7e jaargang no. 3 - AUGUSTUS 1974 - Verschijnt 4 x per jaar
ORGAAN VAN DE HISTORISCHE KRING HAAKSBERGEN
AoEd Hoksebarge REDAKTIE: W. E. ten Asbroek H. Kormelink J. Overbeeke J. Vredenberg ADMINISTRATIE: A. J. Temmink, Eibergsestraat 108, Haaksbergen, Postrek. 2547699 t.n.v. Penningmeester Historische Kring Haaksbergen
„Aold Hoksebarge" wordt toegezonden aan de leden van de „Historische Kring Haaksbergen". Zij betalen voor lidmaatschap en abonnement f 10, — per jaar. Echtparen betalen f 15,— per jaar. De abonnementsprijs voor niet leden bedraagt f 5,— per jaar. Publikatie of overname van artikelen, geheel of gedeeltelijk, alleen toegestaan met schriftelijke toestemming van de auteurs.
Bestuur van de Historische Kring Haaksbergen D. Jordaan J. G. H. zn., Huize „De Bleeck", Haaksbergen, tel 1248, Voorzitter J. Overbeeke, Fazantstraat 13, Haaksbergen, tel. 1634, Secretaris A. J. Temmink, Eibergsestraat 108, Haaksbergen, Postrek. 2547699, Penningmeester B. E. Asbreuk, Erve „Meyerinkbroek", Haaksbergen, tel. 05405-214 W. E. ten Asbroek, Boerhaavelaan 144, Hengelo O., tel. 05400-14576 Mej. R. Brummelhuis, Dr. Ariënsstraat 8, Haaksbergen H. Kormelink, Lyceumlaan 5, Enschede, tel. 05420-26026 A. Molenveld, Reggestraat 30, Enter J. B. A. Leusink, Nachtegaaistraat 13, Haaksbergen, tel. 2023 J. F. Overbeek, Bevertstraat 14, Haaksbergen, tel. 1564 j. Vredenberg, Weverstraat 16, Haaksbergen, tel. 2348
421 DE ERVEN OTTINK IN STEPELO
In het Staatsarchief te Düsseldorf bevindt zich een akte van 15 juni 1283, waarbij Gyselbertus, proost van de kerk van Aldensele (Oldenzaal) voor 120 pond alle tienden, pachten, rente en rechten kocht, die het kapittel van de kerk van Emmerik had uit onroerende goederen in het kerspel Hokesberghe (Haaksbergen). De proosdij van Oldenzaal verkocht zijn rechten vermoedelijk aan Hendrik van Almelo, kanunnik te Deventer. Toen deze overleed vervielen ze aan de proost van Deventer, Hendrik van Dalen. Van hem wordt in het gemeente-archief van Deventer een akte van 2 juli 1316 bewaard, waarbij hij verklaarde aan het kapittel van Deventer de grove en smalle tienden te schenken van de in het kerspel Haaksbergen gelegen huizen Lenderinc (Lenderink, Holthuizen), Reynerinc (Reimerink, Hones), Bonnekinc (Bennink, Holthuizen), Holthusen (Lülf, Holthuizen), Olrekinc (Ottink, Eppenzolder), Lefardinc (Leferink, Eppenzolder), Salamanninc (Saalmerink; Hones) en nog twee huizen in Epesolen (vermoedelijk Boonk en Ensink in Eppenzolder). Bovendien verklaarde Hendrik van Dalen, dat hij niemand beleend had met genoemde tienden en goederen. Toch maakten Bernard en Gerard van Walinchem aanspraak op deze tienden, maar bij akte van 16 juli 1329 eveneens in het gemeente-archief van Deventer - verklaarde pastoor Johannes van Haaksbergen, dat verschillende parochianen, mees t bewoners van genoemde erven, getuigden dat de rechten toekwamen aan de proosdij van Deventer. Uit deze akten mag men de conclusie trekken, dat Ottink in Stepelo Stepelo is een gedeelte van Eppenzolder - voor 1283 toebehoorde aan het kapittel van Emmerik, in dit jaar verkocht werd aan de proosdij van Oldenzaal en voor 1316 eigendom werd van de proosdij van Deventer, die in 1329 nog eigenaar was. Tot circa 1600 zijn dan geen eigenaren bekend. In het Schattingsregister van Twente van 1475 wordt in de "Burschap Eppenzolde" de "Kathe Otting" vermeld, die een belasting betaalde van 1^ gouden Rijnlandse gulden. Onder dezelfde naam werd het genoteerd in de registers van 1495 en 1499. De verpondingskohieren van 1600 en 1602 noemen geen eigenaren van Ottink. In beide jaren lag de boerderij nog "woest" door brandschatting in de tachtigjarige oorlog. Uit de Haaksbergse gerichtsprotocollen van 11 januari 1630 blijkt, dat pastoor Johan Nagel van Ottenstein toen goedsheer (pachtheer) van Ottink was. Ottink was een pastoriegoed van Ottenstein geworden, zoals ook op 8 oktober 1634 en 31 oktober 1659 vermeld werd. Vermoedelijk stonden er in dit laatste jaar al twee woningen op Ottink, één bewoond door Jan Ottink en de ander door zijn stiefzoon Reint Ot-
422
tink, zoals hieronder nader uiteengezet zal worden. Beide pachters kochten op 29 februari 1664 Ottink van Ottenstein, elk half, zoals in de protocollen staat, maar dat was niet helemaal waar. Het grootste deel werd gekocht door Jan Ottink, die voor de financiering ƒ 1800, - leende van Dr. Hendrik Menger. Op l september 1665 loste hij ƒ 800, - af en op 21 maart 1570 de rest, maar leende daarvoor ƒ 1000, - van Anneke Visbeeke, weduwe van Jan Wijntjes. Het kleinste deel Ottink werd gekocht door Reint Ottink, die ƒ 1500, - leende van dezelfde Dr. Menger. In de verkoopaktes werd genoteerd, dat de "probstij tott Deventer" een jaarlijkse uitgang had van één gulden. Ook werd in de gerichtsprotocollen van 9 februari 1680 vastgelegd, dat het kapittel van Vreden sinds Twaalf Apostelendag 1437 een uitgang had van één gouden Rijnlandse gulden. Tegen de verkoop werd geprotesteerd door Jonker Gyginck, die beweerde eigenaar te zijn "dese goederen te gehoren onder eene vicarie, soo uyt haer familie tott conservatie (redding) van die van haeren bloode soude syn, gefondiert (gesticht) en dienvolgens vóór anderen gepraeferiert (bevoorrecht) te syn". Zijn protest was echter tevergeefs. Toch zouden de Ottinks niet lang eigenaar van hun erven blijven, vermoedelijk ten gevolge van financiële moeilijkheden, mede veroorzaakt door de oorlog met Munster van 1672 - 1674. Het gedeelte van Reint werd op 28 april 1676 gekocht door de Haaksbergse richter Arnold van Limborch. Door een hiaat in de gerichtsprotocollen is de verkoop van hét gedeelte Jan Ottink niet te vinden, maar op 22 maart 1680 werd Arnold van Limborch als eigenaar van beide erven Ottink vermeld. Van hem vererfde het bezit aan richter Joan Diederik van Limborch te Delden, die in het Verpondingsregister van 1715 eigenaar genoemd werd. Waarschijnlijk door aankoop kwamen de boederijen daarna in handen van Johan Philip Christoffel van Keppel, die volgens de gerichtsprotocollen van 15 januari 1728 eigenaar was. Van hem vererfden de goederen aan Willem Joseph van Harde tot de Hachmeule. Deze overleed vóór 2 november 1742 "minderjarig", zoals het Haaksbergse register op de 50e Penning vermeldt. Zijn erfgenamen Nicolina Judith van Keppel tot de Stoevelaar en Hengelo en haar man Cornelis Jacob de Mahony tot Boekelo "colonel commandant der guardes te voet van Holland" verkochten daarna op 29 juli 1744 Ottink weer aan de pachters. Het grootste stuk werd voor ƒ 2610, - gekocht door Jannes Ottink en het kleinste stuk voor ƒ 2260, - door Berend Ottink. Hun nazaten zijn nog steeds eigenaren en bewoners. Daarom nu aandacht voor de historie van de familie Ottink. De eerste Ottink, die zijn door de oorlog verbrande en verwoeste "erve na 1602 weer kon gaan bebouwen, was vermoedelijk een Reint Ottink, Reint ge-
423
heten omdat zijn oudste kleinzoons Reint of Reinier heetten, welke voornaam bij de Ottinks in het dorp Haaksbergen nog zeer bekend is. Stamvader Reint had waarschijnlijk drie zoons: Bernt, Willem en Jan. Bernt was de oudste zoon en voorbestemd tot opvolger van het erve Ottink, zoals hierna vermeld zal worden. Willem trouwde rond 1650 met de weduwe van de Haaksbergse bakker Gerrit Lentelink, Griete Buursink geheten, en na haar dood hertrouwde Willem op 8 april 1672 met Hendrikje ten Dijkhuis, dochter van Rosier. Willem was bakker en bierbrouwer aan de Markt, waar zijn oudste zoon Reint hem omstreeks 1695 opvolgde. De derde zoon van Reint Sr. , Jan Ottink, kocht op 18 juli 1652 met zijn vrouw Aalken Leferink het erve Klein Hobbenschot, maar verkocht dit op 11 december 1654 weer aan Johan van Laer tot de Hachmeule, hij woonde er echter als pachter nog op 15 maart 1680. Op deze datum sprak hij zijn zoon Berent aan wegens een schuld van 100 daalder. Deze Berent bewoonde toen een gedeelte van Ottink, zoals hierna zal blijken. Eerst echter terug naar het gedeelte Ottink, dat in 1664 gekocht werd door Jan Ottink en thans Ottink Mans genoemd wordt. Dit deel Ottink is waarschijnlijk de oudste boerderij op het erve, die na 1602 door Reint Ottink herbouwd werd. De gerichtsprotocollen vermelden op 11 januari 1630, dat Bernt Ottink toekomstig bouwman op Ottink was. Bernt was toen al gehuwd of trouwde kort daarna met Hermken Derkink, dochter van Egbert en Trijne Derkink, maar reeds voor 3 september 1635 was Bernt overleden. Hij liet jonge kinderen na o. a. een zoon Reint, over wie oom Goerdt Derkink momber werd. Hermken hertrouwde met Jan Kemerink, die daardoor bouwman op Ottink werd en verder meestal Jan Ottink genoemd werd, hoewel hij in het Vuurstedenregister van 1675 nog als Jan Kemerink vermeld werd. In 1664 kochten hij en zijn vrouw Hermken hun deel Ottink van Ottenstein. Hermken overleed voor 1680. Op het erve woonde inmiddels ook hun zoon Berent, die op 4 februari 1672 gehuwd was met Harmken Hassink, dochter van Berent. Berent Ottink is niet zo oud geworden als vader Jan, beide zijn overleden tussen 1680 en 1682, want in het laatste jaar werd Harmken Hassink als weduwe op het erve vermeld. Hendrik Ottink, Berentzoon, werd de volgende bewoner van de boederij. Hij huwde op 2 december 1703 met Geesken Toetelink, dochter van Warner uit Holthuizen. Hun zoon Jan, ook Jannes geheten, werd erfopvolger. Deze trouwde op l november 1750 met Hermina Komman, dochter van Claas in Langelo. In 1744 was hij al eigenaar geworden van zijn boerderij, zoals hierboven vermeld. Vermoedelijk is Jannes overleden in
424
425 1766, want op 25 oktober van dit jaar werd een magescheiding gemaakt, waarbij het erve gereserveerd werd voor zijn oudste zoon Jan, Deze Jan trouwde op 12 oktober 1783 met Hendrika Wissink. In 1790 werd zij weduwe. Op 22 januari 1791 werd geprotocolleerd, dat zij eigenaar was van Ottink, Wissink, Veldmaat en een derde Teutelink, zij was dus een rijke boerin. Haar kinderen mochten Ottink "trekken", waarbij Arend voor rang had. Voor zichzelf reserveerde zij Wissink. Veel geluk met haar huwelijken had ze niet, op 15 februari 1791 hertrouwde zij met Wernerus Keijser en op 6 mei 1792 met Roelof Keupers. De laatste woonde in 1799 op Ottink. Arend, in zijn trouwakten Arend Jan Ottink geheten, was geboren op 17 september 1786. Evenals zijn moeder trouwde hij drie keer: omstreeks 1810 met Anna Geertruida Leferink, op 2 oktober 1818 met de Diepenheimse Aleida Kamphuis, dochter van Hendrik, en op 19 september 1828 met de Ambt Deldense Maria Smienk, dochter van Johannes. Bij de volkstelling van 1830 woonden op Ottink het echtpaar Arend Jan Ottink en Maria Smienk, beiden 43 jaar oud. Zij waren eigenaren van 12,5 hectare landerijen en weiden. Inwonend was een zoon uit het eerste huwelijk, 19 jaar oud en Johannes geheten, die op 22 januari 1835 trouwde met de toen 19-jarige Geertruid Hannink, geboren te Goor als dochter van timmer man Gerrit Hannink en Anna ter Horst. Uit dit laatste huwelijk werd op 18 april 1855 een zoon Hermannus geboren, die erfopvolger werd. Naar hem wordt de boerderij nu Ottink Mans genoemd. Uit het derde huwelijk van Arend Jan Ottink, dat met Maria Smienk, werd op 23 april 1835 een zoon Gerrit Jan geboren. Deze kon op een ge deelte van het erve, dat door de markeverdeling van 1846 belangrijk vergroot werd - Arend Jan was lid van de verdelingscommissie - een nieuwe boerderij bouwen, waarbij een windmolen geplaatst werd. Daarom wordt deze woning thans Ottink Mulder genoemd. Toen Gerrit Jan op 14 juli 1865 trouwde met Berendina Broekhuis, werd als zijn beroep dan ook molenaar genoteerd. Hun zoon werd op 21 oktober 1877 geboren en naar grootvader Arend Jan gedoopt. Ook zijn beroep was mulder. Hij huwde met Hermina H. Annink, volgens haar grafsteen op het kerkhof te Beckum geboren op 9 oktober 1881 en overleden op 14 mei 1949. Op het gedeelte van het erve Ottink, dat in 1664 door Reint Ottink van Ottenstein gekocht werd en thans Ottink Naats heet, is Reint de oudst bekende bewoner. Reint was een zoon uit het huwelijk van Hermken Derkink en Bernt Ottink, haar eerste man, zoals blijkt uit de gerichtsprotocollen van 27 september 1669, waarin genoteerd werd, dat Reints vrouw haar stiefvader Jan Ottink (is Jan Kemerink) aansprak. Op 29 fe-
426 bruari 1664 kochten Reint en zijn vrouw Fenneken ten Schootkate hun deel Ottink van de pastorie van Ottenstein, maar werden in 1676 gedwongen hun eigendom weer te verkopen aan Arnold van Limborch. Waarschijnlijk had Reint geen zoon, die als pachter op het erve kon opvolgen, want in 1690 en 1682 werd Berent Ottink als meier van richter Van Limborch vermeld. Deze Berent was een neef van Reint en zoon van Jan Ottink en Aele Leferink. Hij huwde twee keer: op 3 januari 1669 met Geesken Loenink, dochter van Geert uit het kerspel Delden en op 13december 1685 met Harmken Smijverink, dochter van Wijchert. Het is niet bekend uit welk huwelijk zijn zoon Reint stamde, die erfopvolger werd en op 21 oktober 1718 huwde met Marie Bartelink. In de vergadering van de marke Holthuizen, Eppenzolder en Stepelo van 21 juli 1727 werd Reint Ottink benoemd tot "gezworene" van Stepelo, wat betekende dat hij daar moest toezien op het naleven van de markewetten. Vóór 1733 overleed Reint, want zijn weduwe hertrouwde op 21 juni 1733 met Berent ten Laarhuis uit Beckum. Onder de naam Berent Ottink kocht deze op 29 juli 1744 zijn boerderij van de erfgenamen van de heer Van Harde tot de Hachmeule. Erfopvolger werd Reint Ottink's zoon Jan, die op 19 juni 1746 trouwde met Janna Hobbenschot uit Eppenzolder. Uit dit huwelijk werd omstreeks 1750 weer een zoon Jan geboren. Deze huwde twee keer: op 30 juni 1781 met Maria Reimerink, die voor 29 november 1784 overleed zonder kinderen na te laten, en op 14 augustus 1785 met Hermina Veldhuis. Bij de volkstelling van 1795 werd Jan Ottink een "karman" genoemd, een landbouwer met één paard, wiens gezin en huishouden uit acht personen bestond. Ook bij de volkstelling van 1830 was Jan nog landbouwer op het erve, 80 jaar oud en eigenaar van 9, 5 hectare gras- en bouwland. Inwonend was zijn 38-jarige zoon Jan Hendrik met zijn Diepenheimse vrouw Engele Vollenbrink, gehuwd op 22 mei 1829, en een ongetrouwde zoon Johannes, 28 jaar oud. Jan Hendrik Ottink was bestemd als erfopvolger, maar door zijn overlijden tussen 1842 en 1846 werd zijn broer Johannes opvolger. Deze huwde op 11 juni 1838 met Janna Geertruida ter Braak, in 1812 te Haaksbergen geboren als dochter van Bernardus ter Braak en Maria Wolterink. Uit het huwelijk van Johannes Ottink en Janna G. ter Braak werd op 24 december 1841 een zoon Gerrit Jan geboren, die de volgende eigenaar en bewoner van het erve zou zijn. Deze huwde op 29 april 1882 met Johanna Geertruida Bekkedam, geboren in 1851 als dochter van Bernardus Johannes Bekkedam en Janna Doesschot. De waarrechten in de marke Holthuizen en Eppenzolder van de erven Ottink zijn tot 1760 niet bekend. In 1475, toen er nog maar één erf was, werd dit een katerstede genoemd. Deze opgave was alleen maar een ge-
427
slaagde poging tot belastingontduiking. Had men gezegd, dat Ottink gewaard was, wat beslist wel het geval was, dan had men een tweevoudige aanslag moeten betalen. In de Verpondingsregisters van 1600 en 1602 werden in het algemeen ook waarrechten vermeld, maar omdat Ottink nog "woest" was, vindt men van deze boerderij geen waartal opgegeven. Het markeboek, waarvan helaas alleen maar fragmenten bewaard zijn, noteerde in 1760 twee erven Ottink, die samen één waar in de marke hadden. In 1816 hadden Arend Jan Ottink en Jan Ottink ieder een half waartal, in 1833 en 1842 Arend Jan Ottink en Jan Hendrik Ottink elkeen half waar en tenslotte bij de markeverdeling van 1846 Arend Jan Ottink en Jan Ottink elk een half waarrecht. Door het bezit van een half waarrecht kregen beide landbouwers ieder twee hectare vooraf uit de te verdelen gronden. W. E. ten Asbroek J. Overbeeke TRAGISCHE STERFGEVALLEN
In het Register van Sterfgevallen in het Rijksarchief te Zwolle worden enkele tragische sterfgevallen vermeld, die in het begin van de vorige eeuw te Haaksbergen plaats vonden: 30 October 1808. Berend Maas, 44 jaar zijnde, Korporaal en Koninklijk werver van het depot te Zwolle, alhier gestationeerd, op heden voormiddag bij Altena's bosch te Beckum door een schot aan het hoofd gewond zijnde, hier gebracht en is hedenavond alhier overleden, ongehuwd, nalatende zijn Moeder, woonende te Winterswijk. 18 December 1808. Zeker armoedig onbekend vrouwspersoon zich noemende Elizabeth ter Höfte, ziekelijk aangekomen op den achttienden dezer ten huize van Steenberg te Buurse, en op den twintigsten aldaar overleden, dewelke aldaar nog heeft opgegeven, dat zij geboren was in Wezel en gehuwd met een Pruisisch soldaat, die haar had verlaten. Op den tienden November 1828 geven aan Joannes ter Rieth, 48 jaar, en Egbert Roerink, oud 35 jaar, beiden landbouwers te Buurse, dat ten huize van Rieth op den achtsten dezer namiddags 6 uur overleden is een vrouwspersoon, welke aldaar daags tevoren was aangekomen en van welke hun noch de namen, noch de woonplaats, noch eenige andere omstandigheden bekend waren. B.E. Asbreuk
428 DE TAAL VAN HAAKSBERGEN (XXIII) HERMAN BERGHEGE l
Op de scheiding van de 19e en 20e eeuw komen in Twente enkele schrijvers naar voren, die in hun streektaal op een verdienstelijke manier verhalen en gedichten schrijven. We noemen o.a. J. W. Heinink uit Reu turn, J. J. van Deinse en Cato Elderink uit Enschede, mr. G. J. ter Kuile sr. en G.B. Vloedbeld uit Almelo, Johanna van Buuren uit Hellendoorn en de Haaksbergenaar Herman Berghege. Hij was een zoon van dominee J. Berghege, die van 1857 tot 1889 als predikant de Ned. Hervormde gemeente van Haaksbergen heeft gediend. Ds. Berghege kwam uit Gapinge op Walcheren naar Haaksbergen, maar hij was geboren in Enschede en dus van Oost Nederlandse afkomst. De naam Berghege komt in Gelderland en Overijssel veelvuldig voor en de Nedersaksische spraoke zal Dominee stellig niet vreemd zijn geweest. Hij was gehuwd met Anna Elisabeth Zaalberg uit Leiden en uit dit huwelijk werd o. m. de zoon Herman geboren op 5 februari 1864. Over het persoonlijke leven van Hermans jeugdjaren weten we weinig, maar uit zijn nagelaten geschriften kunnen we afleiden, dat hij aan het dorpsleven van die dagen intensief heeft deelgenomen, En dan komen we meteen terecht bij zijn literaire productie, die niet groot is geweest, maar wel zoveel kwaliteit bezit, dat hij tot de betere streektaalschrijvers van zijn tijd gerekend moet worden. In al zijn geschriften spelen Haaksbergen en omgeving de hoofdrol. Ze verplaatsen ons in de tijd, die nog geen eeuw achter ons ligt, maar toch zo geheel anders was dan onze tijd, zozeer, dat de tegenwoordige generatie het zich nauwelijks meer kan voorstellen. Hoe was het dorpsleven in Herman's jeugd? Iedereen kende iedereen bij naam en toenaam; de samenleving droeg nog het zuivere plattelandskarakter. Het dorp was nog klein en alle gebouwen gingen schuil onder het geboomte, dat in overvloed aanwezig was. De kerk, het gemeentehuis en de majestueuze marktlinde stonden in het midden van de dorpsgemeenschap, letterlijk en figuurlijk. Weiden en bouwland besloegen nog een betrekkelijk kleine oppervlakte en verderop lagen de nog onverdeelde markegronden met heide, bossen, vennen en veengrond. Alles was nog zo primitief en tegelijk zo zuiver en ongerept. In deze omgeving deed de jonge Herman indrukken op, die hem zijn hele leven zijn bijgebleven. Na zijn jeugdjaren bezocht hij het gymnasium te Zutphen en te Zwolle. Later was hij werkzaam bij de belastingdienst te Winschoten en te Hoorn. Vervolgens werkte hij in Groenlo op de gemeentesecretarie
429
en in Almelo op de Landbouwersbank. Verder heeft hij nog gewerkt te Deventer in gemeentedienst en later als administrateur van een zieken fonds. Hij werd in 1931 gepensioneerd en overleed te Deventer in 1937. In 1904 was hij gehuwd met Berendina Bosch uit Lochem. Uit dit huwel i j k werden twee dochters geboren, die beiden nog te Deventer wonen. Zijn letterkundige productie is hoofdzakelijk ontstaan in zijn Almelose tijd, of in elk geval toen voor het eerst gepubliceerd. Zijn werk valt uiteen in twee gedeelten: een reeks volkskundige bijdragen aan de Driemaandelijksche Bladen oude serie, en een gedichtenbundel "Uit het land van den Tubant". Beide zijn moeilijk toegankelijk voor belangstellende lezers. De Driemaandelijksehe Bladen zijn alleen nog in bibliotheken te raadplegen en de dichtbundel is al tientallen jaren uitverkocht. Toch is deze nog enigszins bekend en daarom stellen we ons voor, om eerst aandacht te schenken aan zijn volkskundige arbeid, zoals die te vinden is in de zevende jaargang (1907) van de Driemaandelijksehe Bladen. Daar zien we op blz. 46 en volgende een artikel "Oet d'n olden en d'n niejen tied" met als ondertitel "Oet Hoksebarge". Het is geheel in het Haaksbergs geschreven en al dadelijk valt het zuivere taalgebruik op. Herman heeft de taal van zijn geboortedorp door en door gekend en over het geheel uitstekend weergegeven. Weliswaar vloeit hem een enkele keer een "Neerlandisme" uit de pen, maar dat is bij zijn Nederlandse opvoeding in het domineesgezin wel te begrijpen. Elke "platschriever" moet er steeds op bedacht zijn, dat hem per ongeluk zo iets niet kan overkomen, n.l. dat er in de plaats van zuiver Nedersaksisch vertaald Nederlands op papier komt. Maar in het algemeen heeft Berghege zijn Haaksbergs heel goed onder de knie. Hier begint hij dan zelf te vertellen: "Too 'k nog 'nen kleinen jonge wazze, was onze dorp nog kleiner at 't noe is. Olde petretjes he'k der nog genog van, en ik kieke der ait nog met 't meeste geneugen nao, en 't dut mie altied wille, a'k dee olde paolbörgers der zee staon". (Het woord "geneugen" is zo'n Nee rlandisme; liever zouden we zeggen "Plezeer"). "Op 'n karkhof, rondum de roomse karke, daor stonn' allemaole zwaore hoge beume. Zo hier en daor had'n ze weer niejen in-ezat, dee 't ok wal good deen, mer de iepen, vleugelmennekes (esdoorns) en kristanniënbeume (kastanjebomen) mossen 't allemaole ofleggen tegen dee onmundig grote linde, dee op 'n hook van 't karkhof stön, en umdat in jaoren al nimmer (nums meer) op 'n karkhof begraeven worden, en ze der noe de karmse en de mark heelden, worden ze de marklinde eneumd. Noe is dee linde ok vot, mer de kinder van 'n jaor of tiene twaalven dSch 't (heugt 't) wisse nog wal, dat-e der ston. 't Was 'nen kroezen boom den 't ze heel mooi op-esneuid hadden. Um den dikken stam haj' eers 'ne banke, dan stonnen der boe -
430
ten umme hen, bie wieze van stutten allemaole pSöle, net 'n loshuusken (prieeltje) en daor haj' weer 'ne banke in 't ronde an-etimmerd. Den boom den mos is hebben können praotenl Hee mag wal meer as twee doezend jaor aold hebben ewes, en ik leuve, dat van older tot older de kinder en de jongeleu zik daor hebt zitten vertellen van alles en nog wat. Aoverdag vreulike (plezerige) vertelseltjes, en 's aovensgriw-welige dinge". Zo schildert Berghege ons in beeldende en kernachtige taal, hoe dat marktplein er in de jaren 1880 - 1890 moet hebben uitgezien. De mededeling over de ouderdom van de marktlinde laten we maar voor zijn rekening. Later komen we op deze marktlinde nog eens terug in een van zijn gedichten. Het begraven rondom en in de kerk werd in Berghege's tijd al lang niet meer gedaan. Omstreeks 1830 werd dit door de regering verboden en behoudens enkele uitzonderingen gebeurde het nergens meer. Toch was in zijn tijd blijkbaar de herinnering er aan nog niet verdwenen. Voor het gemak van de lezers hebben we de spelling van Berghege aangepast aan de tegenwoordig algemeen gangbare regels. De klank van de woorden wordt hierdoor echter niet veranderd. In een volgende bijdrage vertelt Berghege over het bijgeloof in zijn dagen. Hierbij neemt hij het volgende smakelijke aanloopje: "Ginnen aovond gink der 's zommers en 's winters ok mer weinig aovonde veurbie, daw' daor neet gingen vertellen waw' wisten, of gingen luustern nao wat andern ons op 'n nekken deen (wijsmaakten). Benaamp ene van 'n draeier en ene van 'n schoomaker en ene van 'n daghuurder en ene van 'n smid konden zo naar mooi vertellen. At dee te gange wazzen, dan koj' wat heuren! Dat gink in enen verdan van de duvel op de speuke, en van de speuke op de duvel, en dan mangs kreej' ok nog wat te heuren van eerdmännekes, dwaallechjes, rovers en gawdeeve en heksen. At 't dan good duuster worden, kreej' der manges ene onverdachens an 'n kop, dat oe de pette de loch in vlaog. Dat dee der dan ene, den 't te benauwd wör, en 't neet weten wol, mer den zik met zonne strankerieje (ondeugende streek) 't rech gafte um der hard van deur te gaon, en dan natuurlijk op 't hoes an. Ik geleuven dee dinge neet, want mien vader en mien moder beide zaen mie, dat dat allemaole mer vertelseltjes wazzen, en dan zaen de jongs en de deerns, da j' dat geleuven mossen, want eur eegen vader, grofvaar of bessevaar had 't jao zelns belaefd. 'Nen helen deel zun'k der al van vergetten, mer der schot mie ok nog wal wat in". Hier worden de woorden "grofvaar" en "bessevaar" gebruikt alsof het
431 twee verschillende begrippen zijn. Wij menen, dat beide woorden hetzelfde betekenen, maar misschien was dat in Berghege's tijd anders. Wie van de lezers kan hierover nadere mededelingen doen? Nogmaals, alle eer voor de vlotte en levendige verteltrant van de schrijver. Ook als prozaïst toont hij een groot meesterschap over de taal. Zo bezien is het jammer, dat Berghege niet meer heeft gepubliceerd. Wat zouden de mensen van tegenwoordig daar nog veel aan hebben kunnen hebben. In het Jaarboek Twente van 1970 hebben we een artikel geschreven over "De Haaksbergse dichter Herman Berghege", waar we bij dezen graag naar verwijzen. Bij die gelegenheid hebben we proberen uit te vinden, of er misschien nog nagelaten en onuitgegeven werk van hem aanwezig was bij familieleden. Helaas hebben deze nasporingen geen enkel resultaat opgeleverd en moeten we het doen met het reeds vermelde werk in proza en poëzie. Niet, dat dit niet de moeite waard zou zijn; integendeel, we mogen dankbaar zijn, dat dit bewaard is gebleven. Maar Berghege had beslist de capaciteiten voor meer werk op dit gebied. Dit moge blijken uit wat er in het volgend nummer nog meer meegedeeld zal worden. J. Vredenberg
ASSINKKAMP (9) HUIS NR. 94
Uit de Haaksbergse gerichtsprotocollen blijkt, dat de schoonzoon en dochter van Johan Assinck, Willem Bargerink en Jenneken Assinck, op 29 september 1628 aan hun zwager en zuster Swier te Lintelo en Mette Bargerink een huis in het dorp verkochten, gelegen "tussen Jacob ten Dornbusz en Johan te Lintelo's hoven enerzijds en Jan Huberts behuizinge en grond anderzijds, schietende met één eind aan verkopers gaardengrond en met het andere eind aan de kerksteeg". Dit is het pand nr. 94, dat dus duidelijk een gedeelte van de oorspronkelijke Assinkkamp is. Mette Bargerink was op dit moment al weduwe van Hendrik Vesterink, van wie zij drie kinderen had. Uit haar tweede huwelijk met Swier te Lintelo werden twee kinderen geboren, Hendrik en Arent. Swier en Mette maakten op 21 november 1648 hun testament "op het langstleven",
432
maar na beider overlijden zouden Hendrik en Arent het huis en de huisstede erven, waar de testatoren woonden. Op 15 december 1651 was Mette opnieuw weduwe en op 10 juli 1654 verklaarde Arent te Lintelo voor het Haaksbergse gericht, dat zijn broer Hendrik de gehele erfenis aan zich gebracht en betaald had. Deze had dus blijkbaar Arent's erfdeel in het huis aangekocht. Waarschijnlijk is Hendrik echter ongehuwd overleden, waardoor Arent toch weer eigenaar werd van pand nr. 94, zoals blijkt uit een acte van 6 juli 1667. In dezelfde acte werd ook Arent's vrouw Geesken Boumeesters genoemd. Hun zoon Hendrik te Lintelo trouwde op 6 februari 1707 met Aalt jen Giesberts uit Boekelo onder Haaksbergen. Uit dit huwelijk werd Herman te Lintelo geboren, die op 22 juni 1738 met Harmina Geelen uit Bentelo in de huwelijksboot stapte. Reeds op 15 juni 1742 verkochten zij hun huis in de Pijpenbrink, zoals het begin van de Hibbertstraat toen heette, aan Berent Langezaal en diens vrouw Enne Esselink. Berent Langezaal, zoon van Berent uit het dorp, was reeds op 11 december 1729 te Haaksbergen in ondertrouw gegaan met de uit Vreden afkomstige Enne Esselink en vermoedelijk te Vreden getrouwd. Om de aankoop van huis nr. 94 te kunnen financieren kregen zij ƒ 436, - hypotheek van de gereformeerde diaconie. Het echtpaar had een zoon Jan, die op 2 april 1762 met Janna Boumeesters trouwde. Volgens de volkstelling van 1795 woonde in het huis nr. 94 toen de weduwe van Jan Langezaal. Uit het register op de 50e Penning blijkt, dat de verwalterrichter van Haaksbergen Jan Hendrik Jordaan, bewoner van pand nr. 88, van haar en haar kinderen het pand op 10 december 1799 had aangekocht, zoals er staat "bij executoriële distractie". Ook hier waren financiële moeilijkheden aanleiding tot deze openbare verkoop. De koopsom S ƒ 561, - werd gecedeerd aan de diaconie. Volgens de volkstelling van 1830 was Jan Hendrik Jordaan, die inmiddels notaris geworden was, nog eigenaar. Het huis werd bewoond door de koopman Derk Salomon Rosendaal, zijn vrouw Clara Philip en hun vijf kinderen. In 1850 was notaris Jan Dinant Jordaan eigenaar - zijn vader Jan Hendrik was op l juli 1834 overleden - en werd het pand bewoond door de gezinnen van de metselaar Jan Hendrik Leferink en de dagloner Christiaan Morsink. In latere jaren werd het huis afgebroken en de ondergrond bij de tuin van de R. K. pastorie gevoegd. W. E. ten Asbroek J. Leusink J. Overbeeke
433 GENERAAL CHASSE
In oktober 1830 werd tijdens de Belgische opstand een volksoproer te Antwerpen door de bekende Nederlandse generaal David Hendrik baron Chassé onderdrukt. Ook toen in 1832 een Frans leger de Belgen te hulp snelde, was Chassé' op de bekende citadel van Antwerpen om de stad te verdedigen. Na een beleg van 2 tot 24 december werd hij echter tot overgave gedwongen en krijgsgevangen gemaakt. Nederland bejubelde hem min of meer als "held". Tussen nagelaten bescheiden van de toenmalige markerichter van Holthuizen, Eppenzolder en Stepelo en schoolmeester van Boekelo, Hermannus Johannes Franssen, werd een papiertje gevonden, waarop volgend "Lied van Chassé'1', dat gezongen moest worden op de wijze van "Vivat Oranje hoezee'." Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet? Chassé. Wie heeft gewroken Hollands bloed? Chassé. Wie spreekt uit monden van metaal Der Trompen en der Ruiters taal? Chassé, Chassé, Chassé (bis). Wie heeft gestraft het snoodst verraad? Chassé. Wie redde 't bolwerk vanden staat? Chassé. Wie toonde wat de leeuw vermag, Die voormaals d'aard nooit sluim'ren zag? Chassé, Chassé, Chassé (bis). Wie heeft de muitzucht perk gezet? Chassé. Wie 't monster in zijn nest verplet? Chassé. Wie is als Neerlands oudste zoon De hechtste steun van 's koningstroon? Chassé, Chassé, Chassé (bis). Oud Neerland zijt gij dier en waard? Chassé. Uw heldenroem klinkt luid op aard'. Chassé. Voor U rijst onze zegenbêe Wij zingen met het leger mee. Vivat Papa Chassé (bis) Als verklaring werd er bij genoteerd, dat "Papa" de naam was, die de armee aan Chassé gegeven had. Is er iemand onder onze lezers of lezeressen, die de aangegeven melodie nog kent? W. E. ten Asbroek
434 HUWE LIJKSPERIKE LEN
Op 29 oktober 1689 trouwde Roelef Smit voor de Haaksbergse dominee met Harmen te Lintelo's dochter Fenneken. Roelef Smit was evenals zijn vader Hendrik en grootvader Andries Smit niet alleen in naam, maar ook in werkelijkheid smid. Andries was omstreeks 1620 uitBronk-horst naar Haaksbergen gekomen en had een smederij gevestigd in de Blankenborg, zoals dat toen heette, maar in feite was het aan de huidi ge Spoorstraat, een gedeelte van het pand Ter Welle aan de kant van het modehuis Wientjes. Omstreeks 1700 overleed Fenneke te Lintelo, Roelef werd weduwnaar, zijn dochter Aaltje halfwees. Op 27 november 1701 hertrouwde Roelef met Marrijtjen, dochter van de collega-smid Hendrick Averbecke, eveneens uit de Blankenborg. Deze woonde in het pand Strengers, thans Blankenburgerstraat nr. 5. Helaas zou dit huwelijk niet brengen wat Roelef en Marrijtjen er van verwacht hadden. Op 6 juni 1712 kwam het Haaksbergse gericht bijeen onder voorzitterschap van de richter Jan Jansen van der Sluys. Keurnoten waren Hendrik ter Horst en Antoni van den Berge. De gerichtschrijver maakte van de zitting het volgende fraaie verslag in de gezwollen taal van die tijd: "Word uyt den naeme van Roelof Smit de Heer Rigter van Haxbergen versoght om Marritjen Averbekke en desselfs vader Henrick Averbecke van gerightsweegen te sommeeren, of dieselve als nu nae geobtineerde (verkregen) laatste sententie (uitspraak) van den Hoogh Ad. Drosten gerighte van Haxbergen van den 29 Febr. 1712 van voornemens is haar voorn, wettige Eheman, naar behooren, als desselfs Ehevrouw te coha biteren (samenleven) ende tesamen haare wooninge, tafel ende bedde te houden, voorts haare plighten in alles als een wettige Ehevrouw betaemt en toestaet, waer te neemen en te doen, versoekende hij Roelof Smidt voorn, geassisteert met Adt. (advocaat) Stam dat door dit Ed. Gerighte becleedet synde met twee bequame coirnoten (keurnoten) naar serieuse ende vrundlycke anmaninge en vertoging, dat hij Rolof Smidt verclaart mits desen gelijck meermaalen heeft verclaart gehadt, dat hij gedenckt en alonogh van voornemens is met dese syne echte vrouw voornt. (voornoemd) in alle vruntschap, liefde en verdere devoiren (plichten) te leven als een getrouw en eerlyck Eheman toestaet te doen, met verder versoeck om haar bekent te maacken in cas (geval) sy Mar ritjen Averbecke tegens alle redenen, reghten en aequiteit (billijkheid) moghte verweigeren sulx nae behooren nae te leeven, dat deswegen het Ed. Gerighte een behoirlyck declaratoir (verklaring) mogen afgeeven ten fine van (ter beëindiging van) gedaene insinuatie (bekendmaking) en-
435 de relatie (herhaling). Hierop gecompareert Marrijtjen Averbecke geassisteert met haar vader Hendric Averbekke en versoght van bovenstaande handelinge copie en tijdt ad 6 weecken om daar op te doen nae raede". Marietje kreeg 6 weken uitstel, op 18 juli 1712 was er weer een gerichtszitting: "Compareert in desen Ed. Gerighte Dr. Menger nomine (namens) Mar ritjen Averbekke, seggende hoe dat Rolef Smit geassisteert met de Hr. Advocaat Stam selve van Gerightsweegen huijden 6 weecken (vandaag voor 6 weken) comparants principalinne (lastgeefster) heeft doen summeren", enz. enz. Namens Marietje Averbekke verklaarde Dr. Menger dan verder: "dat deselve sig geerne sal gedragen nae de gepronun tieerde (uitgevaardigde) sententie voornamentlijck nae die op den 8Nov. 1708 voor den Hoogh Ad. als in dese sake competente (bevoegde) Gerighte gepronuntieert alsmede na de latere op den 29 Febr. deses Jaars doenmaals ook gepronuntieert, protesterende comparant inmiddels over alle onnodige angewende costen, schaden en interesse". Nu vroeg Roelef Smit uitstel en wel tot na "feria messium" (oogstfeest). Op 19 september 1712 werd weer een gedeelte van de rechtszitting aan de zaak besteed, maar op verzoek van Marietje werd de kwestie op nieuw uitgesteld "ad 6 hebdomedas" (6 weken). Op 31 oktober werd in de gerichtsprotocollen genoteerd, dat "d'saacke tusschen Roleff Smidt en Marritjen Averbekke voor den tijdt van 14 dagen in statu quo gecontinueert" werd. Dat was de laatste aantekening, daarna leest men er niets meer over. Of de moeilijkheden toen in onderling overleg uit de wereld geholpen zijn vermelden de notulen niet. Ook de enkele malen genoemde sententies van 8 november 1708 en 29 februari 1712 zijn niet in de protocollen te vinden. Daardoor zullen de oorzaken van de huwelijksmoeilijkheden voor altijd voor ons verborgen blijven. Voor ons zijn deze ook niet belangrijk, wel waren ze dat voor het echtpaar Smit en hun dochter en halfdochter Aalt je. Bang voor het huwelijk was de laatste echter niet geworden. Op 13 augustus 1719 huwde zij met de smid Jan Lukassen Tusveld. Het ambachtsbedrijf was in ieder geval gered. W. E. ten Asbroek
436
TEVREE
'k Verdeene mien brood en ik Savre nog wat, Nummes zal 't kwoalik miej nemmen; 'k Zeuke 't biej vrouwleu, zoo min as biej 't vat, Dat bunt twee gevoarleke klemmen -. In hoes he'k een vreulik en brandhelder wief En kinder hè 'k klein en groot zeuven'; Gezond zu' w' van harten, gezond zu'w van lief, Meer kan 'k toch neet wensehen zo'k leuvén. Dee borrels vertapt, hebt nen hekel an miej, Dat maakt miej neet Jriester verlêègen; De striekke te kroes eurleu deure veurbiej, Dat kont ze - zoo 't schient - neet verdraegen. Loat gloepen dee möage, dat argert miej neet, Ik kan der gerost umme sloapen; 't Is schande genog dat dat tuug nog besteet, Gin borrel, de schuppe is mien woapen. Mien vrouw is mien vrend en de kinder dat bunt Miene daagleksche kammeroaden, De noabers dee 'k hebbe, waratje dat zunt Miene hulpen, met roaden en doaden. 'k Verdeene mien brood en ik öavre nog wat, Nummes zal 't kwoalik miej nemmen, Tevrèê met mien lot, joa nog meerder dan dat, 'k Hebbe alles wat vreulik kan stemmen. H. Berghege (Spelling van de schrijver)