12e JAARGANG NO. 2
MEI 1979 Verschijnt 4 keer per jaar
ORGAAN VAN DE HISTORISCHE KRING HAAKSBERGEN
Acid Hoksebarge REDAKTIE:
W. E. ten Aabroek J. Overbeeke J. Vredenberg ADMINISTRATIE: A. J. Temmink, Eibergsestraat 108, Haaksbergen, Postrek. 2547699 t.n.v. Penningmeester Historische Kring Haaksbergen
„Aold Hoksebarge" wordt toegezonden aan de leden van de „Historische Kring Haaksbergen". Zij betalen voor lidmaatschap en abonnement f 12,50 per jaar. Publikatie of overname van artikelen, geheel of gedeeltelijk, alleen toegestaan met schriftelijke toestemming van de auteurs.
Bestuur van de Historische Kring Haaksbergen i. Jordaan J.G.H.zn.
Bleekhuisie, Voorzitter
7481 TT Haakbsergen
tel. 7481
J G. L. Overbeeke
Fazantstraat 13 Secretaris
7481 BG Haaksbergen
tel. 1634
A. J Temmink
Eibergsestaat 10B Postrekening 2547699 Penningmeester
748! HN Haaksbergen
B.
Erve Meyerinkbroek
7482 PN Haaksbergen tel. 05405-214
Ë.
Asbreuk
W. E. ten Asbroek
Van Heemskerkstraat 11 7482 BS Haaksbergen
tel. 4799
Mej. R. Brummelhuis,
Dr. Ariënsstraat 8
7481 JL Haaksbergsn
tel. 3594
H. J. J. ten Hagen J.
Mozartstraat 46
7 82 VD Haaksbergen
tel. 3509
B. A Leusink J. F.
Nachtegaalstraat 13
7481 AT Haaksbergen
te!. 2023
Overbeek J,
Bevertstraat 14
7481 CX Haaksbergen
tel. 1564
Vredenberg
Weverstraat 16
7481 JZ Haaksbergen
tel. 2348
741 HET WIEDENBROEK De nieuwbouw van het Haaksbergse verpleegtehuis in de vroegere weide Wiedenbroek aan de Enschedesestraat is een welkome gelegenheid om eens wat meer aandacht te schenken aan de familie Wiedenbroek, die in de vorige eeuw zijn stempel op de Haaksbergse gemeente gedrukt heeft. De Wiedenbroeks waren nazaten van een Duits adellijk geslacht von Wydenbruck, dat af zou stammen van Otto, graaf van Emsgau, die van 1100 tot 1118 vermeld w ordt en wiens zonen voorkomen met de naam von Widenbruke, vermoedelijk omdat zij te Wiedenbruck ten zuidoosten van Munster woonden, deze afstamming is thans niet meer te bewijzen, hoewel keizer Karel V bij decreet van 2 juni 1532 een Duitse von Wydenbruck bevestigde in zijn titel van Frei Edellierr en verklaarde, dat hij afstamde van de graven van Emsgau, die voorkomen sinds 965. De Duitse genealoog Fahne beschrijft het wapen van de Wiedenbroeks als volgt: „In blauw een rode met een gouden ster belegde dwa rsbalk met zowel boven als onder deze dwarsbalk twee goudensterreri'. Volgens het Nederlandse adelboek is het wapen: „In azuur (blauw) een faas (dwarsbalk) van keel (rood) vergezeld van vier 7-puntige sterren van zilver en beladen met een dergelijke ster". De sterren staan op één punt, dus met twee punten omhoog. Op grafzerken o.a. in de kerk van Diepenheim komen echter ook 8-puntige sterren voor. Het Wiedenbroekse wapen komt ook voor op een gebrandschilderd raam in de Pancratius kerk, dat omstreeks 1850 d oor de familie geschonken is. Bij de vervaardiging heeft de glazenier zich echter vergist. Hij maakte geen blauw wapenschild met een rode dwarsbalk, maar een geheel rood wapenschild. Te bewijzen is de rechtstreekse afstamming van de Haaksbergse Wiedenbroek s van Peter von Wydenbruck, die van 1540 tot 1614 leefde. Hij was gehuwd met Elisabeth von Herde. Hun zoon Bernhard was hofrichter van Munster en trouwde met de Munsterse burgemeestersdochter Elisabeth von Pl önnies zu Ossenbeck. Bernhard overleed vermoedelijk in 1651. Drie dochters en vier zonen van dit echtpaar zijn met name bekend. E én zoon, Hildebrand von Wydenbruck, kanse lier van Bentheim, huwde met Anna von Bockhorst en overleed in 1672. Dit echtpaar liet een dochter en twee zonen na. Eén van de zoons, Mathias Wilhelm geheten, was kapitein in Munsterse dienst en verhuisde later naar Deventer, waar hij op 8 oktober 1697 in ondertrouw ging met jonkvrouwe Maria Catherina Marckloff tot Ensinck. De jongelui trouwden op 5 november te Diepenheim, waar de bruid erfdochter op Ensink was, een adellijk huis een half uur oostelijk van Diepenheim. Zij was een nazate van een Diepenheimse richtersfamilie. Dochter Gerdina van richter Bernard Peckedam huwde met diens opvolger richter Palick Marckloff tot Ensinck. Zij ha dden twee zoons, Willem, opvolger op Ensink, en Adolf. Willem liet bij testament van 20 juni 1696 Ensink, de Horde en de Boschkamp en tienden uit Ensink, Kagelink, Kamphuis, Peckedam en Varenbrink na aan zijn oomzegster Maria Catherina Marckloff, dochter v an Adolf, die inmiddels al overleden was. Maria Catherina trouwde zoals vermeld met Mathias Wil helm von Wydenbruck, die daardoor „heer" op Ensink werd. Zij overleed op 14 januari 17 04, waarna ha ar ma n op 4 oktob er 170 7 hertrou wde me t Ag nes
742
Mechteld Haen uit Groenlo. Volgens de volkstelling van Diepenheim in 1748 woonde toen op Ensink de zoon uit het eerste huwelijk baron Bernardus Wilhelmus von Wiedenbroek samen met zijn zoon Willem en vier dienstboden. Bernardus Wilhelmus werd op 15 januari 1699 gedoopt en overleed op 28 februari 1774. Hij was kapitein in dienst van de keurvorst en bisschop van Keulen, Zoon Willem werd in 1739 geboren als buitenechtelijk kind van de huishoudster Maria Therink, die waarschijnlijk al in het kraambed overleden is. Willem werd de stamvader van de Haaksbergse Wiedenbroeks. Hij huwde op 5 mei 1771 te Haaksbergen met Margaretha Buursink, gedoopt 19 december 1745 als dochter van Gerrit Wolterink genaamd Buursink (omdat hij op Groot Buursink te Buurse met de erfdochter Henri ca Buursink getrouwd was) en diens derde vrouw Euphemia of Fenneke Waanders.Willem van Wiedenbroek werd in twee testamenten van 4 februari 1771 en 30 april 1773 door zij n vader Bernardus Wilhelmus tot enig erfgenaam benoemd, kennelijk omdat hij moeilijkheden voor zijn onwettige zoon voorzag. Die kwamen dan ook prompt. Toen Bernardus Wilhelmus op 28 febrauari 1774 overleden was, werden de testamenten aangevallen door kinderen en nazaten uit het huwelijk van Mathias Wilhelm van Wiedenbroek en Agnes Mechteld Haen. Zij begonnen op 28 decmber van hetzelfde jaar een proces, waaraan pas op 12 juni 1783 door een vergelijk een einde kwam. Willem bleef daarbij in het bezit van de Diepnheimse bezittingen. Volgens de huwelijksvoorwaarden van 3 april 1771 zouden Willem W iedenbroek en Margaretha Buursink op Ensink gaan wonen. De moeder van de bruid gaf 800 gulden en een uitzet mee. Op 29 mei 1781 kocht Willem, die ook Willem Herman genoemd werd, voor f. 1505,- een huis met tuin van de erfgenamen van Derk te Lintelo (later kadaster nr<; l 505/506), waarheen hij verhuisde. Dit was het huis, dat thans het adres Spuistraat 21 te Haaksbergen heeft. Hier werd Willem koopman en winkelier. Uit het register op de 50e penning blijkt, dat hij zijn Haaksbergse bezit hierna geleidelijk uitbreidde. Op 14 maart kocht hij van de erven B. Gebbink voor f. 450,-- een hof en bouwland aan de Hofbraak tussen de hoven van G. Eijsink en die van de ,,Roomsen priester" (kadaster nrs. l 495/496/497). Op 24 december 1799 kocht hij van de erven D. Schol ten voor f. 181,-- twee en een halve schepel bouwland. Op 22 maart 1803 kocht hij voor f. 90,-- van J.H. Esselink de halve zgn. Mantensweide aan het Benninkveld in Holthuizen (kadasternr. l 180). Het echtpaar Wiedenbroek-Buursink had één zoon en vier dochters. De enige gehuwde dochter Gerharda werd in 1774 te Diepenheim geboren. Zij huwde op 25 november 1796 te Haaksbergen met Gerhardus Eijsink en overleed daar op 29 juli 1827. Hun nazaten waren o.a. de Eijsinks op het hotel de Moriaan te Haaksbergen en op Kagelink onder Diepenheim. De zoon Bernardus Wilhelmus Wiedenbroek werd ook Bernarudus Hendrikus Wilhelmus genoemd. Hij werd geboren op Ensink en gedoopt op het Slot bij Hengevelde op 16 juli 1772. Hij huwde op 20 juli 1805 te Haaksbergen met Catherina Co rnelia Teilegen uit Groenlo. Op 3 juli 1797 werd hij als procureur te Haaksbergen toegelaten, waarna hij regelmatig als verwalter richter fungeerde. Toen hier echter de Franse wetten
743
en organisatie werden ingevoerd, raakte hij zijn ambt kwijt. Waarsch ijnlijk fungeerde hij daarna enige tijd als notaris van Eibergen, maar op 5 januari 1813 wendde hij zich tot de keizer van Frankrijk met het verzoek om benoemd te worden tot „keizerlijk notaris van Delden, waar hij al jaren praktiseerde en onder de mensen zeer bekend was". In 1814 volgde de benoeming toen Napoleon inmiddels van het toneel verdwenen was. Hoewel B.H.W. Wiedenbroek eigenlijk naar Delden had moeten verhuizen, bleef hij ondanks aandrang toch in Haaksber gen wonen, waar hij op 8 juli 1827 overleed. Voordien had hij het Wiedenbroekbezit uitgebreid o.a. door aankopen op 10 januari 1805 en op 15 april 1807. Op eerstgenoemde datum kocht hij voor f. 1440,-- een pas herbouwd huis van E.M. Teerink-Rattink gelegen tussen de huizen van procureur J.H. Jordaan en H. Meijerink (nu Markt 21 kadasternr. l 522). Op de tweede datum kocht hij van de erven J.T. Janson vier schepel land op het Seltkamp gelegen tussen de landerijen van J. Onland en J .W. ter Hogt. Bij de eerste kadastrale opmeting van Haaksbergen in ca. 1825 werd de weduwe W.H. Wiedenbroek-Buursink opgegeven als eigenaresse van de percelen: l 179 Ingang Kruislandsingel bij Goorsestraat, l 495 t/m 497 Tuin tussen de woningen aan de Spoorstraat en de Braak en tussen Ariënsstraat en weg naar parkeerplaats bij Rabo-bank, l 505 en 506 Woning Spoorstraat 21 met achterliggende tuin, l 1163 Gedeelte van de ondergrond van Lourdeskerk De weduwe percelen: l 29 180 213 en 215 411 522 525 en 526 579 t/m 581 688 en 689 884 1162
van
B.H.W .
W iedenbroek
was
eigenaresse
van
de
Gedeelte van het Kruisland bij hoek te Vaarwerkst raat en Kruislandsingel. Ingang Kruislandsingel bij Goorsestraat, Twee stukken bouwland in de Pas, ongeveer ter plaatse van Odink en Koenderink, Thans R.K. kerkhof en de Stiepel aan de Enschedesestraat, Woning, thans bibliotheek Markt 21, Woning en achterliggende tuin direct naast schoenhandel Konings Markt 19, nu gedeelte R.K. pastorie, Thans de Bron, Hibbertstraat 8 met tuin erachter, Thans huis nr. 5 aan de Brink met achterliggende tuin, Land op de Honesch tegenover Edelenbos' Vishandel. Later heette dit land ook wel ,,Sloot ziene weide", gedeeltelijk staat het Saalmerink erop, Gedeelte van de ondergrond van de Lourdeskerk.
Uit de zgn. klapper op de huisnummers van 1850 blijkt, dat de woning Spoorstraat 21 toen niet meer van een Wiedenbroek was. Ofschoon overleden werd de weduwe Wiedenbroek-Tellegen nog vermeld als eigenaresse van het huis Hibbertstraat 8, haar dochter Theodora Euphemia was eigenaresse van de woning Markt 21 en haar dochter Johanna Wilhelmina Christina van het huis Brink 5 en het nu verdwenen huis direct naast schoenhandel Konings. Dit laatste huis
744
werd daarna verworven door bakker Johannes Antonius ten Asbroek, die het op 3 september 1886 aan het R.K. bestuur van de St. Pancratius verkocht. Het huis was toen juist afgebroken. Voor het 780 m2 grote terrein werd f. 780, -- betaald. De woning en tuin Markt 21 werd op 14 maart 1892 door de Wiedenbroeks aan hetzelfde kerkbestuur verkocht voor f. 3300,-. Op het 600 m2 grote terrein werd door het kerkbestuur later een catechismuskamer gebouwd. Behalve enkele doodgeboren of zeer jong overleden kinderen had het echtpaar Wiedenbroek-1 ellegen volgende kinderen: 1. Anastasia Maria Elisabeth, geboren 23 januari 1810, in 1833 gehuwd met de Enschedese koopman Gerhardus Hermanus Brandligt, 2. Theodora Euphemia, geboren op 25 april 1812, in 1852 gehuwd met Johannes te Winkel, hoofd van een lagere school, 3. Wilhelmus Johannes Christianus, geboren 22 februari 1817, ongehuwd o ver leden als arts te Raalte op 28 oktober 1898, 4. Martinus Reinoldus Antonius Gerhardus, geboren 16 maart 1819, in 1847 gehuwd met Gezina Vluttert, zonder kinderen na te laten overleden op het erve Wiedenbroek onder Diepenheim op 15 november 1885, waarna de boer derij vererfde aan een nicht Vluttert, en haar man H.J. Brummelaar, 5. Johanna Wilhelmina Christina, geboren 11 juni 1824, ongehuwd overleden te Raalte op 21 januari 1910. De arts W.J.C. Wiedenbroek en zijn jongste zuster J.W.C. Wiedenbroek hadden enkele maanden voor het overlijden van de eerste op 11 augustus 1898 door notaris W.T.J .G. Osse te Raalte testamenten laten maken. Enige erfgenaam was hun achterneef F.R.C. Eijsink, hotelier in de Moriaan te Haaksbergen. Behalve legaten van verschillende grootte voor enkele tientallen familieleden kregen ook de R.K. kerken en armen van Haaksbergen en Raalte, de armen van Dalmsholte en de missies van Afrika en China belangrijke legaten. Het legaat aan het R.K. kerkbestuur van Haaksbergen was bedoeld ,,om daar een tehuis voor arme oude vrouwen en mannen en zo mogelijk een bewaarschool te stichten". Voor het laatste doel was door mej. J.W.C. Wiedenbroek reeds op 26 april 1901 een 6650 n2 groot terrein tussen de gemeentelijk begraafplaats aan de Enschedesestra at en het zgn. wandelpad (thans ongeveeer Benninkstraat) geschonken. De waarde van de grond werd vastgesteld op f. 1500,- maar in plaats van de koopsom te voldoen mocht de kerk volstaan met de schenkster een lijfrente van f. 30, per jaar te geven. De voordelen van de donatie moesten gebruikt worden voor „een fonds ter oprichting van een katholieke bewaarschool". Overeenkomstig de wens van de schenkster werd een gedeelte van het terrein ingericht als „begraafplaats voor bijzondere graven". Bedoeld waren waa rschijnlijk „duurdere" graven voor R.K. ingezetenen. Op de rest van het terrein werd in 1937 een landbouwhuishoudschool, thans de Stiepel gebouwd. Toen pastoor A. Wienholts in 1911 pastoor van Haaksbergen werd, trof hij het legaat aan, dat hoofdzakelijk uit Russische en Oostenrijke effecten bestond. Opgericht werd toen de Wiedenbroekstichting met als doelstelling de exploitatie van een tehuis voor ouden van dagen en een bewaarschool. De school werd ge -
745
vestigd in de catechismuskamer Markt 21. Om de bouw van een tehuis voor bejaarden te realiseren werden langs de zuidzijde van de Braak op 14 maart 1913 twee stukken bouwland gekocht en wel 1190 m2 van Hermanus Petrus Leurink voor f. 1900,-- en 2130 m2 van de firma S. Frankenhuis en Zn. voor f. 2600,--. Op 8 oktober van hetzelfde jaar kocht men nog 100 m2 van de R.K. Arbeidersvereniging St. Joseph voor f. 225,-. Inmiddels was de bouw al zo ver gevorderd, dat het tehuis op 11 november 1913 in gebruik genomen kon worden. Het kreeg de naam St. Antoniusgesticht. Het verleende niet alleen onderdak aan „arme" ouden van dagen maar ook aan enkele zieken. Daarmee was de grondslag gelegd voor een Haaksbergs ziekenhuis. Voor de financiering had men de ontvan gen effecten te gelde moeten maken. Dit gebeurde nog precies op tijd want in de eerste wereldoorlog, die in 1914 uitbrak zouden ze volkomen waardeloos worden. In de jaren tussen beide wereldoorlogen kwam het accent van St. Antonius steeds meer op ziekenzorg te liggen. Om het ziekenhuis in de toekomst te kunnen uitbreiden werden nog enkele percelen aan de Braak gekocht o.a. van de brievenbestellers H.W. Busschers en G.J. Ottink, de R.K. Werkliedenvereniging St. Joseph de arts W. Prins en B.J. Busschers, waardoor het ziekenhuisterrein direct na de tweede wereldoorlog 6815 m2 groot was. De grote uitbreiding van gebouwen kwam echter pas in de zestiger jaren, toen besloten werd het ziekenhuis te veranderen in een verpleegtehuis en revalidatiecentrum St. Antonius. Daartoe werden door N.V. De Groot's Houtbouw te Vroomshoop verschillende geprefabriceerde gebouwen geplaatst, die in 1966 gereed kwamen. Deze noodgebouwen zullen straks verlaten kunnen worden, wanneer de nieuwbouw in de weide „Wiedenbroek" gereed zal zijn. Helaas is juist van deze weide thans niet na te gaan, w anneer de Wiedenbroeks deze grond verkregen hebben en evenmin hoelang ze eigenaar gebleven zijn. In 1852 werd de gemeenschappelijke veldgrond van de marke Haaksbergen verdeeld onder gewaarde en ongewaarde ingezetenen van het dorp (zie Historie van Haaksbergen deel II blz. 117 e.v.). Omdat de weide tot deze grond behoorde, is het zeer aannemelijk, dat de Wiedenbroeks toen eigenaar geworden zijn. In ieder geval was de koopprijs geen bezwaar, want deze was maar f. 8,-- per bunder. Het is daarom zinvol de herinnering aan de familie Wiedenbroek levend te houden door de naam WIEDENBROEK, die vroeger op het toegangshek van de weide stond, thans aan het nieuwe verpleegtehuis te geven. VERENIGINGSNIEUWS
W.E. ten Asbroek
Op de tweede avond van het winterprogramma van onze kring deed de natuur zijn best de leden in een winterse sfeer te brengen. Het was buiten glad en er lag sneeuw. Vermoedelijk was dat de oorzaak, dat er op 15 januari 1979 slechts plm. 50 mensen naar Hotel Morsinkhof te Haaksbergen gekomen waren om te luisteren naar de heer H. Hagens van het Rijksmuseum Twente. De heer Hagens vertelde van oude Twentse boerderijen. Daarbij werden verschillende dia's getoond, die de schoonheid van deze op prachtige wijze lieten zien. Afgezien van het voor de kring ongewoon lage bezoekersaantal was het een zeer geslaagde avond. .
746
DE TAAL VAN HAAKSBERGEN (XLII) DE GEDICHTEN VAN BERGHEGE (11) v
/
De meesten van onze lezers zullen wel eens gehoord of gelezen hebben van de Lorelei, de bekende rots aan de Rijn bij Bingen. Heine heeft er een heel bekend gedicht over gemaakt met de beginregel „Ich weisz nicht was soll es bedeuten...". Het handelt over een schone jonkvrouw, die boven op de rots zit te zingen en de schippers dermate boeit, dat ze schip en roer vergeten en op de rots te pletter slaan. Welnu, Berghege heeft ook een dergelijk gedicht geschreven in balladevorm. We zouden dus kunnen spreken van de „Hoksebargse Lorelei" al is de situering en de entourage heel anders dan bij Heine. Verder doet het gedicht ook denken aan de oude volksverhalen over dwaallichten, „haemannekes" en witte wieven, waarin argeloze voorbijgangers naar een bepaalde plaats werden gelokt en dan voor eeuwig verloren gingen. Ook kennen we uit de Oudheid het verhaal van de Sirenen, die al zingend zeelieden in het ongeluk stortten. Hoe het zij, Berghege heeft er weer een juweel van een gedicht van gemaakt, dat we herhalen het nog eens - opnieuw zijn gave en meesterlijke verstechniek toont. Een techniek, die niet meer van deze tijd is; tegenwoo rdig gebruikt men vrije ritmen en rijmloze verzen. De moderne poëzie kan men haast geen gebonden taal meer noemen, maar daar hoeft ze niet minder om te zijn! Tochmoetenwe steeds weer bewondering hebben voor Berghege, die de streektaal zo volledig naar zijn hand wist te zetten en er practisch alles mee kon doen. Voorbeelden had hij op dit terrein niet; het kwam alles uit hem zelf voort, wat hij op dit gebied pres teerde. Zo ook in „De Haoltmeuje". de Hoksebargse Lorelei of de Hoksebargse Sirenenzang, al naar men wil: „Ik leep biej lechte maone In 't zommer is deur 't Brook, 'k Was 't tweede deur egaone, Too zag 'k opens een spook. (De 3e regel is ons niet duidelijk; wat wordt met 't tweede bedoeld?) Et sloog miej in de beene, En 'k beven as een reet. Daor ston ik heel allene, Woo lange weet ik neet. 't Leep dree maol op en dale En streuien glemmend gaold En zilver oet ne schale Deur 't jonge eekenhaolt. De schale spronk in schaöre, En 't spook kwam op miej an. Steil stonden miej de heure, Zo groezen miej der van. (In schaöre is in scherven. Schaördegerei is aardewerk. En groezen miej is het griezelde mij. Ook: Et leep miej kaold aover de rugge)
747 En net trok veur de maone Een schoer zo zwart as root. 'k Dach: noe 's 't met miej edaone. Kaold worden 't miej in 't blood. (Een schoer is een bui, hier een donkere wolk) Too schodde 't witte laken 't Op eenmaol van de hoed, En zonder 't an te raken Spronk zo 't op ees der oet. (De hoed is het lichaam. Hee hef kaölte in de hoed is hij heeft kou gevat. Hee hef 't neet zuver in de hoed is hij is niet goed gezond.) En lachend ston een maeken Veur miej, zo hel en klaor, Een leef gevallig maeken Met bloomen in zien haor. (Gevallig is vriendelijk, blijmoedig. Zien haor is taalkundig verantwoord, omdat maeken onzijdig is. In de streektaal gebruikt men overigens voor vrouwen en meisjes vaak de voornaamwoorden hee, um en zien. In 't Nedersaksisch klinkt dat heel gewoon, maar in 't Nederlands zou het wat lomp aandoen). En baoven op dat köpken Met wangskes fris en rood Zat hier en daor een knöpken As dauw, dat straolen schoot. (Wat een beeldend vermogen spreekt uit deze strofe!) 't leep lachend miej temeute En kek miej vrendlik an, Stot zacht miej an de veute, 't Wör miej zo vrömd daorvan. Zee nam met beide haendekes Miej bie de rechterhand, Too zag 'k eur witte taendekes, Wit as den snee op 't land. En ik was now al lange Veur 't deerntjen, dat daor ston, Heel niks gin spier meer bange Now 'k 't good bekieken kon. Zee vroog miej um te zitten Biej eur an 'n aolen wal. - Zo wo'k der nog wal zitten A'k waorheid zeggen zal Ik slooge onverwachens Den arm is um eur hen, Ik kussen onverdachens Eur leeve beksken, en Zee lae et blonde köpken Miej tegen 't scholder an;
748
In 't haor elk dauwendröpken Dat wör der laevend van. (Onverdachens, zonder dat ze erop verdacht was. Ook het Nedersaksisch kan kernachtig zijn. Schouder is in 't Nederlands mannelijk, maar in de streektaal kan het ook onzijdig zijn: et scholder. Vgl. et enkel, Ned. de enkel, et knee, de knie) Zee dee de eugskes dichte En leet miej stil begaon; Op 't leef en fien gezichte Zag ik twee kleurkes staon. Met 't mundeken half eslotten Gaf zee miej kuskes weer; Eur ronde bosjes stotten Bie 't aomen keer op keer Miej tegen 't kloppend harte, En 'k raken glad van streek, Wo langer ik daor zatte En nao dat deerntjen keek. (Weer dat beeldend vermogen, 't is of we Heine of Eichendorff horen. Aömen is ademen, ademhalen). Mer too op ees, daor kek ze Miej dreuvig lachend an, En oet elk eugsken strek ze Ne stille traon vandan. Zee kussen miej de wange, En 'k veel in slaop op slag, En dreumen mooi en lange Van 't deerntjen tot den dag (Op slag is meteen, onmiddellijk). 'k Wör wakker, en allene Lae 'k an den aolen wal; 'k Heb nooit eur weer ezeene, Dee 'k nooit vergetten zal Zo dee in 't bos dat beksken, Zee baod den bekkerrand; Too 'k drinken wol, sloog 't ucksken Den bekker oet de hand. Mer wee 't gelukt te drinken, Eerst is 't gelukke groot, Mer vindt dan deur verzinken In 't Brook nen wreeden dood. De dichter heeft geluk gehad. Ofschoon hij het niet plezierig vond, dat hem de beker uit de hand werd geslagen, is dit zijn redding geweest. Het „deerntjen" was blijkbaar met zijn lot begaan en heeft hem op 't laatste moment van drinken afgehouden. In andere dergelijke verhalen, zoals de Lor elei, loopt het niet zo goed af.
Afgaande op dit gedicht zouden we Berghege een late nabloeier van de Romantiek kunnen noemen. Wat kwaliteit betreft kan deze ballade wedijveren met werk van Heine, Hugo, Byron, Burns en anderen uit de eerste helft van de 1 9e eeuw. Al mag Berghege dan in zekere zin een navolger zijn geweest, er klinkt ook in dit gedicht weer een specifiek Haaksbergs geluid, iets geheel eigens van hemzelf. J. Vredenberg OPGRAVINGEN IN DE „MEIJ ERINKHOEK" TE ST. ISIDORUSHOEVE Van juni tot oktober 1978 is door J.F. Overbeek en ondergetekende bij tijd en wijle gewerkt aan enkele opgravingen in de Meijerinkhoek. Hierbij werden de volgende objekten blootgelegd: 1. Op het erve Eeftink van de familie Rupert oude gedempte grachten, die te voorschijn kwamen bij het graven van kelders onder een nieuwe rundveestal. Daarbij vonden we een 25-tal inheemse kogelpotscherven, die we kunnen date ren tussen 800 en 1200 na Chr. 2. Tien aardewerkscherven nabij enop een maiskuilvoerhoop op het erve Nijhuis, later Top genaamd, bewoners de familie Groot Breteler. Deze scherven waren van latere datum nl. 11e - 15e eeuws inheemse scherven en Jacoba-goed. 3. Zeer interessante scherven in de uiterste noordhoek van perceel sectie B nr. 395 behorende bij het erve Rikkerink, bewoners de familie Hoestee en wel een grote randscherf Badorf aardewerk, import uit Duitsland (omgeving Keulen), datering 800-1000 na Chr. In Twente is aardewerk van deze grootte nog niet eerder gevonden. Verder een grote scherf Pingsdorf aardewerk 10001200 na Chr. Import uit Duitsland, omgeving Bonn. Ook dit aardewerk is inTwente nauwelijks eerder gevonden. Dan een stuk basaltlava afkomstig uit het Duitse Eifelgebergte. Ook vonden we bijna 300 scherven inheems aardewerk van schalen en kogelpotten. Deze werden gedateerd 800-1000 na Chr. Afgaande op de randscherven kwamen we aan een aantal van 27 verschillende schalen en potten. Te voorschijn kwamen ook veel vrij gave tanden en nagenoeg geheel ver steende beenderen van rundvee en varkens, al dan niet aangebakken leemklonten, meest geel en grijs maar soms ook rood van kleur en tenslotte vele tonnen of kubieke meters zo U wilt, ijzerslakken , houtskool en as. Veel as had een rode kleur. Deze komt door het hoge ijzergehalte, dat na het bakken of verbra nden een rode kleur nalaat. De kleur vinden wij ook bij de baksteenindustrie. Klei of leem met een hoog ijzergehalte vormt rode bakstenen, daarentegen geeft een hoog kalkgehalte gele stenen. Graag willen wij bij objekt 3 wat langer stilstaan. Wat heeft zic h zo'n 10 eeuwen geleden op het erve Rikkerink afgespeeld? Om hierop een betrouwbaar antwoord te kunnen geven hebben we deskundige hulp ingeroepen en Duitse en Nederlandse lectuur nageslagen. We hebben hier te doen met een ijzerwinning en verwerkingsindustrie van onze voorouders, die ca. 1000 jaar geleden leefden d.w.z. 30-35 generaties terug. Onze provinciale archeoloog drs. A.D. Verlinde heeft ons voor treffelijk geholpen met de datering van het scherfmateriaal, waarvoor wij hem nogmaals onze dank uitspreken. Dit even vooraf.
750
In het Heimatmuseum te Ramsdorf (Dld) 25 km achter Winterswijk troffen we een maquette van een dergelijke „industrie" aan. In de Kreis Borken werd het volgende hierover geschreven: „De meest beduidende vondst uit het Karolingische tijdperk werd gedaan in 1935 in Gemenkrüchling t.o. de Muggenburcht, de Hof Olbrink. Hier kon toen een gesloten werkplaats uitgegraven worden van 12 bij 5 1/2 meter. De haardstede was in het midden. In de as werden kogelpotscherven aangetroffen. Opvallend was de sterke donkere verkleuring van de vloer achter het aan de rivier gelegen gedeel te van het huis. Daar vond men een half hoefijzer, twee speerpunten, meerdere verroeste degens en geslagen spijkers. Zes meter oostwaarts lag een put, waarvan de houtbetimmering zich door de hoge waterstand zeer goed gehouden had. De put had een wijdte van 1,60 m en een diepte van 2,50 m. Op de bodem lagen scherven uit de Karolingische tijd. Van de put leidde een weg van boomstammetjes over de oeverhelling naar een verzameling ijzersmeltovens, waarvan er vijf onderzocht konden worden. De ovenbodem bestond uit in leem gelegde veld-keitjes. Leem was ook gebuikt voor de nog staande oven wand; de leem was daar door de hitte steenrood gebrand. Binnenin lagen ijzerslakken, houtskool, kalk en de ingestorte wandbekleding. Eén oven vertoonde nog een luchtgang waardoor met behulp van een eenvoudige blaasbalg of waaier vroeger onderwind geblazen werd om de nodige hitte te krijgen. Als grondstof werd fijn geklopt ijzeroer gebruikt met een ijzergehalte van rond de 30 pet. Als in de kleine oven met een diameter van 75 cm en een hoogte van 60-80 cm de temperatuur hoog genoeg geworden was, werd het erts een schuimende vloeibare massa; het slak liet men afvloeien. Het zachte ijzer haalde men uit de intussen opengeslagen kap, waarna men onder afkoeling de rest van de slak weghamerde en hakte, zodat bruikbaar ijzer overbleef voor verdere bewerking. Bijgaande schets geeft een beeld van deze werkplaats." In Apeldoorn vindt men het Historisch Museum Moerman, waar ook veel te zien is op het gebied van de ijzerwinning, een nijverheid, die voor 1200 op de Veluwe veel voorkwam. Grote slakkenhopen vindt men bij (Jengelen, Spelderholt en Loenen. Middenin Loenen op de Veluwe, Hoofdweg 26, ligt een garage met de naam „Ijzerenberg" misschien wel genoemd naar de grootste slakkenhoop van Nederland, die daar ooit gevonden is. Door wijlen Moerman, naar wie het
751
museum genoemd is, is veel studie gemaakt op het gebied van de Nederlandse vroegere ijzerindustrie en gepubliceerd in de Bijdragen en mededelingen van Gelre. Hij schrijft dan tussen 1957 en 1971 o.a. het volgende: „Het begin van de smeedijzerindustrie in ons land is niet bekend. Het einde van deze industrie komt plotseling omstreeks 1200 na Chr. De duur ervan is zeker verschillende eeuwen. Het smeltpunt van de slakken, die uit de oven wegvloeien, ligt tussen 1100 en 1200 gr.C. De overblijvende sponsachtige substantie van smeedijzer noemt men wolf. Deze wolf werd gedeeltelijk direct op een grote ke i tot oorlogstuig, speren, lansen, pijlpunten of tot meer nuttige voorwerpen als bijlen, schoppen, muurankers etc. gesmeed. Een ander deel werd tot baren
752
gehamerd en dan als onbewerkt produkt verhandeld. Het smeltpunt van gietijzer ligt op 1530 gr. C Het bereiden hiervan kwam pas in de 18e eeuw tot ontwikke ling. 1 m3 Ijzer liet 2,6 m3 slak na. Centra van de oude smeedijzerindustrie waren de Veluwe, Montferland en Zuid Limburg." Keren wij weer terug naar het erve Rikkerink. Toen wij op die bewuste da g in juni daar een kijkje namen bij een kuilvoerhoop van voorgedroogd gras, sprak de eigenaar Hoestee: „Dit is de eerste en de laatste keer, dat ik hier een kuilvoerhoop maak, allemaal stenen in de grond, die het plastic kapot maken". Wij wreven onze ogen uit toen we de stenen zagen. Het waren nl. helemaal geen stenen. In de kortste keren stonden we met handen vol oude scherven en zo werden we geconfronteerd met misschien wel de eerste industrie in de gemeente Haaksbergen. Onder een 40 tot 60 cm. dikke laag cultuurgrond is deze industrie steeds verborgen gebleven tot een graafmachine de kuilvoerhoop met zand be dekte. De sleuven in de grond ter weerszijden van de kuilvoerhoop zijn intensief onderzocht met vorenvermeld resultaat. Door peilingen in de omgeving hebben we kunnen nagaan, dat we nauwelijks 10 pet. van het bewuste terrein onderzocht hebben. Een juiste datering is daarom vooralsnog moeilijk, omdat waarschijnlijk nog veel interessant materiaal in de schoot van moeder aarde verborgen ligt. Merkwaardig is het, dat deze vindplaats op minder dan 100 m afstand ligt van het zgn. Hilligenstukke, het middelpunt van de Meijerinkes.Voorophet Hilligenstukke stonden tot 1895 nog zware eiken, meerdere stammen op een stobbe. Naar alle waarschijnlijkheid dateert de naam Hilligenstukke (Hillig is heilig) al van voorde kerstening. In die jaren werden op de middelpunten van de essen offers gebracht aan de goden. De Meijerinkes, die een zgn. flankes is, bezit een laag cultuurgrond ter dikte van 1 tot 1,20 m. Hij is 1000 m lang en 200 tot 300 m breed. Langs de noordoostzijde van de es stroomt de Bolschersbeek, die vroeger Smitterij genoemd werd 'naar het oude erve Smitterij nabij de Haaksbergse melkfabriek, waar deze beek zijn oorsprong heeft. De beek voert o.a. het gezuiverde rioolwater van Haaksbergen af. Vooral langs deze beek komt hier in de buurt ook nu nog veel ijzeroer voor. Op bijgaande schets vindt U een overzicht van de vindplaatsen en naaste omgeving. Als U meer wilt weten over de genoemde oude erven, leest U dan s.v.p. De Historie van Haaksbergen, deel II, blz. 205 en volgende. Over de esgrond kan men lezen het Jaarboek Twente 1976, blz. 93 e.v. B.E. Asbreuk,erve Meijerinkbroek DE WONINGEN ROND DE PIEPENBRINK (6) HUIS NR. 93 A Nadere bestudering van de gerichtsprotocollen e.d. heeft uitgewezen, dat het pand nr. 93 A nooit als woning gefungeerd heeft. In het testament van 13 juli 1661 van Hille, weduwe van Hendrik ter Horst, wordt beschreven dat haar zoon Derk Lukassen ter Horst het „achterhuisje" in eigendom mag behouden. Hieruit werd geconcludeerd, dat pand 93 A toen aanwezig was, abusievelijk naar nu gebleken is. Dit achterhuisje wordt in het testament van Hendrik ter Horst d.d. 28 juli 1650 genoemd als „de voorkamer". Deze gaat, met nog meer, naar de langstlevende d.w.z. naar zijn vrouw Hille, die het zoals boven vermeld later
753
nalaat aan haar zoon Derk. Uit het testament van Hendrik ter Horst blijkt, dat naast het huis met zijn voorkamer er geen andere behuizing aanwezig was. Uit de verkoopakte van huis nr. 93 d.d. 25 februari 1751 blijkt, dat genoemd pand ligt „langs de schure" van J.H. ter Horst. Ook in de volkstelling van 1830 noch in de klapper op de huisnummers van 1840/50 is er sprake van bewoning. HUIS NR. 94 Zie ook Aold Hoksebarge, jaargang VII, pagina 431, waar dit huis reeds besproken werd in de artikelenreeks Assinkkamp. Dit pand bestond reeds vóór 1628, maar het is niet bekend wie er toen woonde. Op 29 september 1628 verkopen Willem Bargerink en zijn vrouw Jenneke (Assink) hun ,,frei eigene unbekummerde huesz end hoff" gelegen in het dorp Haaksbergen tussen „Jacob ten Dornbusz (87) ende Johan tho Linteloes hoven (86)" enerzijds en tussen Jan Hubertz (98) behuizinge en grond, schietend met één eind aan de kerksteeg. Koper was zijn zwager Swier te Lintelo, gehuwd met Mette Bargerink, weduwe van Hendrik Vesterink. Uit de akte blijkt tevens dat een kerksteeg liep tussen de panden 87 en 88, in rechte lijn lopend vanaf de toreningang naar de Werfheegde en vandaar naar Holthuizen en Brammelo. A. SWIER TE LINTELO, gehuwd ca. 1625 met METTE BARGERINK B. ARENT TE LINTELO, gehuwd vóór 1667 met GEESKEN BOUWMEESTER Gerichtsprotocollen: 1667, 6 juli Arent Swiersen te Lintelo en huisvrouw Geesken Bouwmeester lenen van de mulder Jan Olthof en vrouw f. 100,-. 1691,29 okt. Arent te Lintelo en zijn vrouw Geese Bouwmeester zijn schuldig aan Tonnis ter Hofstede en vrouw Webbe Homolle 300 daalder die zij reeds lange jaren verren ten. Onderpand huis en hof. Kinderen uit dit huwelijk waren: 1. Berent te Lintelo, gehuwd 1699 18/3 met Aaltje te Lintelo, dochter van wijlen Lambert (dorp), hertrouwd 1703 16/12 met Aaltje ten Hagen, dochter van Claas (Langelo) en voor de derde keer gehuwd 1705, juli, met Geertje Rikkerink, dochter van Harmen (Bentelo). 2. Grietje te Lintelo, gehuwd 1691 15/2 met Berend Thye uit Bentelo, weduw naar. 3. HENDRIK TE LINTELO, zie C. 4. Jenneken te Lintelo, gehuwd 1707 6/3 met Harmen Wissink, zoon v«m Thijs. C. HENDRIK TE LINTELO, gehuwd Haaksbergen 1707 6/2 met AALTJE GIJSBERTSuit Boekelo. Verpondingsregister 1720: Hendrik Swiers te Lintelo, 1 gld. 2 st. 4 penn.
754
D HARMEN SWIERS TE LINTELO, zoon van Hendrik, huwde op 22 juni 1738 met HARMINA GEELEN uit Bentelo en hertrouwde 27 februari 1761 met ALEIDA TEMMINK van de Hones. Harmen verkocht op 2 april 1740 huis annex hof in de Pijpenbrink aan Berend Langezaal en vrouw. Op 16 mei 1740 loste Harmen de hypotheek af, die zijn grootvader op 29 oktober 1691 had gegeven. Overigens vond de overdracht van het huis pas plaats op 15 juni 1742, nadat Berend Langezaal en vrouw Enne Esselink f. 436,-- leenden van de N.H. diaconie. E. BEREND LANGEZAAL, zoon van Berend, gehuwd te Vreden, ondertrouwd te Haaksbergen 1729 11/12 met ENNEKE ESSELINK, dochter van Hendrik onder Vreden, wonend te Haaksbergen. Volkstelling 1748: Molenrot: Berend Langezaal en vrouw en 2 kinderen boven 10 jaar en zijn vader; woont daarbij in Jan Horstink en vrouw en schoonmoeder en 2 kinderen onder 10 jaar, en 1 kind onder 10 jaar in de kost; nog woont daarbij in de weduwe Reint Ottink en 1 kind onder de 10 jaar. F. JAN LANGEZAAL, zoon van Bernd, gehuwd 3 april 1762 met JANNA BOUWMEESTER. Volgens een brouwersboek is de groeve van Jan Langezaal op 9 oktober 1789. Er wordt dan 3/4 ton bier verbruikt voor de prijs van 5 gld. en 5 stuiver. Het pand werd in 1795 bewoond door de weduwe Jan Langezaal, spinster, wier gezin totaal uit 4 personen bestond. .Het pand werd op 10 december 1799 gerichtelijk verkocht voor f. 561,--aan procureur JAN HENDRIK JORDAAN. In 1830 waren de bewoners Isak Salomon Rosendaal, koopman, met vrouw Clara Philip en hun vijf kinderen. In 1840 woonden er Gerhardus Noordink en Hendrik Leferink met hun gezinnen. In 1850 was de eigenaar JAN DINANT JORDAAN, notaris, zoon van de hiervoor vermelde Jan Hendrik. De bewoners waren toen Jan Hendrik Leferink, metselaar, met zijn zuster en Christiaan Morssink, dagloner, met zijn gezin. Tussen 1860 en 1869 werden als bewoners vermeld Jan Hendrik Leferink met zijn zuster, de familie Christiaan Morssink, het gezin van Hendrik Jan Revius en dat van Derk te Kiefte. In de jaren *870/79 waren de families Christiaan Morssink, Derk te Kiefte en Jan Vierdag de bewoners. In de volgende periode 1880/89 vinden we vermeld Christiaan Morssink, Jan Vierdag en koopman Levi Franken met hun gezinnen. Jan Vierdag en koopman Levi Franken werden in 1891 nog vermeld. Kort nadien is het pand afgebrand en niet herbouwd. Op 30 december 1935 werd de ondergrond verkocht door WARMOLD PRINS, arts te Haaksbergen, gehuwd met WILHELMINA PETRONELLA JORDAAN, dochter van Jan Dinant. Koper van het 970 m2 grote terrein was de parochie van de H. Pancratius, die f. 4000,-- moest betalen. De grond werd bij de pastorietuin gevoegd. J. Leusink - J .G.L. Overbeeke
755 HET VERLOOP VAN EEN SOLLICITATIE -PROCEDURE VOOR ORGANIST In 1875 komt het college van kerkvoogden van de Nederlands hervormde kerk te Haaksbergen tot de overtuiging, dat er een „echte" organist benoemd moet worden, die tevens als muziekleraar in het dorp werkzaam kan zijn. Op 16 oktober deelt de voorzitter mee, dat op de laatste oproeping van sollicitanten voor de betrekking van organist brieven zijn binnengekomen van D. Knecht, J.F.J. Matens, Joh. F.de Jonge,J.Bleeker,J.Greidanus, J. Moria, P.J. Munten -dam, Chr. C. Oberman, C. Bestoen, J .L. Menneken, J. van 't Kruis en C. Schmidt-borne. Alle brieven worden voorgelezen en men besluit de nummers 2 t/m 5 uit te nodi gen hun attesten van bekwaamheid en zedelijk gedrag voor 31 oktober a.s. in te zenden, zoals D. Knecht reeds had gedaan. De overigen zullen de gevraagde inlichtingen gestuurd worden met de mededeling, dat wanneer zij na ontvangst van deze mochten willen solliciteren, ook zij voor 31 oktober de gevraagde attesten moesten inzenden. Op het eerste gezicht is er dus veel belangstelling voor de functie en met gro te zorgvuldigheid en gedegenheid wordt te werk gegaan. Twee maand later is er van de belangstelling van de candidaten al niet veel meer over, want op 18 december 1875 lezen we in de notulen: „Vervolgens wordt medegedeeld, dat ook den sollicitant D. Knegt z ich voor de betrekking van organist heeft teruggetrokken, zoodat alleen blijft te examineren J. Greidanus jr. Daarna begeeft men zich naar de kerk ter bijwoning van het examen. Nadat door den sollicitant Greidanus proeven zijn afgelegd van zijn orgel en pianospel, alsmede in de zangkunst wordt deze verzocht zich voor enige oogenblikken uit de vergadering te willen verwijderen, waarna de heer Cramer (een bekende Deldense organist) als examinator, verslag uitbrengt over het afgelegde examen, hierop neerkomende, dat ZWed. geen vrijheid vindt den sollicitant voor de betrekking van organist alhier aan te bevelen. Den sollicitant, in de vergadering teruggekomen zijnde wordt hem te kennen gegeven, dat hem binnen betrekkelijk korten tijd het besluit van kerkvoogden schriftelijk zal worden medegedeeld (zo ging het dus toen ook al) en wordt hem ter gemoetkoming der reiskosten f. 10,-- ter hand gesteld. Door den Heer Cramer wordt inmiddels den Heer Bleeker, organist te Markelo (die we ook al in het eerste rijtje namen tegenkwamen) sterk aanbevolen als een kundig organist, dientengevolge wordt besloten te beproeven dien Heer te bewegen naar de betrekking van organist alhier te solliciteren". Maar deze poging heeft geen succes want op 29 december 1875 blijkt ,,eene missieve van den Heer J. Loffelt Bleeker, organist te Markelo te zijn binnen gekomen, welke daarbij te kennen geeft na rijp beraad te hebben besloten voor de betrekking van organist te dezen gemeente te bedanken". Goede raad is dan duur, maar de heer F.J. Jordaan weet nog raad, schrijft het college en sluit een afschrift bij van een brief van de heer W. Bruins, hulponder wijzer te Blokzijl, die zich daarin aanmeldt als sollicitant voor de vacante betrek king van organist. Na beraadslaging wordt besloten aan de sol licitant te berichten, dat kerkvoogden hem als organist willen benoemen op volgende voorwaarden:
756 1. Voor een jaar zonder het afleggen van een examen om hem bij bevonden voldoende bekwaamheid na het verstrijken van die termijn vast aan te stellen. 2. Mocht hij verlangen direct voor vast te worden aangesteld, dan moet hij zich onderwerpen aan een examen af te leggen voor den Heer Cramer te Delden en aan kerkvoogden te berigtèn aan welke voorwaarden hjj de voorkeur geeft. De candidaat durft het risico van een onzekere verhuizing niet aan of is misschien zo zeker van zichzelf, dat hij maar geëxamineerd wil worden om direct een vaste aanstelling te krijgen, maar dat wordt voor beide partijen (weer) een teleurstelling, want op 31 januari zijn de volgende stukke n binnengekomen: 1. Eene missieve van W. Bruins te Blokzijl van den 26 Januari, daarbij te kennen gevende, dat hij naar Delden is geweest en aldaar door den Heer Cramer als organist is geëxamineerd, die daarvan aan het College verslag wilde doen. 2. Eene missieve van den Heer Cramer houdende verslag van het door den Heer W. Bruins afgelegde examen als organist etc. welk verslag echter van dien aard is, dat wordt besloten aan genoemden Heer te berigt èn, dat kerkvoogden geen vrijheid hebben gevonden om hem als organist te benoemen. De heer Cramer meent echter een alternatief te hebben en wel in de persoon van de heer Oldeman uit Enschede, die misschien bereid zal zijn de vacature te vervullen. Na discussie wordt besloten hem eens te polsen of hij naar de be trekking wil solliciteren. Op 10 maart 1876 wordt echter meegedeeld, dat van de heer Oldeman geen bericht is binnengekomen of hij genegen is de betrekking van organist te bekleden. Men legt nu voorlopig het moede hoofd in de schoot en gaat op de oude voet verder, want we lezen tot slot: „Daar den Heer F.J. Jordaan heeft aangeboden het orgel voorlopig nog te willen blijven bespelen, zoo wordt besloten voorshands geen verder werk te maken van een organist". En zo eindigde de moeizame en in niets resulterende sollicitatieprocedure om in de jaren 1875 en 1876 een organist te benoemen. G.J. Leppink HERINNERINGEN UIT DE EERSTE JAREN NA 1900 AAN HET LEVEN OP EEN EEUWENOUDE BOERDERIJ AAN DE RAND VAN ONS DORP (vervolg) Samen met de kinderen uit de buurt heb ik vaak geholpen. De aardappelen werden in een gestaag tempo opgeraapt en in korven verzameld, om tenslotte op een wagen geladen naar de boerderij gebracht te worden. Om ze gedurende de winter vorstvrij over te houden werden de aardappels, evenals de bieten, beho orlijk met stro gedekt ingekuild. Hoewel het „eerpel gadderen" voor ons kinderen vermoeiend werk was, heb ik er altijd met plezier bij geholpen. Het werken op het land met zo'n heel stel was best leuk. 's Avonds als het werk klaar was, gingen we gezaamlijk huiswaarts, alwaar grootmoeder het gezelschap al opwachtte met een stapel pannekoek en de nodige pap. Als beloning kregen we dan bovendien nog een of twee dubbeltjes toege stopt, waarmee we toen al blij waren. Ar. J. Leppink - Epe