8e JAARGANG No. 1 - FEBRUARI 1975 - Verschijnt 4 x per jaar
ORGAAN VAN DE HISTORISCHE KRING HAAKSBERGEN
Aold Hoksebarge REDAKT1E : W. E. ten Asbroek H. Kormelink J. Overbeeke J. Vredenberg ADMINISTRATIE : A. J. Temmink, Eibergsestraat 108, Haaksbergen, Postrek. 2547699 t.n.v. Penningmeester Historische Kring Haaksbergen
„Aold Hoksebarge" wordt toegezonden aan de leden van de „Historische Kring Haaksbergen". Zij betalen voor lidmaatschap en abonnement f 10, — per jaar. Echtparen betalen f 15,— per jaar.
Publikatie of overname van artikelen, geheel of gedeeltelijk, alleen toegestaan met schriftelijke toestemming van de auteurs.
Bestuur van de Historische Kring Haaksbergen D. Jordaan J. G. H. zn., Huize „De Bleeck", Haaksbergen, tel 1248, Voorzitter J. Overbeeke, Fazantstraat 13, Haaksbergen, tel. 1634, Secretaris A. J. Temmink,'Eibergsestraat 108, Haaksbergen, Postrek. 2547699, Penningmeester B. E. Asbreuk, Erve „Meyerinkbroek", Haaksbergen, tel. 05405-214 W. E. ten Asbroek, Boerhaavelaan 144, Hengelo O., tel. 05400-14576 Mej. R. Brummelhuis, Dr. Ariënsstraat 8, Haaksbergen H. Kormelink, Lyceumlaan 5, Enschede, tel. 053-326026 A. Molenveld, Reggestraat 30, Enter, tel. 05478-853 J. B. A. Leusink, Nachtegaalstraat 13, Haaksbergen, tel. 2023 J. F. Overbeek, Bevertstraat 14, Haaksbergen, tel. 1564 J. Vredenberg, Weverstraat 16, Haaksbergen, tel. 2348
453 VERENIGINGSNIEUWS
Dp dinsdagavond 5 november 1974 vertoonden de heren Ing. R. Stamkot 3n G. Kuschy voor ca. 40 leden van onze kring enkele films en dia's betreffende de Museum Buurtspoorweg Enschede Haaksbergen. Deze stichting werd in februari 1967 door enige enthousiaste liefhebbers van antieke treinen en locomotieven te Enschede opgericht. Tegenslagenen moeilijkheden bleven de stichting niet bespaard. Mede door de aanleg van de zuidelijke bandweg, die de locaalspoorlijn Enschede-Haaksbergen zal doorsnijden, werd in 1972 het hoofdkwartier naar het oude station van Haaksbergen verplaatst. Daar staan nu twee oude ^stoomloc's , een dieselloc, twee motorwagens en enkele oude wagons, die in dekomende zomer op het traject Boekelo-Haaksbergen zullen rijden. In het sousterrain van het Haaksbergse gemeentehuis werd van 13 t/m 26 december 1974 een tentoonstelling gehouden onder de titel "Hoo meister Vredenberg Hoksebarge zag". Er waren daar ca. 60 tekeningen van ons bestuurslid de heer J. Vredenberg geëxposeerd, die verschil lende boerderijen en woningen uit Haaksbergen en omgeving lieten zien. De getekende objecten zijn op dit ogenblik al meest verdwenen, waardoor de prenten inmiddels een historische waarde gekregen hebben. De met veel liefde en kunstzin vervaardigde tekeningen werden behalve door de schooljeugd door ruim 900 personen bekeken, zodat men mag constateren, dat de tentoonstelling een groot succes geweest is. Ons orgaan Aold Hoksebarge wordt niet alleen toegezonden aan de leden van de vereniging, maar ook aan abonnees, die verder niet deelnemen aan activiteiten als excursies en lezingen. Zij betaalden hiervoor tot nu toe ƒ 5, - per jaar. Door de enorme stijging van papier-, druk- en portokosten legde onze vereniging hier in 1974 al geld op toe. In 1975 zal de prijs van Aold Hoksebarge mede door een betere druktechniek ruim ƒ 7, - bedragen. Gezien het geringe prijsverschil met het volledig lidmaatschap heeft het bestuur gemeend voortaan geen verschil meer te moeten maken tussen leden en abonnees, waardoor ook de administratie van onze vereniging vereenvoudigd kan worden. Ook abonnees moeten met ingang van 1975 ƒ 10, - per jaar betalen, maar krijgen daarvoor dan natuurlijk alle rechten van leden m.a. w. zij worden ge woon lid. Mogen we daarom alle lezers van Aold Hoksebarge verzoeken spoedig hun contributie 1975 te betalen via girorekening nr. 2547699 t.n. v. Penningmeester Historische Kring Haaksbergen te Haaksbergen. De contributie bedraagt ƒ 10, - per jaar, echtparen, waarvan de echtgenote afzonderlijk lid is, moeten ƒ 15, - overschrijven. Het Bestuur
454 WONINGEN BLANKENBORG (I)
Wanneer men de hierbij afgedrukte kadasterkaart van circa 1830 bekijkt, waarop de Blankenburgerstraat en omgeving is afgebeeld, valt de doodlopende straat op, die toen al Blankenburg genoemd werd. Het einde van deze straat heette in de volksmond heel toepasselijk "endeke too". Al is de Blankenburg inmiddels doorgetrokken, het "endeke too" is ter plaatse nog steeds te herkennen. Tot voor enkele jaren nam men aan, dat dit doodlopende straatje de vroegere toegangsweg tot het huis "De Blankenborg" was. In de hoop de plaats van het sinds lang verdwenen "kasteel" nader te kunnen localiseren werden in de zomers van 1968 en 1969 door leden van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van Geschiedenis opgravingen verricht bij de woningen nrs. 137 en 143. Daarbij werden restanten van een sloten- of grachtenstelsel blootgelegd, maar een belangrijke conclusie kon\niet worden getrokken. Wel interessant waren de vondsten van een 13e eeuwse blauwgrijze pot, resten van 15e eeuwse Jacobakannetjes, een leren schoentje uit het begin van dezelfde eeuw en verschillende paalgaten. Deze vondsten bewijzen, dat de omgeving van het "endeke too" reeds in de 15e eeuw bewoond werd. En daaruit mag men dan toch één gevolgtrekking maken n. 1. dat op de veronderstelde plaats het kasteel niet gestaan heeft, omdat het niet aan te nemen is, dat de "deftige" kasteelbewoner zou toegestaan hebben, dat aan de oprijweg naar zijn huis eenvoudige dorpelingen een schamele woning bouwden en dat nog wel op zijn grond, zoals laterblijken zal. Waar heeft de Blankenborg dan wel gestaan? Uit 16e eeuwse rentmeesterrekeningen blijkt, dat "de wagens", dus de toenmalige verkeersmiddelen, vóór de Blankenborg langs gingen. Dat kan alleen maar geweest zijn door "de Dijk", zoals de tegenwoordige Blankenburgerstraat toen heette. De Enschedesestraat tussen de Pancratiuskerk en de Algemene Bank Nederland werd n. 1. pas in 1829 een openbare weg bij de aanleg van het kerkhof aan de Enschedesestraat. Uit dezelfde rentmeester rekeningen is bekend, dat de woningen en tuinen nrs. 147, 148 en 149 gelegen zijn op de geslechte wallen en gedempte grachten van het kasteel. Ook de bewoners van de huidige woningen langs de noordzijde van de Blankenburgerstraat weten ervan mee te praten, hoe moeilijk het was vaste grond voor de fundering te vinden. Kennelijk heeft hier vroeger een brede sloot of gracht gelopen. Een tweede aanwijzing voor de ligging van de Blankenborg is de zgn. Kerksteeg, die liep en gedeeltelijk nog loopt van de Pancratiuskerk naar de Blankenburgerstraat. Deze steeg werd reeds in het begin van de 17e eeuw vermeld in de Haaksbergse gerichtsprotocollen. Hij werd beslist niet aangelegd voor be-
455
456
woners van de Blankenburgerstraat. Met uitzondering van de drie genoemde waren die er zelfs in 1830 nog niet. Vermoedelijk was deze steeg de verbinding voor de kasteelheer met de kerk, die op zijn "hof" gebouwd was. Er bestonden innige verhoudingen tussen kerk en Blankenborg-eigenaar. Hij had immers het benoemingsrecht van de pastoor, hij had ook de kerk begiftigd met een vicarie, waardoor het mogelijk werd een kapelaan aan te stellen. De conclusie moet dan ook zijn, dat het huis Blankenborg ergens achter de woningen 147-149 gelegen heeft. Het "endeke too" was een achteringang, waar de "bouwmeester" van de Blankenborg zijn landbouwbedrijf had. Door de huidige bebouwing zal het moeilijk zijn om door opgravingen precies te bepalen, waar het huis gelegen heeft. Het is overigens de vraag of er veel van het oude kasteel overgebleven is. De oudste Twentse kastelen waren niet meer dan een grotendeels van hout opgetrokken huis met daaromheen een aarden wal met doornhagen en een gracht. Het centrum van Haaksbergen was de oude Hof van Haaksbergen. Deze hof was van oorsprong een functionele hof van de heren van Ahaus, waar de hoofdzakelijk uit landbouwprodukten bestaande pachten en uitgangen van onderhorige erven verzameld werden. De woning van de hof stond vermoedelijk op de plaats of in de buurt van het enkele jaren geleden afgebroken Koffiehuis de Zwaan alias Hoedemakershuis. Op grond van de hof werd omstreeks het jaar 1000 een kerkje gebouwd, waaromheen de oudste woningen van Haaksbergen verrezen. Uitbreidingen vonden in de daarop volgende eeuwen plaats richting Spoorstraat en Von Heijdenstraat. Het geheel werd na 1600 samengevat onder de naam "Oostenrot". In de 14e en 15e eeuw was de kern van het dorp volgebouwd en ging men woningen bouwen langs de Blankenburg, welke wijk later "Blankenburgerrot" genoemd werd, en pas na 1600 werd het "Molenrot" langs de Molenstraat bebouwd. Rondom dit woongebied lag een krans van hofgronden: de Bevert, het Bouwmeesterserve, de Boerenmaat, het latere industrieterrein van Jordaan, de Hofbraak, het Sonderen, ten zuiden van de Eibergsestraat de Padbree en het Dr. Mengersland en dan langs de Zeedijk de Hof es (Voskamp) en de Hof akkers. Terwijl de kern van het dorp bewoond ging worden door "eenvoudige" Haaksbergenaren, bouwde de bewoner van de Hof voor zich een deftiger huis: de Blankenborg. De monopolies van de Hof als erfmarkerichterschap van de marke Haaksbergen, jacht- en visrechten, uitdriften op gemene gronden en waarrechten in de marke gingen mee naar de Blankenborg. Nog bij de laatste markeverdeling in 1909 hadden enkele huiseigenaren ten zuiden van de Eibergsestraat waarrechten, die aan de Hof van Haaksbergen verbonden waren. Wanneer de Blankenborg gebouwd is en wie zijn oudste bewoners waren,
457
zijn vragen, die niet met zekerheid te beantwoorden zijn. De Zwolse rector Henricus Brumanus (overleden 1679) vermeldt in zijn slechts ten dele bewaard gebleven geschrift "Res Transisalanae", dat in 1248 een Heer van de Blankenborg ter landdag van het Oversticht verscheen. Als hiermede de bewoner van de Haaksbergse Blankenborg bedoeld is, dan zou het kasteel dus vóór 1248 gebouwd moeten zijn. Dat het eigendom was van de heren van Ahaus blijkt uit de Deventer cameraarsrekening van 1378. Wegens een vete met Ahaus werd de Blankenborg toen door Deventer belegerd. Op 16 september 1449 verkochten de erfgenamen van Ahaus hun huis en hofstede Blankenborg aan de Utrechtse bisschop Rudolph van Diepholt. Deze beleende de ambtman of drost van Twente Roelof van Bevervoorde met de bezitting. Tot l februari 1484 waren de opvolgende drosten van Twente "kastelein" van de Blankenborg, maar op deze datum werd Haaksbergen afgescheiden van het drostambt Twente en JohanSticke aangesteld tot ambtman van "Blanckenborch ende Haexbergen". Deze overleed reeds in 1488. Opvolgende drosten van Haaksbergen waren Van Bevervoorde's, die op de Oldemeule in Oele onder Hengelo woonden. Daarom hadden zij vermoedelijk geen belang bij het in goede staat houden van het huis Blankenborg, evenmin als hun opvolger, de op 27 oktober 1547 benoemde drost Johan van Reede, die al twee huizen kon bewonen: Saasveld en Diepenheim. Daarom raakte de Blankenborg zo in verval, dat in 1552 gesproken werd van de "vervallen ende wuesten wal" van dit huis. In 1560 werd in de rentmeesterrekening gerapporteerd, dat "de wallen, borchstede, haaghen ende graeven des huyses van den Blanckenborch geraedet ende too land gemaekt" waren. In deze jaren waren de Blankenborg en de Hof van Haaksbergen geen eigendom meer van de bisschop van Utrecht, maar van de koning van Spanje, die Sticht en Oversticht op 12 februari 1528 van het bisdom had overgenomen. In de tachtigjarige oorlog werd omstreeks 1600 het gezag over Haaksbergen overgenomen door de Staten van Overijssel. In deze tijd waren er soms twee drosten: één "wegens Conincklijcken Majesteit" en één namens de Staten, zodat het niet steeds duidelijk is, wie in feite de macht had. Na 1544 zijn zowel van "Spaanse" als van "Staatse" rentmeesters rekeningen bewaard, waarin zij hun uitgaven en ontvangsten genoteerd hebben. Tot de laatste behoorden pachten en uitgangen van erven, huissteden, akkers en gaardens "onder het ambt van Haaksbergen en Blankenborg". Tot deze zgn. domeingoederen behoorden ook de woningen in de Blankenburg, waaraan deze artikelenreeks gewijd zal zijn. Door gegevens uit rentmeesterrekeningen is het mogelijk de geschiedenis van de meestehuizen al vanaf circa 1550 te reconstrueren, althans voor zover ze toen aanwezig waren. W. E. ten Asbroek -J. Leusink -J. Overbeeke
458 DE TAAL VAN HAAKSBERGEN (XXV)
HERMAN BERGHEGE 3
Bijzonder interessant is, wat Berghege meedeelt over de vroegere geneesmiddelen of wat daarvoor door moest gaan. Het is een wonderlijk mengsel van het grofste bijgeloof en van remedies, die nu nog gebruikt worden, zij het vaak in een andere vorm. Men oordele: "Veur zeektes helpt besprekken mangs nog meer as millesienen, mer veur verkoldenheid drink ie mer gerös thee van kamillenblomen of van vleerblomen, of ok wal van lindenbleuisels". (Besprekken of overlezen was vroeger een bekend middel tegen allerlei ongemak. Aan bepaalde woorden en zinswendingen werd grote kracht toegekend, vooral wanneer ze werden uitgesproken in een vreemde taal, zoals Latijn. Zie b. v. "Flierefluiters oponthoud" van A.M. de Jong en "Mans Kapbaarg" van G. B. Vloedbeld.) "Veur de mage is der gin better dinge as thee van alsemknoppe (Alsem = Artemisia absinthium) of 'nen leppel zuver wit zand, benaamd aj' 't zoer hebt. Geile kneupkes, reinevaar of pierenkroed ét ie veur de pieren, anies veur de liefzeerte. (Pierenkroed heet ook wel boerenwormkruid. Chrysantheum vulgare, een forse decoratieve plant, die in de nazomer bloeit langs landwegen en wallen). Aj' zweerderieje hebt, dooj' neet better as daj' der ogenklaor op doot; de baovenkante heelt, de onderkante trekt oet". (Ogenklaor = stinkende gouwe, Chelidonium ma jus) a 'n Boerenkoolblad Thelpt ok vernemstig (tegen zweren). Kwekkwenkienen dreug ie en zet daor thee van veur de jich of gich (Kwekke = kweekgras, Triticum repens). Hej' oe esneen, dan köj' et blood stelpen met 'n spinnejag of 'ne peerdeviege, ie kont der ok wat zand of törfmot opdoon. (Commentaar overbodig'.) Veur de gra'oigheid nem ie laeverkroed oet de wiede, veur de hardlievigheid wilde zure." (Leverkruid = Eupatorium cannabinum, zure = zuring, Rumex acetosa, maar wie van de lezers vertelt ons, wat gra'oigheid voor ziekte is?). "Veur zommersprottels (sproeten) nem ie weggen met kaarnemelk of peerdemelk". Dan uit Berghege weer zijn twijfel aan de deugdelijkheid van deze "geneesmiddelen": "Dat der op dee meneere verscheiden nao de andere wereld eholpen bunt, hooft oe niks te verwondern, mer dan zeit de leu neet: "Daorumme is-e kepot egaone", mer "al hew' dat en dat ok edaone, hee is ampats egaone". "Koodriete op 'ne brandwonde is 'ne kleinigheid; aj' zweerderieje hebt, 'nen dikken hond laevendig opshién en der mer zo warm in met 'n poot of hand, en dat desnoods dree dage laoten rotten en stinken, bunt dinge, dee gebeurt, woo onwies dat 't ok lik. Net zo good as haor van 'n hond, dee oe ebetten hef, allene in staot is de wonde weer te helen. Veur zere ogen is der gin better dinge as betten met lopend water, met ie kont der ok 'nen hond an laoten lik-
459
ken, dat is ok good veur allerlei wonden. (Inderdaad, honden likken ook hun eigen wonden, waardoor deze snel genezen) Ganzenbloed, daj' zo bewaren kont in 'n flesken, is ok bes der veur, en veur wonden ok wal ongel (rauw rundvet) of 'ne spekzwaore. Aj' 't in 'n hals hebt, legt daor mer greun spek op; hej' 't in 'n nekken, smeert dan met hondevet. 'n Besten pleister den 't gif, maak ie as 'n kalf pas ekommen is, aj' 't sliem, dat der ummehen zit in de zunne dreugt. Bleute van kinder lap ie op met water oet 'n koelbak van 'n smid, dat helpt ok veur de ogen". In een volgende bijdrage hopen we verder te gaan met deze ouderwetse geneespraktijken, als de lezers tenminste de moed kunnen opbrengen, om een en ander te blijven volgen. J. Vredenberg EEN BURGEMEESTERSHUWELIJK IN 1878
Al speurend in archieven komt men soms zaken tegen, waar men helemaal niet naar zocht, maar die zozeer de moeite waard zijn, dat men ze terloops toch maar noteert. Zo ging het ons, toen we in de archieven van de Burgerlijke Stand van de gemeente Voorst de naam tegenkwamen van burgemeester Vincent, die van 1875 tot 1914 aan het hoofd van de gemeente Haaksbergen stond. Op 8 augustus 1878 werd op het gemeentehuis van Voorst te Twello het huwelijk voltrokken van Johannes Marianus Vincent, 30 jaar, burgemeester van Haaksbergen, zoon van Jannes Vincent, burgemeester van Holten, en Everdina Ankersmit, met Rudolphina Ribbius, 26 jaar, geboren en wonend te Twello, dochter van Cornelis Ribbius, 69 jaar, emeritus-predikant, en Jodoka Eusebia Mann, 57 jaar. De afkondiging van het huwelijk had plaats gevonden op 28 juli en 4 augustus voor het "Huis der Gemeente" te Twello en op dezelfde dagen te Haaksbergen. De overlegde stukken bestonden uit 1) Geboorte-attest van de Bruidegom, 2" Certificaat van voldoening aan de Nationale Militie, 3) Geboorte-attest van de bruid en 4) Certificaat van gedane huwelijksafkondiging te Haaksbergen. Als getuigen voor de bruidegom traden op zijn vader voornoemd en zijn broer Diderik Vincent, 23 jaar, landbouwer te Holten. Getuigen voor de bruid waren Cebes Herman Johan van Berchuys, 68 jaar, zonder beroep te Deventer, achterneef van de bruid, en Francois Wilhelm Westenberg, 32 jaar, attaché bij het fabriekswezen te Enschede, niet aan partijen verwant. Bij verhindering van Jonkheer Mr. Jacobus van der Feltz, burgemeester van Voorst, werd het huwelijk voltrokken door het raadslid Clemens Alexander Antonius baron van Hövell tot Weezeveld en Westerflier. Als nadere bijzonderheid kunnen we nog meedelen, dat de vader van de
460
bruid, Ds. Cornelis Ribbius, stamde uit een oud Zwols geslacht van kooplieden, advocaten, notarissen, geneesheren, predikanten enz. Hij was geboren op 21 juli 1809 te Deventer en was predikant op Schokland van 1848 tot 1850. Daar dit eiland op het punt stond om geheel ontvolkt te worden (in 1859 werd het volledig ontruimd), ging Ds. Ribbius met emeritaat en vestigde zich te Twello. In de "Historie der Kerken van Haaksbergen" kunt U lezen, dat hij in 1855 optrad als eerste predikant van de N.H. Gemeente te Buurse of eigenlijk als "tweede predikant van Haaksbergen, belast met de dienst in Buurse. Hij bleef dit tot 1866, maar toen in de vacature Buurse niet kon voorzien worden, kwam Ds. Ribbius andermaal naar Buurse, waar hij nog eens tot 1878 bleef. Toen vertrok hij weer naar Twello, waar hij ging wonen op het landgoed Schadewijk en op 7 december 1884 overleed. Zijn boven reeds genoemde echtgenote kwam uit Otterlo en overleed op 4 juli 1892 te Enschede. Tenslotte merken we nog op, dat burgemeester Vincents moeder Everdina Ankersmit stamde uit een familie van Deventer kooplieden, die op hun beurt weer verwant waren aan de landbouwersfamilie Ankersmit in Terwolde. N.B. De gegevens over Ds. Ribbius en zijn familie zijn ontleend aan "Nederlandsch Patriciaat", jaargang 9 van 1918. J. Vredenberg DE HOF TE LANGELO De Hof te Langelo is één van de oudste, zo niet het oudste erf van de marke Langelo alias Boerverlangele. Of de boerderij naar de marke of de marke naar de boerderij is genoemd, is een onuitgemaakte zaak, al lijkt het laatste het meest aannemelijk. Eeuwen geleden was de Hof te Langelo groter dan nu, de erven Kleinsman, Kleinswoner, Vedder en Vedderswoner zijn er in latere jaren van afgesplitst. De boerderij draagt de naam "Hof" zeer terecht, hij was inderdaad een functionele hof, waar de pachten van Langelo en onderhorige erven ingezameld werden voor de eigenaar. Duidelijk blijkt dit uit het bekende goederenregister van Hendrik van Dalen en Diepenheim anno 1188. Hierin werd genoteerd, dat "Curtis in Langhelo" jaarlijks 10 mud rogge, 18 mud kool, 20 mud haver, 14 éénjarige varkens, 14 rammen, 10 kippen, 100 eieren, 4 schepel zout en 5 schellingen moest afdragen. In 1188 was Diepenheim dus eigenaar van de Hof te Langelo. Diepenheim was in 1180 in het bezit gekomen van de uit Dahl aan de Lippe afkomstige Hendrik van Dalen, toen deze met de erfdochter Regenwice van Diepenheim trouwde. Hun huiskapelaan Everhard stelde het genoemde goederenregister samen. Hun zoon Otto was de opvolgende eigenaar van Diepenheim en dus ook van de Hof te Langelo. Otto overleed in 1232
461 en werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik II. Diens zoon Otto II werd van 1269 tot 1289 genoemd als heer van Diepenheim. De volgende eigenaar was Otto's zoon Willem van Diepenheim, die in 1306 overleed en zijn bezittingen naliet aan zijn dochter Kunigonde. Deze huwde twee keer, eerst met Otto van Tecklenburg en daarna met Willem van Boxtel. Op 17 januari 1331 verkochten Willem van Boxtel, zijn vrouw Kunigonde en hun kinderen Willem, Johan, Marie enRicaldede heerlijkheid met o.a. de Hof to Langhen in het kerspel Hokesberghe aan Willem's oom Johan van Diest, bisschop van Utrecht. De verkoopakte werd opgemaakt in het kapittelhuis ten Dom te Utrecht en de verkoopprijs was 11000 pond zwarte Tornooisen. In aansluiting hierop ontsloeg Willem van Boxtel op l februari zijn horigen van hun leeneed, dus ook de pachter van de Hof te Langelo. De financiering van de aankoop geschiedde o.a. met behulp van de vijf Utrechtse kapittels: ten Dom, Oud Munster, St. Pieter, St. Jan en St. Marie, aan wie de bisschop op 8 april 1331 beloofde Diepenheim niet te verpanden of vervreemden zonder hun toestemming. Bovendien stond paus Johannes XXII de bisschop toe een kleine belasting te heffen van de geestelijken in zijn diocees, omdat de aankoop mede was geschied om de rust en veiligheid in het Sticht te waarborgen. Daarmee was de Hof te Langelo in 1331 eigendom geworden van de bisschoppen van Utrecht. Regeren kostte ook in die jaren al veel geld. Om dat te krijgen werd de Hof te Langelo herhaalde malen verpand. Eén van de pandverkrijgers was Rotgher van Twycklo Wynandeszoon, die op 14 februari 1361 verklaarde, dat hij, toen hij de Hof te Langelo bezat, aan Gyselbert van Bronkhorst en Borculo uit deze hof had overgedragen Daye, de vrouw van Essike de Krigher (soldaat) en haar kinderen. In ruil voor deze had hij ontvangen Gert, de dochter van Heer Johan, pastoor van Emmelichem, bij de dochter van Gert de Rijke verwekt. Een typisch voorbeeld van een "horigenwissel" zoals toen gebruikelijk was, een voorbeeld ook van een pastoor, die zijn celibaatswet niet schond, door niet officieel te trouwen met zijn "vrouw". In het gemeentearchief van Deventer bevindt zich een akte uit 1382, waaruit blijkt, dat de Hof te Langelo toen verpand was aan Ludolf van Ahaus. Op 9 april 1385 verklaarde Herman van Weselsberghe de heerlijkheid Diepenheim in pand ontvangen te hebben van bisschop Florens van Wevelinkhoven tot hem 600 oude schilden (a 30 stuiver) terugbetaald zouden zijn. Op 14 november 1435 gaf bisschop Rudolf van Diepholt hetzelfde onderpand aan Roelof van de Hondenberch. Dit pandschap werd op 27 juli 1445 beëindigd, maar reeds twee jaar later verpandde de bisschop in een te Deventer op St. Agnietenavond 20 januari 1447 opgemaakte akte, de Hof te Langelo ingaande Pasen a. s. voor 20 jaar aan de Haaksbergse richter Willem Rybbert. Willem moest daarvoor 31 Overlandse Keurvorsten gou-
462
den Rijnse gulden (è 20 stuiver) per jaar betalen aan de rentmeester van Twente, en wel in twee termijnen op Si. Petrusstoel (22 februari) en op St. Martinus (11 november). Bovendien moest hij de op de hof aanwezige bergvrede (versterkte plaats) herstellen door het dak en de wanden te vernieuwen en de sterkte voortaan "in goede dake en gerake" houden. Op de hof zou "getimmert" mogen worden. Bij ontruiming van de hof moest dit getimmerte weer afgebroken worden, maar de bisschop kon het ook overnemen tegen een nader te bepalen taxatieprijs. Deze prijs zou bepaald worden door vier "wijze mannen", van wie beide partijen er twee zouden aanwijzen. Behalve voor deze "timmerage" mocht er verder geen hout gekapt worden. Waarschijnlijk is er in die jaren inderdaad een tweede huis gebouwd, Klein Langelo en later Kleinsman geheten, waaraan hieronder aandacht besteed zal worden. In het bekende Schattingsregister van Twente anno 1475 werd echter alleen de Hoff to Langelo vermeld, die 2 schild belasting betaalde, zoals een volgewaard erf verschuldigd was. Het register van 1495 vermeldde, dat de Hoff to Langeler geplunderd was. Deze plundering was geschied door Gelderse troepen. Al sinds 1492 was de verhouding tussen Utrecht en Gelre zo verslechterd, dat men met recht van Gelderse oorlogen kon spreken, een machtstrijd tussen de Bourgondiërs, die Holland en Utrecht beheersten, en Karel van Gelre. In 1527 had Karel practisch geheel Utrecht en Overijssel bezet. De machteloze bisschop gaf toen de tegenstand op en droeg op 12 februari 1528 Sticht en Oversticht over aan Karel V, die daardoor heer van Overijssel werd en ook eigenaar van de Hof te Langelo. De rentmeesters van Karel V en zijn zoon Philips II, Adriaan van Reede en Johan van Reede, noteerden in hun rekeningen van respectievelijk 1531/32 en 1548/49 pachtontvangsten van de Langeler hof f alias Scholte te Langele. Uit de rentmeesterrekening van 1562 blijkt, dat de Hof te Langelo toen verpand was aan de pachter, wat ook in 1581/82 nog het geval was. Blijkbaar had ook de keizer geld nodig. Inmiddels waren de verschrikkingen van de 80-jarige oorlog in Twente merkbaar geworden. De rekening over het pachtjaar 1583/84 vermeldde, dat de meiers "verlopen" waren, de Hof te Langelo lag "woest". Ook in 1603 waren de gebouwen van de hof nog niet hersteld. De markevergadering van Langelo, die al eeuwen lang op de hof had plaats gevonden, werd op 4 mei van dit jaar bij uitzondering "binnen Haaksbergen" gehouden. Als markerichter fungeerde de rentmeester van Twente Johan de Baecke, die de eigenaar van de hof, de Staten van Overijssel, vertegenwoordigde. Deze hadden het eigendom van Philips Ilovergenomen. Ook de holtink van 11 juli 1611 werd nog namens de Staten voorgezeten door Johan de Baecke, maar daarna werd de sinds 1598 Haaksbergse en sinds 1612 Twentse dro^t Unico Ripperda op onbekende
463
wijze eigenaar van de Hof te Langelo en Klein Langelo. Unico overleed op 22 september 1625. Zijn weduwe Anna van Doetinchem stond op 16 juni 1630 de Haaksbergse goederen af aan haar zoon Willem Ripperda, heer van Hengelo. Op de vergaderingen van de marke Langelo van 1634, 1635, 1639, 1646 en 1663 was deze als marke- of holtrichter op de hof aanwezig. Toen hij in 1669 overleed werden zijn bezittingen geërfd door zijn zoon Unico en na diens dood in 1678 door Willem's dochter en Unico's zuster Nicolina Ripperda, die de nalatenschap ten huwelijk meebracht aan de drost van Twente Jacob van Coeverden tot Stoevelaar. Volgens de Haaksbergse gerichtsprotocollen verkocht deze op l maart 1687 de erven Hof te Langelo, Kleinsrnan, Wilderink en Aaftink in Langelo in twee porties, nl. a) een kwart aan Unico Ripperda tot Weldam, drost van Vollenhove, een ver familielid van Nicolina, en b) driekwart aan de erfgenamen van wijlen Jan Gerritsen op die Sluyse. Tot deze erfgenamen behoorde de bewoner van de Ruischenborg, de rijke houthandelaar Jan Jansen van der Sluys. Op 18 april 1689 werden hij en Unico Ripperda als goedsheren van de Scholte te Langelo ver meld. Bij testament werden de aandelen in de Langelose erven op 29 juli 1718 verworven door zijn zoon Joan Jansen van der Sluys, de be kende richter van Haaksbergen. Tot de Hof te Langelo behoorde inmid dels een nieuwe afsplitsing, weer Klein Langelo geheten, omdat het eerste Klein Langelo intussen de naam Kleinsman gekregen had. Het tweede Klein Langelo is thans bekend onder de naam Vedder. Om aan de ongewenste situatie van twee eigenaren van dezelfde erven een eind te maken, werden deze op 9 november 1733 bij loting tussen Joan van der Sluys en de erfgenaam van Unico Ripperda verdeeld. Van der Sluys kreeg de Hof te Langelo, Kleinsman en Klein Langelo alias Vedder. Unico van Wassenaar Obdam tot Twickel, de erfgenaam van Unico Rip perda, kreeg Aaftink en Wilderink. Volgens de overlevering kwam Joan van der Sluys in 1738 om het leven, toen hij bij het kijken naar klokkeluiders door een touw gegrepen werd en zijn nek brak. Bij testament van 26 juni 1738 liet hij zijn bezittingen na aan de N.H. Diaconie van Haaksbergen. Nog steeds is deze eigenaar van de Hof te Langelo, Kleinsman en drie-vijfde van Klein Langelo alias Vedder. Slechts drie-vijfde gedeelte van Vedder werd eigendom van de diaconie. De rest, toen de Veddersmaat geheten, was namelijk in 1734 door Joan van der Sluys verruild met zijn broer Antoni, die op de Ruischenborg woonde, tegen stukjes bouwland in het dorp Haaksbergen. Toen Antoni van der Sluys op 29 juli 1751 te Amsterdam overleed en zijn testament daarna op 20 september geopend werd, bleek dat er inmiddels een huis op de maat gebouwd was, de Veddersplaatse, nu Vedderswoner of Klein Vedder genoemd, dat geërfd werd door de Haaksbergse richter en oom-
464
zegger van Antoni: Coenraad Muntz; Dze overleed op 6 juli 1776 en liet zijn eigendommen na aan zijn zuster Catharina Muntz. Zij overleed reeds op 23 december van hetzelfde jaar. Zij had 11 erfgenamen: familieleden Van der Sluys en Huberts en deze verkochten in 1812 hun boerderij aan de pachter Christiaan Heuzels. Zijn weduwe en zijn zoon Gerrit Heuzels werden in 1830 en 1850 als eigenaren en bewoners vermeld. Klein Vedder had toen 1/4 waarrecht in de marke Langelo. Vedder had 3/4 waar, de Hof te Langelo en Kleinsman ieder l waar. In 1602 hadden alleen de beide laatste erven elk een vol waarrecht. Nu aandacht voor de bewoners, allereerst voor die van de Hof te Langelo. Mogelijk is Henricus de Langhelo de oudst bekende. Deze was op 6 december 1293 getuige in een akte, waarbij Willem van Diepen-heim een "dienstvrouw" ruilde met Johannes de Wissche. Hermannus Schout van Langhele was op 16 juli 1329 getuige in een akte betreffende een geschil tussen het kapittel Deventer en de heren van Walinchem over uitgangen van tienden in het kerspel Haaksbergen. Uit de rekening van de bisschoppelijke rentmeester Jacob van Ittersum over het pacht jaar 1493/94 blijkt duidelijk, dat er toen twee erven op de Hof te Langelo stonden. De bewoner van de hof was Frederick de Schulte 'tLangelo, die "ten derde garve" aan pacht in natura opbracht: 5 mud en l schepel garfrogge, 3 mud garfhaver en 2 mud boekweit. Aan gerst en "halve akeren" (eikels) werd in dit jaar niets opgebracht. Wel werden op de Hof te Langelo pachten ontvangen van de onderhorige erven Aaftink en Wilderink in Langelo, het Kate ter Horst (Onland) op de Hones en Leferink in Eppenzolder. Genoteerd werd ook dat uit de Hof te Langelo een tiende van 2 Arnhemse gulden (ei 14 stuiver) en 2 krom-staart (ca. l stuiver) ging aan de proostdij van Oldenzaal. De rogge werd in dit jaar door de rentmeester verkocht voor l Rijnse gulden en 5 stuiver per mud, de boekweit voor 15 stuiver en de haver voor 9 è 11 stuiver. Medepachter van de hof was Gosen tLangelo, die "vantlant hè bouwet" (Kleinsman) 3 mud pachtrogge opbracht, maar geen haver of gerst. Als derde werd een Hinrick tLangelo vermeld, die zijn pacht in geld moest opbrengen van een gaarden bij de "Bekespringe", maar omdat deze woest lag, er niets voor betaalde. Ook op maandag na St. Antonius 1514 was er sprake van twee Langelo's. Samen met zijn zwager Henrick thoe Langeloe kocht Joannes Schulte thoe Langeloe een markslag bij de Apelgoorssteeg en Harinkhuurne, als door Harink in de marke aangegraven. Henrick was de bewoner van Kleinsman, welk erve hierna besproken zal worden. Eerst verder met de hof: de keizerlijke rentmeester Adriaan van Reede vermeldde in 1531/32 de Langeler hoff, die ten derde garve 16 mud rogge had opgeleverd, maar geen gerst of haver. Deze waren in de rogge begrepen. In 1548/49 was de opbrengst van Johan Schulte te Langele 13 mud rog-
465
ge, die verkocht werd voor 20 stuiver per mud, maar in 1544 was de opbrengst 22 mud, waarbij de rentmeester Johan van Reede aantekende, dat dit de pacht "ten 4e garve" was. Omdat het erve daarna aan de pachter verpand werd, werden geen ontvangsten meer genoteerd, alleen vermeldde de rentmeester in 1578/79 de naam van de meier: Johan, waarschijnlijk dezelfde als die van 1548/49. Hoe de familierelaties tussen de verschillende genoemde Schulte te Langelo's was, valt uit de summiere aantekeningen niet te concluderen. In de Verpondings register s van 1600 en 1602 werd de volgende pachter van de hof genoemd: Coerdt te Langelo, die in het eerste jaar 8 mud bouwland en 3 voer hooiland (l mud en l voer = ca. 4000 m2) bezat, een derde gedeelte lag echter nog woest. In 1602 werden 9 mud bouwland en 3 voer hooiland opgegeven. Op 4 mei 1603 werd Coerdt Schulte te Langelo benoemd tot gezworene van de marke, hij moest dus letten op naleving van de markewetten. Op 14 juni 1630 werd hij nog vermeld met zijn vrouw Grete en zijn zoon, maar kort daarna overleed hij, want uit de protocollen van 1631 - 1635 blijkt, dat zijn zoon Johan Schulte te Langelo als momber voor zijn moeder Grete optrad. Deze Johan had in die jaren grote moeilijkheden met zijn pachtheer Willem Ripperda. Deze beweerde, dat Coerdt afstand van zijn rechten gedaan had, waarvoor Willem's vader Unicd Ripperda hem het erve Grobbink in Buurse had aangeboden. Johan beriep zich op een depêche van de koningvan Spanje van 22 maart 1556, waaruit bleek, dat de erfbewoners van Langelo hofhorig waren en dus niet van het erf gejaagd konden worden. Het lange proces, waarvan de uitslag door het ontbreken van de gerichtsprotocollen van 1635 tot 1645 niet bekend is, werd waarschijnlijk wel door Johan gewonnen, maar het had de verhouding met Ripperda zeer vertroebeld, zoals hierna zal blijken. Uit de verschillende notities bij het proces volgt, dat Johan gehuwd was met een dochter van Schuiten te Buurse. Haar broer was Geert Schuiten. Johan Schulte te Langelo is overleden tussen 1675 en 1678, zoals blijkt uit aantekeningen bij huwelijken van zijn kinderen. Zijn zoon Hendrik volgde hem op als pachter van de hof. Deze was al getrouwd voor 1666. Het trouwboek uit die jaren werd helaas door de Munsterse troepen van Bernard van Galen weggeroofd. Misschien was Hendrik al in 1664 pachter van de hof, want op 22 maart 1664 liet Ripperda de pacht gerichtelijk aan de bouwman opzeggen, overigens zonder resultaat. Meer succes had hij op 18 april 1689, toen Herman de Schulte te Langelo genoemd werd. Waarschijnlijk was Hendrik toen al overdeden en zijn zoon Herman te jong om op te volgen en zeker te jong om zich met succes te kunnen verweren. De pachtheren Unico Ripperda en Jan van der Sluys stelden daarom opgenoemde datum Hendrik's nicht Hendrickje Kemerinck als "meierse" van de hof aan.
466 Met haar deed een nieuw geslacht zijn intrede op de Hof te Langeló. Hendrickje trouwde nl. in februari 1690 met Roelof ten Oostendorp, zoon van Hendrik. Door zijn introuwen op de hof werd hij daarna Roelof te Langeló genoemd. Zijn zoon Jan te Langeló huwde op 22 oktober 1724 met Anna Geebing uit Vreden. Zij waren bij de volkstelling van 1748 bewoners van de hof, samen met 5 kinderen boven en l kind onder tien jaar. Eén van de kinderen was weer een Roelof te Langeló en deze trouwde op 28 februari 1779 met Hendrika Boumans uit Neede. Vader Jan was toen overleden. Het echtpaar kreeg 4 dochters, waarvan de jongste Anna Catharina op 16 januari 1786 te Haaksbergen katholiek gedoopt werd. Zij huwde op 27 januari 1807 met Herman ter Haar en deze waren bij de volkstelling van 1830 bewoners van de Hof te Lan geló, samen met 3 zoons van 9, 13 en 18 jaar en een dochter van 22 jaar. Volgens het bevolkingsregister van 1850 waren toen de uit Ambt Delden afkomstige Gerrit Jan Leuvelink en zijn vrouw Gerritdina Holtman pachter van de Hof. Hun zoon Berend Jan huwde op 10 augustus 1855 met Wilhelmina Brummelman uit Lochem. Hun in 1859 geboren zoon Gerrit Hendrik Leuvelink was in 1910 nog pachter van de Hof te Langeló. Thans woont er de familie B.J.H. Hengeveld. Kleinsman alias Klein Langeló is, zoals boven gezegd, een afsplitsing van de Hof te Langeló, die vermoedelijk al omstreeks 1450 heeft plaats gevonden. Hier woonde in 1493/94 Goosen te Langeló. Zijn opvolger was in 1514 een Henrick te Langeló, die een'zwager was van de Schol-te te Langeló. Waarschijnlijk is hij dezelfde als die door Adriaan van Reede in 1531/32 vermeld werd. Wie opvolgende pachters waren is onbekend. Wel noteerde Johan van Reede in 1563, dat Cleyn tho Langeloe een "bloedronninghe" (verwonding) toegebracht had aan de zoon van Claes ter Haer, waarvoor hij een boete kreeg van l pond (£ 20 stuiver) en l stuiver. Ook in 1578/79 werd een Henrick te Langeló vermeld met de aantekening "bouwt ook van de hof", maar omdat alles verpand was, werden geen ontvangsten opgeschreven. In de Verpondingsregisters van 1600 en 1602 werd Johan to Langeló als meier van Kleinsman opgegeven, in het eerste jaar had hij 5 mud bouwland en 2 voer hooiland, in het tweede jaar 8 mud en 2 voer. In 1633 werd er een proces gevoerd tussen de erfgenamen Assink en Kleinsman. Uit de bewaard gebleven protocollen blijkt, dat Johan Kleine tho Langeloe genaamd Kleinsman gehuwd was met Elsken Assinck, dochter van Johan Assinck Sr. en zuster van Johan Assinck Jr. Uit het huwelijk van Johan Kleinsman en Elsken Assinck waren twee zoons geboren: Johan Kleinsman Jr. en Berndt Kleinsman alias Busschers. Beide laatsten verlangden van Johan Assinck Jr. (op het Assinkbos) een gedeelte van de erfenis Assink. In 1633 was Johan Kleinsman Jr. dus pachter van Klein Langeló. Zijn opvolger was zijn zoon Hendrik. Diens kinderen trouwden tussen 1684
467
en 1703, Hendrik is dus gehuwd rond 1660, uit welke tijd geen trouwboek bewaard is. Toen op 22 mei 1701 zijn zoon Jan Kleinsman trouwde met Aaltje Wissink uit Eppenzölder, was vader Hendrik overleden, en was Jan pachter van Kleinsman. Het laatste echtpaar had o.a. twee zoons: Hendrik, op 8 februari 1733 gehuwd met Maria Belshof, en Gerrit, op 7 juni 1733 gehuwd met Marietje ter Maat. De eerste woonde bij de volkstelling van 1748 op Kleinsman met 2 kinderen boven en 5 onder 10 jaar. Hendrik overleed kort daarna, want reeds op 7 december 1749 hertrouwde zijn weduwe met Jan Hendrik Bosch uit Wennewick. Opvolgende pachter van het erve Kleinsman werd Hendrik's zoon Hendrik, die twee keer huwde: op 24 juni 1764 met Janna Komman uit Langelo en op 22 september 1765 met Janna te Langelo. De laatste werd bij de volkstelling van 1795 als "meierse" op het erve vemeld. Haar zoon Jan Hendrik Kleinsman huwde volgens het R. K. trouwboek van Haaksbergen op 30 januari 1800 met Johanna Geertruida Lansink en op 31 januari 1807 met Hendrika ter Weele. In 1830 woonden Jan Hendrik en Hendrika op Kleinsman, samen met 2 zoons, 2 dochters en l dochter uit het eerste huwelijk. Volgens het bevolkingsregister van 1850 woonden er toen nog de erven Jan Hendrik Kleinsman. In 1910 was de boerderij verpacht aan de uit Eibergen afkomstige J. te Biesebeeke. Zijn nazaten wonen er nu nog. Gerrit Kleinsman, in 1733 gehuwd met Marietje ter Maat, werd bij de volkstelling van 1748 vermeld met vrouw, 3 kinderen boven en 5 onder 10 jaar. Zij woonden vermoedelijk op de naar hem Kleinsgait of ook Kleinswoner genoemde afsplitsing van Kleinsman. Ondanks het groot aantal kinderen had het echtpaar geen geschikte opvolger voor hun boerderij, want de volgende pachter was een zoon van de hierbovengenoemde Hendrik Kleinsman en Maria Belshof, ook Gerrit geheten. Mogelijk is ook, dat de laatste Gerrit de eerste bewoner van Kleinsgait was. Hij huwde op 23 mei 1784 met Berendina Ottink. Hun zoon Jan Hendrik trouwde op 3 september 1813 met Engele van Klookken, maar bij de volkstelling van 1830 werd zij Engele Meijerink genoemd. Inwonend waren l dochter en 3 zoons, van wie zoon Jan Hendrik Kleinsman erfopvolger werd. Deze trouwde op 23 januari 1844 met Joanna Geertruida Wissink. Als weduwe verliet zij in 1900 Kleinswoner en verhuisde naar Kerkemeijer. De volgende pachter van Kleinsgait was de uit Neede afkomstige Z. J. ter Haar. Thans wordt het erve bewoond door de familie G. J. Welmerink. Een nieuwe afsplitsing van de Hof te Langelo was omstreeks 1710 ontstaan, weer Klein Langelo geheten. Uit het Verpondingsregister van 1720 blijkt, dat dit deel toen al evenveel bouwland had als de hof. Bij de volkstelling van 1748 woonde er de weduwe Vedders met 4 kinderen boven 10 jaar. De naam Vedders ontleende zij aan de door haar ge-
468
pachte boerderij, die lag en ligt aan de Buurserbeek. Volgens traditie stroomde deze beek vroeger door het dorp tot hij na 1400 door een kanaaltje verbonden werd met een bestaande beek in Langelo. De naam van deze laatste was "Vedder" zoals blijkt uit de rentmeesterrekening van 1543/44. Op 27 juli 1711 was de "weduwe Vedders" getrouwd met Gerrit Hendrikzoon Nijenhuis. Uit de huwelijksaantekening blijkt, dat zij een dochter was van wijlen Hendrik Schulte te Langelo en Harm-ken heette. Zij is stokoud geworden, want in de Haaksbergse gerichtsprotocollen van 28 augustus 1772 werd genoteerd, dat zij behoudens goedkeuring van de N. H. Diaconie, haar pachtheer, het bebouwingsrecht van de Vedder verkocht had aan haar kleinzoon Jan Klein Langelo, zoon van Stijne. Deze Stijne was Stijne Kerkemeijer, die op 2 februari 1749 gehuwd was met Berend Klein Langelo, zoon van Gerrit Nijenhuis op Harmken Klein Langelo. Jan Klein Langelo werd dus in 1772 bouwman op de Vedder. Op 6 februari 1780 huwde hij met Gesina Hulst uit het dorp. Op 11 mei 1797 was hij overleden, want op deze datum werd op de Vedder boedelscheiding gehouden, waarbij bepaald werd, dat zijn weduwe het bouwrecht zou behouden. Jan's dochter Anna Klein Langelo huwde volgens het R.K. trouwboek van Haaksbergen op 28 augustus 1805 met de te Lochem geboren Evert Brink. In 1830 woonden zij op de Vedder met 3 dochters en 3 zoons. In 1850 werd de weduwe Evert Brink nog als bewoonster vermeld. Daarna werd J. G. Pleiter pachter en omstreeks 1910 H. Toevank. Nu woont er de familie Ter Beest-Vruwink. Zoals hiervoor verteld, werd na 1734 een gedeelte van de Vedder verworven door Antoni van der Sluys, die er een huis liet bouwen voor zijn pachter Berent Heuzels. Deze woonde er bij de volkstelling van 1748 met zijn vrouw, 4 kinderen boven en l onder 10 jaar. Berent's zoon Jan Hendrik Heuzels ging op 5 januari 1749 te Haaksbergen in ondertrouw met zijn buurmeisje Hendrikje Klein Langelo, dochter van Gerrit Nijenhuis van Vedder. Na 2 proclamaties werd het huwelijk om onbekende redenen gestuit, maar op 17 februari 1754 kon het huwelijk na schriftelijke ordonantie van de drost eindelijk doorgang vinden. Inmiddels waren zij al op 28 januari 1754 door de pastoor in de echt verbonden. Hun zoon Christiaan huwde volgens het R. K. trouwboek op 14 september 1797 met Geertruida Hulst. Dit echtpaar kon in 1812 hun erve Vedderswoner van de erven Muntz aankopen. In 1830 en 1850 werden de weduwe Christiaan Heuzels-Hulst en haar zoons Gerrit Ban en Johannes als bewoners opgegeven. Zoon Gerrit Jan werd erfopvolger. Hij huwde op 13 juni 1834 met Johanna Horkenborg en hertrouwde op 18 januari 1844 met Johanna Maria Roosink. Zijn nazaten bewonen nog steeds het Kleine Vedder alias Vedderswoner; W.E. ten Asbroek