet moet hebben de beschermde persoon belachelijk te maken of tegen hem oneerbiedig te zijn329. Ook latere rechtspraak volgt deze stelling en vereist dat het opzet tot beledigen aanwezig is330. Daarentegen stelt het Franse Hof van Cassatie ter zake dat elke aangifte van niet-bestaande feiten smaad inhoudt. Het Franse Hof is namelijk de mening toegedaan dat de aangevers door de spontane aangifte weten dat de politie zal reageren op de aangifte hoewel die onderzoeken nutteloos zullen zijn. Die spontane aangifte aan overheidsagenten maakt op zich dan ook het vereiste bedrieglijke opzet uit 331.
De meerderheid van de Belgische rechtspraak gaat er derhalve van uit dat de bedoeling tot smaden werkelijk aanwezig dient te zijn en dit afgezien van de eigenlijke bedoeling van de aangever332. HUYBRECHTS van zijn kant betoogt dat het vereiste bijzondere opzet om de verbalisanten belachelijk te maken niet zozeer de eerste bedoeling hoeft te zijn van de aangevers om tot smaad te besluiten333. Voortgaande op het cassatiearrest van 1934 en de daaropvolgende rechtspraak lijkt het mij daarentegen wel noodzakelijk dat het bijzonder opzet initieel aanwezig is. Redeneren dat het voldoende is dat de aangever het er graag bij neemt als de verbalisant voor schut wordt gezet na een valse aangifte lijkt mij onvoldoende en in tegenspraak met het duidelijk vereiste bijzondere opzet.
154. Daarnaast kan een fictieve aangifte ook een bestanddeel vormen van oplichting ex artikel 496 Sw., bijvoorbeeld in geval van een valse aangifte van diefstal of ongeval met als doel van de verzekeringsmaatschappij schadevergoeding te bekomen334. Sinds de Wet van 16 juni 1993 tot wijziging van artikel 496 van het Strafwetboek335 wordt ook poging tot
329
Cass. 23 april 1934, Pas. 1934, I, 252. Gent 21 maart 1958, RW 1958-59, 1505; Brussel 29 juni 1983, Pas. 1983, II, 135; Antwerpen 5 september 1984, RW 1984-85, 2212; Antwerpen 22 december 1989, RW 1990-91, 124. 331 D. MERCKX, “Aangifte van een fictief misdrijf en smaad” (noot onder Antwerpen 22 december 1989), RW 1990-91, 126. 332 Contra Antwerpen 10 maart 1977, Limb.Rechtsl. 1977, 215. Het hof besloot tot het misdrijf van smaad ondanks het feit dat de eigenlijke bedoeling van partijen erin bestond via een valse aangifte een schadevergoeding te verkrijgen van een verzekeringsmaatschappij. Het hof stelde dat het uitlokken van een onderzoek oneerbiedwaardig gedrag was ten aanzien van de politieambtenaren. 333 L. HUYBRECHTS, “Aangifte van misdrijven” in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 32. 334 M. BOCKSTAELE, Handboek verhoren 1, Antwerpen, Maklu, 2008, 35. 335 BS 24 juli 1993. 330
82
oplichting strafbaar gesteld. Het hof van beroep te Antwerpen strafte een persoon die een valse aangifte had verricht bij zijn verzekeringsonderneming met het oog op het bedrieglijk doen overhandigen van een som geld als mededader aan oplichting336.
155. Ten slotte valt uit de recente rechtspraak ook af te leiden dat een valse aangifte in bepaalde omstandigheden het voorwerp kan zijn van een valsheid in geschrifte. De regelen inzake valsheid in geschrifte zijn terug te vinden in de artikelen 193 Sw. en volgende. Voor wat betreft de mogelijke toepasselijkheid van valsheid in een proces-verbaal van aangifte zal de discussie in vele gevallen te herleiden zijn tot de vraag of een dergelijk proces-verbaal een geschrift is in de betekenis van artikel 196 Sw. Het hof van beroep te Brussel besliste dat een door de politie opgesteld proces-verbaal waarin een persoon een fictief misdrijf aangeeft en ondertekent, teneinde bepaalde rechtsgevolgen van een door hem gepleegd misdrijf te vermijden, wel degelijk een geschrift uitmaakt in de zin van artikel 196 Sw. 337. In casu was het de bedoeling van een persoon die betrokken was bij een auto-ongeval zijn aansprakelijkheid te vermijden. Daartoe deed hij kort na het ongeval een valse telefonische aangifte bij de politiediensten waarbij hij verklaarde dat zijn nummerplaat was gestolen. Deze aangifte werd later in een proces-verbaal gegoten en door de aangever ondertekend. Het hof besloot terecht dat er sprake was van valse verklaringen, van een bedrieglijk opzet en van een mogelijk nadeel. De te beantwoorden vraag bestond erin of de desbetreffende aangifte een door de wet beschermd geschrift uitmaakte. De voorwaarden daarvoor zijn het hebben van een juridische draagwijdte en het feit dat het geschrift zich aan het openbaar vertrouwen opdringt338.
Naar het oordeel van het hof waren deze vereisten ingevuld. De aangifte was in deze casus bestemd om als bewijs te gelden. Hieruit volgt dat een valse aangifte onder bepaalde omstandigheden wel degelijk valsheid in geschrifte kan uitmaken. Het is evenwel geen automatisch gevolg. De voorwaarden voor valsheid dienen telkenmale afzonderlijk te worden beoordeeld.
336
Antwerpen 19 maart 1981, RW 1982-83, 362. Brussel 5 februari 2003, NjW 2003, 312-313. 338 S. VANDROMME, “Een klacht wegens diefstal kan valsheid in geschrifte zijn” (noot onder Brussel 5 februari 2003), Juristenkrant 2003, nr. 65, 1. 337
83
Zo ook verbrak het Hof van Cassatie het arrest van de appelrechter in hetwelk werd gesteld dat een onjuiste aangifte van een schadegeval bij een verzekeringsmaatschappij in de regel geen strafbare valsheid in geschrifte oplevert, althans wanneer de onjuistheid van de aangifte door de verzekeringsmaatschappij kon worden gecontroleerd. Het Hof argumenteerde dat aangezien de aangifte van een schadegeval in het maatschappelijk verkeer als bewijs kan gelden van rechtshandelingen of van rechtsfeiten, en van aard kan zijn nadeel te berokkenen, derhalve een beschermd geschrift is dat onder de toepassing valt van de artikelen 193 en 196 Sw. Het feit dat de verzekeringsmaatschappij deze aangifte kon controleren, doet hieraan geen afbreuk339.
De rechtspraak is soepel en stelde ondermeer dat het voor valsheid vereiste mogelijke nadeel kan bestaan in het gegeven dat politiediensten omwille van de fictieve aangifte nietzinvolle activiteiten moeten stellen340.
339 340
Cass. 20 september 2005, RW 2007-08, 1541. Antwerpen 20 december 2006, Limb.Rechtsl. 2007, 286.
84
Hoofdstuk 4: Op heterdaad betrapt [en flagrant délit]
§1. Wet betreffende de voorlopige hechtenis
156. Op grond van artikel 1, 3° van de Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis 341 rust op iedere particulier die iemand vasthoudt die bij een misdaad of wanbedrijf op heterdaad betrapt wordt de verplichting die feiten onverwijld aan te geven bij een agent van de openbare macht. Daarnaast zijn uiteraard ook de politie en het O.M. gemachtigd een verdachte aan te houden.
157. Het begrip ‘vasthouden’ uit artikel 1, 3° voorlopige hechteniswet verwijst evenwel niet naar een werkelijke arrestatie, want de aangifte van de feiten moet zo snel mogelijk worden gedaan bij de politie. In het oorspronkelijke wetsontwerp sprak men over het begrip ‘tegenhouden’342. De wetgever veranderde deze term in ‘vasthouden’. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat een particulier een verdachte kan ‘arresteren’ of ‘gevangen houden’, maar dit is niet het geval343. De memorie van toelichting stipuleert namelijk heel duidelijk344: “Particulieren hebben een zeker initiatiefrecht. Dit is trouwens voor misdaden reeds bepaald in het oude artikel 106 Sv., dat in artikel 1, 3° van het ontwerp is verwerkt. Maar zij hebben, evenmin als de agenten van de openbare macht, een aanhoudingsrecht. Zij treffen enkel bewarende maatregelen in afwachting dat de bevoegde overheid tussenkomt.”
158. De eigenlijke grondslag van dit recht waarover gewone burgers beschikken, is terug te vinden in het oude common law regime waarvoor de term citizen’s arrest courant is345. Het is de gebruikte term voor de mogelijkheid die gewone burgers hebben daders aan te houden. Vooral in de Middeleeuwen was de praktijk in common law landen gangbaar dat gerechtelijke diensten de burgers aanmoedigden daders te helpen aanhouden.
341
BS 14 augustus 1990. Ontwerp van wet betreffende de voorlopige hechtenis, Parl.St. Senaat 1988-89, 658/1. 343 I. MENNES, “Voorlopige hechtenis: vasthouden door particulier” (noot onder Cass. 23 september 2009), T.Strafr. 2010, afl. 5, 264, voetnoot 5. 344 Ontwerp van wet betreffende de voorlopige hechtenis, Parl.St. Senaat 1988-89, 658/1, 4. 345 F. GORLÉ, “De strafrechtelijke bescherming van privaateigendom”, RW 1983-84, 2473-2475. 342
85
159. Door het wettelijk ingrijpen in 1990 werd het oude artikel 106 Sv. opgeheven. Dit artikel luidde als volgt: “Wanneer de verdachte op heterdaad betrapt wordt of vervolgd wordt, hetzij door het openbaar geroep, hetzij in de gevallen gelijkgesteld met een op heterdaad ontdekt misdrijf, is ieder drager van de openbare macht en zelfs ieder ander persoon, gehouden hem te vatten en hem voor de procureur des Konings te geleiden, zonder dat een bevel tot medebrenging vereist is, indien op het misdrijf een criminele straf gesteld is.”
Over het artikel 106 Sv. kan kort weergegeven worden dat er in de rechtsleer in de jaren voorafgaand aan de voorlopige hechteniswet veel discussie bestond over de vraag welke middelen de burger mocht gebruiken om te verhinderen dat de verdachte zou vluchten. Terwijl men in Frankrijk vaak het gebruik van geweld tolereerde, was men in de Belgische rechtspraak, naar mijn aanvoelen terecht, een stuk voorzichtiger en steunde men zich op het beginsel van de evenredigheid346.
Algemeen kan gesteld worden dat de bevoegdheden van de particulier in de voorlopige hechteniswet in vergelijking met het oude artikel 106 Sv. enerzijds uitgebreid zijn. De beperking tot misdaden werd namelijk opgeheven347, thans is vasthouden ook mogelijk in geval van wanbedrijven. Anderzijds werden de bevoegdheden beperkt, want uit de voorbereidende werken blijkt dat enkel het betrappen op heterdaad onder het toepassingsgebied valt. Daaruit volgt dat het niet volstaat dat het misdrijf enkel op heterdaad werd ontdekt348. Hierdoor wordt dus een onderscheid ingevoerd tussen de situatie waarin een drager van de openbare macht een dader betrapt en de situatie waarin een gewone burger een dader betrapt349. Meer bepaald brengt dit het gevolg met zich mee dat, conform de parlementaire voorbereidingen, het begrip ‘heterdaad’ voor particulieren strikter dient te worden geïnterpreteerd dan dat dit het geval is voor politieambtenaren. De bevoegdheid voor particulieren heeft enkel betrekking op de heterdaad sensu strictu, meer bepaald de heterdaadsituatie uit artikel 41, eerste lid Sv., met name het misdrijf ontdekt 346
Corr. Luik 21 maart 1980, aangehaald door F. GORLÉ, “De strafrechtelijke bescherming van privaateigendom”, RW 1983-84, 2474. 347 Ook vóór het wettelijk ingrijpen was de rechtsleer en rechtspraak in België, naar model van de Franse wetgeving ter zake, echter heel soepel en verdedigde de stelling dat de bepaling eveneens op wanbedrijven van toepassing was. 348 Ontwerp van wet betreffende de voorlopige hechtenis, Parl.St. Senaat 1988-89, 658/1. 349 I. MENNES, “De wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis”, RW 1990-91, 380.
86
terwijl het gepleegd wordt of terstond nadat het gepleegd is. De met ontdekking op het heterdaad gelijkgestelde gevallen uit artikel 41, tweede lid Sv. zijn daarentegen niet voldoende voor een mogelijke bevoegdheid van particulieren 350 . Bij die gelijkgestelde gevallen werden begrepen het geval dat de verdachte, kort na het misdrijf, door het openbaar geroep wordt vervolgd en het geval dat de verdachte in het bezit wordt gevonden van zaken, wapens, werktuigen of papieren, die doen vermoeden dat hij dader of medeplichtige is.
160. Aansluitend op de meerderheidsovertuiging in de rechtsleer is deze regeling naar mijn overtuiging de enige juiste. Het laten interveniëren door particulieren zonder tussenkomst van politie of gerecht dient te worden toegelaten binnen een strikt afgebakend kader. Het mag immers niet de bedoeling zijn burgers toe te laten ‘op goed geluk’ en bij ‘een vaag vermoeden’ mogelijke daders aan te houden. Het behoort, in een rechtstaat, toe aan de openbare macht om in gevallen die niet volledig duidelijk zijn mensen vast te houden en eventueel te arresteren. Zonder in te gaan op het vraagstuk hoever het privaat recht mag reiken op te treden tegen criminaliteit - een debat dat in de media genoeg wordt gevoerd na elk onwettig optreden van een bestolen burger - is het mijn overtuiging zeer voorzichtig om te springen met het toekennen van dergelijke rechten. In die optiek ben ik ook de mening toegedaan elke vorm van geweld te verbieden bij toepassing van artikel 1, 3° voorlopige hechteniswet. In de op dit leerstuk betrekking hebbende rechtsleer lijkt me onvoldoende de reflex gemaakt te worden naar het arikel 434 Sw. dat elkeen straft die iemand aanhoudt of doet aanhouden, gevangen houdt of doet gevangen houden, zonder een bevel van het gestelde gezag en buiten de gevallen waarin de wet de aanhouding of de gevangenhouding van bijzondere personen toelaat of voorschrijft. Onder bepaalde omstandigheden lijkt mij dit artikel zonder meer van toepassing te kunnen zijn op deze beschreven problematiek.
161. Ook voor de private bewakingsdiensten zijn dezelfde regels van kracht. De toepassing van artikel 1, 3° voorlopige hechteniswet zal uiteraard meer betrekking hebben op bewakingsagenten dan op gewone burgers. Alle vermelde beperkingen gelden ook voor deze
350
I. MENNES, “Voorlopige hechtenis: vasthouden door particulier” (noot onder Cass. 23 september 2009), T.Strafr. 2010, afl. 5, 263.
87
categorie van burgers351. De commissie voor de justitie schreef het voorbeeld in van de diefstal in een warenhuis. De bevoegdheid in deze op te treden voor de in het verslag genoemde ‘particuliere bewakingsdiensten’ geldt sinds de voorlopige hechteniswet immers ook voor wanbedrijven. Zoals hoger uiteengezet dient in deze ook rekening te worden gehouden met de Wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid352.
§2. ‘Burgerseponering’
162. Met een zogenaamde burgerseponering wordt bedoeld dat men aan burgers of private organisaties een seponeringsrecht gaat toekennen353. Deze term kwam recentelijk in de media toen eind december 2010 de kranten kopten dat winkeldiefstallen pas bij de derde diefstal vervolgd worden354. Meer bepaald stelden deze persberichten dat pas wanneer iemand voor de derde keer een winkeldiefstal pleegt, de naam van de dief en de gepleegde feiten doorgestuurd worden naar het parket voor vervolging. Er werd gemeld dat de overheid en de Unie van Zelfstandige Ondernemers (UNIZO) dit hadden afgesproken. Omdat de parketten overbevraagd zijn, de buit bij winkeldiefstallen meestal te klein is om de dader streng te straffen en de aangifte bij de politie tijdsverlies betekent voor de winkelier, kan die voortaan zelf een vaststellingsformulier invullen. De gegevens worden bewaard in een databank en beheerd door de VZW PREVENTIE EN VEILIGHEID355. Bij een eerste en tweede diefstal door dezelfde dader kan de handelaar 20 euro kosten eisen, en ingeval de dief betaalt, ziet de winkelier af van verdere stappen. Zodra een dader driemaal wordt vermeld, worden de betrokken klachten overgemaakt aan het parket. In dergelijk geval zou automatisch tot vervolging worden overgegaan. In deze constellatie is het de winkelier in kwestie niet verboden daarbovenop aangifte te doen bij de politie.
351
Verslag namens de commissie voor de justitie bij het ontwerp van wet betreffende de voorlopige hechtenis, Parl.St. Senaat 1988-89, 658/2, 54. 352 BS 29 mei 1990. 353 VASTE COMMISSIE VAN DE LOKALE POLITIE VAN BELGIË, Verslag van de vergadering van 21 oktober 2010, www.lokalepolitie.be 354 Zie o.a. X, “Winkeldief pas vervolgd bij derde diefstal”, De Morgen, 30 december 2010. 355 Zie voor meer info www.preventie-en-veiligheid.be
88
163. Mijn persoonlijk idee is dat ook deze vorm van aangeven en later vervolgen een soort van privéjustitie creëert. Ook kunnen wat mij betreft vragen gesteld worden naar de wettelijkheid om daartoe opgerichte private VZW’s toe te laten aangiftes te gaan filteren en op basis daarvan te ‘seponeren’.
Ten slotte lijkt er mij ter zake een ongeoorloofd
onderscheid te worden ingesteld tussen diefstallen die via strafrechtelijke weg worden aangepakt en diefstallen die via de VZW PREVENTIE EN VEILIGHEID passeren.
164. Op dit akkoord kwam heel snel veel (terechte) kritiek. Onder andere het parket van Dendermonde verbood het Waasland Shopping Center de samenwerking met de VZW verder te zetten. Het is immers het beleid van het Dendermondse parket elke dader van een winkeldiefstal onmiddellijk een voorstel te doen tot betaling van een geldsom strekkende tot verval van de strafvordering ten belope van het dubbel van de waarde van het ontvreemde goed, met een minimum van 250 euro. Als er niet betaald wordt, gaat men over tot dagvaarding. Ook de andere parketten in ons land roerden zich snel. Het parket van Hasselt voert al jaren een beleid tegen winkeldiefstallen dat erin bestaat dat elke betrapte dader die een goed stal van minstens 3 euro een minnelijke schikking dient te betalen. Ook het parket te Gent voert al een tijdje ter zake een beleid van snelrecht waarbij winkeldieven zich binnen de maand voor de rechter moeten verantwoorden. Het parket van Antwerpen sloot zich recentelijk aan bij dit snelrecht.
165. Uit een in 2010 uitgevoerd onderzoek van het Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen blijkt dat meer dan 40% van de winkeldiefstallen niet worden aangegeven bij de politie356. De reden hiertoe is dat er volgens winkeliers toch niet wordt opgetreden na aangifte. In die optiek kan begrepen worden dat er gepleit wordt voor het oprichten van private organisaties. Toch is het mijn overtuiging dat door een verder uitwerken van het lik-op-stukbeleid in alle parketten - waardoor daders effectief worden veroordeeld - de aangiftecijfers zullen stijgen. Ondanks het feit dat uit een eerste en zeer recente studie naar buiten kwam dat het Antwerpse snelrecht voor winkeldieven geen succes is omwille van het feit dat slechts 1 op de 3 de minnelijke schikking betaalt357, blijf ik de mening toegedaan dat een
356
X, “Handelaars gebruiken police-on-web niet ‘omdat er toch niet hard wordt opgetreden’”, De Morgen, 27 december 2010. 357 X, “Snelrecht voor winkeldieven geen succes”, De Tijd, 7 april 2012.
89
goed uitgewerkt systeem van snelrecht de enige remedie vormt tegen het onbestraft blijven van winkeldiefstallen. In Nederland daarentegen dienen betrapte winkeldieven sinds 30 maart 2011 een schadevergoeding te betalen aan bestolen winkeliers. Onder de regeling 'afrekenen met winkeldieven' kan in Nederland voortaan van iedere aangehouden winkeldief, los van het strafrechtelijk traject, ook een schadevergoeding van 151 euro geëist worden ter compensatie van de tijd die de winkelier verloren heeft met de aanhouding en de aangifte. Dit gebeurt via een privaat invorderingsbureau358.
166. Terugkerende op de samenwerking tussen de hierboven besproken VZW en de overheid stelde toenmalig minister van Justitie STEFAAN DE CLERCK dat de berichten over een akkoord tussen de overheid, Unizo en de besproken VZW onjuist waren359. In zijn antwoord stelt de minister heel duidelijk dat de berichtgeving over een automatische vervolging na de derde diefstal niet klopt. Verder wordt duidelijk dat er dus helemaal niet wordt aanbevolen te wachten tot eenzelfde verdachte driemaal een winkeldiefstal zou hebben gepleegd. Ter besluit heeft de minister geen problemen met akkoorden tussen handelaars onderling, maar de parketten dienen hun volle bevoegdheid te behouden en moet de verantwoordelijkheid van politie en parket autonoom blijven.
167. Daarnaast kan nog heel kort verwezen worden naar de sinds 1 januari 2007 ontworpen mogelijkheid om online contact op te nemen met de politie voor een aantal niet-dringende aangiften. Dit systeem werd police-on-web gedoopt360. Het betreft aangiftes van minder zware misdrijven zoals winkeldiefstal, fietsdiefstal en vandalisme waardoor het slachtoffer in kwestie niet meer naar het commissariaat dient te gaan. Zonder verder in te gaan op de werking van het systeem blijkt na vijf jaar dat de registratie op de website nog steeds heel moeilijk is voor vele mensen361. Ook is het mijn overtuiging dat het systeem, ondanks de sensibiliseringscampagnes, onvoldoende gekend is bij de burger. Minister van Binnenlandse Zaken JOËLLE MILQUET gaf onlangs de cijfers te kennen. Op een totaal van 169.325 aangiftes 358
Vraag van HELGA STEVENS aan de minister van Justitie naar de mogelijkheid om een schadevergoeding te eisen van op heterdaad betrapte winkeldieven, Hand. Senaat 2010-11, 1 juli 2011, nr. 5-2659. 359 Vraag om uitleg van de heer BART LAEREMANS aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over “de nieuwe initiatieven ter bestrijding van winkeldiefstal”, Hand. Senaat 2010-11, 19 januari 2011, nr. 5-270. 360 www.police-on-web.be 361 Identificeren kan via een elektronische identiteitskaart, via token (lijst van codes die door de federale regering wordt geleverd) of via drie nummers (identiteitskaart, sis-kaart en nationaal nummer).
90
van kleine criminaliteit waren er in 2009 2.941 via de applicatie van police-on-web362. Procentueel uitgedrukt (1,74%) toont dit aan dat het systeem onvoldoende gebruikt wordt.
168. In Nederland ten slotte werd, om in de context van het online aangeven van misdrijven te blijven, de website www.hatecrimes.nl opgericht. Via deze website kan elk slachtoffer of elke getuige aangifte doen van een zogenaamde ‘hate crime’. Bij dergelijke misdrijven dient het om gebeurtenissen te gaan waarvan het slachtoffer zelf, of iemand anders, vindt dat ze zijn ingegeven door een vooroordeel of door haat. Misdrijven gepleegd als discriminatie, hetzij op basis van ras, godsdienst, huidskleur, seksuele geaardheid, …, kunnen via deze website worden aangegeven. In een schriftelijke vraag van 30 december 2011 vroeg senator NELE LIJNEN de minster van Binnenlandse Zaken en Gelijke Kansen of zij bereid is een gelijkaardig initiatief ook in ons land te voorzien363. Bij het indienen van dit werk was een antwoord nog niet gegeven.
362
Vr. en Antw. Kamer 2011-12, 18 januari 2012, 242 (Vr. nr. 222 P. LOGGHE). Vraag van mevrouw LIJNEN aan mevrouw MILQUET, vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken en Gelijke Kansen, Hand. Senaat 2011-12, 30 december 2011, nr. 5-5105. 363
91
Deel III: Juridische invloeden op het verrichten van een aangifte
Hoofdstuk 1: Het beroepsgeheim [secret professionnel]
169. Over het beroepsgeheim valt in de rechtsleer heel wat terug te vinden. Wat de rechtspraak betreft, is het dan weer duidelijk dat er weinig rechtspraak voorhanden is omtrent de schending van het beroepsgeheim. Er wordt gewezen op het zeer algemene (vage) wetsartikel 458 Sw. wat leidt tot verschillende interpretaties naargelang de auteur en het rechtscollege364. In deze thesis is het dan ook geenszins de bedoeling de werking van het beroepsgeheim in extenso te bespreken. Binnen het personeel toepassingsgebied van het beroepsgeheim zal het noodzakelijk zijn te vereenvoudigen, want het leidt te ver alle verschillen te bespreken naar gelang het gaat om het medisch beroepsgeheim, het beroepsgeheim van ambtenaren, advocaten, notarissen, priesters, de fiscus enzoverder365… Veeleer is het nuttig te onderzoeken welke gevolgen het beroepsgeheim in het algemeen met zich meebrengt voor wat de aangifteplicht betreft. In eerste instantie wordt, louter om de link te kunnen leggen met de aangifteplicht, wel kort stilgestaan bij de inhoud van het beroepsgeheim. Het beroepsgeheim as such werd naar mijn gevoel in de rechtsleer immers genoegzaam en ten overvloede besproken. Ik sluit me dan ook aan bij BENOÎT ALLEMEERSCH die wijst op de gevaren om het beroepsgeheim teveel te bespreken vanuit de vakeigen invalshoek 366 . Ik probeer dan ook in de mate van het mogelijke het personele toepassingsgebied universeel te bekijken.
364
J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 35. Zie opsomming in subtitels 1.4.1. en 1.4.2. voor alle personen die gehouden zijn tot het beroepsgeheim, met onderscheid tussen personen die door een uitdrukkelijke wetsbepaling gehouden zijn tot het beroepsgeheim en personen die op grond van de algemene formulering van artikel 458 Sw. gehouden zijn tot het beroepsgeheim (A. MASSET, “Beroepsgeheim” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2007, losbl., B108/5-B108/9). 366 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, 1. 365
92
§1. Wettelijke verankering
A. Artikel 458 Sw.
1. Bepaling
170. De wettelijke grondslag van het beroepsgeheim kan teruggevonden worden in artikel 458 Sw. waarin schending van het beroepsgeheim strafrechtelijk wordt gesanctioneerd:
“Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro.”
2. Ratio legis
171. Het artikel 458 Sw. werd al in 1867 ingevoerd. De bepaling was reeds bestaande in de oude Franse Code pénal uit 1810367. Het toenmalig artikel 378 stelde dat geneesheren, chirurgen, andere officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die in staat of beroep geheimen verkregen, gestraft kunnen worden indien zij de geheimhouding schenden.
De ratio legis van deze wettelijke bepaling is tweeledig. Enerzijds betreft het het beschermen van een particulier belang teneinde elk individu toe te laten te spreken in de wetenschap dat persoonlijke gegevens en feiten vertrouwelijk zullen blijven. Anderzijds wordt ook het algemeen belang beschermd in die zin dat elke hulpbehoevende de mogelijkheid moet hebben verzorging te krijgen onafhankelijk wat de oorzaak is van de noodzaak aan hulp. Iedereen moet zich, ongeacht de reden, in vertrouwen kunnen wenden 367
L. ARNOU, Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 235-236.
93
tot eender welke ‘hulpverlener’368. Dit noodzakelijke vertrouwen moet ervoor zorgen dat eender welke hulpzoekende, hetzij dader, hetzij slachtoffer, sneller de stap durft te zetten naar de hulpverlener. Algemeen wordt aanvaard dat het beroepsgeheim van openbare orde is369. Dit betekent echter niet dat het beroepsgeheim absoluut geïnterpreteerd dient te worden. Gezien de vele, en zelfs wettelijke, uitzonderingen op het principe van het beroepsgeheim is de rechtsleer en rechtspraak thans overwegend de mening toegedaan dat het absolute karakter van het beroepsgeheim niet verder kan standhouden370. Het feit dat aanvaard wordt dat het beroepsgeheim de openbare orde aanbelangt, betekent wel dat de toestemming van een hulpzoekende aan de hulpverlener om zaken te mogen openbaar maken niet volstaat om het beroepsgeheim te doorbreken.
3. Constitutieve elementen
172. Zonder in detail te treden, is het nuttig om kort de constitutieve elementen van de schending van het beroepsgeheim toe te lichten. In de eerste plaats is er een moreel bestanddeel noodzakelijk. Dit moreel bestanddeel vereist een algemeen opzet. Een bijzonder opzet is niet vereist 371 . Het intentionele element bestaat in het algemeen bedrieglijk opzet om bewust, met kennis van zaken en ‘wetens en willens’, een feit te hebben onthuld dat gedekt is door het beroepsgeheim372.
173. Uiteraard is het vereist dat er een onthulling geschiedt van een beroepsgeheim. De onthulling slaat op het bekendmaken in zijn meest courante betekenis. Het meedelen van een geheim volstaat, ongeacht aan welke derde dit wordt bekendgemaakt, ongeacht het middel373. Voor de toepasselijkheid van artikel 458 Sw. is het ook geenszins vereist dat het
368
Met de term ‘hulpverlener’ doelen we in dit hoofdstuk op eender welke persoon die in de hoedanigheid van zijn taak onder het personeel toepassingsgebied valt van het beroepsgeheim. 369 P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 437. 370 Zie ondermeer F. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim absoluut genoemd worden?”, RW 1977-78, 12811304; L. ARNOU, Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 238; J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 48. 371 P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 129. 372 Brussel 12 maart 1992, Rev.dr.pén. 1993, 457. 373 A. MASSET, “Beroepsgeheim” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2007, losbl., B108/3.
94
slachtoffer van de schending van het beroepsgeheim schade heeft geleden. De bekendmaking op zich volstaat. Zoals hoger gesteld was het doel van de wetgever met het invoeren van de geheimhoudingsplicht ook het beschermen van het maatschappelijke belang 374 . Daarnaast moet er sprake zijn van een geheim en meer bepaald een beroepsgeheim. Van een geheim wordt pas gesproken als het feit niet gekend is of slechts gekend is door een beperkt aantal personen, aangezien een geheim iets is waarbij men belang heeft om het verborgen te houden. Daarenboven geldt de geheimhoudingsplicht enkel voor die gegevens die ter kennis worden gebracht omwille van de uitoefening van beroep of staat375. Er is slechts een beroepsgeheim wanneer de beroepspersoon kennis heeft verkregen van een feit, ofwel als vertrouwelijk gegeven dat noodzakelijk is voor het uitoefenen van zijn beroep, ofwel als echt geheim dat hij heeft verkregen vanwege of naar aanleiding van dit beroep. Om een beroepsgeheim te zijn moeten die feiten toevertrouwd of verkregen zijn naar aanleiding van dit beroep of deze toestand376. A fortiori is er geen geheimhouding wanneer men als vriend kennis kreeg van een geheim377. Ook wanneer de betrokkene zich enkel wendt tot de hulpverlener met als doel een misdrijf te plegen, is de geheimhoudingsplicht uiteraard niet van toepassing aangezien de hulpverlener hier geenszins een zogenaamde confident is en de betrokkene niet als patiënt werd ontvangen in de uitoefening van zijn beroep378.
4. Uitzonderingen
174. Wanneer voldaan is aan de constitutieve bestanddelen wordt het bekendmaken van beroepsgeheimen strafrechtelijk gesanctioneerd. Evenwel bestaan er een aantal uitzonderingen die het de hulpverlener toelaten of verplichten te spreken. Theoretisch374
P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 438. 375 P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 446. 376 A. MASSET, “Beroepsgeheim” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2007, losbl., B108/3-B108/4. 377 P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 156-157. 378 D. FRERIKS, “De aangifte van misdrijven en het medisch beroepsgeheim” (noot onder Cass. 16 december 1992), T.Gez. 1996-97, 28. De feiten waren de volgende: een persoon slaagde erin verdovende middelen te bekomen, enerzijds via valse voorschriften bij apothekers en anderzijds door valse verklaringen bij dokters. Een aantal dokters en een apotheker deden hierop spontaan aangifte bij de politie.
95
juridisch is het eenvoudig de regelen te omschrijven en de uitzonderingen uit te leggen. In de praktijk evenwel staat het juridische aspect van het beroepsgeheim heel vaak lijnrecht tegenover de individuele gewetensnood van de hulpverlener. De hulpverlener wordt onderworpen aan een belangenafweging die vaak moeilijk op te lossen is379. Om de al te strikte toepassing van het wettelijke beroepsgeheim te nuanceren en ‘menselijk’ te maken werden er, naast de twee wettelijke uitzonderingen, ook uitzonderingen voorzien in de rechtspraak. De eerste twee uitzonderingen worden uit artikel 458 Sw. zelf gehaald. Het betreft de getuigenis in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie enerzijds en de wettelijke verplichting tot bekendmaking anderzijds. Daarnaast bestaan er ook enkele jurisprudentiële uitzonderingen en rechtvaardigingsgronden, waarbij in de rechtsleer vooral over de toepassing van de noodtoestand wordt gediscussieerd. Gezien het onderwerp van deze thesis wordt vooral stilgestaan bij de wettelijke verplichting tot bekendmaking als exceptie op het beroepsgeheim en meer bepaald bij de relatie beroepsgeheim en aangifteplicht conform de artikelen 29 en 30 Sv.
a. Getuigenis in rechte
175. Hoewel gebonden door het beroepsgeheim, heeft een hulpverlener, tijdens een getuigenis in rechte, het recht de geheimen waarvan hij houder is te onthullen. De hulpverlener zal niet strafbaar gesteld kunnen worden. Van belang in de context van de aangifte is te weten wat het toepassingsgebied van de getuigenis in rechte omhelst. De getuigenis in rechte betreft elke verklaring die in gerechtszaken, hetzij in burgerlijke zaken, hetzij in strafzaken, wordt gedaan aan een overheid die het recht heeft getuigenissen af te nemen. De getuigenis dient ‘gevraagd’ te zijn en mag niet spontaan zijn 380. Het betreft dus de situatie waarin een persoon dient te getuigen in rechte, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, voor een burgerlijke rechter, een strafrechter of een onderzoeksrechter381. Een
379
C. JONCKERS, “Oortjes open en snaveltjes toe? Het beroepsgeheim binnen de OCMW-werking”, OCMW Visies 2007, afl. 4, 31. 380 A. MASSET, “Beroepsgeheim” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2007, losbl., B108/10. 381 Sinds de Wet van 30 juni 1996 werd hieraan ook de getuigenis voor een parlementaire onderzoekscommissie aan toegevoegd (Wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de Wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996).
96
verhoor door politie of O.M. is aldus geen getuigenis in rechte382. Het Hof van Cassatie stelde uitdrukkelijk dat een geneesheer die verzorging verstrekt had aan een dader van een misdrijf zich ten opzichte van de politie dient te beroepen op zijn zwijgplicht383. Het mag duidelijk wezen dat het verrichten van een spontane aangifte onder geen enkel beding kan vallen onder een getuigenis in rechte. Een hulpverlener die medewerking verleent aan een politioneel onderzoek of een onderzoek door de procureur des Konings dient zich strikt te houden aan het beroepsgeheim.
176. De hulpverlener in kwestie behoudt trouwens het recht om zijn beroepsgeheim in te roepen en toch te zwijgen. Er bestaat enkel een spreekrecht en geen spreekplicht 384. De hulpverlener kan voor zichzelf uitmaken welk belang hij het belangrijkste acht. In principe kan er geen dwang gebruikt worden om de vertrouwenspersoon in kwestie te dwingen te spreken385. Niettemin beschikt de rechtbank over de bevoegdheid controle uit te oefenen op het inroepen van het zwijgrecht. De rechter kan controleren of de hulpverlener het beroepsgeheim niet afwendt van zijn eigenlijke doel 386 . Het beroepsgeheim mag niet ingeroepen worden om de eigen fouten van de hulpverlener te verzwijgen 387.
b. Wettelijke verplichting (of toelating) tot onthulling
(i)
Ruimer kader
177. Artikel 458 Sw. stelt als uitzondering voor het beroepsgeheim het geval waarin de geheimplichtigen verplicht worden door de wet geheimen kenbaar te maken. Van belang bij deze bepaling is in eerste instantie duidelijk te stellen dat de term ‘wet’ hier niet in formele zin mag geïnterpreteerd mag worden, maar wel in materiële zin. Ook koninklijke besluiten, ministeriële besluiten en decreten vallen namelijk onder dit toepassingsveld. In tweede 382
P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 451. 383 Cass. 13 mei 1987, JT 1988, 170. 384 “Le titulaire du secret professionnel garde toujours un ‘droit au silence’.” (P. DE POOTER, “Secret professionnel et secret de la confession”, JT 2002, 203). 385 Cass. 15 maart 1948, Pas. 1948, I, 169. 386 Cass. 29 oktober 1991, Arr.Cass. 1992, 197. 387 Cass. 23 september 1986, Pas. 1987, I, 89; Cass. 18 juni 1992, JT 1993, 106.
97
instantie stelt de overgrote meerderheid van de rechtsleer dat niet zozeer een ‘verplichting’ vereist is door de wet, doch dat ook een wettelijke ‘toelating’ om te spreken volstaat 388.
178. Wanneer een wettelijke bepaling toelaat of verplicht het beroepsgeheim te schenden, wordt die schending evident niet gesanctioneerd. De rechtsgrond die hiervoor wordt ingeroepen, wordt teruggevonden in artikel 70 Sw. Deze bepaling stipuleert dat er geen misdrijf is wanneer het feit door de wet voorgeschreven is en door de overheid bevolen is. Zoals hierboven gesteld mag ‘voorgeschreven’ hier niet sensu strictu worden geïnterpreteerd. Gedragingen die door de wet zijn toegelaten of worden geduld, zijn ook niet wederrechtelijk. Daarnaast lijkt het bij het lezen van dit artikel vereist dat er zowel een wettelijk voorschrift als een overheidsbevel nodig is. RAF VERSTRAETEN stelt evenwel heel duidelijk dat een overheidsbevel niet altijd vereist is389. De rechtsleer deelt deze stelling heden grotendeels en aanvaardt dat het wettelijk voorschrift en het overheidsbevel (ook wel ‘hoger bevel’) thans twee aparte rechtvaardigingsgronden uitmaken390.
179. Voor het verdere verloop van dit hoofdstuk is het nuttig het onderscheid te maken tussen de situatie waarin de hulpzoekende van de hulpverlener dader is, dan wel slachtoffer. In geval de cliënt dader is, mag de beroepspersoon deze slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aangeven zonder het beroepsgeheim te schenden. De belangrijkste uitzondering betreft de noodtoestand. Hierop wordt verder niet ingegaan391. Is de hulpzoekende evenwel slachtoffer, dan mag de hulpverlener de feiten aangeven zonder het misdrijf van schending van het beroepsgeheim te moeten vrezen. Het Hof van Cassatie stelde namelijk dat de zwijgplicht niet geldt voor feiten waarvan de patiënt slachtoffer was en die kunnen leiden tot vervolging van personen die geen patiënt van de hulpverlener zijn392. Recent herhaalde het Hof deze rechtspraak393. 388
C. JONCKERS, “Oortjes open en snaveltjes toe? Het beroepsgeheim binnen de OCMW-werking”, OCMW Visies 2007, afl. 4, 31. 389 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 60. 390 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 216. 391 Voor een bekende toepassing op het medisch beroepsgeheim, zie het arrest Tozon/Verlaine: Cass. 13 mei 1987, Arr.Cass. 1986-87, 1203. 392 Cass. 9 februari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 720. Een ander vaak aangehaald voorbeeld: K.I. Luik 25 juni 1996, JLMB 1996, 666. 393 Cass. 18 juni 2010, RW 2011-12, 652. De feiten kunnen als volgt worden samengevat: een studente geneeskunde loopt stage bij een arts die zich schuldig maakt aan ongewenste intimiteiten ten opzichte van de
98
180. De toepassingsgevallen waarin de wet zelf een beroepspersoon verplicht of toestaat het verplichte beroepsgeheim te schenden zijn legio394. Hoger werd reeds één voorbeeld besproken. In het kader van de witwaswetgeving zijn de ‘meldingsplichtigen’ bij een vermoeden van witwassen verplicht dit te melden aan de Cel voor Financiële Informatiewerking. Deze verplichting gaat boven de plicht tot het respecteren van het beroepsgeheim (supra, nr. 95). Hieronder worden enkel de voor dit werk belangrijkste wettelijke uitzonderingen besproken.
(ii) Artikelen 29 en 30 Sv.
181. Op grond van de artikelen 29 en 30 Sv. wordt elkeen binnen het toepassingsgebied van het respectievelijke artikel, en dus ook de hulpverlener die gehouden is door het beroepsgeheim, verplicht aangifte te doen bij de bevoegde overheid. Het mag duidelijk zijn dat deze artikelen op het eerste zicht lijnrecht tegenover elkaar staan wat de inhoud betreft. Het strikt toepassen van deze artikelen zou elke slagkracht van het beroepsgeheim wegnemen. Rechtsleer en rechtspraak beslisten echter in de andere zin.
182. Meer bepaald werd in de rechtspraak de bepaling van de artikelen 29 en 30 Sv. omzeild door de validiteit van de aangifte door een hulpverlener in vraag te stellen 395. Het Hof van Cassatie stelde namelijk in een princieparrest van 29 mei 1986 het volgende396:
“In de onderstelling dat, door een verkeerde toepassing van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, tuchtoverheden, onder meer die van de Orde der Geneesheren, aan het openbaar ministerie bericht geven van misdaden of wanbedrijven waarvan zij kennis hebben in de uitoefening van hun ambt, zou die aangifte alleen tot gevolg hebben dat het openbaar stagiaire. Deze studente vertelt dit aan een andere arts met de vraag dit evenwel niet bekend te maken. De arts in kwestie doet niettemin aangifte. Het Hof oordeelde, in de lijn van de bijna vaststaande rechtspraak ter zake, dat er geen schending van het beroepsgeheim was. De enige vraag dewelke Cassatie nog niet beantwoordde, betreft de vraag of rekening dient gehouden te worden met de wil van het slachtoffer. 394 Zie voor een niet-limitatieve opsomming ondermeer: A. MASSET, “Beroepsgeheim” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2007, losbl., B108/12-B108/13. Zie uitgebreider: P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 321 p. 395 D. ADRIAENS, “Enkele beschouwingen over het beroepsgeheim in de sociale sector”, OCMW Visies 1999, afl. 2, 38. 396 Cass. 29 mei 1986, JT 1987, 331, noot P. LAMBERT.
99
ministerie gedwongen wordt een geheim te delen waarvan het in geen geval gewag mag maken bij de strafvordering, die immers, nu zij op schending van een regel van openbare orde zou zijn gegrond, nietig zou zijn.” Een schending van het beroepsgeheim kan397 dus leiden tot de onrechtmatigheid van een bewijs398.
183. Toch heeft het lang geduurd vooraleer er duidelijke stelling werd ingenomen inzake de onderlinge relatie van artikel 458 Sw. en artikel 29-30 Sv. en meer bepaald over de vraag welk artikel dient te primeren op het andere. Zo verklaarde toenmalig minister van Justitie MARC VERWILGHEN op 22 februari 2000 in antwoord op de vraag van JO VANDEURZEN het volgende399: “Ik verheel niet dat het spanningsveld waarnaar de heer VANDEURZEN verwijst een van de moeilijk op te lossen problemen is. Rechtsgeleerden hebben terzake nog geen definitief standpunt ingenomen.” In zijn verdere antwoord nam de minister standpunt in dat artikel 458 Sw. dient te primeren op artikel 29-30 Sv. Een aantal jaren later stelde ook toenmalig minister van Justitie LAURETTE ONKELINX dat “de rechtsleer verdeeld is over welk artikel primeert ten opzichte van het andere” 400 . Thans kan gesteld worden dat de rechtsleer, mijns inziens terecht, heeft ingestemd met de voorrang van artikel 458 Sw. op de artikelen 29-30 Sv.
184. De argumenten hiervoor zijn als volgt samen te vatten. Het uitgangspunt blijft uiteraard dat beide bepalingen in de hiërarchie der normen op eenzelfde plaats staan. De voorstanders van het laten primeren van de aangifteplicht boven het beroepsgeheim, thans een minderheid, houden voor dat een beperking van het beroepsgeheim noodzakelijk is in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Daarentegen spreken in het voordeel van het beroepsgeheim volgende overwegingen. In de eerste plaats legt artikel 29-30 Sv. slechts een 397
Zie voor een mooi voorbeeld waar de onontvankelijkheid van de strafvervolging door het hof van beroep te Luik (terecht) werd uitgesproken nadat een schending van het medisch beroepsgeheim werd vastgesteld: Luik 25 mei 2009, T.Gez. 2009-2010, afl. 2, 44-47, noot N.C.-B. 398 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 872. 399 Mondelinge vraag nr. 1119 van de heer JO VANDEURZEN aan de minister van Justitie over “het spanningsveld in hoofde van straathoekwerkers tussen de geheimhoudingsplicht zoals voorzien in artikel 458 van het Strafwetboek en de aangifteverplichting, zoals voorzien in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering”, Hand. Kamer 1999-2000, 22 februari 2000, 10-12. Verder: Vr. en Antw. Kamer 1999-2000, 22 februari 2000, 1012 (Vr. nr. 1119 VANDEURZEN). 400 Vr. en Antw. Kamer 2005-06, 5 oktober 2006 (Vr. nr. 881 TASTENHOYE).
100
morele verplichting op, terwijl het beroepsgeheim strafrechtelijk (zwaar) wordt gesanctioneerd. Een tweede argument heeft te maken met de essentie en het doel van artikel 458 Sw. dat er precies toe strekt de mogelijkheid te creëren in vertrouwen mededelingen te doen aan een vertrouwenspersoon. Als men ervan uitgaat dat artikel 29 Sv. primeert, kan geen enkele hulpverlener in overheidsdienst nog een vertrouwensrelatie met een hulpzoekende opbouwen en gaat heel wat noodzakelijke informatie verloren401. Ten derde is artikel 29-30 Sv. chronologisch gezien ouder dan artikel 458 Sw. Bij het invoeren van artikel 458 Sw. werd artikel 29 Sv. niet expliciet weerhouden als uitzondering op het beroepsgeheim402. Ten laatste kan uit de invoering van artikel 458bis Sw. (infra, nr. 196) indirect worden afgeleid dat betekent dat artikel 29-30 Sv. niet primeert op het beroepsgeheim. Anders oordelen zou betekenen dat de invoering van het aangifterecht in artikel 458bis Sw. onnodig was403.
185. Deze stelling blijkt ook uit het hierboven geciteerd cassatiearrest van 29 mei 1986. Concreet betekent dit dat de aangifteverplichting het zwijgrecht als gevolg van het beroepsgeheim niet omvormt in een spreekplicht. Hetzelfde Hof van Cassatie besliste een aantal maanden later dat het wel zo is dat, wanneer bijvoorbeeld een persoon die valt onder het toepassingsgebied van artikel 29 Sv. en ook valt onder het toepassingsgebied van artikel 458 Sw. kennis krijgt van een misdaad of een wanbedrijf, deze niet onderworpen is aan de zwijgplicht. Die zwijgplicht wordt omgevormd in een spreekrecht, niet in een spreekplicht404. De hulpverlener in kwestie beoordeelt zelf de opportuniteit van de beslissing om al dan niet tot spreken over te gaan. Het Hof stelde heel duidelijk dat er niet tot spreken kan gedwongen worden indien gemeend wordt het beroepsgeheim te moeten bewaren. Zoals hoger uiteengezet kan de feitenrechter nagaan of de hulpverlener het beroepsgeheim niet heeft afgewend van zijn doel. Daarentegen is de situatie anders als de persoon met beroepsgeheim slechts de toevallige getuige is van een misdrijf. In dit geval heeft hij geen geheimhoudingplicht maar wel de aangifteplicht van artikel 30 Sv. Wanneer een geneesheer
401
Vr. en Antw. Kamer 1999-2000, 22 februari 2000, 10-12 (Vr. nr. 1119 VANDEURZEN). Vr. en Antw. Kamer 2005-06, 5 oktober 2006 (Vr. nr. 881 TASTENHOYE). 403 C. JONCKERS, “Oortjes open en snaveltjes toe? Het beroepsgeheim binnen de OCMW-werking”, OCMW Visies 2007, afl. 4, 33. 404 Cass. 23 september 1986, Pas. 1987, I, 89. 402
101
een derde een misdrijf ziet plegen, terwijl hij bijvoorbeeld op huisbezoek is, dan mag (moet) hij dit aangeven indien aan de voorwaarden van artikel 30 Sv. is voldaan405.
186. ADRIAENS stelt dat de aangifte door een geheimhouder in het kader van artikel 29 Sv. van feiten die tot het beroepsgeheim behoren, contraproductief is. Hij stelt namelijk dat het de bedoeling is de strafvordering te activeren terwijl het effect de nietigverklaring van de strafvordering is indien ze enkel op die aangifte is gebaseerd406. Deze stelling lijkt echter wat nuance te verdienen, daar de strafvordering bijvoorbeeld wel perfect doorgang kan en zal vinden in het geval het gaat over feiten waarvan de patiënt het slachtoffer was.
(iii) Artikel 20 KB 31 mei 1885
187. Op grond van artikel 20 van het KB van 31 mei 1885 houdende goedkeuring der nieuwe onderrichtingen voor de geneesheren, de apothekers en de drogisten 407 wordt elke geneesheer die geroepen wordt in gevallen die tot een strafrechtelijk opsporingsonderzoek aanleiding zou kunnen geven (bijvoorbeeld vergiftiging) verplicht hiervan onmiddellijk kennis te geven aan de gerechtelijke overheid. Ook de schending van deze verplichting is aan geen strafsanctie gekoppeld.
188. Rechtspraak en rechtsleer is evenwel unaniem in de stelling dat dit artikel geen wettelijke plicht inhoudt om geheimen bekend te maken. Het Hof van Cassatie besliste dat de aangifteplicht uit dit koninklijk besluit geenszins een afbreuk op het beroepsgeheim inhoudt408. Een koninklijk besluit kan met name niet ingaan tegen de verplichting uit het wetsartikel 458 Sw.
189. Eind jaren ’90 van de vorige eeuw werd op politiek niveau het vraagstuk behandeld inzake de relatie van het medisch beroepsgeheim versus de meldingsplicht. De berichtgevingen in de media rond de reële cijfers inzake kindermishandeling die in schril 405
L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, 1159. 406 D. ADRIAENS, “Enkele beschouwingen over het beroepsgeheim in de sociale sector”, OCMW Visies 1999, afl. 2, 38. 407 BS 19 juni 1885. 408 Cass. 14 juni 1965, JT 1965, 486 en Rev.dr.pén. 1965-66, 361.
102
contrast stonden met de heel beperkte aanmeldingen van mishandeling noopten tot reflectie. Een aantal politici waren de mening toegedaan dat de kloof tussen het reëel aantal mishandelingen en het aantal effectieve meldingen te wijten was aan de rechtsonzekerheid die heerste omtrent de meldingsplicht ingesteld bij artikel 20 van het koninklijk besluit van 31 mei 1885 enerzijds en het beroepsgeheim ingesteld bij artikel 458 Sw. anderzijds409. Een mogelijke oplossing bestond in het afdwingbaar maken van het koninklijk besluit. Anderen drongen aan op een uitbreiding van de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht uit artikel 458 Sw. Uiteindelijk werd de discussie beëindigd door de invoering van artikel 458bis Sw. bij Wet van 28 november 2000410 (infra, nr. 196).
(iv) Artikel 422bis Sw.
190. In dit onderdeel is het niet mijn ambitie het misdrijf van het schuldig verzuim in extenso te bespreken411. Veeleer is het de bedoeling het schuldig verzuim te spiegelen aan de ‘gemeenrechtelijke’ aangifteverplichting uit de artikelen 29 en 30 Sv. en meerbepaald te linken aan het beroepsgeheim. De tekst van artikel 422bis Sw. dat handelt over het schuldig verzuim is de volgende412:
“Met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetzij hij zelf diens toestand heeft vastgesteld, hetzij die toestand hem is beschreven door degenen die zijn hulp inroepen. Voor het misdrijf is vereist dat de verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen. Heeft de verzuimer niet persoonlijk het gevaar vastgesteld waarin de 409
Vr. en Antw. Senaat 1998-99, 10 januari 1997 (Vr. nr. 239 OLIVIER). Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, BS 17 maart 2001. 411 Voor wat de constitutieve bestanddelen en het toepassingsgebied betreft, zie ondermeer P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 464-475; J. DU JARDIN, Schuldig verzuim in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, afl. 45, 235-267. 410
412
Het derde lid van dit artikel werd heel recent aangevuld, meer bepaald met datum van inwerkingtreding 2 februari 2012, als gevolg van de Wet van 26 november 2011 tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te breiden, BS 23 januari 2012.
103
hulpbehoevende verkeerde, dan kan hij niet worden gestraft, indien hij op grond van de omstandigheden waarin hij werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er gevaar aan verbonden was. De straf bedoeld in het eerste lid wordt op twee jaar gebracht indien de persoon die in groot gevaar verkeert, minderjarig is of een persoon is van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid duidelijk was of de dader bekend was.”
191. Het schuldig verzuim betreft een verzuimmisdrijf of een omissiedelict dat bestaat in het niet verrichten van een door de wet geboden daad. Door de invoering van dit artikel bij Wet van 6 januari 1961 413 werd een zuiver morele verplichting in een sociale verplichting omgevormd. Daar waar voor het invoeren van deze wettelijke bepaling de afweging of iemand al dan niet in gevaar verkeerde en diende geholpen te worden louter bij het individuele geweten lag, werd de hulpverplichting sinds 1961 een verplichting van dwingende aard voor elke burger. Op die manier werd een algemene verplichting tot solidariteit opgelegd414. Van op een afstand bekeken is de strafrechtelijke bestraffing van het schuldig verzuim verregaand te noemen. Het misdrijf van het schuldig verzuim is in de meeste common law landen dan ook onbestaande 415 . Bij ons evenwel bleek uit de parlementaire werkzaamheden bij de Wet van 13 april 1995416 die een derde lid toevoegde aan artikel 422bis Sw. dat de Belgische wetgever de ingeslagen weg zou volgen417: “Tevens moet erover gewaakt dat het beginsel van de maatschappelijke solidariteit, beschouwd vanuit het oogpunt van het individu, niet wordt afgezwakt door een samenleving waar alles zo maar op zijn beloop gelaten wordt.”
192. Om te maken te hebben met het misdrijf van het schuldig verzuim zijn, vereenvoudigd gesteld, twee materiële elementen en één moreel element vereist. Vooreerst is er een 413
Wet van 6 januari 1961 waarbij sommige gevallen van schuldig verzuim strafbaar worden gesteld, BS 14 januari 1961. 414 A. DE NAUW, Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 157; P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 464. 415 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 184. 416 Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, BS 25 april 1995. 417 Memorie van toelichting, Parl.St. Senaat 1994-95, nr. 1348-1, 4.
104
feitelijke toestand van groot gevaar waarin een mens verkeert nodig en dit ongeacht de oorzaak van het gevaar. Het tweede bestanddeel van het materieel element bestaat uit het verzuim van de schuldige om te doen wat hem geboden is. Het moreel bestanddeel vormt de kennis van de gevaarstoestand gecombineerd met de wil zich te onthouden418. Voor wat opzet betreft, kan gesteld worden dat een bijzonder opzet om hulp te weigeren niet vereist is419.
193. Hoger werd de discussie besproken inzake de mogelijke toepassing van deelneming door onthouding bij het passief blijven toekijken. Daarbij werd aangevoerd dat een eventuele veroordeling op basis van schuldig verzuim wel tot de mogelijkheden behoorde. De vraag of deelneming door onthouding mogelijk is en meer bepaald of een onthouding een deelnemingsdaad kan uitmaken in de zin van de artikelen 66 en 67 Sw. werd vroeger overwegend negatief beantwoord420. Die tendens blijkt echter gewijzigd te zijn in de recente rechtspraak. In een heel recent arrest van het hof van assisen te Brussel de dato 27 april 2012 werd een man, die 20 minuten bleef toekijken hoe zijn vriend een vrouw verkrachtte, veroordeeld tot mededader aan verkrachting421. De media spreken van een verrassend vonnis en titelden “toekijken bij verkrachting is ook verkrachting”. Mijns inziens lijkt dit arrest niet zozeer ‘verrassend’. Het is immers een tendens in de rechtspraak dat het passief blijven toekijken zonder ingrijpen steeds meer als een deelneming door onthouding gaat kwalificeren, in plaats van een louter schuldig verzuim422. De uitspraak van het hof van assisen mag dan al niet verrassend zijn, hoger uitte ik enkele kritische bemerkingen bij een dergelijke, nochtans schijnbaar aangenomen en goedgekeurde, rechtspraak.
418
PH. TRAEST en P. VAN CAENEGHEM, “Enkele aspecten van het misdrijf schuldig verzuim in de sfeer van het onderwijs”, TORB 1999-2000, 45. 419 Cass. 7 oktober 1981, Rev.dr.pén. 1982, 1005. 420 Cass. 24 september 1951, Arr.Cass. 1952, 13; Cass. 24 februari 1969, Arr.Cass. 1969, 600. 421 Assisen Brussel 27 april 2012, onuitg. Een derde man, die meteen was gaan lopen, werd veroordeeld voor schuldig verzuim omdat hij de hulpdiensten niet had verwittigd. 422 Zo stelde het Hof van Cassatie in een gelijkaardige zaak in 2008: Op de conclusie van de eiser die aanvoert dat zijn onthouding niet volstond om hem tot mededader van deze misdrijven te maken, antwoordt het arrest, met name door naar de verklaringen van de slachtoffers te verwijzen, dat de eiser aanwezig was tijdens het geweld van andere bendeleden en daardoor tot “een groepseffect” had bijgedragen dat nu eens “het slachtoffer belette te vluchten of zich te verdedigen”, dan weer “tot gevolg had de daders in hun hardnekkigheid te bevestigen en de verweercapaciteiten van het slachtoffer te verzwakken”. (Cass. 17 december 2008, RW 2010-11, 366). Ook in het arrest van het hof van assisen werd aangevoerd dat door de aanwezigheid van de persoon die bleef toekijken het slachtoffer niet zou hebben kunnen vluchten.
105
194. Terugkerende naar de samenhang van het beroepsgeheim en het schuldig verzuim kan in de eerste plaats verduidelijkt worden dat artikel 422bis Sw. op zich geen aangifteplicht inhoudt. Niettemin vereist het verlenen van hulp en nog meer, het inroepen van de hulp van derden dat men het beroepsgeheim schendt423. Dit is enkel mogelijk als de verleende hulp niet mogelijk was zonder het beroepsgeheim te schenden. Zo lijkt de algemene regel aangenomen te zijn dat bij een noodsituatie in dewelke de hulpverlener zich gedwongen voelt af te stappen van zijn geheimhoudingsplicht om een objectief onaanvaardbaar kwaad te verhinderen, hem deze inbreuk op zijn beroepsgeheim niet strafrechtelijk kan worden kwalijk genomen424. Daar waar de mogelijke melding die hoger werd beschreven in beginsel een mogelijkheid betrof, kan die mogelijkheid in geval van toepassing van artikel 422bis Sw. getransponeerd worden in een verplichting. Een blik op de Angelsaksische traditie leert dat hier, in tegenstelling tot de Belgische situatie, een meldingsverplichting bestaat van zodra er een duidelijk gevaar bestaat voor derden (Tarasoff-warning425).
195. In de praktijk zal het doen van een aangifte in bepaalde gevallen een invloed hebben op de strafwaardigheid van het misdrijf schuldig verzuim en in andere gevallen een invloed hebben op de strafmaat. Wanneer een persoon in de onmogelijkheid is om omwille van mentale of fysieke omstandigheden aangifte te doen op het moment zelf van het misdrijf onmiddellijk aangifte doet eenmaal de dader, waarvan de persoon bijvoorbeeld schrik had, verdwenen is, zal kunnen beslist worden dat er geen schuldig verzuim is. Het doen van een aangifte een dag na een verkrachting waarvan iemand getuige is, zal dan weer wel meespelen in het bepalen van de strafmaat, maar het misdrijf van het schuldig verzuim blijft evident bestaan.
423
J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 149. J. DU JARDIN, Schuldig verzuim in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, afl. 45, 262. 425 De feiten zijn als volgt te herleiden: Tarasoff was de naam van een meisje op wie een student pathologisch verliefd was. Dit meisje wees de jongen in kwestie telkenmale af. De jongen, die in behandeling was, vertrouwde zijn therapeut toe dat ‘als het meisje niet voor hem was, ze voor niemand anders was’. Kort daarna werd het meisje vermoord. De aantekeningen van de therapeut werden in beslag genomen en de familie van het meisje eiste schadevergoeding op basis van die ene aantekening. De rechter kende de vordering toe. Vandaar de term Tarasoff-warning: de therapeut moest het meisje gewaarschuwd hebben. 424
106
B. Artikel 458bis Sw.
1. Maatschappelijke relevantie
196. Eerder werd reeds kort de genese geschetst van deze wettelijke bepaling. De invoeging van dit artikel dient begrepen te worden als één van de “voor de hand liggende gevolgen van de tragische feiten van augustus 1996 waarvan wij de lessen niet wensen te vergeten”426. Met de invoeging van dit artikel bij de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen wou de wetgever een betere bescherming creëren voor minderjarigen die het slachtoffer waren van ernstige misdrijven. Zoals beschreven leerde de praktijk immers dat vertrouwenspersonen die op de hoogte waren van de vaak gruwelijke misdrijven niet durfden te praten uit vrees voor de toepasselijkheid van artikel 458 Sw. De wetgever verhielp dit euvel door de beroepshouders toe te staan onder bepaalde voorwaarden het beroepsgeheim te doorbreken. Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt duidelijk dat de wetgever bewust niet heeft gekozen voor een meldingsplicht of een verplichte verklikking427: “Het wetsontwerp wil de kinderen beter helpen, maar dreigt een omgekeerd effect te sorteren. Als de mishandelende ouders zich niet meer beschermd voelen met een regel (inzake het beroepsgeheim) waarvan zij een van de uitzonderingen vormen, bestaat het gevaar dat zij hun mishandelde kinderen niet meer laten verzorgen. De spoeddienst lijkt immers een weinig uitnodigende plek, als het risico bestaat dat er bij het buitengaan politie staat.” De kritiek op deze bepaling stelde dan weer dat dit artikel in principe onnodig was. Met name, werd gesteld door de tegenstanders in de parlementaire voorbereiding van dit artikel, is het steeds mogelijk geweest op grond van de noodtoestand aangifte te doen428. Naar mijn bescheiden mening dient inderdaad enige voorzichtigheid aan de dag gelegd te worden betreffende het stelselmatig uitbreiden van het materieel toepassingsgebied in artikel 458bis Sw. Op die manier lijkt de leer van het beroepsgeheim wel zeer beperkt te worden en het is mijns inziens net het doel van het
426
Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl. St. Kamer 2000-01, nr. 50-695/9, 3. 427 Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl. St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 7. 428 Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl. St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5, 27.
107
bestaan van het beroepsgeheim personen toe te laten zonder schrik en in vertrouwen te kunnen spreken met hulpverleners.
197. Dit artikel werd recent ook door twee wettelijke ingrepen uitgebreid. Bij Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft 429 werd het spreekrecht uitgebreid. Thans is niet enkel in het geval van ernstige misdrijven gepleegd op minderjarigen, doch ook op de zogenaamde personen die kwetsbaar zijn ten gevolge van leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid het spreekrecht van toepassing. Dit wettelijk initiatief kadert in het in wet omzetten van verschillende aanbevelingen die de ‘Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de Kerk’ in haar eindrapport van 31 maart 2011 formuleerde (infra, nr. 225)430. Bij Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld 431 ten slotte wordt ook het spreekrecht ingevoerd in geval van partnergeweld.
198. Inzake de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de Kerk, wordt verder in dit werk nog een en ander verduidelijkt. Met betrekking tot het huiselijk geweld, het partnergeweld of het intrafamiliaal geweld en de zeer lage aangiftegraad in deze wordt hier kort even stilgestaan. Uit de parlementaire voorbereiding bij de Wet van 23 februari 2012 kan opgemaakt worden dat ten minste een op vijf vrouwen in België geconfronteerd wordt met geweldplegingen vanwege haar partner 432 . Ondanks het nemen van vele actieplannen op nationaal en Europees vlak blijkt uit de statistieken van de federale politie dat het geweld tussen partners
429
BS 20 januari 2012. Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53-1639/1. 431 BS 26 maart 2012. De inwerkingtreding van de wet geschiedt op 1 maart 2013. In de commissie voor de justitie werd door STEFAAN VAN HECKE de vraag gesteld waarom het gerechtvaardigd is een dergelijke lange termijn van inwerkingtreding te voorzien (Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp tot wijziging van artikel 458bis van het Strafwetboek teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld, Parl. St. Senaat 2011-12, nr. 53-1995/2). 432 Wetsvoorstel (N. LIJNEN en B. TOMMELEIN) tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de bestrijding van het partnergeweld, Parl. St. Senaat 2010-11, nr. 5-30/1. 430
108
of ex-partners nog steeds toeneemt433. Ondanks de vele wettelijke bepalingen die de jongste jaren werden genomen, blijft de wet dode letter. Veel vrouwen durven - uit angst, schaamte of een gevoel van onmacht - geen klacht indienen tegen hun gewelddadige partner. Ook in deze thematiek wordt voorgesteld om, naar het voorbeeld van Duitsland, slachtoffers van partnergeweld toe te laten een klacht in te dienen via het internet434. Uit verschillende rapporten blijkt dat in geval van het aangeven bij politie of parket van partnergeweld er een vorm van terughoudendheid aan de dag wordt gelegd. Slecht zeer zelden wordt een procesverbaal opgemaakt en als er een proces-verbaal wordt opgesteld, dan wordt het dossier quasi altijd geseponeerd zonder gevolg. Parketten beschouwen familiaal geweld immers als een privézaak (supra, nr 26).
199. In het besproken wetgevend initiatief is het de bedoeling van de indieners om te komen tot onvoorwaardelijke en systematische vervolging van partnergeweld, zoals dit reeds met succes gebeurt in Noorwegen sinds 1988. De seponering van partnergeweld door de procureur des Konings wordt aldus niet meer toegestaan en medische hulpverleners moeten worden aangespoord om deontologisch partnergeweld aan de politie te melden 435.
200. Persoonlijk ben ik de mening toegedaan dat een dergelijk wettelijk voorstel inzake partnergeweld te ver gaat en in bepaalde omstandigheden misschien een omgekeerd effect ressorteert. Wanneer men immers als slachtoffer weet heeft van het feit dat een seponering niet mogelijk is en er altijd daadwerkelijk zal vervolgd worden, zal dit misschien leiden tot extra voorzichtigheid in plaats van het stimuleren van klachten en aangiften. Het is daarnaast ook zeer de vraag of het in alle omstandigheden - generaliseren is altijd gevaarlijk - wel opportuun is om voor vervolging te kiezen. In bepaalde gevallen lijkt een verzoeningsgesprek misschien net een betere oplossing teneinde de zaak niet helemaal op te blazen. Daarnaast moet onderkend worden wat ik reeds op een aantal plaatsen probeerde duidelijk te maken. Het is namelijk een gegeven dat wat de aangifte van misdrijven betreft het enerzijds moeilijk is algemene beleidskeuzes op te stellen die gelden 433
K. SERNEELS, “Geweld in Belgische families neemt toe”, De Morgen, 19 juli 2005. Wetsvoorstel (N. LIJNEN en B. TOMMELEIN) tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de bestrijding van het partnergeweld, Parl. St. Senaat 2010-11, nr. 5-30/1. 435 Amendement (N. LIJNEN) op het wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de bestrijding van het partnergeweld, Parl. St. Senaat 2010-11, nr. 5-30/2. 434
109
voor alle vormen van criminaliteit, maar het anderzijds ook niet aangewezen lijkt elke vorm van misdrijven apart te behandelen. Het lijkt me namelijk iets te verregaand (enkel) voor specifiek partnergeweld tussen te komen in het vervolgingsbeleid van het O.M. De vraag die zich in geval van dergelijke beslissing opdringt is logischerwijs de vraag wat met andere misdrijven gebeurt.
201. De eigenlijk aangenomen tekst die de Wet van 23 februari 2012 vormt, is in vergelijking met de eerdere wetsvoorstellen tot een minimum herleid. Zowel de titel van de wet als het aantal artikelen (3 in plaats van oorspronkelijk 9) werden gewijzigd, wat aantoont dat de maatschappelijke discussie(s) ter zake nog lang niet beslecht zijn. Dit geldt trouwens niet alleen op het vlak van partnergeweld.
2. Inhoudelijk
202. Via het artikel 458bis Sw. zijn hulpverleners gerechtigd aangifte te doen aan de procureur des Konings zonder een strafrechtelijke vervolging te moeten vrezen. De aangifte is niet verplicht gesteld, maar de facto is het mogelijk dat het wel degelijk een verplichting inhoudt, namelijk wanneer het aangeven de enige vorm van efficiënte hulpverlening is436. Voor niet vermelde misdrijven in artikel 458bis Sw. blijft een noodtoestand vereist om te mogen spreken. Een hulpverlener die zich bevindt in de situatie van artikel 458bis Sw. kan zich niet op artikel 30 Sv. beroepen om zijn geheimhoudingsplicht te doorbreken, aangezien hij strikt genomen geen getuige is van de aanslag, doch enkel van de gevolgen van de aanslag. Daarentegen is iemand die gebonden is aan artikel 29 Sv. in de situatie van artikel 458bis Sw. wel in de mogelijkheid zijn beroepsgeheim te doorbreken op grond van artikel 29 Sv.437.
203. Van belang is dat de mogelijkheid ex artikel 458bis Sw. enkel voorhanden is in het geval er reeds een misdrijf werd gepleegd. Het artikel heeft dus, in tegenstelling tot de regeling in
436
L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, 1159-1160. 437 P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 454.
110
Nederland waar een dreigend misdrijf voldoende is, geen preventieve werking. Wel is het thans, sinds de inwerkingtreding van de Wet van 30 november 2011, mogelijk het spreekrecht aan te wenden wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de bedoelde misdrijven. Voorheen was spreken enkel mogelijk indien er gevaar bestond voor het betrokken slachtoffer zelf en was het toepassingsgebied ook beperkt tot enkel minderjarigen. Vandaag is er in de eerste plaats ook spreekrecht wanneer de feiten gepleegd worden ten aanzien van niet-minderjarige personen, die kwetsbaar zijn ten gevolge van hun leeftijd, zwangerschap, een ziekte of een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid. Daarnaast is er ook spreekrecht wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat anderen dan de betrokkene slachtoffer zullen worden van dezelfde feiten438.
Vóór het bestaan van de Wet van 30 november 2011 moest aan drie voorwaarden voldaan zijn om te kunnen melden bij het parket. Met de voormelde Wet van 30 november 2011 wou men het spreekrecht uitbreiden en het zogenaamde ‘schuldig verzwijgen’ tegengaan. In de toelichting bij het initiële wetsvoorstel werd gesteld dat “het beroepsgeheim al te vaak als alibi heeft gediend voor zwijgen, ook al ging het om totaal ontoelaatbare feiten ten aanzien van kinderen of bijzonder kwetsbare personen”439. Op grond daarvan werden enkele van de vroeger vereiste voorwaarden weggelaten. Zo is het thans niet meer vereist dat de houder van het beroepsgeheim het slachtoffer heeft onderzocht of door het slachtoffer in vertrouwen werd genomen. Daar waar het vroeger enkel mogelijk was te spreken als een hulpverlener in vertrouwen werd genomen door een slachtoffer, is het heden ook mogelijk dat de aan het beroepsgeheim onderworpen hulpverlener zijn beroepsgeheim kan verlaten indien hij van misdrijven op de hoogte wordt gesteld door daders of door derden. Vervolgens stelde het eerste wetsvoorstel in zijn laatste zin dat “een persoon die in voormelde omstandigheden de procureur des Konings niet inlicht, kan vervolgd worden met toepassing van artikel 422bis Sw.” Tijdens de parlementaire besprekingen werd evenwel snel duidelijk dat, ondermeer door enkele uitlatingen van rechtsgeleerden ter zake, deze zin 438
X, “Spreekrecht bij seksueel misbruik”, NjW 2012, 97. Zie ook S. VAN HECKE, “Bijzondere Commissie Seksueel Misbruik: aanbevelingen zullen de kinderen beter beschermen”, TJK 2011, afl. 3, 161-168. 439 Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53-1639/1, 7.
111
ervoor zorgt dat het toepassingsgebied van artikel 422bis Sw. wordt uitgebreid tot de nietcorrecte toepassing van het meldingsrecht en ipso facto leidt tot een meldingsplicht440. Ook in de rechtsleer is eenzelfde geluid te horen. PUT en VAN DER STRAETE stellen namelijk reeds geruime tijd dat er nood is aan het toepassen van het subsidiariteitsprincipe 441. Dit principe moet ervoor zorgen dat er enkel wordt overgegaan tot het aanwenden van het spreekrecht als het bestaande gevaar op geen enkele andere en afdoende manier kan worden opgelost. Finaal werd die laatste zin uit het wetsvoorstel gelicht en behield men de zinsnede “onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis Sw.” die reeds voorheen in de wet stond.
204. Persoonlijk denk ik dat het van belang is om, ondanks de gruweldaden die aan het licht kwamen de laatste jaren en het daarmee gepaard ongeloof dat dergelijk zware misdrijven niet ter kennis werden gebracht, te blijven in gedachten houden dat het beroepsgeheim is ingesteld geweest niet ter bescherming van de geheimhouder, doch wel ter bescherming van de persoon die de hulpverlener in vertrouwen neemt. Net omwille van het bestaan van het beroepsgeheim durft een slachtoffer de stap te zetten zijn verhaal te doen bij een hulpverlener, in de wetenschap dat de hulpverlener onderworpen is aan het beroepsgeheim. Opteren voor een aangifteplicht in casu lijkt mij, niettegenstaande de begrijpelijkheid van een dergelijke reactie na de bekendmaking van zoveel gruwel, een brug te ver. Op die manier zullen vele slachtoffers zich weerhouden van het doen van een aangifte, zelfs aan een vertrouwenspersoon. Het mag ook duidelijk wezen dat aangifte aan de gerechtelijke overheid niet altijd de juiste of enige oplossing is. In veel gevallen lijkt het zinvoller het slachtoffer in kwestie te begeleiden naar instellingen die aan hulpverlening doen. Deze mening wordt echter niet door iedereen gedeeld. Zo pleitte KAREL VAN CAUWENBERGHE, voorzitter van de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters, voor de invoering van een algemene aangifteplicht442.
440
Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53-1639/3. 441 Zie J. PUT en I. VAN DER STRAETE, “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling: wetgevende initiatieven in België en Nederland”, T.Gez. 2001-02, 70-84. 442 Verslag namens de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53-520/2, 242.
112
3. Evaluatie
205. Los van de recente wettelijke wijzigingen aan artikel 458bis Sw. is het nuttig te onderzoeken of de wetgever de doelstelling die hij bij de invoering van dit artikel, een goeie 10 jaar terug, gesteld heeft effectief heeft bereikt. Voor alle duidelijkheid en ter herhaling bestond die doelstelling erin mishandelde minderjarigen beter te beschermen door hulpverleners die onderworpen waren aan het beroepsgeheim onder de voorwaarden van kindermishandeling een spreekrecht te bezorgen.
206. Op het eerste zicht lijkt de wetgever zijn initieel gestelde doel niet gehaald te hebben. In de eerste plaats wordt aan de hulpverlener in kwestie geen verplichting opgelegd te spreken. Daarnaast is ook vereist dat er reeds sprake is van een gepleegd misdrijf, waardoor de preventieve werking van het artikel onbestaande is. Ik sluit mij op dit punt dan ook aan bij de kritieken die stelden dat voor wat betreft het spreekrecht er in principe geen verandering, laat staan een effectieve verbetering, is gekomen. Het spreekrecht was onder dezelfde voorwaarden reeds mogelijk via de situatie van de noodtoestand. Niettegenstaande deze overweging was het in het toenmalige onrustige maatschappelijke klimaat de taak van de wetgever een statement te plaatsen. Veeleer moet dit artikel dan ook gezien worden in het teken van de signaalfunctie die het opneemt 443 . Het geeft de houders van het beroepsgeheim een echte wettelijke basis om het beroepsgeheim te doorbreken. Een wettelijke basis die voorheen onbestaande was.
207. De signaalfunctie van deze bepaling niet ten na gesproken, lijkt de doelstelling van de wetgever toch niet ingelost te zijn. Voor hulpverleners wordt dan al meer duidelijkheid geschetst in welke gevallen men mag overgaan tot melden van gevallen, het voorbije decennium heeft geleerd dat dit de aangiftegraad bij het parket niet heeft verhoogd. In de rechtsleer wordt dan ook her en der de stelling verdedigd dat men er beter aan zou doen een aanpassing van artikel 422bis Sw. door te voeren waardoor de hulpverplichting wettelijk
443
P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 486-487.
113
voorrang zou krijgen op de geheimhoudingsplicht die het beroepsgeheim teweegbrengt 444. Ik ben het niet volmondig eens met een dergelijke stelling. Zoals ik reeds hoger stelde mag het geenszins de bedoeling zijn mensen - ook, en vooral, slachtoffers - af te schrikken zich te wenden tot hulpverleners omwille van de schrik dat die hulpverlener zich zal moeten wenden tot de gerechtelijke overheid. Daarenboven mag niet vergeten worden dat er in ons Belgisch recht reeds een meldingsplicht bestaat, met name via de figuur van artikel 422bis Sw. Ook vanuit het standpunt van de hulpverlener-geheimhouder kan eenzelfde voorzichtigheid geuit worden. Indien er een strikte meldingsplicht zou ontstaan, hetzij via het verstrengen van artikel 422bis Sw., hetzij via het creëren van een aangifteverplichting in artikel 458bis Sw., kan dit er mijns inziens toe leiden dat de hulpverlener in kwestie zich een stuk terughoudender zal opstellen in zijn gesprekken met de hulpzoekende. Daarenboven zullen bepaalde hulpverleners er zich makkelijk van af maken door gewoon alles te melden aan justitie. Hiermee dekken ze zich zelf in en volgen ze de meldplicht, maar de vraag rijst of dit voor de hulpzoekende in kwestie zo’n goeie manier van werken is. Bekeken vanuit een ruimer geheel en het onderwerp van dit werk in gedachten genomen, lijkt een verruiming van artikel 422bis Sw. me dan weer wel aangeraden in relatie tot het niet sanctionerende artikel 30 Sv. Iemand die als getuige van een ernstig misdrijf het stilzwijgen bewaart en ook geen aangifte doet aan de overheid, maakt zich mijns inziens niet alleen schuldig aan een grote vorm van sociaal egoïsme, doch ook in alle omstandigheden aan het strafbare schuldig verzuim. Deze overweging staat evenwel los van het beroepsgeheim. Inzake de discussie tussen het inroepen van het beroepsgeheim en het aangeven van erge misdrijven lijkt mij een allesomvattende en duidelijke wettelijke regeling simpelweg onmogelijk. Ondanks het feit dat RENAAT LANDUYT zich in de parlementaire voorbereidingen445 van de Wet van 30 november 2011 liet ontvallen dat het artikel omtrent de uitbreiding van het spreekrecht het belangrijkste artikel is van de tekst en ook een heel belangrijk gevolg is van de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk (verder: Bijzondere Commissie), lijkt het mij net een onmogelijke opgave via een wettelijke bepaling deze discussie op te lossen. Het 444
Zie ondermeer P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 487. 445 Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53-1639/3, 16.
114
vinden van een zogenaamde ‘tussenoplossing’ lijkt mij namelijk niet mogelijk te zijn, alsook dient rekening gehouden te worden met de vaak verschillende situaties waarin hulpverleners hun ‘patiënten’ of ‘cliënten’ ontvangen446. Mij lijkt de opdracht zich dan ook veeleer te bevinden ‘op het terrein’. Een betere samenwerking tussen de hulpverlenergeheimhouder en het parket, het creëren van een overlegplatform tussen de hulpverlener en het slachtoffer in kwestie waardoor vooral ook de stem van het slachtoffer wordt gehoord en de mogelijkheden bestaande houden om niet verplichtend in eerste instantie naar het gerecht te stappen, maar de optie open te laten professionele hulp te zoeken, lijken mij hierbij belangrijke zaken. Als vanzelfsprekend blijft de verplichting zoals thans omschreven in artikel 422bis Sw. uiteraard van toepassing en is het de taak van de hulpverlener in eer en geweten in te schatten al dan aangifte te moeten doen. Mijns inziens is het hierbij ook de taak van de deontologische ordes hun mensen hieromtrent te instrueren via concrete casussen.
§2. Rechtsvergelijkend
A. Algemeen
208. In plaats van de volledige juridische regeling inzake de aangifte kort te gaan onderzoeken in de ons omringende landen, lijkt het me een meer zinvolle oefening te zijn het rechtsvergelijkende onderzoek toe te spitsen op de thans veel besproken discussies inzake het aangifterecht versus de aangifteplicht. Dit onderzoek is noodzakelijk gekoppeld aan de regelingen inzake het beroepsgeheim en het schuldig verzuim. Gezien de maatschappelijke relevantie wordt deze studie heden vaak verricht op het misdrijf van het seksueel misbruik bij minderjarigen. Hierbij zullen evenwel ook de relevante bepalingen inzake de aangifte vermeld worden zoals deze bestaan in de besproken landen.
446
Zie supra: de term ‘hulpverlener’ werd in dit hoofdstuk ‘universeel’ bekeken. In de praktijk is dit uiteraard onwerkbaar.
115
B. Belgische situatie
209. Zeer rechtsvergelijkend lijkt het niet om de Belgische situatie ter zake te onderzoeken. Niettemin is het ook nuttig om, gezien de complexe bevoegdheidsverdeling, de Belgische situatie te bekijken. Zo blijkt dat de Franse Gemeenschap bij Decreet van 16 maart 1998 inzake hulpverlening aan mishandelde kinderen 447 in zijn artikel 2 enerzijds inzake mishandeling binnen het gezin een aangifteverplichting oplegde aan de ‘optredende persoon’ indien deze in de onmogelijkheid verkeert zelf op te treden en anderzijds een verplichte mededeling aan een bevoegde instantie oplegde wanneer de mishandeling wordt bedreven door een derde die niet behoort tot het familiaal levensmilieu van het kind 448. Ook in de Duitstalige gemeenschap was een gelijkaardige verplichting bestaande. Een dergelijke meldingsplicht heeft in Vlaanderen nooit bestaan en dit verschil in regelgeving leidde tot discussie bij de parlementaire besprekingen inzake de (federale) Wet betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. In die besprekingen werd duidelijk gesteld dat een meldingsplicht teveel nefaste gevolgen met zich meebrengt 449 . Zo geeft een dergelijke meldingsplicht hulpverleners de mogelijkheid hun eigen verantwoordelijkheid af te stoten en in plaats van kinderen te helpen in complexe gezinssituaties met mishandeling, waarbij ze per geval kunnen uitmaken wat de beste manier van handelen is, doet men onmiddellijk aangifte, niet om te helpen maar om zichzelf te beschermen 450. Deze aangifte leidt dan automatisch tot plaatsing van het kind in kwestie en het instellen van een lange procedure, terwijl het vaak net beter is de kinderen toch bij hun ouders te laten. JO VANDEURZEN liet optekenen “niet te begrijpen hoe het mogelijk is dat de Franse Gemeenschap bij decreet een meldingsplicht kan opleggen, ongeacht de toepassing van artikel 458 Sw.”. Verder werd opgemerkt dat een dubbele wetgeving op dit vlak ontoelaatbaar is 451. Een dergelijke aangifteverplichting op straffe van vervolging leidt tot een verklikkingscultuur waarbij niet langer het belang van het slachtoffer vooropstaat.
447
BS 23 april 1998. Artikel 2, §2 en §3 Decr. Fr. 16 maart 1998 inzake hulpverlening aan mishandelde kinderen, BS 23 april 1998. 449 Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl. St. Kamer 2000-01, nr. 50-695/9, 22. 450 Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl. St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5. 451 Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl. St. Kamer 2000-01, nr. 50-695/9, 31. 448
116
210. Pas een heel aantal jaar later werd het voormelde decreet vervangen door het nieuwe Decreet van 12 mei 2004 betreffende de hulpverlening aan mishandelde kinderen452. In de tweede paragraaf van het artikel 3 van dit decreet werd de meldingsplicht vervangen door een facultatief recht tot aangeven453. J. PUT stelde trouwens dat de meldplicht uit voormeld decreet dode letter bleef en niet werd opgevolgd454.
C. Nederland
1. De aangifte
211. Een eerste algemeen verschil - en misschien dadelijk het belangrijkste - tussen de strafvordering in Nederland en de strafvordering zoals deze bestaat in België en Frankrijk is te vinden in het initiatiefrecht van het slachtoffer. Zoals hoger gesteld beschikt het slachtoffer in België (en in Frankrijk) over een sterke strafrechtsbevoegdheid. Daar waar in onze wetgeving een slachtoffer als burgerlijke partij het recht heeft om net als het O.M. een rechtstreekse dagvaarding in te stellen en ook het recht heeft een onderzoeksrechter te vatten via de burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter, is dit recht in Nederland onbestaande. Het slachtoffer heeft het niet in zijn macht zelf een vervolging op te starten, dit is en blijft de exclusieve bevoegdheid van het O.M.455. In Frankrijk wordt reeds in het eerste artikel van de Code de procédure pénale gesteld dat ook het slachtoffer een strafvervolging in gang kan zetten456. De positie van het slachtoffer hangt nauw samen met de evolutie van de instelling van het O.M.457. Daar waar men er in België en Frankrijk heeft
452
BS 14 juni 2004. Artikel 3, §2 Decr. Fr. 12 mei 2004 betreffende de hulpverlening aan mishandelde kinderen: “Om deze hulp te organiseren, kan elke optredende persoon die met een mishandelingssituatie of risicosituatie geconfronteerd wordt, zich richten tot een van de volgende specifieke organen of diensten (…)” [eigen onderlijning] 454 Hoorzitting met dhr. J. PUT en dhr. D. VANDERMEERSCH in de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk, Hand. Kamer 2010-11, 2 maart 2011, CRIV 53 D037, 11. 455 G.J.M. CORSTENS, Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem, Gouda Quint, 1999, 71. 456 Artikel 1, tweede lid Code de procédure pénale stelt: Cette action [verwijst naar het eerste lid en dus naar: L'action publique pour l'application des peines] peut aussi être mise en mouvement par la partie lésée, dans les conditions déterminées par le présent code. 457 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 125. 453
117
voor gekozen de centrale positie van het slachtoffer uit de Code d’instruction criminelle te behouden, ging men in Nederland een andere weg op.
212. Het belang van de aangifte is dus ook in Nederland zeer groot. De aangifte vormt veelal het begin van het opsporingsonderzoek. Op grond van artikel 161 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering is ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen. Artikel 163 van hetzelfde wetboek schrijft de wijze voor waarop de aangifte dient te geschieden. Net als in het Belgische recht staat op schending van deze vormvoorschriften geen nietigheid458. Wel kan hier melding gemaakt worden van de Wet elektronische aangiften en processen-verbaal van 15 september 2005459.
213. De artikelen 160 en 162 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering houden beiden een aangifteverplichting in. Het artikel 160 valt te vergelijken met de private aangifte zoals deze in België bestaat. Voor de in dit artikel bepaalde misdrijven bestaat voor ieder die kennis draagt van dergelijk misdrijf de verplichting hiervan aangifte te doen. Het is, in tegenstelling tot de situatie in België, niet strikt vereist dat de aangever in kwestie getuige was van het misdrijf, maar het is echter wel zo dat de verplichting enkel bestaat voor de persoon die ‘zeker’ is dat een bepaald feit zich heeft voorgedaan. Wat de sanctionering van deze aangifteplicht betreft, kan gesteld worden dat enkel bij toepassing van de artikelen 135460 en 136461 Sr. er strafsancties kunnen worden uitgesproken. In België zal in dergelijke
458
C.P.M. CLEIREN en J.F. NIJBOER, Strafvordering. Tekst & commentaar, Deventer, Kluwer, 780. Met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2007. Deze elektronische aangifte, die wordt gelijkgesteld met de klassieke en ondertekende aangifte, is enkel mogelijk voor een beperkt aantal misdrijven. Er dient gebruik gemaakt te worden van een zogenaamde goedgekeurde aangiftevoorziening. Een loutere e-mail gericht aan de politie volstaat derhalve niet. 460 “Hij die, kennis dragende van een strafbare samenspanning, op een tijdstip waarop het plegen van deze misdrijven nog kan worden voorkomen, opzettelijk nalaat daarvan tijdig voldoende kennis te geven, hetzij aan de ambtenaren van de justitie of politie, hetzij aan de bedreigde, wordt, indien het misdrijf is gevolgd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.” 461 “1. Hij die, kennis dragende van een voornemen tot het plegen van een der in de artikelen 92-110 omschreven misdrijven, tot desertie in tijd van oorlog, tot militair verraad, tot moord, mensenroof of verkrachting of tot een der in Titel VII van dit Boek omschreven misdrijven dan wel een terroristisch misdrijf voor zover daardoor levensgevaar wordt veroorzaakt, op een tijdstip waarop het plegen van deze misdrijven nog kan worden voorkomen, opzettelijk nalaat daarvan tijdig voldoende kennis te geven, hetzij aan de ambtenaren van de justitie of politie, hetzij aan de bedreigde, wordt, indien het misdrijf is gevolgd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie. 2. Dezelfde straf is toepasselijk op hem die, kennis dragende van enig in het eerste lid vermeld reeds gepleegd misdrijf waardoor levensgevaar is ontstaan, op een tijdstip waarop de gevolgen nog kunnen worden afgewend, opzettelijk nalaat daarvan gelijke kennisgeving te doen.” 459
118
situatie onder bepaalde voorwaarden toepassing kunnen gemaakt worden van het schuldig verzuim462. In de andere gevallen wordt de aangifteplicht ook in Nederland als een niet gesanctioneerde rechtsplicht aanzien.
Artikel 162, eerste lid houdt een aangifteverplichting in voor openbare colleges en ambtenaren. Vergeleken met het zeer ruime Belgische artikel 29 Sv. kan gesteld worden dat de ‘ambtelijke aangifteplicht’ in Nederland een stuk genuanceerder en een stuk minder ruim is. Het artikel stipuleert immers zelf drie categorieën van strafbare feiten waarvoor een aangifteplicht bestaat. Dit zijn voornamelijk ambtsmisdrijven. Pro memorie is het nuttig te herhalen dat er in België een algemene aangifteplicht bestaat voor ambtenaren van elk wanbedrijf en elke misdaad waarvan men kennis heeft verkregen in de uitoefening van zijn ambt. Ook hier dient, net als bij de ‘private aangifte’, de aangifteplichtige terug weet te hebben van het misdrijf in kwestie. De niet-aangifte wordt ook hier enkel strafrechtelijk gesanctioneerd indien het verzuim het misdrijf aan te geven onder de artikelen 135 en 136 Sr. valt, alsook onder de artikelen 363 en 365 Sr. die onder de ambtsmisdrijven vallen. Net als in de Belgische situatie is hier echter ook disciplinaire bestraffing mogelijk. Wat opvalt is dat de aangifteplicht uit artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering vroeger een veel ruimer toepassingsgebied had. Aangezien de bepaling vaak dode letter bleef, bracht de Nederlandse wetgever bij Wet van 16 april 1986 verandering door de plicht ruimschoots te beperken. Wel dient gewezen te worden op het tweede lid van voormeld artikel dat een inlichtingenplicht oplegt jegens de ambtenaren wanneer dit hen gevraagd wordt door de officier van justitie (België: procureur des Konings) voor strafbare feiten die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen. De omvang van deze plicht is een stuk ruimer dan deze uit het eerste lid.
214. Het uitgangspunt van de wettelijke bepalingen rond de aangifte in Nederland verschilt dus met deze in België. Met de ambtelijke aangifteplicht stelt met in Nederland tot doel de 462
Het ‘verzuim van hulp verlenen aan hulpbehoevenden’ wordt in Nederland beschreven in artikel 450 Sr. Het valt op dat er in vergelijking met de Belgische situatie een veel striktere omschrijving is. Het misdrijf is slechts voltrokken wanneer bij de hulpbehoevende de dood volgt. Is er geen dodelijke uitkomst, dan is er geen schuldig verzuim. Wat ook opvalt, is dat de strafmaat in Nederland, ofschoon het om een overlijden gaat, veel lager is dan in België (P. BROECKX, M. DUMAREY en R. FOCK, “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 481).
119
zorg voor de integriteit van de publieke sector te handhaven. Aldus kan gedacht worden aan het bestrijden van fraude door ambtenaren. De Nederlandse rechtsleer en rechtspraak neemt aan dat ook in geval van het kennis hebben van corruptie of omkoping er aangifteplicht bestaande is in hoofde van de ambtenaar, ook al verwijst artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering niet expliciet naar de bepalingen inzake omkoping463.
215. Wat de link met het beroepsgeheim betreft, kan nog kort worden opgemerkt dat de meerderheid van de Nederlandse rechtsleer stelt dat de geheimhoudingsverplichting464 zal moeten wijken voor de aangifteplicht uit artikel 162 Wetboek van Strafvordering, daar de wetgever de medewerking aan de rechtsbedeling wil laten prevaleren en op grond daarvan het spreken toelaat. Dit standpunt wordt in de Nederlandse rechtsleer als redelijk beschouwd, aangezien de aangifteplicht zeer beperkt is 465 . Indien het misdrijf van de schending van geheimen tegen een bepaald persoon geschiedt, geldt op grond van het tweede lid van artikel 272 Sr. een klachtvereiste en wordt dit slechts vervolgd als diegene wiens geheim werd doorverteld klacht indient.
2. Meldplicht of meldrecht
216. Terugkerende op de problematiek van het seksueel misbruik gekoppeld aan de vraag naar de relatie tussen beroepsgeheim en aangifteplicht of aangifterecht, blijkt dat er ook in Nederland een onderzoekscommissie rond seksueel misbruik van minderjarigen binnen de Rooms-Katholieke Kerk werd opgericht. De Onderzoekscommissie deed van medio 2010 tot december 2011 onafhankelijk onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk van 1945 tot 2010. Het eindrapport werd op 16 december 2011 gepubliceerd466. De afspraak die deze commissie had gemaakt met het O.M. en met de kerkelijke autoriteiten was de volgende: “Als de Onderzoekscommissie kennis neemt van een feit dat mogelijk strafbaar is en ook niet verjaard is, dan legt de Onderzoekscommissie dit feit ter toetsing voor aan het Openbaar Ministerie. De Onderzoekscommissie zal dit bij de
463
C.P.M. CLEIREN en J.F. NIJBOER, Strafvordering. Tekst & commentaar, Deventer, Kluwer, 2009, 779. De schending van geheimen wordt besproken in artikel 272 Sr. 465 G.J.M. CORSTENS, Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem, Gouda Quint, 1999, 74. 466 W. DEETMAN, Seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk, Amsterdam, Balans, 2011, 864 p. Het rapport is ook te downloaden via de website www.onderzoekrk.nl 464
120
geringste twijfel doen. Als het feit volgens het Openbaar Ministerie strafbaar is dan informeert de Onderzoekscommissie het slachtoffer hierover. Het Openbaar Ministerie geeft het slachtoffer in overweging aangifte te doen. De commissievoorzitter kwam met de kerkelijke autoriteiten overeen dat wanneer een slachtoffer afziet van aangifte de kerkelijke autoriteiten niettemin zelf gepaste maatregelen nemen tegen de vastgestelde dader van seksueel misbruik.” Tenzij het slachtoffer weigerde, werd het dossier dus overgemaakt aan het gerecht.
217. Bekend in Nederland is het systeem van de zogenaamde en op landelijk vlak uitgewerkte meldcode467. Deze manier van werken werd uitgewerkt in 2011 en houdt in dat hulpverleners bij een vermoedelijk geval van seksueel misbruik, kindermishandeling of huiselijk geweld verplicht zijn een stappenplan te respecteren468. Het toepassen van de meldcode op zich zal dan wel verplicht gesteld worden, dit betekent niet dat er een aangifteverplichting wordt gecreëerd. De beslissing om vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling al dan niet te melden, blijft een beslissing van de hulpverlener. Het stappenplan van de meldcode biedt wel een houvast bij de afweging. Dit stappenplan bepaalt hoe een hulpverlener moet omgaan met het signaleren en melden van huiselijk geweld, kindermishandeling en seksueel misbruik. Alle stappen die de hulpverlener in kwestie neemt, dient hij ook schriftelijk te acteren. Eén van die stappen bestaat in het verplicht advies vragen aan een instelling, met name het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling of het Steunpunt Huiselijk Geweld. Er wordt ook steeds een gesprek met de hulpzoekende vereist. Bij (vermoedelijke) mishandeling door een hulpverlener zelf bestaat er ook een meldplicht bij het bestuur of de werkgever. Volgens Nederlands onderzoek leidt een dergelijke meldingsverplichting tot een verdrievoudiging van het aantal gemelde situaties469. Deze manier van werken vond ook gehoor bij de Bijzondere Commissie in België waarbij men stelde dat in plaats van een vrijwel automatische inschakeling van
467
Zie de zeer overzichtelijke website www.meldcode.nl De Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zal volgens de verwachtingen inwerkingtreden op 1 januari 2013. Al zorgt de huidige politieke crisis in Nederland misschien wel voor enige vertraging. 469 Hoorzitting met dhr. S. ANTHONI in de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk, Hand. Kamer 2010-11, 21 februari 2011, CRIV 53 D037, 28. 468
121
politie of justitie, het daarentegen veel meer van gezond verstand getuigt in een eerste fase een beroep te doen op de hulpverlening470.
3. Evaluatie
218. In Nederland is de afgelopen jaren, en thans nog steeds, een discussie lopende geweest omtrent het invoeren van een meldplicht, een meldrecht of een zogenaamde meldcode. Tijdens die parlementaire discussies in Nederland werden de voor- en nadelen van deze systemen opgelijst. Volgens de uitgewerkte studies pleit voor een meldplicht de ‘maatschappelijke taak tot bescherming’. Op grond van artikel 3 EVRM, zo wordt geargumenteerd, heeft elke staat de positieve verplichting de fysieke integriteit van haar burgers te garanderen. Dit kan worden nagekomen door ervoor te zorgen dat gevallen van kindermishandeling of van huiselijk geweld bekend zijn en dat daartegen opgetreden kan worden. Daarenboven stimuleert dit de hulpverlener attenter te zijn bij signalen van mishandeling, want hij is verplicht melding te doen. Als nadeel van de meldplicht wordt het grote aantal ongegronde aangiftes opgeworpen. Hulpverleners, ook al zijn ze niet zeker, gaan toch melden om voor zichzelf geen sanctie te moeten vrezen. Dit zorgt evident voor een overbelasting van het gerechtelijk systeem en brengt een afschuiven van verantwoordelijkheid met zich mee in hoofde van de hulpverlener. Een ander nadeel bestaat er uiteraard in, zoals hoger reeds beschreven, dat de wetenschap bij de hulpzoekende dat de gevoelige informatie die hij toevertrouwt aan de hulpverlener automatisch en achter zijn rug wordt doorgespeeld aan justitie meteen het einde van de hulpverlening met zich meebrengt. Op zijn minst verhoogt dit de drempel naar hulpverlening471.
219. Het systeem van de landelijke meldcode in Nederland verdient naar mijn aanvoelen een positieve benadering. Het betreft namelijk een goed instrument voor hulpverleners die op het terrein geconfronteerd worden met kindermishandeling of huiselijk geweld. Een en ander dient echter verduidelijkt te worden. Dit systeem predikt geenszins een zuivere
470
Verslag namens de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53-520/2, 198. 471 Hoorzitting met dhr. J. PUT en dhr. D. VANDERMEERSCH in de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk, Hand. Kamer 2010-11, 2 maart 2011, CRIV 53 D037, 12-13.
122
meldplicht of een zuiver meldrecht. Net daardoor verdient het mijns inziens lof. Ik blijf er met name bij dat het niet mogelijk is om via een wettelijk ingrijpen zwart-wit te gaan bepalen wat wel en wat niet wordt onderworpen aan een meldplicht. Er blijft een belangenafweging bestaan in hoofde van de hulpverlener en daarbij is het nuttig die mensen zo goed als mogelijk bij te staan in die afweging. Een dergelijke meldcode is hiervoor een geschikt instrument, die daarenboven de verantwoordelijkheid van de hulpverleners niet afwendt, maar integendeel aanscherpt. Zoals hoger ten overvloede geargumenteerd, ben ik persoonlijk gekant tegen een algemene meldplicht, spijts de aan het licht gekomen en vroeger niet-gemelde gruwelijke misdaden tegen minderjarigen.
D. Frankrijk
220. Zoals hoger vermeld beschikt het slachtoffer in Frankrijk, net als in België, over het recht om zich burgerlijke partij te stellen bij de onderzoeksrechter. Dit correctief op een seponering door het parket is in Nederland zoals gezegd onbestaande. Daarenboven heeft men in Frankrijk sinds de Wet van 9 maart 2004 ook de mogelijkheid beroep aan te tekenen bij de procureur-generaal als de procureur des Konings (in Frankrijk: procureur de la République) de aangifte of de klacht heeft geklasseerd zonder gevolg472.
221. Wat de figuur van de aangifte zelf betreft, dient verwezen te worden naar artikel 40 van de Code de procédure pénale473. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de aangiftes bij de procureur de la République toekomen. Het tweede lid van dit artikel vormt het evenbeeld van de ambtelijke aangifteplicht in de Belgische rechtsorde ex artikel 29 Sv. De tekst is zo goed als letterlijk gelijk. Net als in België staat op het niet verrichten van de wettelijke ambtelijke aangifteplicht geen strafsanctie474. De bepaling zoals wij deze kennen uit artikel 472
Artikel 40-3 van de Code de procédure pénale bepaalt namelijk: “Toute personne ayant dénoncé des faits au procureur de la République peut former un recours auprès du procureur général contre la décision de classement sans suite prise à la suite de cette dénonciation.” 473 “Le procureur de la République reçoit les plaintes et les dénonciations et apprécie la suite à leur donner conformément aux dispositions de l'article 40-1. Toute autorité constituée, tout officier public ou fonctionnaire qui, dans l'exercice de ses fonctions, acquiert la connaissance d'un crime ou d'un délit est tenu d'en donner avis sans délai au procureur de la République et de transmettre à ce magistrat tous les renseignements, procès-verbaux et actes qui y sont relatifs.” 474 BRAHY verwijst naar de vele wettelijke initiatieven die genomen zijn in Frankrijk om een strafsanctie in te voeren. De afwezigheid van strafsanctie werd evenwel telkens behouden. (S. BRAHY, “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 964).
123
30 Sv. werd in Frankrijk niet in hun wetboek van strafvordering weerhouden. Daarentegen werd voor de niet-aangifte van misdrijven voorzien in aparte strafrechtelijk gesanctioneerde bepalingen, waaronder het misdrijf van het schuldig verzuim. Het schuldig verzuim om hulp te bieden aan een persoon in gevaar wordt gestraft overeenkomstig het artikel 223-6 van de Franse Code pénal.
222. De schending van het beroepsgeheim wordt strafbaar gesteld in artikel 226-13 Code pénal. Evenwel bepaalt het daaropvolgende artikel 226-14 onmiddellijk dat “l’article 226-13 n’est pas applicable dans les cas où la loi impose ou autorise la révélation du secret”. In vergelijking met het Belgische recht zijn er grote overeenkomsten merkbaar, al kan gesteld worden dat de Franse wetgever expliciet ook de gevallen waarin de wet toelaat te spreken als uitzondering op het beroepsgeheim inschrijft, terwijl in ons strafwetboek enkel sprake is van de verplichting en niet de toelating475. Artikel 434-3, eerste lid van de Code pénal voorziet een meldplicht voor iedereen die kennis heeft van mishandeling of seksueel misbruik van minderjarigen beneden de 15 jaar of van personen die zich niet kunnen verdedigen. De expliciete redactie van dit artikel kan ook gekaderd worden in het nietbestaan van een algemene private aangifteplicht zoals het Belgische artikel 30 Sv. Het beroepsgeheim blijft ook hier prevaleren, want het tweede lid van voormeld artikel stelt als uitzondering van de plicht elkeen die gebonden is door het beroepsgeheim. Ten slotte dient ook gesteld te worden dat het van geen belang is dat de feiten in kwestie nog aan de gang zijn of niet. De plicht aangifte te doen blijft gelden ook wanneer hierdoor de misbruiken niet (meer) kunnen worden voorkomen476.
223. De situatie is anders - en in dit geval is er wel degelijk een effectieve meldplicht- op grond van artikel 434-1 Code pénal. Iemand die weet heeft van een misdaad waarvan het nog mogelijk is de feiten te voorkomen of te beperken door aangifte te doen bij de gerechtelijke overheid is verplicht dit te melden. Niet-aangifte wordt strafbaar gesteld, met uitzondering van de hulpverleners die vallen onder het beroepsgeheim. Deze uitzondering geldt evenwel niet wanneer betreffende misdaden worden gepleegd op minderjarigen tot
475
De Belgische rechtsleer neemt evenwel aan dat ook de toelating volstaat (supra, nr. 177). Verslag namens de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53-520/2, 237. 476
124
en met 15 jaar. Wanneer een vermoeden van kindermishandeling aanwezig is, zijn hulpverleners in Frankrijk 477 aldus verplicht hiervan aangifte te doen. De in Frankrijk bestaande meldplicht werd in België ten tijde van de werkzaamheden van de Bijzondere Commissie voorwerp van discussie. Zo verkondigde RENAAT LANDUYT in de media gewonnen te zijn voor een algemeen geldende meldplicht voor pedofiliefeiten478. Enkele dagen later counterde toenmalig minister van Justitie STEFAAN DE CLERCK dit idee door te verkondigen tegen een meldingsplicht voor mensen met een beroepsgeheim te zijn bij seksueel misbruik van minderjarigen479. Alle eerder geargumenteerde overwegingen in rekening genomen hoef ik hier mijn persoonlijk standpunt niet opnieuw duidelijk te maken. Een veralgemeende meldplicht lijkt mij, alle pro’s en contra’s van elkaar afgewogen, niet de juiste oplossing te zijn.
224. In tegenstelling tot de meeste andere Europese landen waar men de afgelopen jaren af te rekenen kreeg met pedofilie in de Kerk, heeft de Franse Kerk er, anders dan bijvoorbeeld in België en Nederland, voor gekozen geen nationale instantie voor klachteninzameling op te zetten, maar wel om alles onmiddellijk naar justitie over te zenden480. Een spraakmakende zaak in Frankrijk was de ‘de zaak-Pican’, waarbij bisschop PICAN bij vonnis van de correctionele rechtbank van Caen op 4 september 2001 veroordeeld werd tot 3 maanden gevangenisstraf met uitstel wegens de niet-aangifte van seksuele aanranding van minderjarigen door een pastoor. De bisschop verschuilde zich achter het beroepsgeheim, maar de rechtbank oordeelde dat niet alle verkregen informatie onder het beroepsgeheim viel, aangezien de bisschop ook een eigen onderzoek had gevoerd481. De Franse rechtsleer was verdeeld over de uitspraak.
477
Deze verplichting is ook bestaande in de Verenigde Staten, Canada, Australië, Zweden, Finland, Denemarken en Israël. 478 X, “Landuyt wil meldplicht voor feiten van kindermisbruik. SP.A stelt biecht- en beroepsgeheim ter discussie”, De Standaard, 2 februari 2011. 479 X, “De Clerck tegen meldingsplicht bij seksueel misbruik”, De Standaard, 10 februari 2011. 480 Verslag namens de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53-520/2, 170. 481 L. HUYBRECHTS, “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, 1160.
125
§3. Bijzonderheden A. Situatie binnen de Kerk482
225. De keuze om heel kort het ‘beroepsgeheim’ binnen de Kerk te bespreken, kadert in de aandacht die actueel wordt besteed hieraan. De problematiek van het beroepsgeheim bestaat evident ook in andere omgevingen. Ook het seksueel misbruik en de daaraan soms verbonden theorie van het schuldig verzuim bestaat niet enkel in kerkelijke relaties, maar bijvoorbeeld ook binnen sportverenigingen, in het onderwijs en nog vele andere.
226. Zoals reeds hoger gesteld vallen priesters onder het personeel toepassingsgebied van artikel 458 Sw. Ook het hof van beroep te Brussel stelde zulks in zijn arrest van 13 maart 2002483: “Attendu qu’en tant que prêtre, curé de paroisse et aumônier de prison, l’intimé doit être considéré comme ‘dépositaire de secrets confiés en raison de son état et de sa profession’ conformément à l’article 458 du Code pénal”. Naast het beroepsgeheim bestaat ook het biechtgeheim484. Volgens het Wetboek van Canoniek Recht van 1983485 en meer bepaald volgens canon 983, §1 is het biechtgeheim (in het Latijn: ‘sigillum sacramentale’) onschendbaar. Daarom is het de biechtvader ten strengste verboden met woorden of op welke andere wijze en om welke reden ook over de boeteling ook maar iets bekend te maken. Deze bepaling wordt onrechtstreeks herhaald in canon 1550, §2, tweede lid waarin staat dat voor het afleggen van een getuigenis onbekwaam zijn “priesters, betreffende alles wat hun ter kennis gekomen is door een sacramentele belijdenis, al heeft de penitent de mededeling ervan gevraagd; ook datgene wat door wie en op welke wijze ook bij gelegenheid van een belijdenis gehoord is, kan zelfs niet als aanwijzing voor de waarheid aangenomen worden”. De zwijgplicht van de priester is dus absoluut, te weten uiteraard dat de absoluutheid enkel kerkrechtelijk geldt. Strafrechtelijk daarentegen wordt het beroepsgeheim van de priester niet op een meer absolute wijze geïnterpreteerd dan een 482
Zie voor een uitgebreide bespreking van de rechtspositie van de Kerk in onze maatschappij: P. DE POOTER, De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Gent, Larcier, 2003, 139. 483 Brussel 13 maart 2002, RGDC 2002, 436. 484 Zie onder andere P. DE POOTER, “Secret professionnel et secret de la confession”, JT 2002, 204-206; P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 180 e.v. 485 In het Latijn: ‘Codex Iuris Canonici’ (verder: CIC).
126
ander beroepsgeheim, zo bijvoorbeeld van de geneesheer486. De schending van het biechtgeheim wordt door het canonieke recht gesanctioneerd door middel van excommunicatie.
227. Wat belangrijk is, betreft de vraag of artikel 458 Sw. enkel toepassing vindt op hetgeen de priester tijdens de biecht sensu strictu heeft vernomen. In de negentiende eeuw was rechtspraak en rechtsleer van mening dat enkel hetgeen een priester tijdens de biecht heeft opgevangen een geheim conform artikel 458 Sw. was487. Ook het hof van beroep te Brussel besloot eertijds tot dergelijke stelling488. Thans is de overheersende rechtspraak evenwel de mening toegedaan dat het beroepsgeheim van de priester ruimer is en beschouwt alles wat de priester heeft vernomen in de uitoefening van zijn taken als geheim: “secret de la confession” wordt verruimd tot “secret religieux, pour autant que la confidence soit faite dans l’exercice de son ministère”489. ALLEMEERSCH argumenteert dan weer, mijns inziens terecht, dat het in de huidige tijdsgeest de meest aanvaardbare optie is het beroepsgeheim te beperken tot wat tijdens de biecht is vernomen490. 228. Uit een cassatiearrest van 3 juni 1999491 wordt ten slotte afgeleid dat, gezien de interne autonomie binnen de kerkelijke overheid, bedienaren van de eredienst aldus niet als ambtenaren kunnen gecatalogeerd worden. Daaruit volgt dat het artikel 29 Sv. niet van toepassing is op hen en dat de ambtelijke aangifteplicht dus geen toepassing vindt bij priesters.
B. De zwijgplicht binnen het OCMW
229. Met betrekking tot het beroepsgeheim zijn er in de OCMW-wetgeving twee bepalingen terug te vinden. Op grond van artikel 36 van de organieke Wet van 8 juli 1976 betreffende 486
F. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim absoluut genoemd worden?”, RW 1977-78, 1287. Cass. 5 februari 1877, Pas. 1877, I, 114; P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 182. 488 Brussel 28 juni 1988, RW 1988-89, 340. 489 Corr. Charleroi 30 mei 1968, JT 1968, 514. Zie ook Brussel 13 maart 2002, RGDC 2002, 435; Rb. Antwerpen 23 september 1985, RW 1985-86, 1595. 490 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, 18. 491 Cass. 3 juni 1999, RW 1999-2000, 1372. Zie ook M. WESTRADE, “La Constitution inapplicable en référé? Le cas de séparation des Eglises et de l’Etat” (noot onder Cass. 3 juni 1999), JLMB 1998, 683-684. 487
127
de openbare centra voor maatschappelijk welzijn492 zijn de leden van de raad, alsmede alle andere personen, die krachtens de wet de vergaderingen van de raad, het vast bureau en de bijzondere comités bijwonen tot geheimhouding verplicht. Artikel 50 OCMW-Wet bepaalt dat de bepalingen uit artikel 36 mede van toepassing zijn op de personeelsleden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Hieruit volgt dus dat zowel de OCMWraadslieden als de OCMW-personeelsleden onderworpen zijn aan het beroepsgeheim uit artikel 458 Sw.
230. Deze bepalingen hoeven weinig te verbazen en zoals hoger uiteengezet was het mijn doelstelling het beroepsgeheim universeel te houden. Het biechtgeheim binnen de Kerk werd besproken omwille van het actuele belang. Ook het beroepsgeheim binnen de OCMWwerking staat thans onder druk. Heel recent werd door LIESBETH HOMANS een wetsvoorstel ingediend teneinde de zwijgplicht voor OCMW-personeel afgeschaft te zien in geval van fraude493. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt gesteld dat hoewel in het Wetboek van Strafvordering uitdrukkelijk voorzien is in een ambtelijke aangifte ingeval van misdrijven en wanbedrijven, het voor personeels- en raadsleden van OCMW’s in de praktijk onmogelijk is om dergelijke aangifte te doen, gelet op hun geheimhoudingsplicht. Als argumentatie wordt gesteld het ter vrijwaring van het algemeen belang en onze sociale zekerheid nodig is de mogelijkheid voor raads- en peroneelsleden van OCMW's om gevallen van sociale fraude mee te delen aan de bevoegde opsporings- en vervolgingsinstanties expliciet op te nemen in zowel het Strafwetboek als in de OCMW-Wet. Concreet wordt zowel artikel 36 als artikel 50 OCMW-wet aangepast, alsook wordt in artikel 458bis Sw. een bijkomende uitzondering op de geheimhoudingsplicht ingevoerd.
231. Mijns inziens lijkt artikel 458bis Sw. niet te zijn ingevoerd om stelselmatig met toepassingsgevallen uit te breiden. De zorg om de sociale fraude tegen te gaan - een zorg dewelke ik als vanzelfsprekend onderschrijf - ten spijt, lijkt mij een nieuwe uitholling van het beroepsgeheim niet de juiste manier te zijn. Het mag naar mijn overtuiging niet de bedoeling
492
BS 5 augustus 1976. Verder: OCMW-Wet. Wetsvoorstel (L. HOMANS) tot invoering van een recht van mededeling voor de raads- en personeelsleden van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in geval van sociale fraude en illegale arbeid, Parl. St. Senaat 2011-12, nr. 5-1464/1. 493
128
zijn op dergelijke manier gebruik te maken van het indertijd met goede bedoelingen ingevoerde artikel 458bis Sw.
129
Hoofdstuk 2: Onrechtmatige bewijsvoering [preuve irrégulière]
232. In deze thesis is het allerminst de bedoeling het onrechtmatig bewijs en zijn gevolgen uitgebreid te bespreken. Veeleer is het nuttig het cassatiearrest de dato 30 mei 1995494 uiteen te zetten in hetwelk het Hof stelt dat de aangifte niet voor onbestaande kan gehouden worden. Teneinde evenwel het ruimere kader rond dit arrest te vatten, is het nodig kort in te gaan op het onrechtmatig bewijs en, gekoppeld daaraan, de uitsluitingsregel.
§1. Toepassing uitsluitingsregel
A. Algemeen
233. De discussie in de rechtsleer met betrekking tot de vraag hoe dient om te gaan te worden met een onrechtmatig verkregen bewijselement ontstond midden jaren ’80. Het princiepsarrest ter zake vormt uiteraard het zogenaamde Antigoonarrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003495. In dit, wat de feiten betreft, ogenschijnlijk niet eens zo’n belangrijk arrest werd de leer inzake de uitsluitingsregel verlaten en werd de facto de geldende regeling gewoon omgedraaid. Dit arrest werd het voorwerp van heel wat rechtsleer. Niettemin mag niet vergeten worden dat sinds een oud cassatiearrest uit 1923496 de vaststaande en traditionele rechtspraak steevast de uitsluitingsregel hanteerde. Hiermee werd bedoeld dat een onrechtmatig verkregen bewijsmiddel noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, mag meewerken aan het bewijs van het ten laste gelegde feit. Niemand kan aldus worden veroordeeld op basis van bewijsmateriaal dat onrechtmatig is verkregen.
234. De onrechtmatigheid van een bewijs, waardoor dat bewijs volgens de voor het Antigoontijdperk vaststaande rechtspraak quasi ipso facto werd uitgesloten, kan het gevolg zijn van zowel een met de materiële wet strijdige daad, een daad strijdig met de regelen van
494
Cass. 30 mei 1995, Rev.dr.pén. 1996, 118. Cass. 14 oktober 2003, RW 2003-04, 814-817. 496 Cass. 12 maart 1923, Pas. 1923, I, 233-234. 495
130
formeel strafprocesrecht, of een daad strijdig met de algemene rechtsbeginselen 497. Deze driedeling werd ook door het Hof van Cassatie bevestigd498.
B. Ratio legis
235. Zoals hierboven aangehaald werd de uitsluitingsregel in België aanvankelijk sterk gehandhaafd. Rechtspraak en rechtsleer waren het erover eens dat een rechter zich niet kan en mag bedienen van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. De ratio werd veelal teruggebracht tot de stelling dat de overtreding van de wet niet mag lonen. Meer bepaald wou men aantonen dat opsporingsinstanties niets meer zijn en ook niets meer mogen dan een gewone burger. Wanneer overheidsambtenaren dan onrechtmatigheden gingen plegen, was de overtuiging dat het vereist was, op grond van de voorbeeldfunctie waarover de overheid beschikt, dat bewijsmateriaal voortkomende uit de onrechtmatigheid uit te sluiten. Deze sanctie zorgde voor een signaal bij andere opsporingsambtenaren en bij de gemeenschap499. In die zin kan ook begrepen worden dat de oudere rechtsleer uitsluitend het onwettige of deloyale bewijs van de politie of van het O.M. viseerde. Onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal door loutere derden leek buiten de sanctie te vallen 500. De uitsluitingsregel werd decennia lang zonder discussie toegepast. De woelige jaren ’80 in België luidden evenwel het einde van de strikte uitsluitingsregel in.
§2. Relativering bewijsuitsluitingsregel
A. Veranderende maatschappij
236. Vanaf de jaren ’80 werden meer en meer vragen gesteld bij het handhaven van de uitsluitingsregel. De maatschappij in 1985 was niet deze van 1923. De criminaliteit was, onder andere als gevolg van de technologische groei, gewijzigd en de maatschappij was complexer geworden. Advocaat-Generaal M. DE SWAEF verwees in zijn conclusie bij het
497
A. MENSCHAERT, “Omgaan met onrechtmatig bewijs”, Jura Falc. 2005-06, nr. 1, 68. Cass. 13 mei 1986, Arr. Cass. 1985-86, 1230-1234. 499 PH. TRAEST, Het bewijs in strafzaken, Gent, Mys & Breesch, 1992, 343. 500 L. HUYBRECHTS, “Het door de aangever onrechtmatig verkregen bewijs” (noot onder Cass. 17 januari 1990), RW 1990-91, 466. (met verwijzing naar Corr. Gent 27 januari 1989, FJF 1989, 207) 498
131
princiepsarrest van 14 oktober 2003 naar de toenemende complexiteit van het strafprocesrecht en de moeilijkheid om zich daar in de praktijk steevast naar te schikken 501. Voor opsporingsambtenaren werd het steeds moeilijker zich niet te laten betrappen op een klein foutje, dat het stringente gevolg met zich meebracht het daaruit voortvloeiende bewijs als onbestaande te catalogeren.
237. Er was evenwel meer aan de hand. Het klimaat in België was, zeker op het vlak van justitie, in de jaren ’80 verontrust. België kende een zware misdaadgolf met onder andere de ‘Bende van Nijvel’ en de politieke terreur met de ‘Cellules Communistes Combattantes’ (CCC). De gevolgen hiervan waren duidelijk merkbaar. Er werd meer belang gehecht aan de misdaadbestrijding in de samenleving. Bij de burger uitte dit zich in een verhoogde repressiviteit en justitie werd meer en meer geassimileerd met misdaadbestrijding. Het was niet alleen in België, maar bij uitbreiding in West-Europa een tendens zwaardere straffen uit te spreken. Ook deze evolutie zorgde ervoor dat het publiek zich niet meer kon verzoenen met de uitsluitingsregel. De idee van de mensen was, dat ondanks het onrechtmatig verkregen bewijs de dader in kwestie nog steeds het misdrijf had gepleegd en hiervoor diende gestraft te worden.
B. Evolutie
238. Niettegenstaande het Antigoonarrest een totale ommekeer teweegbracht, kan niet gesteld dat het een complete verrassing was502. Het lijkt eerder de kroniek te zijn van een aangekondigd verhaal in eerdere rechtspraak. Een eerste bekende relativering van de bewijsuitsluitingsregel kwam er in een cassatiearrest van 17 januari 1990503. Dit arrest vormde een mooie illustratie van het feit dat het recht onderhevig is aan wat leeft binnen de maatschappij (supra, nr. 236). Daarnaast kaderde dit ook binnen de oorspronkelijke ratio legis van de uitsluitingsregel die vooral de voorbeeldfunctie van de overheid als grondslag naar voren schoof. Dit feiten in dit arrest betroffen een zwarte boekhouding die door een persoon werd gestolen met als initiële bedoeling de eigenaar van de boekhouding hiermee 501
Concl. M. DE SWAEF bij Cass. 14 oktober 2003, T.Strafr. 2004, 130-131. PH. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon”, in X, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Brussel, Larcier, 2008, 110. 503 Cass. 17 januari 1990, RW 1990-91, 463-464. 502
132
te chanteren. Wanneer de chantage evenwel niet lukt, werd de zwarte boekhouding overgemaakt aan de politie, waarna de eigenaar veroordeeld werd. De eigenaar die zich voor het Hof van Cassatie wou beroepen op de vaste rechtspraak inzake het onrechtmatig verkregen bewijs kreeg ongelijk. Het Hof stelde dat er inderdaad onrechtmatigheid in het spel is, maar overwegende dat er geen onrechtmatigheid gepleegd is door de onderzoekers en dat er geen verband is tussen de onrechtmatigheid en de overhandiging aan de onderzoekers, is uitsluiting niet vereist.
239. De bovenstaande rechtspraak werd 15 maanden later door een nieuw cassatiearrest herhaald504. In de rechtsleer werden een heel aantal bedenkingen geformuleerd bij deze uitspraak505, maar hier wordt niet verder op ingegaan. Kort kan wel verwezen worden naar het voorstel van F. D’HONT die als oplossing voor de kritieken het voorstel doet de aangevers als getuigen te verhoren met betrekking tot het bewijsmateriaal506. Een tweede fase in de relativering van de bewijsuitsluiting kwam er vervolgens bij een cassatiearrest van 30 mei 1995. Dit arrest wordt hieronder uitgebreider besproken. De derde en laatste fase in de relativering vormt zonder twijfel het princiepsarrest van 14 oktober 2003 waarbij de onrechtmatigheid werd losgekoppeld van de eventuele uitsluiting van het bewijs (infra, nr. 242).
C. Cass. 30 mei 1995
240. In het cassatiearrest van 30 mei 1995, en zo komen we tot de relevantie van deze leer voor het onderwerp van deze thesis, werd de bestaande uitsluitingsregel voor een tweede
504
Cass. 17 april 1991, Rev.dr.pén. 1992, 94-109. In dit arrest waren er gelijkaardige feiten: een van haar echtgenoot scheidende vrouw had de werkelijke inkomsten van haar man gestolen. Na een klacht van de man wegens diefstal, werden de papieren gevonden, waarna de man in kwestie voor fiscale fraude werd veroordeeld. Het Hof van Cassatie paste zijn rechtspraak toe van een ruim jaar eerder: ‘Onrechtmatig? Ja. Uitsluiting? Nee.’ 505 Zie ondermeer F. HUTSEBAUT, “Private opsporing en de bewijsvoering voor de (straf)rechter”, in L. VAN OUTRIVE, T. DECORTE en W. VAN LAETHEM (eds.), Private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens, Brussel, Politeia, 1995, 214-216; PH. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon”, in X, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Brussel, Larcier, 2008, 112; PH. TRAEST, “De rol van de particulier in het bewijsrecht in strafzaken: naar een relativering van de uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs?” in Y. POUILLET en H. VUYE (eds.), Liber Amicorum Jean du Jardin, Antwerpen, Kluwer, 2001, 69-71; L. ARNOU, Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 205. 506 F. D’HONT, “Gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafproces: is het tij reeds gekeerd?” (noot onder Cass. 4 januari 1994), RW 1994-95, 190.
133
maal ingeperkt. Hoger werd reeds uiteengezet dat de loutere aangifte van een misdrijf geen bewijsmiddel vormt. Hoewel het daarenboven reeds uit eerdere rechtspraak duidelijk was dat de omstandigheid dat een getuige bij de vaststelling van een overtreding zelf een misdrijf begaat, geenszins de rechtsgeldigheid van die verklaring en dat bewijs teniet doet507, werd in het arrest van 30 mei 1995 een nieuw en bediscussieerd onderscheid aangebracht tussen de aangifte en het bewijs508. De feiten die aanleiding gaven tot het cassatiearrest waren de volgende: de Franse gendarmerie was tijdens een strafrechtelijk onderzoek in Frankrijk door middel van het afluisteren van telefoons gebotst op een drugsactiviteit van een Belgische burger. Deze gegevens werden doorgegeven aan de Belgische politie en de Belg in kwestie werd veroordeeld. Het probleem dat zich stelde, was dat toentertijd het afluisteren van telefoongesprekken in Frankrijk niet wettelijk was toegelaten. De man in kwestie beriep zich voor het Belgische Hof van Cassatie op het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, maar het Hof oordeelde dat de mededeling van de Franse gendarmerie aan de Belgische collega’s een aangifte betrof en geen bewijs. De aangifte, aldus het Hof, vormt het startpunt van het onderzoek en betreft geen bewijs. Het Hof oordeelde dat de aangifte niet voor onbestaande kan worden gehouden. Wanneer de aangifte besmet is, vormt dit geen problemen voor zover er regelmatig bewijs kan gevonden worden. Anders gezegd, de onrechtmatigheid van de aangifte doet geen afbreuk aan het daarna rechtmatig verzameld bewijsmateriaal. Dit arrest ging in tegen de voorheen aangenomen rechtspraak waarin werd gesteld dat de aangifte die voortvloeit uit een misdrijf de nietigheid van de strafvervolging tot gevolg heeft509.
241. Ook hier dient de tijdsgeest van dit arrest in rekening te worden gebracht. In de rechtsleer werd, ofschoon de vele kritieken op voormeld arrest, eveneens de stelling verdedigd dat het steevast uit het dossier halen van door onrechtmatigheid aangetaste aangiftes het perverse effect ressorteert hiermee de dader van het misdrijf een vrijgeleide te bezorgen zijn misdrijven verder te zetten510. Het Hof van Cassatie overwoog ook duidelijk dat 507
Cass. 6 september 1977, Arr.Cass. 1978, 23. Dit arrest betrof het geval waarbij een persoon die de nummerplaat van een snelheidsovertreder wou noteren zelf een snelheidsovertreding beging. 508 PH. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon”, in X, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Brussel, Larcier, 2008, 112-113. 509 Cass. 4 januari 1994, AJT 1994-95, 115-118; Corr. Brussel 18 april 1986, RW 1987-88, 59-61. 510 PH. TRAEST, “Het bewijs in strafzaken na Antigoon”, in X, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Brussel, Larcier, 2008, 113.
134
het de taak is van het O.M. om te bepalen welk gevolg er gegeven moet worden aan een bekendmaking en of het mogelijk is op rechtmatige wijze bewijzen te vergaren. Dit arrest werd uitgesproken in volle DUTROUX-periode en bij de gewone mensen ontstond de schrik en het ongeloof dat bijvoorbeeld de aangifte van een inbreker die getuige is van een (kinder)moord tot niets zou leiden. Deze schrik is mijns inziens ook volkomen terecht en het gemaakte onderscheid in dit arrest lijkt adequaat te zijn. Evenwel loert ook hier, net als bij het voormelde arrest van 17 januari 1990, het gevaar van misbruik om de hoek. Verder dient hier ook herhaald te worden dat wanneer de aangifte zelf een misdrijf is, bijvoorbeeld een schending van het beroepsgeheim, dat in dergelijk geval de aangifte nog steeds als onbestaande moet gehouden worden511. De idee achter het arrest is logisch te noemen, doch er dient voor opgelet te worden niet te vergaand te veralgemenen. Zo moet men aandachtig zijn dat in geval er bij de aangifte andere stukken, elementen of inlichtingen worden overhandigd, deze niet te laten doorwerken in de bewijsvoering. Het is namelijk enkel de loutere bekendmaking die geen invloed heeft op de bewijsvoering. Het onderscheid tussen aangifte en bewijs is echter heel dun, ‘te subtiel’, om in de praktijk hanteerbaar te houden512. TRAEST merkt ten slotte ook op dat in geval van een anonieme aangifte een onrechtmatigheid heel moeilijk aan te tonen is513. D. Antigoonarrest514
242. Door het arrest van 14 oktober 2003 werd de onrechtmatigheid losgekoppeld van de eventuele uitsluiting van het bewijs. Zelfs wanneer er onrechtmatigheid wordt vastgesteld, leidt dit sinds Antigoon slechts tot uitsluiting in drie gevallen, met name “(1)wanneer de
511
Zie ook PH. TRAEST, “Recente tendenzen in het bewijsrecht in strafzaken”, in X, Straf recht? - Strafrecht. Actuele tendenzen, Antwerpen, Maklu, 2001, 269-270. 512 PH. TRAEST, “Onrechtmatig verkregen doch bruikbaar bewijs: het Hof van Cassatie zet de bakens uit” (noot onder Cass. 14 oktober 2003), T.Strafr. 2004, 136. 513 PH. TRAEST, “De rol van de particulier in het bewijsrecht in strafzaken: naar een relativering van de uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs?” in Y. POUILLET en H. VUYE (eds.), Liber Amicorum Jean du Jardin, Antwerpen, Kluwer, 2001, 73. 514 De term ‘antigoon’ vloeit voort uit een operatie van de politie van Antwerpen in de strijd tegen drugs, ‘antigoonoperatie’ genaamd. De (weinig ernstige) feiten van het arrest waren namelijk de volgende: een persoon weigerde zijn auto te openen teneinde de politie toe te laten zijn wagen te doorzoeken. Na fouillering werden de sleutels gevonden en de politie doorzocht de wagen. Men vond evenwel niet de verhoopte drugs, maar wel een verboden wapen. De persoon in kwestie hield voor dat de politie geen wettige reden had zijn auto te doorzoeken, waarop de politie stelde dat de persoon gekend was in een eerdere operatie rond drugs, ‘antigoon’ genaamd.
135
naleving van bepaalde vormvoorwaarden voorgeschreven wordt op straffe van nietigheid, hetzij (2) wanneer de begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast, hetzij (3) wanneer het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces”. De volledige regeling werd aldus jurisprudentieel omgekeerd. Onrechtmatig bewijs moet thans niet meer worden uitgesloten, tenzij in de drie door Cassatie hierboven geformuleerde gevallen. Later werd door het Hof van Cassatie de Antigoondoctrine verder uitgewerkt. Wat opvalt is dat de Belgische wetgever, thans meer dan acht jaar na datum, nog steeds geen standpunt heeft ingenomen met betrekking tot ‘Belgisch bewijs’. Vreemd genoeg werden de Antigooncriteria daarentegen wel heel snel overgenomen in de Wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzake 515 die het in het buitenland onrechtmatig verkregen bewijs onderwerpt aan de Antigoondoctrine in zijn artikel 13.
515
Wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken en tot wijziging van artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering, BS 24 december 2004.
136
Hoofdstuk 3: Strafuitsluitende verschoningsgronden [excuses absolutoires of péremptoires]
§1. Begrip A. Definitie516
243. Strafuitsluitende, ook wel afdoende of beslissende, verschoningsgronden betreffen algemeen gesteld wettelijk omschreven omstandigheden die de strafwaardigheid van een strafbaar gestelde gedraging opheffen, ook al zijn de andere voorwaarden van strafbaarheid vervuld 517 . Van belang is het onderscheid te maken met de strafverminderende verschoningsgronden. Deze laatste brengen louter een wettelijk bepaalde strafvermindering met zich mee en situeren zich enkel op het vlak van de straftoemeting. Strafuitsluitende verschoningsgronden heffen daarentegen de strafwaardigheid op518. Wat de aangifte aan de overheid betreft als verschoningsgrond (infra, nr. 248), dient erop gewezen dat naargelang het geval er sprake kan zijn van een strafuitsluitende, dan wel strafverminderende verschoningsgrond.
244. Daarnaast bestaat in bepaalde gemeentelijke en provinciale reglementen ook de mogelijkheid een premie toe te kennen aan verbalisanten. Hierop wordt verder niet ingegaan, doch meegegeven kan nog worden dat vóór de Wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen in artikel 322, §1, 6° Sv. stond te lezen dat de aangever wiens aangifte de wet met geld beloont niet als getuige onder eed kon worden gehoord. Zoals hoger uiteengezet werden alle bepalingen inzake de aangifte door voormelde wet weggelaten.
516
Zie uitgebreid F. VERBRUGGEN, “Strafwaardigheid: nooduitgang of deur naar dogmatische verfijning?” in R. VERSTRAETEN, F. VERBRUGGEN, D. VAN DAELE en B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping. Liber Amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 164-166. 517 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 81. 518 Deze voorstelling is afhankelijk van welke strekking er gevolgd wordt inzake de constitutieve elementen van een misdrijf. In deze wordt de stelling gevolgd welke bepaalt dat ook de strafwaardigheid een constitutief element betreft om tot een misdrijf te besluiten: nullum crimen sine poena. Zie L. DUPONT, Beginselen van strafrecht, I, Leuven, Acco, 2004, 82. Contra: C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 149.
137
B. Ratio legis
245. Toegepast op de aangifte aan de overheid als verschoningsgrond dient de ratio van de wetgever achter de verschoningsgronden, veeleer dan in de idee dat de schuld van de dader is verminderd, gezocht te worden in wettelijke opportuniteitsoverwegingen519. De wetgever vindt het, omwille van redenen van maatschappelijk nut of van strafbeleid, verstandiger en efficiënter niet te straffen. F. VERBRUGGEN bespreekt daarbij uitgebreider dat de bepalingen inzake verschoning destijds de uiting waren van een groot wantrouwen ten aanzien van de rechters. De wetgever wou de rechter op het vlak van straftoemeting elke keuzemogelijkheid ontnemen en in dit kader moet het artikel 78 Sw. dan ook gelezen worden (infra, nr. 246)520. De invoering in 1867 van de verzachtende omstandigheden521 zorgde op zijn zachtst uitgedrukt voor een grote nuancering van het artikel 78 Sw.
C. Toepasselijkheid
246. Op grond van artikel 78 Sw. is geen misdaad of wanbedrijf verschoonbaar dan in de gevallen bij de wet bepaald. Indien een verschoningsgrond niet wettelijk omschreven is, mag deze niet aangenomen worden als verschoningsgrond. Daartegenover staat dan weer dat als een verschoningsgrond aanwezig is, er in hoofde van de strafrechter de verplichting bestaat deze toe te passen522. Het dwingend karakter en het wettelijk voorgeschreven zijn, vormen meteen de grote verschilpunten met de verzachtende omstandigheden die niet wettelijk bepaald zijn en niet verplichtend gesteld zijn. In principe gelden de strafuitsluitende verschoningsgronden in personam. Toegepast op de aangifte heeft dit tot gevolg dat enkel de aangever, onder voorwaarden, zich kan beroepen op de verschoningsgrond. Dit is bijvoorbeeld niet het geval voor eventuele mededaders van het begane misdrijf die geen
519
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 238. 520 F. VERBRUGGEN, “Strafwaardigheid: nooduitgang of deur naar dogmatische verfijning?” in R. VERSTRAETEN, F. VERBRUGGEN, D. VAN DAELE en B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping. Liber Amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 165. 521 Wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, BS 5 oktober 1867. 522 Cass. 8 oktober 1985, Arr.Cass. 1985-86, 147.
138
aangifte hebben verricht. Ten slotte impliceert het opheffen van de strafwaardigheid niet dat het misdrijf in kwestie kan leiden tot burgerrechtelijke sancties523.
247. Algemeen worden een vijftal situaties onderschreven als strafuitsluitende verschoningsgronden die voortkomen uit het Strafwetboek524. Daarnaast zijn er ook een heel aantal verschoningsgronden terug te vinden in bijzondere strafwetten. Hieronder wordt enkel het geval besproken van de aangifte van misdrijven aan de overheid, alsook worden enkele bijzondere wetten besproken in dewelke de aangifte ook een verschoningsgrond vormt.
§2. Aangifte aan de overheid
A. Situering
248. Via de strafuitsluitende verschoningsgrond van de aangifte aan de overheid is het de doelstelling van de wetgever het misdrijf preventief te voorkomen en daarbij ook nog eens in de mogelijkheid te komen de daders te vatten. De wet wenst dus de personen die zelf betrokken zijn bij het samenspannen tot het plegen van een misdrijf te ‘belonen’ door hen niet te straffen als ze die samenspanning tijdig verklikken. Deze verschoningsgrond werd bewust beperkt gehouden tot zware criminaliteit (infra, nr. 251). BEKAERT stelt dat de verschoning wegens aangifte gegrondvest is op het openbaar nut en niet enkel een premie voor de aangifte is. Er is ook een moreel aspect, meer bepaald ernaar streven een breuk te doen ontstaan onder de daders van de zware misdrijven en de minst schuldigen zover krijgen zich van de anderen af te scheiden525.
523
R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 81. Te weten, (1) aangifte van misdrijven aan de overheid, (2) onderwerping aan de overheid, (3) bepaalde vormen van bloed- en aanverwantschap, (4) herstel van de schade en (5) een afgeleide verschoningsgrond als gevolg van de decumul uit artikel 5, tweede lid Sw. 525 H. BEKAERT, Algemene theorie van de verschoning in het strafrecht, Antwerpen, De Sikkel, 1958, 22. 524
139
B. Voorwaarden
249. Ondanks het feit dat de toepasselijke artikels vaak zelf bepalen onder welke voorwaarden er sprake is van een verschoningsgrond, worden in de rechtsleer vaak algemeen 4 voorwaarden gesteld. In de eerste plaats dient de aangifte te geschieden vóór iedere vervolging. Met vervolging wordt bedoeld dat de strafvordering moet zijn ingesteld526. Deze voorwaarde is, gezien de ratio legis van deze verschoningsgrond logisch. Enkel de drugswet voorziet in een uitzondering op deze voorwaarde. Meer bepaald wanneer het gaat om een drugsmisdrijf waarop een correctionele straf staat en de aangifte pas geschiedt na het begin van de vervolging, zal de aangever slechts op een strafverminderende verschoningsgrond aanspraak kunnen maken527. Daarnaast moet de aangifte geschieden vooraleer het misdrijf wordt voltrokken. Ook dit is logisch, gezien het feit dat in het andere geval de preventieve functie van de verschoningsgrond niet meer kan spelen. Ook hier vormt de drugswet, alsook artikel 300 Sw. (infra, nr. 251), een uitzondering. Daar wordt niet vereist dat er geen sprake mag zijn van een voltrokken misdrijf. Als derde voorwaarde wordt gesteld dat de aangifte moet gebeuren bij de bevoegde overheid. De rechtspraak preciseert niet wat met ‘overheid’ wordt bedoeld, maar rechtspraak en rechtsleer neemt aan dat naast gerechtelijke overheden ook administratieve overheden onder het toepassingsgebied vallen. De aangifte op zich is aan geen bijzondere vormvereisten onderworpen. Ten slotte moet de aangifte juist en volledig zijn528. De aangifte dient spontaan te geschieden. De regel stelt dat de aangever alles dient kenbaar te maken wat hem zelf bekend is betreffende het misdrijf, de daders, de mededaders en de medeplichtigen529. Indien de aangever niet alle en hem bekende informatie doorspeelt aan de overheid, zal de verschoningsgrond niet plaatsvinden wanneer wordt vastgesteld dat de aangever niet te goeder trouw is530.
526
X, “Verschoning” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2002, losbl., V165/9. 527 Wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, BS 16 maart 1921. 528 Zo besliste het Hof van Cassatie ondermeer dat te vage inlichtingen die geen identificatie of vervolging mogelijk maken geen onthulling kunnen uitmaken aan de overheid (Cass. 8 september 1987, Pas. 1988, I, 25; Cass. 8 december 1992, Pas. 1992, I, 1354). 529 W. MAHIEU, Drugs: de onthulling als grond van verschoning in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, losbl., afl. 45, 8. 530 R. VERSTRAETEN en F. VERBRUGGEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 83.
140
C. Concrete toepassingen
250. Het is niet de doelstelling elke bepaling die een verschoningsgrond wegens aangifte bespreekt uitvoerig te gaan onderzoeken. Wel zullen de bepalingen in kwestie uit het strafwetboek kort worden toegelicht waarbij vooral de ratio achter de verschoning wordt uitgelegd. De andere strafuitsluitende verschoningsgronden betreffende de aangifte worden onbesproken gelaten, al werd hierboven kort de drugswetgeving aangeraakt531.
251. Op grond van artikel 136 Sw. worden diegenen onder de schuldigen van samenspanning tegen het staatshoofd, de vermoedelijke troonopvolger, de leden van de koninklijke familie en de ministers die de grondwettelijke macht van de Koning uitoefenen vrijgesteld van straffen indien zij vóór enige aanslag en vóór enig begin van vervolging die samenspanningen of die misdrijven en hun daders of medeplichtigen aan de overheid kenbaar maken. De reden van deze strafuitsluiting kan als volgt worden samengevat532: “Cette exception aux règles ordinaires de la théorie pénale repose sur l’intérêt considérable qu’a la société à prévenir les crimes attentoires à la sûreté de l’Etat.” Artikel 192 Sw. creëert een strafuitsluitende verschoningsgrond voor hen die inzake vervalsing van munten en papieren de misdrijven zoals bepaald in artikel 192 Sw. en hun daders kenbaar maken aan de overheid. Dit dient te gebeuren vóór enige uitgifte van nagemaakte munten of papier en vóór enige vervolging. Artikel 300 Sw. voorziet dan weer in vrijstelling van straf aan de persoon die bij het uitgeven of verspreiden van drukwerk zonder vermelding van de ware naam van de schrijver of de drukker, de drukker doet kennen. Ook de omroeper, aanplakker of verspreider die de persoon doet kennen van wie hij het gedrukte stuk heeft gekregen wordt vrijgesteld van straf. Deze tweedeling impliceert ondermeer dat de verschoningsgrond niet geldt voor zowel de drukker die louter de schrijver doet kennen533 als voor de uitgever die louter de schrijver doet kennen 534 . Deze strafuitsluitende verschoningsgrond dient aanzien te worden als een logisch gevolg van het principe dat vervat ligt in artikel 18 van de Grondwet dat een trapsgewijze verantwoordelijkheid invoert voor de schrijver, uitgever,
531
Uitgebreide bespreking, zie W. MAHIEU, Drugs: de onthulling als grond van verschoning in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, losbl., afl. 45, 1-21. 532 R. DE RIJCKERE, “L’impunité du dénonciateur”, RDPC 1921, 23. 533 Cass. 7 juli 1924, Pas. 1924, I, 452. 534 Corr. Brussel 1 juni 1872, Pas. 1872, III, 220.
141
drukker en verspreider van drukwerken535. In de hypothese van artikel 300 Sw. slaat de straffeloosheid op voltrokken misdrijven wat een uitzondering inhoudt op de algemene voorwaarden. Wat de strafuitsluiting uit artikel 304 Sw. betreft kan volstaan worden met te zeggen dat in deze een verschoningsgrond wordt gecreëerd ten voordele van de omroepers en aanplakkers die de persoon doen kennen van wie ze briefjes of geschriften van niet wettelijk toegelaten loterijen hebben ontvangen. Ten slotte voorziet artikel 326 Sw. in strafuitsluiting voor de schuldigen die, vóór enige poging tot misdaden of wanbedrijven welke het doel van de vereniging zijn, en vóór enig begin van vervolging, het bestaan van die benden en de namen van hun hoofdbevelvoerders of ondergeschikte bevelvoerders aan de overheid kenbaar maken. In vergelijking met de andere verschoningsgronden wegens aangifte kan opgemerkt worden dat verschoning in deze niet meer bestaat eens dat het misdrijf gepoogd is. Daarnaast volstaat het niet het bestaan van de bende kenbaar te maken. De aangifte dient ook betrekking te hebben op de namen van de hoofdbevelvoerders of ondergeschikte bevelvoerders536. 252. HUYBRECHTS537 bespreekt in dit verband ook het artikel 153 Sw. hetwelk handelt over de situatie waarin openbare officieren of ambtenaren ervan beticht worden een van de daden, in de artikelen 148 tot 151 vermeld538, te hebben bevolen, toegelaten of vergemakkelijkt, en waarbij zij beweren dat hun handtekening bij verrassing is verkregen. In dat geval zijn zij verplicht de daad te doen ophouden en de schuldige aan te geven, anders worden zij zelf vervolgd. In casu betreft het een strafrechtelijk gesanctioneerde verplichting aangifte te doen van de schuldigen. Deze vorm van aangifte kan mijns inziens dan ook niet gezien worden als zuivere strafuitsluitende verschoningsgrond.
D. Evaluatie
253. Meer van belang is te onderzoeken wat de effectiviteit is van de verschoningsgrond van de aangifte. Het is duidelijk dat er in de praktijk weinig gebruik gemaakt wordt van deze
535
A. De Nauw, “De aangifte als verschoningsgrond” (noot onder Cass. 7 maart 1978), RW 1978-79, 866. A. DE NAUW, Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 116. 537 L. HUYBRECHTS, Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 65, 19. 538 Het betreft de ambtelijke woonstschennis of een daad van willekeur tegen de door de grondwet gewaarborgde rechten en vrijheden. 536
142
bijzondere verschoningsgrond. Toenmalig minister van Justitie LAURETTE ONKELINX gaf in het parlement toe dat de bijzondere verschoningsgrond van aangifte aan de overheid slechts zeer marginaal wordt toegepast. De minister wijt dit vooral aan de strikte toepassingsvoorwaarden539.
254. De effectiviteit en de discussie inzake het eventueel uitbreiden van deze strafuitsluitende verschoningsgronden kan niet losgekoppeld worden van de vraag naar de positie in het Belgisch recht van de zogenaamde kroongetuige 540 . Kroongetuigen zijn personen die zelf verdacht worden van een bepaald misdrijf, of reeds veroordeeld zijn, en die strafvermindering of strafuitsluiting krijgen in ruil voor medewerking aan het gerecht 541. Deze personen zijn in ons land, naar de letterlijke vertaling van het Italiaanse pentiti, beter gekend onder de term ‘spijtoptanten’. De laatste jaren wordt meer gebruik gemaakt van de theoretisch juistere term ‘medewerker met het gerecht’. In tegenstelling tot landen als Italië, Nederland en de Verenigde Staten bestaat er in België thans geen afzonderlijke wettelijke regeling rond de zogenaamde spijtoptanten. Nochtans werden de afgelopen jaren een aantal wettelijke initiatieven genomen inzake de invoering van een regeling voor spijtoptanten. In deze voorstellen werd gepleit voor de invoering van een nieuwe wettelijke verschoningsgrond bestaande uit de samenwerking met justitie bij de vervolging van zware en georganiseerde criminaliteit door het afleggen van een belastende getuigenverklaring542. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid een overeenkomst te sluiten zolang het vooronderzoek loopt tussen enerzijds de zogenaamde medewerker met het gerecht en anderzijds het O.M. De kritieken op een algemene systeem van kroongetuigen zijn terug te brengen tot ethische overwegingen543. Velen deinzen er immers voor terug om op die manier een cultuur van verklikking te installeren. Begin jaren 2000 was het vooral de Parti Socialiste en zijn voorzitter ELIO DI RUPO die radicaal gekant was tegen de invoering van een 539
Vraag om uitleg van de heer HUGO VANDENBERGHE aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over “de feitelijke toepassing van de aangifte van een misdrijf als specifieke verschoningsgrond en de gevolgen daarvan voor het strafbeleid”, Hand. Senaat 2004-05, 20 januari 2005, nr. 3-536. 540 Zie uitgebreid M.-A. BEERNAERT, Repentis et collaborateurs de justice dans le système pénal: analyse comparée et critique, Brussel, Bruylant, 2002, 616 p. 541 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 242. 542 Wetsvoorstel (H. COVELIERS) betreffende de invoering van een regeling voor medewerkers met het gerecht, Parl.St. Senaat 2003-04, nr. 3-370/1. 543 Toelichting bij het wetsvoorstel (F. ERDMAN) tot invoering van nieuwe bepalingen inzake verschoningsgronden, Parl.St. Kamer 2001-02, nr. 1677/1, 3.
143
dergelijke wettelijke regeling. De voorliggende discussie verdween van de agenda en kwam nooit echt uitgebreid terug.
255. Zonder de problematiek inzake het al dan niet wettelijk vastleggen van een algemene strafuitsluiting voor zogenaamde spijtoptanten verder uit te diepen, kan tot slot nog gewezen worden op de stelling die TRAEST terecht verdedigde in zijn uiteenzetting voor de Senaat naar aanleiding van de hervorming van het procesrecht544. Ook deze auteur verwijst namelijk naar de problematische aspecten op ethisch vlak, maar voegt daar onmiddellijk aan toe dat via een aantal wettelijke garanties die ethische toets moet doorstaan kunnen worden in de wetenschap dat het een uitzonderingsregime blijft.
544
Zie SENAAT, FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE EN MAKLU-UITGEVERS NV, Réforme du droit pénal. Hervorming van het strafprocesrecht, Actes du colloque tenu au Sénat les 8 et 9 octobre 1998. Handelingen van het colloquium gehouden in de Senaat op 8 en 9 oktober 1998, Antwerpen, Maklu, 2003, 73-86.
144
Algemeen besluit
Opdat sprake kan zijn van een strafrechtelijk onderzoek dienen de strafrechtelijke autoriteiten op de hoogte te zijn van een (vermoedelijk) misdrijf. Eén van de manieren waardoor dit gebeurt, vormt de figuur van de aangifte. Het belang van de aangifte laat zich dus raden. Zonder aangifte is er vaak geen onderzoek. De graad van aangifte en de redenen voor (het gebrek aan) de aangiftebereidheid werden hierbij niet in detail bekeken. De plaats van de aangifte situeert zich aldus quasi steeds in het begin van het onderzoek.
Uit het doorlopen van de geschiedenis inzake de aangifte werd duidelijk dat de aangifte in zijn normale betekenis steeds gekend is geweest. Weliswaar was de aangifte in bepaalde tijdsperioden meer uitgesproken aanwezig dan in andere. Dit verschil vindt zijn oorsprong in de vraag of een misdrijf in een welbepaalde tijdsperiode werd aanzien als een privaat geschil tussen dader en slachtoffer, dan wel of de overheid zich ging bemoeien met het oplossen van geschillen. Het inquisitoire, dan wel accusatoire procesmodel brengt ook gevolgen met zich mee voor de aangifte.
In tegenstelling tot de bevoegdheid van een klager via enerzijds de burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter en anderzijds de rechtstreekse dagvaarding van de beklaagde voor de strafrechter is de aangever niet in staat de strafvordering op gang te brengen. Een ander verschilpunt tussen de aangifte en de klacht bestaat er logischerwijs in dat een klacht enkel kan uitgaan van het slachtoffer. Daarnaast is het bij de klacht een noodzakelijke vereiste dat het slachtoffer op ondubbelzinnige wijze te kennen geeft strafvervolging te willen instellen. Wat de roep in bepaalde rechtsleer betreft om de klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter af te schaffen verdedigde ik de stelling dat het vatten van een onderzoeksrechter een fundamenteel en democratisch recht moet blijven voor de burger. Wel kan gedacht worden aan het installeren van meer filters en de verplichting na te gaan of een rechtstreekse dagvaarding niet mogelijk is. In Nederland is de figuur van de klacht met burgerlijke partijstelling onbekend.
145
De aangifte mag dan al heel belangrijk zijn, principieel is de aangifte geen prealabele voorwaarde voor het uitoefenen van de strafvordering. Duidelijk werd dat slechts in twee specifieke gevallen het opportuniteitsbeginsel van het O.M. genuanceerd wordt door de afhankelijkheid van een aangifte. Meer bepaald bij fiscale misdrijven en bij misdrijven in het buitenland gepleegd, bestaat de voorafgaande vereiste van de aangifte.
Sinds 1 februari 1987 geldt inzake de aangifte van fiscale misdrijven een verschillende regeling vergeleken met de ‘gewone’ ambtelijke aangifte (artikel 29, tweede lid Sv.). Fiscale ambtenaren kunnen thans namelijk niet langer spontaan aangifte doen bij de procureur des Konings. Om een aangifte te doen, is de machtiging van een hogere ambtenaar vereist. In deze werd kritiek geuit op de seponeringsbevoegdheid die hierdoor instaat in hoofde van de belastingsadministratie. Vooral de vergelijking indachtig met de ongenuanceerdheid van de aangifteverplichting uit artikel 29, eerste lid Sv. doet dit ernstige vragen rijzen.
Het onderscheid tussen de private en de ambtelijke aangifte, en dus ook het onderscheid tussen artikel 29 Sv. en artikel 30 Sv., vulde een groot deel van dit werk. De aangifte op zich is aan weinig formele vereisten onderworpen. De vereisten die er zijn, worden daarenboven ook niet bestraft met nietigheid. Uit de praktijk bleek ook dat de aangifte niet, zoals de wet nochtans oplegt, steevast onverwijld wordt toegezonden door politiediensten aan de procureur des Konings. Vaak wordt gebruik gemaakt van zogenaamde VPV’s of APO’s. Deze manier van werken is toe te juichen in het licht van de beperkte capaciteit bij de politie en de hoge werklast bij de parketten. Het mag evenwel niet de bedoeling zijn het vervolgingsbeleid te laten bepalen door de politie.
De niet-aangifte in weerwil van de wettelijke verplichting uit artikel 30 Sv. wordt niet strafrechtelijk gesanctioneerd. De afdwingbaarheid van een louter morele verplichting lijkt heel beperkt te zijn. Echter, het wel strafrechtelijk sanctioneren van een niet-aangifte in de privésfeer is een brug te ver. Nu reeds wordt voor heel wat banale zaken aangifte gedaan bij de politie, terwijl er vaak ook andere oplossingen bestaan. Het strafrechtelijk sanctioneren van niet-aangiftes leidt tot een verklikkingsmaatschappij. Daartegenover staat evenwel de bedenking dat in bepaalde gevallen de niet-aangifte van ernstige misdaden moet kunnen aanzien worden als een schuldig verzuim. Aangetoond werd dat het momenteel in de 146
rechtspraak een tendens blijkt te zijn dat het passief blijven toekijken zonder ingrijpen steeds meer als een deelneming door onthouding wordt gekwalificeerd, in plaats van een louter schuldig verzuim. Ofschoon ik enkele kanttekeningen maakte bij deze gedachtegang, lijkt deze rechtspraak algemeen aangenomen te zijn.
De ambtelijke aangifteplicht zoals deze thans bestaat in artikel 29 Sv. is voorwerp van discussie. Rechtsleer en practici zijn het erover eens dat deze aangifteplicht te ruim is. Een ongenuanceerde aangifteplicht voor alle misdaden en wanbedrijven waarvan een ambtenaar in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt, heeft ongewenste gevolgen. Het leidt naar een politiestaat en het tast de capaciteit aan van politie en parket. Daarenboven wordt hiermee te veel verlangd van ‘gewone’ ambtenaren. De situatie in Nederland is volledig anders. Ginds is de aangifteplicht voor ambtenaren een stuk genuanceerder en veel minder ruim. Deze verplichting kadert in het handhaven van de zorg voor de integriteit van de publieke sector. Het is mijn overtuiging dat een dergelijk systeem ook mogelijk moet zijn in België. Het is perfect mogelijk de betreffende artikelen wettelijk in te schrijven die onder toepassing kunnen vallen van artikel 29, eerste lid Sv. Hierbij uitte ik evenwel een reserve betreffende het inschrijven van een meer algemeen bepaalde omschrijving van ‘ernstige misdrijven’.
Uit de praktijk blijkt dat de anonieme aangifte niet vaak voorkomt. Een dergelijke aangifte brengt ook moeilijkheden met zich mee om enkel op grond daarvan, en dus zonder echte aanknopingspunten, een onderzoek te moeten voeren. Wat het misdrijf van de lasterlijke aangifte betreft werd benadrukt dat het geen doel op zich mag zijn om een aangifte die niet klopt te gemakkelijk als lasterlijke aangifte te beschouwen. Op deze manier redeneren doet in hoofde van de aangever de schrik ontstaan nog verder aangifte te doen.
De invloed van het beroepsgeheim op het verrichten van een aangifte, en ruimer de vraag naar de plicht om aangifte te doen in bepaalde gevallen is een heel moeilijk en ethisch beladen onderwerp. De figuur van het beroepsgeheim is ontworpen in het voordeel van de hulpbehoevende, hetzij slachtoffer, hetzij dader. De wetenschap en de zekerheid dat een beroepsgeheim bestaande is in hoofde van de hulpverlener, laat een hulpzoekende toe zijn problemen kenbaar te maken. Dit dient wat mij betreft het uitgangspunt te vormen. 147
Teneinde de hulpverlening mogelijk te maken, mag niet geraakt worden aan het bestaan van het beroepsgeheim. Daarentegen mag dit beroepsgeheim ook niet afgewend worden van zijn doel. Wanneer een bestaande uitzondering, zoals de noodtoestand, voorhanden is, lijkt het mijns inziens de plicht deze feiten te doen ophouden. Toch is een wettelijke aangifteplicht hiervoor niet het juiste instrument en dient de afweging te gebeuren door de hulpverlener in kwestie. Zoals ik hoger aangaf, is het onmogelijk een dergelijke afweging louter op het niveau van een strafbepaling te regelen. In die zin is de wetgever ook terecht overgegaan tot de invoeging van artikel 458bis Sw. Met de invoeging van dit artikel bij de Wet van 28 november 2000 wou de wetgever een betere bescherming creëren voor minderjarigen die het slachtoffer waren van ernstige misdrijven. De praktijk had geleerd dat vertrouwenspersonen die op de hoogte waren van de vaak gruwelijke misdrijven niet durfden te praten uit vrees voor de toepasselijkheid van artikel 458 Sw. In de parlementaire voorbereidingen werd duidelijk gesteld dat er geen meldingsplicht werd ingevoerd.
Inzake de situatie waarin een aangifte is bekomen als gevolg van onregelmatigheden dient verwezen te worden naar het cassatiearrest van 30 mei 1995. Dit arrest stelde dat de aangifte niet voor onbestaande kan gehouden worden. Deze op het eerste zicht logische stelling werd in de rechtsleer evenwel ruim bekritiseerd. Het fameuze Antigoonarrest van 14 oktober 2003 zorgde voor een omkering inzake het omgaan met onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal.
Ten slotte werd ook kort ingegaan op de aangifte als vorm van een strafuitsluitende, dan wel strafverminderende verschoningsgrond. Parlementaire werkzaamheden maakten duidelijk dat er ‘op het terrein’ weinig gevallen bekend zijn waarin deze verschoningsgrond wordt ingeroepen of wordt toegestaan.
148
Bibliografie Wetgeving Europees Verdrag van 20 april 1959 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, goedgekeurd door de Wet van 19 juli 1975, BS 23 oktober 1975, erratum BS 6 november 1975. (kort: Europees Rechtshulpverdrag (ERV)). Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groot Hertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden van 27 juni 1962, goedgekeurd door de Wet van 1 juni 1964, BS 24 oktober 1967 (kort: Beneluxuitleveringsverdrag). Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, Pb.L. 25 november 2005. Verordening (EG) Nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb.L. 4 juni 2008. Burgerlijk Wetboek van 21 maart 1804, BS 3 september 1807. Wetboek van Strafvordering van 17 november 1808, BS 27 november 1808. Strafwetboek van 8 juni 1867, BS 9 juni 1867. Wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, BS 5 oktober 1867. Wet van 28 oktober 1974 tot wijziging van de artikel 387, 388 en 389 van het Strafwetboek, van de artikelen 229 en 230 van het Burgerlijk Wetboek en van artikel 1269 van het Gerechtelijk Wetboek, BS 29 november 1974. Algemene wet van 18 juli 1977 op douane en accijnzen, BS 21 september 1977. Wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, BS 25 april 1878. Jachtwet van 28 februari 1882, BS 3 maart 1882. Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de wisselcontrole en van verschillende wettelijke bepalingen, BS 7 oktober 1944. Wet van 26 december 1956 betreffende de postdienst, BS 30 december 1956. Wet van 6 januari 1961 waarbij sommige gevallen van schuldig verzuim strafbaar worden gesteld, BS 14 januari 1961. Wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord, BS 8 juli 1961. 149
Wet van 3 juli 1969 tot invoering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 17 juli 1969. Organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, BS 5 augustus 1976. Wet van 4 augustus 1986 houdende fiscale bepalingen, BS 20 augustus 1986. Wet van 20 mei 1987 tot opheffing van de artikelen 387 en 390 van het Strafwetboek inzake overspel, BS 12 juni 1987. Wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, BS 29 mei 1990. Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 14 augustus 1990. Wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 27 maart 1991. Wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, BS 2 oktober 1991. Wetboek van inkomstenbelasting 1992 van 10 april 1992, gecoördineerd door het KB van 10 april 1992, BS 30 juni 1992 en bekrachtigd door de Wet van 12 juni 1992, BS 30 juli 1992. Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, BS 22 december 1992. Wet van 28 december 1992 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, BS 31 december 1992. Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, BS 9 februari 1993. Wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, BS 27 juli 1994. Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, BS 25 april 1995. Wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de Wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996. Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998. Wet van 30 oktober 1998 die een artikel 442bis in het strafwetboek invoegt met het oog op de strafbaarstelling van de belaging, BS 17 december 1998. Wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, BS 18 december 1998. Herzien door: Wet van 4 februari 2010 betreffende de methoden voor
150
het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, BS 10 maart 2010. Wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, BS 27 maart 1999. Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, BS 17 maart 2001. Wet van 28 februari 2002 ter regeling van het opstellen van de betalingsbalans en van de externe vermogenspositie van België en houdende wijziging van de besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de wisselcontrole en van verschillende wettelijke bepalingen, BS 3 mei 2002. Wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen, BS 31 mei 2002. Wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, BS 4 september 2002. Wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enkele andere onderzoeksmethoden, BS 12 mei 2003. Wet van 23 januari 2003 houdende harmonisatie van de geldende wetsbepalingen met de wet van 10 juli 1996 tot afschaffing van de doodstraf en tot wijziging van de criminele straffen, BS 13 maart 2003. Wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken en tot wijziging van artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering, BS 24 december 2004. Wet van 15 mei 2007 betreffende de bestraffing van namaak en piraterij van intellectuele eigendomsrechten, BS 18 juli 2007. Wet van 21 december 2009 tot herziening van het hof van assisen, BS 11 januari 2010. Wet van 18 januari 2010 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, en het Wetboek van vennootschappen, BS 26 januari 2010. Wet van 28 april 2010 houdende diverse bepalingen, BS 10 mei 2010. Wet van 2 juli 2010 tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, en houdende diverse bepalingen, BS 28 september 2010.
151
Wet van 26 november 2011 tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te breiden, BS 23 januari 2012. Wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, BS 20 januari 2012. Wet van 23 februari 2012 tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld, BS 26 maart 2012. Decreet van de Franse Gemeenschap van 16 maart 1998 inzake hulpverlening aan mishandelde kinderen, BS 23 april 1998. Decreet van de Franse Gemeenschap van 12 mei 2004 betreffende de hulpverlening aan mishandelde kinderen, BS 14 juni 2004. Koninklijk Besluit van 31 mei 1885 houdende goedkeuring der nieuwe onderrichtingen voor de geneesheren, de apothekers en de drogisten, BS 19 juni 1885. Koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende het algemeen reglement betreffende de gerechtskosten in strafzaken, BS 30 december 1950. Koninklijk Besluit van 11 juni 1993 inzake de samenstelling, de organisatie, de werking en de onafhankelijkheid van de Cel voor Financiële Informatiewerking, BS 22 juni 1993. Koninklijk Besluit van 26 maart 2003 tot bepaling van de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren, BS 12 mei 2003, vernietigd door de Raad van State en vervangen door het Koninklijk Besluit van 6 januari 2011 tot bepaling van de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren, BS 18 januari 2011. Koninklijk besluit van 27 april 2007 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, BS 25 mei 2007 (vernietigd door RvS 17 december 2008, nr. 188.928). Koninklijk Besluit van 3 maart 2011 betreffende de evolutie van de toezichtsarchitectuur voor de financiële sector, BS 9 maart 2011. Ontwerp van wet betreffende de voorlopige hechtenis, Parl.St. Senaat 1988-89, 658/1. Wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 857/1, 130. Wetsontwerp houdende het Wetboek van strafprocesrecht, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 512138.
152
Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 460ter In het Strafwetboek houdende de strafbaarstelling van stalking, Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 1046/1. Wetsvoorstel (C. EERDEKENS) tot wijziging van artikel 447, derde lid, van het Strafwetboek, Parl.St. Kamer 1999-2000, nr. 50-122/1. Wetsvoorstel (F. ERDMAN) tot invoering van nieuwe bepalingen inzake verschoningsgronden, Parl.St. Kamer 2001-02, nr. 1677/1. Wetsvoorstel (H. COVELIERS) betreffende de invoering van een regeling voor medewerkers met het gerecht, Parl.St. Kamer 2001-02, nr. 1645/1, hernomen in Parl.St. Senaat 2003-04, nr. 3-370/1. Wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, Parl.St. Senaat 2003-04, nr. 3450/1. Wetsvoorstel (P. MAHOUX) tot hervorming van het hof van assisen, Parl.St. Senaat 2007-2008, nr. 4-924/1. Wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Parl.St. Senaat 2008-09, nr. 4-1053/7. Wetsvoorstel (N. LIJNEN en B. TOMMELEIN) tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de bestrijding van het partnergeweld, Parl.St. Senaat 2010-11, nr. 5-30/1. Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53-1639/1. Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het onbetamelijk gedrag van een begunstigde en teneinde plaatsvervulling van de verwerpende erfgenaam toe te laten, Parl.St. Senaat 2010-11, nr. 5-550/1. Wetsvoorstel (L. HOMANS) tot invoering van een recht van mededeling voor de raads- en personeelsleden van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in geval van sociale fraude en illegale arbeid, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-1464/1. Voorstel van resolutie (M. TAELMAN) voor een doeltreffende samenwerking tussen de gemeenschappen en de federale overheid betreffende de aanpak van kindermishandeling, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-774/1. Voorstel van resolutie (N. Lijnen) betreffende het invoeren van de anonieme klacht ingeval van homofoob geweld, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 5-1372/1. Verslag namens de commissie voor de justitie bij het ontwerp van wet betreffende de voorlopige hechtenis, Parl.St. Senaat 1988-89, 658/2. 153
Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-280/5. Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50-695/9. Verslag van de commissie voor de Justitie van de Senaat, Parl.St. Senaat 2001-02, nr. 876/6, 28. Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp betreffende de anonimiteit van de getuigen, Parl.St. Senaat 2001-02, nr. 2-876/6, 28. Verslag namens de Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53-520/2, 483 p. Instelling van een Bijzondere Commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de Kerk, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53-520/1. Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53-1639/3. Verslag namens de commissie voor de justitie bij het wetsontwerp tot wijziging van artikel 458bis van het Strafwetboek teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld, Parl.St. Senaat 2011-12, nr. 53-1995/2. Amendement (J. BARZIN) op het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 460ter in het Strafwetboek houdende de strafbaarstelling van stalking, Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 1046/2. Amendement (H. VANDENBERGHE) op het Wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Parl.St. Senaat 200809, nr. 4-1053/2. Amendement (N. LIJNEN) op het wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de bestrijding van het partnergeweld, Parl.St. Senaat 2010-11, nr. 5-30/2. Vr. en Antw. Senaat 1998-99, 10 januari 1997 (Vr. nr. 239 OLIVIER). Mondelinge vraag nr. 1119 van de heer JO VANDEURZEN aan de minister van Justitie over “het spanningsveld in hoofde van straathoekwerkers tussen de geheimhoudingsplicht zoals voorzien in artikel 458 van het Strafwetboek en de aangifteverplichting, zoals voorzien in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering”, Hand. Kamer 1999-2000, 22 februari 2000, 10-12.
154
Vraag om uitleg van de heer HUGO VANDENBERGHE aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over “de feitelijke toepassing van de aangifte van een misdrijf als specifieke verschoningsgrond en de gevolgen daarvan voor het strafbeleid”, Hand. Senaat 2004-05, 20 januari 2005, nr. 3-536. Vr. en Antw. Kamer 2005-06, 5 oktober 2006 (Vr. nr. 881 TASTENHOYE). Vr. en Antw. Senaat 2009-2010, 7 december 2009 (Vr. nr. 4-6035 P. WILLE). Vraag om uitleg van de heer BART LAEREMANS aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over “de nieuwe initiatieven ter bestrijding van winkeldiefstal”, Hand. Senaat 2010-11, 19 januari 2011, nr. 5-270. Vraag van HELGA STEVENS aan de minister van Justitie naar de mogelijkheid om een schadevergoeding te eisen van op heterdaad betrapte winkeldieven, Hand. Senaat 2010-11, 1 juli 2011, nr. 5-2659. Vraag van mevrouw LIJNEN aan mevrouw MILQUET, vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken en Gelijke Kansen, Hand. Senaat 2011-12, 30 december 2011, nr. 55105. Vr. en Antw. Kamer 2011-12, 18 januari 2012, 242 (Vr. nr. 222 P. LOGGHE). Omzendbrief nr. COL 8/2005 van het College van procureurs-generaal bij de hoven van beroep betreffende het Ambtshalve Politioneel Onderzoek (APO) en het Vereenvoudigd Proces-Verbaal (VPV). Rechtspraak EHRM 20 november 1989, Kostovski v. Nederland, ECHR 1990, Ser. A, nr. 166. GwH 11 maart 2009, nr. 42/2009. GwH 5 mei 2011, nr. 66/2011. GwH 22 september 2011, nr. 145/2011. Cass. 30 december 1861, Pas. 1862, I, 66. Cass. 14 juli 1873, Pas. 1873, I, 261. Cass. 19 oktober 1874, Pas. 1874, I, 348. Cass. 5 februari 1877, Pas. 1877, I, 114. Cass. 23 april 1877, Pas. 1877, I, 209. Cass. 3 maart 1890, Pas. 1890, I, 103. 155
Cass. 10 juli 1905, Pas. 1906, I, 291 Cass. 24 april 1911, Pas. 1911, I, 210. Cass. 19 oktober 1914, Pas. 1915-16, I, 109. Cass. 19 april 1921, Pas. 1921, I, 324. Cass. 12 maart 1923, Pas. 1923, I, 233-234. Cass. 7 juli 1924, Pas. 1924, I, 452. Cass. 22 maart 1926, Pas. 1926, I, 310. Cass. 21 mei 1928, Pas. 1928, I, 164. Cass. 23 april 1934, Pas. 1934, I, 252. Cass. 27 juni 1939, Pas. 1939, I, 335. Cass. 16 april 1945, Pas. 1945, I, 144. Cass. 8 april 1946, Pas. 1946, I, 141. Cass. 15 december 1947, Pas. 1948, I, 536. Cass. 15 maart 1948, Pas. 1948, I, 169. Cass. 19 april 1948, Pas. 1948, I, 270. Cass. 3 mei 1948, Pas. 1948, I, 295. Cass. 17 september 1951, RW 1951-52, 923 en Pas. 1952, I, 2. Cass. 24 september 1951, Arr.Cass. 1952, 13. Cass. 2 september 1954, Pas. 1954, I, 1023 en Arr.Cass. 1954, 775. Cass.fr. 2 maart 1961, aangehaald door P. LAMBERT, Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 49. Cass. 12 november 1962, Pas. 1963, I, 321. Cass. 14 juni 1965, JT 1965, 486 en Rev.dr.pén. 1965-66, 361. Cass. 1 april 1968, Arr.Cass. 1968, 1006 en Pas. 1968, I, 943. Cass. 24 februari 1969, Arr.Cass. 1969, 600. Cass. 23 oktober 1973, Arr.Cass. 1974, 220.
156
Cass. 10 januari 1978, Pas. 1978, I, 515-517. Cass. 7 oktober 1981, Rev.dr.pén. 1982, 1005. Cass. 12 juni 1984, RW 1984-85, 1448. Cass. 24 juni 1985, Pas. 1985, I, 226. Cass. 8 oktober 1985, Arr.Cass. 1985-86, 147. Cass. 19 november 1985, Arr.Cass. 1985-86, 394 en RW 1985-86, 2247, noot A. VANDEPLAS, “De territoriale bevoegdheid van de politiecommissarissen”. Cass. 26 februari 1986, Pas. 1986, I, 801-803. Cass. 13 mei 1986, Arr.Cass. 1985-86, 1230-1234. Cass. 29 mei 1986, JT 1987, 331, noot P. LAMBERT. Cass. 23 september 1986, Pas. 1987, I, 89. Cass. 4 maart 1986, Pas. 1986, I, 837. Cass. 13 mei 1987, JT 1988, 170. Cass. 8 september 1987, Pas. 1988, I, 25. Cass. 28 oktober 1987, Pas. 1988, I, 237. Cass. 9 februari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 720. Cass. 18 mei 1988, Pas. 1988, I, 1139. Cass. 25 april 1989, Arr.Cass. 1988-89, nr. 485. Cass. 17 januari 1990, RW 1990-91, 463-464. Cass. 2 mei 1990, Arr.Cass. 1989-1990, nr. 516. Cass. 9 oktober 1990, Pas. 1991, I, 137. Cass. 17 april 1991, Rev.dr.pén. 1992, 94-109. Cass. 29 oktober 1991, Arr.Cass. 1992, 197. Cass. 18 juni 1992, JT 1993, 106. Cass. 8 december 1992, Pas. 1992, I, 1354. Cass. 4 januari 1994, AJT 1994-95, 115-118.
157
Cass. 19 april 1994, Pas. 1994, I, 382. Cass. 20 december 1994, Arr.Cass. 1994, 1140. Cass. 23 juni 1995, FJF 1997, 48. Cass. 30 mei 1995, Arr.Cass. 1995, nr. 265, JLMB 1998, 488, noot F. KUTY, TGR 1995, 187, Arr.Cass. 1996, 150, noot PH. TRAEST en Rev.dr.pén. 1996, 118. Cass. 10 juni 1998, Arr.Cass. 1998, nr. 298. Cass. 23 december 1998, RW 1998-99, 1309 en Rev.dr.pén. 1999, 393. Cass. 5 januari 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 4. Cass. 2 februari 1999, RW 1999-00, 1054. Cass. 27 april 1999, R.Cass. 2000, 121, noot PH. TRAEST, Rev.dr.pén. 2000, 359, T.Strafr. 2001, 118, noot F. VERBRUGGEN, Verkeersrecht 1999, 310 en Vigiles 1999, afl. 5, 27, noot C. DE VALKENEER. Cass. 3 juni 1999, RW 1999-2000, 1372. Cass. 6 juli 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 412. Cass. 27 juni 2000, Arr.Cass. 2000, 1204. Cass. 27 maart 2001, Arr.Cass. 2001, nr. 166. Cass. 4 april 2001, Arr.Cass. 2001, nr. 201. Cass. 12 februari 2002, Arr.Cass. 2002, nr. 99. Cass. 9 april 2002, RW 2002-03, 1423. Cass. 23 april 2002, RW 2004-05, afl. 12, 460. Cass. 21 januari 2003, , Pas. 2003, 151, Vigiles 2003, 112, noot K. VAN CAUWENBERGHE, “De anonieme getuige en de huiszoeking met toestemming”. Cass. 14 oktober 2003, RW 2003-04, 814-817. Cass. 15 oktober 2003, JT 2003, 120. Cass. 23 maart 2005, JT 2005, afl. 6177, 267, JLMB 2005, 1407, Journ. proc. 2005, afl. 500, 25, met noot P. TOUSSAINT, Rev.dr.pén. 2005, 928 en RW 2006-07, nr. 20, 829, met noot S. VANDROMME. Cass. 21 juni 2005, Pas. 2005, afl. 7-8, 1384.
158
Cass. 20 september 2005, RW 2007-08, 1541. Cass. 6 december 2005, Vigiles 2008, afl. 1, 24-25. Cass. 4 januari 2006, JT 2006, afl. 6209, 46, NC 2007, 207, concl. D. VANDERMEERSCH en T.Strafr. 2006, 90. Cass. 1 februari 2006, Pas. 2006, afl. 2, 256. Cass. 24 oktober 2007, Pas. 2007, afl. 10, 1845. Cass. 11 maart 2008, RABG 2008, afl. 13, 799-800. Cass. 27 mei 2008, T.Strafr. 2008, 309. Cass. 17 december 2008, RW 2010-11, 366, noot S. VAN OVERBEKE, “Aanwezigheid bij het misdrijf als vorm van strafbare deelneming: je was erbij dus je bent erbij?”. Cass. 24 november 2009, Pas. 2009, afl. 11, 2765. Cass. 18 juni 2010, RW 2011-12, 652. RvS 17 december 2008, nr. 188.928. RvS 19 november 2009, nr. 198.039. Antwerpen 10 februari 1977, Limb.Rechtsl. 1977, 212. Antwerpen 10 maart 1977, Limb.Rechtsl. 1977, 215. Antwerpen 4 maart 1980, RW 1981-82, 946. Antwerpen 19 maart 1981, RW 1982-83, 362. Antwerpen 5 september 1984, RW 1984-85, 2212. Antwerpen 22 december 1989, RW 1990-91, 124. Antwerpen 20 december 2006, Limb.Rechtsl. 2007, 286. Brussel 17 april 1929, Pas. 1929, II, 4. Brussel 14 januari 1961, Pas. 1962, II, 36. Brussel 29 juni 1983, Pas. 1983, II, 135. Brussel 28 juni 1988, RW 1988-89, 340. Brussel 12 maart 1992, Rev.dr.pén. 1993, 457. Brussel 13 maart 2002, RGDC 2002, 436. 159
Brussel 5 februari 2003, NJW 2003, 312-313. Gent 21 maart 1958, RW 1958-59, 1505. Gent 9 maart 1973, RW 1973-74, 601. Luik 28 juni 1905, Pas. 1907, II, 49. Luik 22 januari 1987, Rev. Liège 1987, 217. Luik 28 maart 1997, FJF 1997, 641. Luik 27 juni 2001, JT 2002, 28. Luik 25 mei 2009, T.Gez. 2009-2010, afl. 2, 44-47. Assisen Brussel 27 april 2012, onuitg. Rb. Antwerpen 23 september 1985, RW 1985-86, 1595. Rb. Namen 9 september 1991, JLMB 1992, 500. Kort Ged. Rb. Gent 31 oktober 2001, TMR 2002, afl. 2, 196. Corr. Brugge 25 september 2002, TGR 2005, 223. Corr. Brussel 1 juni 1872, Pas. 1872, III, 220. Corr. Brussel 18 april 1986, RW 1987-88, 59-61, noot L. HUYBRECHTS. Corr. Charleroi 30 mei 1968, JT 1968, 514. Corr. Dendermonde 15 december 2003, nr. 2802/03/c, onuitg., aangehaald door Y. VAN DEN BERGE, “De anonieme aangifte is geen anonieme getuigenis” (noot onder K.I. Gent 26 juni 2003), RABG 2004, 366. Corr. Dinant 7 mei 1960, JT 1968, 440. Corr. Dinant 22 februari 1965, JL 1964-65, 275. Corr. Gent 17 november 1997, TGR 1998, 97-98. Corr. Luik 21 maart 1980, aangehaald door F. GORLÉ, “De strafrechtelijke bescherming van privaateigendom”, RW 1983-84, 2474. Corr. Oudenaarde 9 september 2005, RABG 2006, afl. 12, 890. Corr. Verviers 20 mei 1986, JL 1986, 684. Arbrb. Brussel 19 oktober 1999, RW 1999-2000, 1167. 160
Kh. Brussel 28 oktober 1966, JCB 1967, 36. K.I. Gent 26 juni 2003, RABG 2004, 358. K.I. Luik 6 maart 1985, Jur.Liège 1985, 661. K.I. Luik 21 september 1988, JLMB 1989, 389. K.I. Luik 25 juni 1996, JLMB 1996, 666. Concl. M. DE SWAEF bij Cass. 14 oktober 2003, T.Strafr. 2004, 130-131. Concl. D. VANDERMEERSCH bij Cass. 23 maart 2005, RW 2006-07, nr. 20, 829-834. Rechtsleer ADRIAENS, D., “Enkele beschouwingen over het beroepsgeheim in de sociale sector”, OCMW Visies 1999, afl. 2, 29-44. ALLEMEERSCH, B., “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, 1-19. ARNOU, L., “Misdrijven worden niet gedekt door de mantel der anonimiteit” (noot onder Cass. 6 december 2005), Vigiles 2008, afl. 1, 25-31. ARNOU, L., Strafrecht en strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006, 653 p. ARNOU, P., Klachtmisdrijf in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1994, losbl., afl. 3, 1-50. ARNOU, P., “De wet van 4 juli 2001 en het prejudicieel geschil inzake laster en lasterlijke aangifte”, RW 2001-02, nr. 24, 833-840. BEERNAERT, M.-A., BOSLY, H.-D. en VANDERMEERSCH, D., Droit de la procedure pénale, Brugge, die Keure, 2010, 1593. BEERNAERT, M.-A. en VANDERMEERSCH, D., “La loi du 8 avril 2002 relative a` l’anonymat des témoins”, Rev.dr.pén. 2002, 721. BEERNAERT, M.-A., Repentis et collaborateurs de justice dans le système pénal: analyse comparée et critique, Brussel, Bruylant, 2002, 616 p. BOCKSTAELE, M., Handboek verhoren 1, Antwerpen, Maklu, 2008, 437 p. BOCKSTAELE, M., Verhoren in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2003, losbl., afl. 42, 181-244. BRAECKEVELT. D., Stalking als klachtmisdrijf in Vlaanderen: een strafrechtelijke benadering, onuitg., masterproef Criminologische Wetenschappen UGent, 2002, 85 p. 161
BRAHY, S., “Dénonciation officielle et dénonciation civique”, Rév.dr.pén. 1978, 947-968. BROECKX, P., DUMAREY, M. en FOCK, R., “Schuldig verzuim en beroepsgeheim in de context van strafrechtelijke bescherming van minderjarigen”, in G. VERMEULEN (ed.), Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Maklu, 2001, 436-487. CLEIREN, C.P.M. en NIJBOER, J.F., Strafvordering. Tekst & commentaar, Deventer, Kluwer, 2009, 2692 p. CORSTENS, G.J.M., Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem, Gouda Quint, 1999, 896 p. DECLERCQ, R., Beginselen van Strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 1440 p. DEETMAN, W., Seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk, Amsterdam, Balans, 2011, 864 p. DELRUE, G., Witwassen, Antwerpen, Maklu, 2010, 560 p. DE MEUTER S., De aansprakelijkheid van de interne auditor, Antwerpen, Maklu, 1999, 366 p. DE NAUW, A., “De aangifte als verschoningsgrond” (noot onder Cass. 7 maart 1978), RW 197879, 864-871. DE NAUW, A., “De wet op de anonimiteit van getuigen”, RW 2002-03, 934-935. DE NAUW, A., Fiscaal strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen, Intersentia, 2007, 137 p. DE NAUW, A., noot onder Cass. 13 mei 1987, RCJB 1989, 592-596. DE NAUW, A., “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht”, RW 1990-91, 65-74. DE NAUW, J. D’HAENENS en M. STORME (eds.), Actuele problemen van strafrecht, Antwerpen, Kluwer, 1988, 151-176. DE NAUW, A., Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 381 p. De Nauw, A., “Schets van de structurele context van de vervolgingsbeslissing”, RW 1976-77, 1281-1310. DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij, Gent, Larcier, 2003, 581 p. DE POOTER, P., “Secret professionnel et secret de la confession”, JT 2002, 201-206. DE RIJCKERE, R., “L’impunité du dénonciateur”, RDPC 1921, 19-41. DE ROY, C., Anonieme getuigen in Comm. Straf, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, losbl., afl. 47, nr. 80, 75-108. 162
DERUYCK, F., “Het instellen van de fiscale strafvervolging”, in X, Actuele problemen van het fiscaal strafrecht , Antwerpen, Intersentia, 2011, 99-116. DE RUYVER, B., TRAEST, PH. en VAN DEN WYNGAERT, C., Jurisprudentiebundel Strafrecht en Strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 1997, 465 p. DE VALKENEER, C., Manuel de l’enquête pénale, Brussel, Larcier, 2006, 498 p. DE WILDE, L., “Beschouwingen over het beleid in het strafproces”, Panopticon 1980, 5-31. D’HAENENS, J., “Het formeel fiscaal strafrecht na de hervormingen van 1980 en 1986” in A. DHONT, F., Belaging in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1984, losbl., afl. 1, 1-20. D’HONT, F., “Gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafproces: is het tij reeds gekeerd?” (noot onder Cass. 4 januari 1994), RW 1994-95, 188-190. DIRIX, E., TILLEMEN, B. en VAN ORSHOVEN, P., De Valks Juridisch Woordenboek, Antwerpen, Intersentia, 2004, 469 p. DU JARDIN, J., Schuldig verzuim in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, losbl., afl. 45, 235-267. DUPONT, L., Beginselen van strafrecht, II dln., Leuven, Acco, 2004, 632 p. FRANCHIMONT, M., JACOBS, A. en MASSET, A., Manuel de procédure pénale, Brussel, Larcier, 2006, 1407. FRERIKS, D., “De aangifte van misdrijven en het medisch beroepsgeheim” (noot onder Cass. 16 december 1992), T.Gez. 1996-97, 26-28. GOEMINNE, P., “Overwegingen in verband met de rechtszekerheid van de belastingplichtige”, RW 1987-88, 595. GORLÉ, F., “De strafrechtelijke bescherming van privaateigendom”, RW 1983-84, 2455-2484. HUTSEBAUT, F., “Het ambtsgeheim, beroepsgeheim en de meldingsplicht van personeelsleden in het onderwijs”, TORB 1999-2000, 49-54. HUTSEBAUT, F., “Private opsporing en de bewijsvoering voor de (straf)rechter”, in L. VAN OUTRIVE, T. DECORTE en W. VAN LAETHEM (eds.), Private bewaking en opsporing en de grondrechten van de mens, Brussel, Politeia, 1995, 197-216. HUYBRECHTS, L., Aangifte van misdrijven in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2010, losbl., afl. 65, 1-42. HUYBRECHTS, L., “De ‘hot pursuit’ van de gemeentepolitie” (noot onder Cass. 28 oktober 1987), RW 1988-89, 33. 163
HUYBRECHTS, L., “De wet tot verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en pedofilie binnen een gezagsrelatie”, RW 2011-12, 1150-1166. HUYBRECHTS, L., Fiscaal strafrecht in APR, Gent, Story-Scientia, 2002, nrs. 4 en 5. HUYBRECHTS, L., “Het charter van de belastingplichtige: Trial and error”, TFR 1987, nr. 5.3.3., 263. HUYBRECHTS, L., “Het door de aangever onrechtmatig verkregen bewijs” (noot onder Cass. 17 januari 1990), RW 1990-91, 464-468. HUYBRECHTS, L., “Het zaken-, bank- en beroepsgeheim in het strafproces”, in B. TILLEMAN (ed.), Ondernemingsstrafrecht, Brugge, Die Keure, 1999, 133-185. HUYBRECHTS, L., “Overname van strafvervolgingen. Klachtdelict en evocatie” (noot onder Antwerpen 22 november 1991), RW 1991-92, 851. HUYBRECHTS, L., “Strafgerecht, dringende medische hulp en openbaar bestuur: delicate latrelaties”, NC 2010, afl. 4, 215-227. JONCKERS, C., “Oortjes open en snaveltjes toe? Het beroepsgeheim binnen de OCMWwerking”, OCMW Visies 2007, afl. 4, 29-39. JORIS, L., De verlengde verjaring voor seksueel misbruik van minderjarigen : onderzoek naar klachten neergelegd door Vlaamse incestslachtoffers na het bereiken van de meerderjarigheid, onuitg., masterproef Criminologische Wetenschappen UGent, 2009, 99 p. KETELS, B., “Kerk kan verantwoordelijkheid voor pedofilie niet zomaar ontlopen”, Juristenkrant, 9 juni 2010, 4-5. KUNKEL, W., Geschiedenis van het Romeinse recht, Utrecht/Antwerpen, Uitgeverij Het Spectrum, 1973, 274 p. KUTY, F., “La participation criminelle n’est pas irréductible à toute abstention” (noot onder Cass. 29 april 2003 en Cass. 5 oktober 2005), RCJB 2006, 246-269. LAMBERT, P., “Dénonciation calomnieuse” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2008, losbl., D70/1-D70/13. LAMBERT, P., “Dénonciation calomnieuse” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2008, losbl., D70/1-D70/13. LAMBERT, P., Le secret professionnel, Brussel, Nemesis, 1985, 321 p. LOEW, J. en MESLIN, M., Histoire de l’église par elle-même, Parijs, Fayard, 1978, 679 p. LYBAERT, D., “Beroepsgeheim van de hulpverlener in relatie tot de politiediensten”, RW 199697, 969-974. 164
MAHIEU, W., Drugs: de onthulling als grond van verschoning in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2004, losbl., afl. 45, 1-21. MASSET, A., “Beroepsgeheim” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2007, losbl., B108/3-B108/20. MAUS, M., “Het beroepsgeheim van de notaris en de fiscale controle in de inkomstenbelastingen”, in X, Notariële boekhouding, Mechelen, Kluwer, 2006, 35-55. MENNES, I., “De wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis”, RW 1990-91, 377386. MENNES, I., “Voorlopige hechtenis: vasthouden door particulier” (noot onder Cass. 23 september 2009), T.Strafr. 2010, afl. 5, 262-265. MENSCHAERT, A., “Omgaan met onrechtmatig bewijs”, Jura Falc. 2005-06, nr. 1, 67-106. MERCKX, D., “Aangifte van een fictief ongeval en smaad” (noot onder Antwerpen 22 december 1989), RW 1990-91, 125-128. MEUNIER, C., “La répression du harcèlement”, Rev.dr.pén. 1999, 739-750. PEELMAN, A., Valse aangiften door minderjarigen bij zedenfeiten, onuitg., masterproef Criminologische Wetenschappen UGent, 2009-2010, 103 p. PUT, J. en VAN DER STRAETE, I., Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 286 p. PUT, J. en VAN DER STRAETE, I., “Het spanningsveld tussen beroepsgeheim en kindermishandeling: wetgevende initiatieven in België en Nederland”, T.Gez. 2001-02, 70-84. REMMELINK, J., “Talking of stalking” in L.M.M. ROYAKKERS, A. SARLEMIJN en N.J. BAAS (eds.), Stalking strafbaar gesteld, Arnhem, Gouda Quint, 1998, 43-56. ROYAKKERS, L.M.M, SARLEMIJN, A. en BAAS, N.J., Stalking strafbaar gesteld, Arnhem, Gouda Quint, 1998, 171 p. ROZIE, M. en HUYBRECHTS, L., “De rechten van de verdediging bij de behandeling ten gronde”, NC 2008, 106-129. SCHUERMANS, F., “De anonieme getuige. Een eerste commentaar op de wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen” in CABG, Brussel, Larcier, 2003, 82 p. SENAAT, FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE EN MAKLU-UITGEVERS NV, Réforme du droit pénal. Hervorming van het strafprocesrecht, Actes du colloque tenu au Sénat les 8 et 9 octobre 1998. Handelingen van het colloquium gehouden in de Senaat op 8 en 9 oktober 1998, Antwerpen, Maklu, 2003, 201 p. 165
SERNEELS, K., “Geweld in Belgische families neemt toe”, De Morgen, 19 juli 2005. SMETS. L., DE KINDER, J. en MOOR, L-G., Proces-verbaal, aangifte en forensisch onderzoek in CPS, Antwerpen, Maklu, 2011, 268 p. STESSENS, G., Meldingsplicht inzake witwasssen in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2008, losbl., afl. 58, 1-61. TIMMERMAN, P., “Een kritische analyse van ‘het Charter van de belasting-plichtige’ betreffende de informatiedoorstroming in ECOFIN-dossiers. De relatie tussen fiscaal opsporings- en wetgevingsbeleid sinds 1980”, Jura Falc. 2009-2010, nr.1, 107-172. TRAEST, PH., “De nieuwe regels inzake het getuigenverhoor” in CBR-Jaarboek 2003- 04, Antwerpen, Maklu, 2004, 298. TRAEST, PH., “Het bewijs in strafzaken na Antigoon”, in X, Recente ontwikkelingen in het strafrecht, Brussel, Larcier, 2008, 109-137. TRAEST, PH. en VAN CAENEGEM, P., “Enkele aspecten van het misdrijf schuldig verzuim in de sfeer van het onderwijs”, TORB 1999-2000, 43-48. TRAEST, PH., Het bewijs in strafzaken, Gent, Mys & Breesch, 1992, 476 p. TRAEST, PH., “De rol van de particulier in het bewijsrecht in strafzaken: naar een relativering van de uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs?” in Y. POUILLET en H. VUYE (eds.), Liber Amicorum Jean du Jardin, Antwerpen, Kluwer, 2001, 61-78. TRAEST, PH., “Onrechtmatig verkregen doch bruikbaar bewijs: het Hof van Cassatie zet de bakens uit” (noot onder Cass. 14 oktober 2003), T.Strafr. 2004, 133-143. TRAEST, PH., “Recente tendenzen in het bewijsrecht in strafzaken”, in X, Straf recht? Strafrecht. Actuele tendenzen, Antwerpen, Maklu, 2001, 251-276. TROUSSE, P.E. en VANHALEWIJN, J., Uitlevering en internationale rechtshulp in strafzaken in APR, Brussel, Larcier, 1970, 195 p. VAN CAENEGHEM, R.C., Geschiedenis van het strafprocesrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw, Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren, Brussel, 1956, 370 p. VAN CAUWENBERGHE, K., “De anonieme getuige en de huiszoeking met toestemming” (noot onder Cass. 21 januari 2003), Vigiles 2003, afl. 3, 113. VAN DEN BERGE, Y., “De ondubbelzinnige wilsverklaring in de klacht wegens belaging” (noot onder Corr. Oudenaarde 9 september 2005), RABG 2006, afl. 12, 895-896.
166
VAN DEN BERGE, Y., “De anonieme aangifte is geen anonieme getuigenis” (noot onder K.I. Gent 26 juni 2003), RABG 2004, 365-367. VAN DEN WYNGAERT, C., DE SMET, B. en VANDROMME, S., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 1277 p. VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, Strafprocesrecht & Internationaal Strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 1314 p. VAN DEN WYNGAERT, C., Kennismaking met het strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2010, 123 p. VANDEPLAS, A., “Over het klachtmisdrijf” (noot onder Antwerpen 24 mei 2006), RW 2007-08, 193-195. VANDERKERKEN, C., “Discussieforum 2006. Zwijgrecht of spreekplicht in het fiscaal recht. Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming: verleden, heden en toekomst”, TFR 2006, 304310. VANDERKERKEN, C., “De aangifte van fiscale misdrijven door belastingambtenaren: staat het Hof van Cassatie de regularisatie van een onregelmatige aangifte door machtiging achteraf toe?” (noot onder Cass. 15 maart 1994), R.Cass. 1994, 177-179. VANDERKERKEN, C., Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming: Wapengelijkheid, zwijgrecht en bewijslastverdeling, Gent, Larcier, 2006, 540 p. VANDERMEERSCH, D., Eléments de droit pénal et de procédure pénale, Brussel, La Charte, 2006, 768 p. VANDROMME, S., “Anonieme inlichtingen in de strafprocedure” (noot onder Cass. 23 maart 2005), RW 2006-07, nr. 20, 834-837. VANDROMME, S., “Klacht wegens fictieve diefstal kan valsheid in geschrifte zijn”, Juristenkrant, nr. 65, 2003, 1. VANDROMME, S., “Anonieme inlichtingen hebben geen bewijskracht in strafproces”, Juristenkrant, nr. 108, 27 april 2005, 7. VANGEEBERGEN, B. en VAN DAELE, D., “De Wet op de bijzondere inlichtingenmethoden: een reus op lemen voeten”, NC 2010, 147-170. VANGEEBERGEN, B. en VAN DAELE, D.,” BIM-voorstel dreigt verwarring in de hand te werken”, Juristenkrant, nr. 196, 2009, 14-15. VAN HECKE, S., “Bijzondere Commissie Seksueel Misbruik: aanbevelingen zullen de kinderen beter beschermen”, TJK 2011, afl. 3, 161-168.
167
VANHEULE, J., “Strafbare deelneming door onthouding: één of twee modaliteiten?”, NC 2009, 281-309. VANHOUDT, C.J., Belgisch strafrecht, Gent, Story-Scientia, 1976, 1114 p. VAN LAETHEM, W., VAN DAELE, D. en VANGEEBERGEN, B., De Wet op de bijzondere inlichtingenmethoden, Antwerpen, Intersentia, 2010, 298 p. VAN NESTE, F., “Kan het beroepsgeheim absoluut genoemd worden?”, RW 1977-78, 12811304. VAN OVERBEKE, S., Deelneming door onthouding in Comm.Straf., Mechelen, Kluwer, 2010, losbl., afl. 66, 141-179. VAN OVERBEKE, S., “Strafbare deelneming door gekwalificeerde onthouding”, RW 1992-93, 647-649. VAN VOLSEM, F., “Over klachtmisdrijven: een klager moet strafvervolging willen” (noot onder Cass. 11 maart 2008), RABG 2008, afl. 13, 800-809. VASTE COMMISSIE VAN DE LOKALE POLITIE VAN BELGIË, Verslag van de vergadering van 21 oktober 2010, www.lokalepolitie.be VERBEKE, A., “Commentaar bij art. 727 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS, en A. VASTERSAVENDTS (eds.), Erfenissen, Schenkingen, Testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1988, 1-20. VERBRUGGEN, F., “De anonieme getuige: de invloed van de Europese rechtspraak op de verhouding tussen recht op angst en recht op eerlijk proces”, in Perspectieven uit de recente rechtspraak in strafzaken, Gent, Mys & Breesch, 2000, 78-100. VERBRUGGEN, F., “Strafwaardigheid: nooduitgang of deur naar dogmatische verfijning?” in R. VERSTRAETEN, F. VERBRUGGEN, D. VAN DAELE en B. SPRIET (eds.), Strafrecht als roeping. Liber Amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 159-186. VERSTRAETEN, R., Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1193 p. VERSTRAETEN, R. en VERBRUGGEN, F., Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2010, 491 p. VERSTRAETEN, R., “Actuele knelpunten en ontwikkelingen omtrent de burgerlijke vorderingen uit een misdrijf”, in Strafrecht: wie is er bang van het strafrecht?, XXIV Postuniversitaire cyclus W. Delva, Gent, Mys & Breesch, 1998, 443 p. VERSTRAETEN, R., De burgerlijke partij en het gerechtelijk onderzoek: het slachtoffer in het strafproces, Antwerpen, Maklu, 1990, 535 p.
168
WAELKENS, L., Civium Causa. Handboek Romeins Recht, Leuven, Acco, 2003, 307 p. WESTRADE, M., “La Constitution inapplicable en référé? Le cas de séparation des Eglises et de l’Etat” (noot onder Cass. 3 juni 1999), JLMB 1998, 683-684. WALGRAVE, S. en RIHOUX, B., Van emotie tot politieke commotie. De Witte Mars. Een jaar later, Leuven, Van Halewyck, 1997, 200 p. WERKGROEP BEROEPSGEHEIM BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND ARRONDISSEMENTEN ANTWERPEN, MECHELEN, TURNHOUT, Beroepsgeheim en schuldig verzuim: enkele juridische en praktische kapstokken, onuitg. verslag studiedag beroepsgeheim, 14 oktober 2008, 29 p. WIJNS, K., Afhandeling van meldingen en klachten door de politie : uitdrukking van de behoefte van de burger?, , onuitg., masterproef Criminologische Wetenschappen UGent, 2009, 93 p. WOUTERS, I., Je rechten als slachtoffer, Berchem, EPO, 2008, 352 p. X, “Vandeurzen roept op om elk misdrijf aan te geven”, Het Nieuwsblad, 21 mei 2008. X, “Vlaams Belang opent 'meldpunt voor illegaliteit’”, De Standaard, 10 april 2012. X, “Winkeldief pas vervolgd bij derde diefstal”, De Morgen, 30 december 2010. X, “Handelaars gebruiken police-on-web niet ‘omdat er toch niet hard wordt opgetreden’”, De Morgen, 27 december 2010. X, “Snelrecht voor winkeldieven geen succes”, De Tijd, 7 april 2012. X, “Spreekrecht bij seksueel misbruik”, NJW 2012, 97. X, “Landuyt wil meldplicht voor feiten van kindermisbruik. SP.A stelt biecht- en beroepsgeheim ter discussie”, De Standaard, 2 februari 2011. X, “De Clerck tegen meldingsplicht bij seksueel misbruik”, De Standaard, 10 februari 2011. X, “Verschoning” in X, Postal Memorialis. Lexicon strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, 2002, losbl., V165/8-V165/21.
169