10e jaargang no. 3 - augustus 1977 - verschijnt 4 keer per jaar
ORGAAN VAN DE HISTORISCHE KRING HAAKSBERGEN
Aold Hoksebarge REDAKTIE: W. E. ten Asbroek J. Overbeeke J. Vredenberg ADMINISTRATIE: A, J. Temmink, Eibergsestraat 108, Haaksbergen, Postrek. 2547699 t.n.v. Penningmeester Historische Kring Haaksbergen
„Aold Hoksebarge" wordt toegezonden aan de leden van de „Historische Kring Haaksbergen". Zij betalen voor lidmaatschap en abonnement f 10,— per jaar. Echtparen betalen ƒ 15,— per jaar. Publikatie of overname van artikelen, geheel of gedeeltelijk, alleen toegestaan met schriftelijke toestemming van de auteurs.
Bestuur van de Historische Kring Haaksbergen D. Jordaan J. G. H. zn., „Bleekhuisje", Haaksbergen, tel. 1248, Voorzitter J. Overbeeke, Fazantstraat 13, Haaksbergen, tel. 1634, Secretaris A. J. Temmink, Eibergsestraat 108, Haaksbergen, Postrek. 2547699, Penningmeester B. E. Asbreuk, Erve „Meyerinkbroek", Haaksbergen, tel. 05405-214 W. E. ten Asbroek, Boerhaavelaan 144, Hengelo O., tel. 05400-14576 Mej. R. Brummelhuis, Dr. Ariënsstraat 8, Haaksbergen A. Molenveld, Reggestraat 30, Enter, tel. 05478-853 J. B. A. Leusink, Nachtegaalstraat 13, Haaksbergen, tel. 2023 J. F. Overbeek, Bevertstraat 14, Haaksbergen, tel. 1564 J. Vredenberg, Weverstraat 16, Haaksbergen, tel. 2348
613 VERENIGINGSNIEUWS Op donderdagavond 28 april 1977 vond in café Roolvink de jaarvergadering plaats van de Kring. Het bezoekerstal was ongewoon laag nl. slechts 30. Zo wel het jaarverslag 1976 van de secretaris als dat van de pennin gmeester werden ongewijzigd goedgekeurd. Uit de overzichten bleek, dat het aantal le den op 31 december 416 bedroeg en het verenigingskapitaal ƒ 5521,94. De aftredende bestuursleden J.B.A. Leusink en J.F. Overbeek werden onder ap plaus herkozen. Om te voorzien in de al enige tijd bestaande vacature H. Kormelink, werd H. J. J. ten Hagen in het bestuur: opgenomen. Na de pauze liet het bestuurslid J. Vredenberg de aanwezigen genieten van ruim 70 tekeningen van zijn hand, waarin thans grotendeels verdwenen boerderijen, schuren en watermolens van Twente en het Duitse grensgebied wer den vastgelegd. Op zaterdagmiddag 18 juni j . l . vond een excursie plaats naar Rijsseji, waar de heer J. W. Rouwendal, voorzitter van de Oudheidkamer Riessen, ongeveer 70 leden van onze kring welkom heette en rondleidde. Bekeken werden het kasteel de Oosterhof, de Pelmolen, de Oudheidkamer en de N.H. Kerk op het Schild. Na afloop van de interessante excursie smaakte de koffie bij hotel Spekhorst voortreffelijk. Het bestuur INBINDEN VAN AOLD HOKSEBARGE
Met het aanstaande novembernummer van A.H. zullen 10 jaargangen van dit tijdschrift volgeschreven zijn. Het nummer zal met enige extra bladzijden uitgebreid worden om enkele correcties op reeds verschenen artikelen en een inhoudsopgave van de jaargangen 6-10 te kunnen opnemen. Ons lid, de heer M.H. A. Mali, Beethovenstraat 35 te Haaksbergen, verzocht ons mede te delen, dat hij zich gaarne wil belasten met het inbinden van tijd schriften voor lezers, die A.H. in boekvorm willen bewaren. Geïnteresseer den kunnen zich tot hem wenden. Het bestuur. ORANJE EN HAAKSBERGEN Op 17 november 1863 herdacht Nederland, dat het 50 jaar daarvoor van het Franse juk bevrijd werd. De gemeenteraad van Haaksbergen vergaderde op 13 november o.a. over festiviteiten, die daarvoor georganiseerd konden worden. De gemeente zou echter niets anders doen dan een nieuwe vlag aanschaffen en deze uit het gemeentehuis hangen. Verder zou men de klokken luiden. " Daarstelling van meerdere vreugde" :' zou aan de ingezetenen zelf overgelaten worden. De raad was unaniem van mening, dat de resterende tijd van drie dagen te kort was om kinderfeesten te regelen.
614
Op 9 december 1878 werd een brief voorgelezen van de burgemeesters van de provinciale hoofdsteden, waarin de vorming van een commissie werd aangekondigd om gelden in te zamelen voor een nationaal cadeau, dat bij de komst van H. M. de Koningin (Emma van Waldeck Pyrmondt, de tweede echtgenote van Willen III) aan haar zou worden aangeboden. De gehele raad voelde voor een Haakbergse bijdrage. Op 7 januari 1879 bevestige de burgemeester van Den Haag de ontvangst van f. 49, 78 ( één cent per inwoner? ) als bijdrage voor het nationale huldeblijk. Brieven van rouwbeklag werden evenmin vergeten. Op 31 januari 1879 stuurde men er één aan de koning wegens het "smartelijk en onherstelbaar verlies door het overlijden van 's konings hoogst beminde broer Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden " ( Hendrik de Zeevaarder, admiraal van de vloot 1820- 1879) Een tweede condoleantiebrief werd op 30 juli van hetzelfde jaar verstuurd wegens het overlijden van " Konings beminde zoon Z. K. H. de Prins van Oranje " ( Kroonprins Willem 1840-1879 ). Prins Frederik ( Frederik Willem Karel, zoon van Willem I, 1797-1881) overleed op 8 september 1881 ten huize De Pauw. Weer zond men een brief van rouwbeklag aan Koning Willem III. Deze overleed zelf in 1890, waarop de raad van Haaksbergen zich op 25 november met eerbiedige deelneming wendde tot H. M. de Koningin Weduwe en Regentes ( Emma ). Van haar werd op 11 februari 1891 een dankbetuiging ontvangen. Feestelijkheden waren er bij de kroning van koningin Wilhelmina op 6 september 1898. Op 30 juni van dat jaar besloot de raad voor kinderfeesten f 0,20 per kind beschikbaar te stellen, wat totaal f. 160, — betekende. Het raadslid F. R. C. Eijsink stelde voor een portret van H. M. aan te schaffen, maar de raad besloot " ter bezichtiging te ontbieden " een levensgrote buste van haar a f. 25, — en één van 60 cm hoog a f. 15, — en de koop van één van beide aan B & W over te laten. Tenslotte besloot men voortaan de Haaksbergse kermis niet meer te houden op 24 augustus, maar op de verjaardag van de koningin 31 augustus. De oranjegezindheid van de bevolking steeg in deze jaren blijkbaar. 38 ingezetenen stelden de raad in 1898 voor de straat van de Markt naar de spoorwegovergang in de Goorsestraat voortaan Wilhelminastraat te noemen. Wethouder A. G. Schartman vond echter Spoorstraat beter en aldus besloot de raad met de stemmen van burgemeester J. M. Vincent en de leden F. R. C. Eijsink en H. Roerink tegen. 25 jaar later was de oranjegezindheid weer afgenomen. Op 9 augustus 1923 wees de raad een verzoek om subsidie voor op koninginnedag te organiseren school- en volksfeesten zonder meer af. W. E. ten Asbroek
615 DE TAAL VAN HAAKSBERGEN (XXXV) DE GEDICHTEN VAN BERGHEGE (4)
Het is niet de bedoeling om alle gedichten van Berghege zo uitvoerig te behandelen als in het vorige nummer. Het zou te veel plaatsruimte vragen en ook voor veel lezers niet interessant meer zijn. We zullen proberen het meest karakteristieke eruit te lichten en dan in het bijzonder, wat cultuurhistorisch en literair van belang is. In Bergheges beperkte oevre bevinden zich ook een drietal minnedichten, als we ze zo mogen noemen. Op blz. 10 van de volledige uitgave vinden we„Truukken onder den appelboom". Een jongeling bezingt zijn liefste, die onder de bloeiende appelboom zit „met een snuutjen as blood en room". Als hij dan aan de takken schudt, zodat haar de bloemblaadjes om de oren vliegen, roept zij: „Schei oet.' dee apple doot vief gulden 't mudde.'" Het is, alsof hier de romantiek uit de tijd van Heine, Piet Paaltjes etc. om de hoek kijkt: Hooggestemde poëzie met opeens een banale, alledaagse wending. In de eerste re gel van het tweede couplet zegt Berghege: „ Ik slooppe van achtern en grieppe nen toog". Dat „slooppe", van sloepen (Ned. sluipen) klinkt ons niet als echt Haaksbergs in de oren. Wij menen, dat hier het werkwoord „sliepken" of „slipken" beter op zijn plaats is. Gaarne horen we hierover de mening van onze lezers. „Toog" is een ouderwets woord voor tak. Wordt dit onder Haaksbergen nu nog gebruikt ? Op blz. 19 staat het gedicht „Dat is de Leefde". De eerste tien regels zijn zo raak en typerend voor een verlegen vrijster uit die tijd, dat we ze in hun geheel hier overnemen: „Och bleumkes, too bleumkes, och kiekt mie j is an, Too zeit miej is aeven, wat ducht ow der van; As Berend miej ankik, dan wordt 't miej zo raar, Dan klopt miej mien harte zo hot en zo haar. Dan schot met geweld nao de wange miej 't blood, En 'k veule, 't wordt tot in 'n nekken miej rood. Et draeit miej veur d'ogen, ik knikke in de knee, 'k Word lui in de bene, zo gauw a'k um zee, En zeg-e g'ndag miej, dan kiek ik oet zied, Maer at-e veurbie is, dan veul ik zo'n spiet..." Later overwint ze haar schroom en komt het stevig aan tussen haar en Berend. Maar hoe treffend is dit alles weergegeven, hoe juist weet Berghege de gedachten en gevoelens van 't meisje vorm en gestalte te geven. Als tegenhanger laten we een gedichtje volgen van de Platduitse dichter Klaus Groth (1819-1899), dat hetzelfde thema behandelt: „He sa mi so vol, en ik sa em keen Wort, Un all wat ik sa, weer: Jehann, ik mutt fort.
616 He sa mi vun Lev' (liefde) un vun Himmel un Eer, He sa mi vun allens, ik weet ni maol mehr. He sa mi so vol, un ik sa um keen Wort, Un al wat ik sa, weer: Jehann, ik mutt fort. He heel mi de Hann, un hè bae mi so dull (vurig), Ik sull em doch gut waen, un ob ik ni wull? Ik weer jao ni bos, awer sa doch keen Wort, Un all wat ik sa weer: Jehann, ik mutt fort. Nu sitt ik un denk, un denk jummer der an, Mi düch, ik muss segt hebbn: Wa geern, min Jehann. 1 Un doch, kumt dat wedder, so segg ik keen Wort, Un hollt hè mi, segg ik: Jehann, ik mutt fort." Dit gedichtje is meteen een bewijs, dat de taal van Ditmarschen in Sleeswijk Holstein en die van Haaksbergen, afgezien van de spelling, die bij Groth op het Duits georiënteerd is, niet zoveel van elkaar verschillen. Het zijn beide tongvallen van het Nedersaksisch, zoals in West-Duitsland en Oost-Nederland gesproken wordt. Op blz. 24 treffen we aan „En leedjen oet de Meientied", waarin de jongeling zijn aangebedene uitnodigt, om naar buiten te trekken. Het telt tien coupletten van vier regels en is dus wat lang, om in zijn geheel op te nemen. Maar het is wel moeilijk om er een juiste greep uit te doen. Het begint als volgt: “Too deerne, de lindene klompe gauw an, En 't Kistentuug, deerntjen, dien beste. De knipmusse op 't heuf, maakt gauw now verdan, Ik zegge 't diej ees en veur 't leste." Merkwaardig is, dat Berghege hier in de tweede persoon de voornaamwoorden dow, diej en dien gebruikt. Elders, ook verderop in dit gedicht, worden iej en ow gebruikt. Is dit een inconsequentie of is het met topzett gebeurd? Dow is Twents en ie zweemt meer naar 't Gelderse. Over de kleding en uit-monstering van een boerenmeisje zegt Berghege: ,,Ow slot met de krallen, dat netjes ow steet, En de musse met goldene bellen, Den scholk met ruutjes, verget iej z'of neet, Waratje, dat kan mien neet schellen." De hier genoemde zaken zijn thans alleen nog in een museum te zien. descholk of scholdook is de schort, die in die tijd van ruitjesstof, het zgn Fries bont werd gemaakt. Een stuk natuurbeschrijving geven de volgende regels: „Zee toch is woo dat de zunne now schient, De vinke slot hoge in de teuge, 't Lest van de schoers en de köppe verdwient, 't Is boeten fenaoleweg dreuge.
Regende het zo vaak in Bergheges tijd, dat hij dit extra moest vermelden „Al volt mangs een dröpken van 't jonggreune blad, 't Is Mei, en ie zölt der van greuien. Nao boeten, nao boeten 'k bin 't wachten zo zat, Zeet alles is greuien en bleuien." Volmaakt lyrisch wordt Berghege, als hij een regel of negen verder zingt: „As 't raegent, dan raegent et blaekes Van bleumkes, dee hebt met bleuien edaon, En steuit now veur bleuiende maekes, En mooier as 't rood, dat den appelboom streuit Is 't rood van ow gleunige wange, En witter as genne den perenboom bleuit Blinkt owwe taendkes al lange, En baoven de loch is neet half zo blauw As ow ogen, dee perelt in morgendauw... O deerne, wat mag ik ow geerne! En brent ok de zunne luk straf op de hoed, lej bunt ne völl straffere zunne. lej schient miej in 't harte, mien leeflike broed, lej weet neet, hoo riek ik now bunne." Uit deze citaten moge blijken, dat de Nedersaksische spraoke zich evengoed als de zgn. cultuurtalen leent voor het uitdrukken van meer dan alledaagse gevoelens en gedachten. J. Vredenberg
IS DE JEUGD WEL BALDADIGER DAN DE OUDERS WAREN? Onder voorzitterschap van burgemeester H. J. W. J. von Heijden kwam de raad van Haaksbergen op 16 december 1922 bijeen in het gemeentehuis, dat toen gevestigd was in de Oostenstraat. Bij de rondvraag was er één, die ook in onze tijd nog actueel is : '' Is er niets te doen tegen de vernielzucht van de Haaksbergse straatjeugd ? Van de Pancratiuskerk worden herhaaldelijk ruiten ingeworpen en van een leegstaand huis aan de Spoorstraat zijn alle ramen ingegooid'. " Wat dit betreft is er niet veel veranderd in vijftig jaar. W. E. ten Asbroek
618 EEN WAARSCHUWING TEGEN ONBEZONNEN EMIGRATIE
Voor mij ligt een boekje van 48 bladzijden, getiteld ,, Bezint eer gij begint of Verhaal eener mislukte reis naar Noord-Amerika". De schrijver A. E.D. Inckel, stedelijk en plattelands heel- en vroedmeester te Haaksbergen, voormalig officier van gezondheid bij het Nederlandse leger, noemt het ,,Een waarschuwend woord aan mijne landgenoten, om hier met hun lot tevreden te zijn". ;Het werkje werd uitgegeven „ten voordeele eener Weduwe met haar twee Kinderen" en in 1849 te Kampen gedrukt bij K. van Hulst. Het boekje was eens bezit van J. F. W. Schuiten, die te Haaksbergen in de Molenstraat een katoenspinnerij bezat. De schrijver begint met een opdracht: ,,Den Edel Achtbaren Heere H. Ve rbeek, Burgemeester en Secretaris der gemeente Haaksbergen, aan wien die gemeente sedert zijn vijfjarig bestuur reeds zoo veel verschuldigd is, die eiken dag toont in praktijk te brengen: heb uwen naasten lief, spijs den hon gerigen, hem, die mij met Zijne mij zoo waarde vriendschap vereert, zij het mij vergund dit werkje, als een gering bewijs mijner onbegrensde hoog achting, op te dragen." De inleiding van Inckel begint als volgt: „Het is eene waarheid, zelden is de mensch met zijn lot hier op aarde tevreden, steeds haakt hij naar verandering. Voor een twintigtal jaren bleef die zucht nog bin nen de grenzen zijner inwoning, doch thans gaat hij verder, en hier in zijn land waar hij het levenslicht zag, waar zijne voorouders rusten, die weleer goede burgers waren, en zich zelfs beroemden Nederlanders te zijn; dat land wordt in deze dagen door velen miskend, ja zelfs door menschen die hier hun brood hebben. Men beproeft dan zijn geluk in een ander werelddeel en dik werf komt het berouw te laat. God alleen weet hoe vele tranen daar ginds gestort worden; menschen zijn daar naar toe gelokt,die hier een sieraad van hunnen stand waren; terwijl zij daar zonder wetenschappelijke, zonder eenige taal en menschenkennis, rondzwerven onder vreemden. Dit deed mij de pen opvatten, geliefde Landgenooten, en vooral voor u, die op het platte land woont, dat u de oogen toch opengaan, voor gij uw have en goed te gelde maakt, en wel wikt en weegt eer gij dien stap doet. De opbrengst van dit werkje zal strekken om eene Weduwe en hare twee kinderen van het noodige te voorzien, menschenvrienden, denkt dus aan haar en hare kinderen, -zij zijn bitter te beklagen; zij heeft haren man verloren, de kinderen hunnen vader, dien terug te geven is eene onmogelijkheid, doch hen van het noodige te voorzien in de eerste dagen zal hunne tranen doen drogen, en op hunnen knieën zullen zij God als»een goeddoend Vader er voor danken". In deze stijl, die niet meer van onze tijd is, gaat Inckel nog een bladzijde verder. Het zou te langdradig zijn om alles letterlijk over te nemen. Wie was dokter Inckel? August Ernst Dionis Inckel kreeg van 1826 tot 1829 een militaire en geneeskundige opleiding aan het Grote Rijks Militaire Hospitaal
619 te Utrecht, waar hij o.a. onderwijs kreeg van Dr. van Ossenoort, Dr. Beckers, Dr. Kerst, Prof. Alexander en Dr. Sebastiaan, zoals hij in zijn uitgave zelf meedeelt. In het laatst van 1829 werd hij officier van gezondheid der derde klasse te Breda. Tijdens de Belgische Opstand verbleef hij te Vilvoorde, Antwerpen en Brussel. Met het corps Grenadiers maakte hij de tiendaagse veldtocht mee en verbleef daarna te Rijen en andere dorpen van Brabant, waar hij de latere koning Willem II als veldmaarschalk en diens broer Fre-derik en de latere koning Willem III als kapiteins leerde kennen. In 1832 werd Inckel officier van gezondheid der tweede klasse te Kampen. Daar heerste toen een cholera-epidemie, die Aziatische braakloop genoemd werd. Maandenlang was Inckel in het cholera-hospitaal werkzaam. Op 9 maart 1835 gaven B en W van Kampen hem daarvoor een schriftelijke dankbetuiging, waarin zij Inckels kunde en hulpvaardigheid zeer hoogschatten. In 1833 vertrok hij naar Vlissingen en het fort Bath. In 1836 had hij 9 maand last van „inter mitterende koortsen" waarna hij op aanraden van een Utrechtse „ apothecar" als burgerarts naar Gramsbergen ging. Hij trouwde daar met een meisje, dat hij in zijn Kampense tijd had leren kennen. Zijn medische loopbaan te Gramsbergen beviel hem niet en daarom ging hij naar Ommen. „Daar viel mij het lid op den neus" schrijft Inckel, „ ik had er geen brood en ik moet God danken, dat ik voor eenen grooteren val ben bewaard gebleven. Want hoe dikwerf wanneer iemand met tegenspoeden te worstelen heeft, grijpt hij vaak naar verkeerde middelen tot zijn redding aan, zoo als den sterken drank". Op 6 februari 1845 werd Inckel door het gemeentebestuur van Haaksbergen benoemd tot gemeente-arts. Zijn jaartractement werd vastgesteld op 100 gulden. Daarnaast had hij nog inkomsten uit een particuliere praktijk, maar rijk was zijn bestaan niet. Eind 1853 solliciteerde hij weer naar Gramsbergen, waarop de raad zich haastte zijn salaris te verhogen tot 150 gulden. Begin 1866 vroeg hij echter opnieuw ontslag en vertrok naar elders. Nu Inckels „ware verhaal", dat echter wegens zijn langdradigheid en uitvoerigheid door ondergetekende belangrijk ingekort is, zonder de historie geweld aan te doen. Aan de toenmalige Oostenstraat (thans v. Heijdenstraat 11) woon de Hermanus Weisink met zijn vrouw en twee jonge kinderen. „Hij was een braaf oppassend wever en zijne echtgenoote volbragt hare pligten als eene brave huisvrouw". Al drie jaar had Weisink met Inckel gesproken over zijn voornemen naar Amerika te gaan. Pogingen van Inckel en andere notabelen van Haaksbergen om hem daarvan af te houden, waren op niets uitgelopen. In april 1849 kwam Weisink in contact met een fabrikant A. uit Groenlo, een oomzegger van de bewoner van het pand von Heijdenstraat 9, deurwaarder Hendrik Wessels. De fabrikant wilde ook naar Amerika emigreren samen met een tweejarig dochtertje Anna. Hij zocht een echtpaar, waarvan de vrouw voor het kind kon zorgen en de man als landbouwknecht in zijn dienst kon treden. Weisink en zijn vrouw werden enthousiast en besloten naar de nieuwe wereld te vertrekken, waar hun „eene schoone boerenerve" wachtte. Om de overtocht
620
te kunnen betalen moesten zij hun meubeltjes verkopen. Na „ kerkensprake" vond de openbare verkoop plaats op 9 mei. De volgende dag om 2 uur 's middags vertrokken het gezin Weisink en de heer A. met zijn dochtertje per rijtuig uit Haaksbergen. „Het was voor hen een vreugdedag, alsof zij naar een bruiloftsfeest gingen, allerlei wenschen en zegeningen werden hen toegeroepen; als een vorst uit het dorp had gereden, hadden de straten niet voller ku nnen zijn; geene meid bleef bij haar spinnewiel of weefgetouw". De gehele nacht werd doorgereden naar Arnhem. Daar ging men aan boord van een boot, die naar Rotterdam voer, waar men 's avonds aankwam. De volgende dag werd Rotterdam bekeken „met zijne schoone huizen en winkels en leven en geraas op straat". Maandagavond ging men aan boord van La Garonne, die onder commando stond van kapitein Meijer. De vrouw met de drie kinderen sliepen beneden in het schip, de man in een kooi daarboven en de heer A. bleef voorlopig nog in een logement. Dinsdag vertrok men nog niet. 's Nachts om twee uur maakte Herman Weisink zijn vrouw wakker. Hij had hevige buikpijn, moest braken, sprak schor, was benauwd en had vreselijk pijn in armen en benen. Pas de volgende middag om één uur lukte het vrouw Weisink een dokter aan boord te krijgen, die haar bij eerste oogopslag zei, dat haar man cholera had en naar het gasthuis moest. Op een plank in een mand werd hij daarheen gedragen, maar was reeds overleden voor hij aankwam. „Als het ware krank- ' zinnig " keerde vrouw Weisink terug naar La Garonne. De kapitein, bevreesd dat bekend zou worden, dat op zijn schip cholera was uitgebroken, raadde haar aan om zo snel mogelijk terug te gaan naar Haaksbergen. Hij was bereid de betaalde vrachtprijs voor haar en de kinderen terug te geven. De heer A. was het met deze zienswijze eens. Vrouw Weisink had een broer, die als kanonnier in garnizoen lag te Delft. Heer A. ging daarheen en kreeg met medewerking van de commandant gedaan, dat de broer verlof kreeg om zijn zuster weer naar Haaksbergen te brengen. Terug te Rotterdam gaf A. vrouw Weisink drie en tachtig gulden en zei: „Neem mijn kind ook mede, op het schip is geene vrouw, die ik het kan toevertrouwen, bezorg het kind aan mijnen geachten oom Wessels aldaar, en neem dezen openen brief mede. Dezelve was van den volgenden inhoud: Lieve Oom en Tante, Ik draag dit kind aan uwe zorgen, vrouw Weisink zal U alles verhalen, en zoodra ik op stand ben in Amerika, zal ik U schrijven, vaartwei". Op vrijdag 18 mei gingen broer en zus met drie kinderen per boot naar Arnhem. Zaterdagmorgen om 8 uur „ziet men een Geldersche huifkar het dorp (Haaksbergen) inrijden; zij houdt stil voor het huis van B. van Lochem (von Heijdenstraat 11), daar stapt eene vrouw uit, bleek van gezicht, met holle oogen en drie kinderen, allen in eenen ziekelijken toestand, en ten laatste een man. Alles loopt toe, zooals dit op het platteland gaat, wanneer er vreem den komen". De vrouw was door smart niet in staat nieuwsgierige vragen te beantwoorden, maar gelukkig was haar broer in staat om het droevige nieuws te vertellen, 's Middags bracht Inckel haar een bezoek om troost en genees -
621 kundige hulp te verschaffen. Anna A. werd bij deurwaarder Wessels in de wieg gelegd. Het kind was zeer ziek en deed niets dan braken, 's Nachts hield vrouw Jaasink (von Heijdenstraat 7) de wacht bij het bedje. Maandagmorgen moest dokter Inckel naar Enschede om een geneesheer daar te assisteren bij een breukoperatie. Toen hij 's mid dags terug kwam in Haaksbergen, werd hij direkt bij Wessels genood. Het kind had toen hevige stuipen. Alles werd gedaan om die te doen ophouden: baden, mosterdpappen, koud water op het hoofd, bloedzuigers enz. maar niets hielp en om 11 uur overleed Anna. Het gezin Wessels en vrouw Jaasink trokken het zich zeer aan, „doch het was alsof eene stem van boven kwam, die ons toe riep, hoe ondankbaren weent gij over dezen Engel, waaraan ik zulk een groote genade heb bewezen? Dat kind was in ontucht geboren, verlaten door de natuurlijke moeder, afgestaan door hem die zich vader noemde en aan vreemden overgegeven om eeuwig den naam van bastaard te dragen". Vrouw Jaasink nam het lijkje op haar schoot, waste het en deed het de doodskleren aan. Dinsdagmorgen ging Inckel weer naar Enschede om met dokter Eekman daar de breukpatiënt te onderzoeken, die een heel stuk was opgeknapt. Maar terug in Haaksbergen herhaalde zich de historie van de vorige dag. Nu was vrouw Jaasink zwaar ziek en Inckel stelde direct de diagnose: cholera, die practisch niet te genezen was. Alleen de hulp van God kon hier nog helpen. Inckel liet zes warmwaterkruiken in haar bed leggen, wreef haar met aromatische olie-ën, zette koppen op de buik en diende geneesmiddelen toe. Hij was verplicht het gemeentebestuur in te lichten, maar na overleg met dokter T. M. Eller-beek te Eibergen besloot hij de mededeling zo lang mogelijk uit te stellen, omdat deze een panische schrik in het dorp zou veroorzaken. Daarom stuurde hij een brief. Na twee dagen overleed de patiënte. Op dezelfde dag overleed haar driejarig kindje, ook aan cholera. „De schrik en angst in de gemeente was groot, want de notabelen kenden de ziekte bij haren naam uit de couranten, de landlieden gaven alle namen aan dezelve, de eene noemde haar Bord of Pest, de andere kwaadaardige Koliek". Als voorbeeld van angst onder de bevolking schrijft Inckel: „De meesten in het dorp droegen een zakje met kamfer om den hals en namen calmus wortel in de mond; gehele huisgezinnen legden pleisters van harts of pik op den buik,' een woelige jongen verzakte de pleister en hij maakte groot misbaar op straat". Op aanvraag van de burgemeester had Inckel enkele maatregelen voor het algemeen welzijn vastgesteld, die door de geestelijkheid in hun kerken werden bekend gemaakt: 1. Zich te kleden naar het seizoen, maar tegen de avond als het kouder wordt, warmer. Niet barrevoets gaan. Zij die aan buikpijn lijden moet een gordel of wollen lap oin de buik dragen.
622 2. Vooral niet nuchter van huis gaan en vermijden water te drinken als men bezweet is. Vooral veenwater is hoogst nadelig. Stevig voedsel gebruiken als vlees, brood, rijst en gort. Gebruikt men kool of knollen, dan is het goed er iets peper over te doen. In het drinkwater, dat men meeneemt naar het land of veen, kan men gewone of kruizemuntthee laten trekken. 3. Het gebruik van sterke drank is hoogst .schadelijk. Het is onjuist te menen dat men bij het bezoek aan zieken of bij het bijwonen van begrafenissen besmetting kan voorkomen door sterke drank te gebruiken. Het tegendeel is waar. 4. Het is schadelijk op het land te slapen. Goed is een gestadige beweging en 's avonds vroeg naar bed gaam. 5. Hoe zuidelijker en droger de woningen, het beddegoed en de kleren, hoe heilzamer voor de gezondheid. Dokter Inckel kreeg van de gemeenteraad toestemming om op bonnen bij winkeliers levensbehoeften en dekking te vorderen als dit voor zieken nodig was, die het zelf niet konden betalen. Overigens waren alleen de burgemeester, de notaris en de predikant „de enige verlichten" ter plaatse, die Inckel toesto nden hen thuis te bezoeken; anderen verboden het hem, zo groot was de angst voor besmetting. Met behulp van burgemeester en politie was het ook mogelijk verplegers voor de zieken te krijgen. Steun ondervond Inckel ook van Med. Dr. G. ter Horst te Rijssen, die lid was van de Geneeskundige Commissie van Overijssel. Inmiddels had de ziekte zich uitgebreid: eerst Jaasink zelf, maar deze her stelde. Op 3 juni overleed een vrouw in de Oostenstraat, haar zoon kreeg op 4 juni cholera, maar ook hij herstelde. Wel stierf op deze dag een jonge dochter in een kamer bij van Lochem. Op 5 juni was er weer een geval, op 6 juni ook één, op 7 juni drie en op 8 en 9 juni elk één. Daarmee was de epidemie afgelopen. In totaal waren er 14 patiënten geweest, van wie er 6 bezweken. ,,De verhouding in vergelijking van andere plaatsen was zeer tot ons voordeel, ja wij allen hebben stof tot dankbaarheid, dat God zoo goed is geweest en ons zoo spoedig van die ziekte heeft verlost". Wie van U, lezers, nu menen mocht, dat Inckel het boekje geschreven heeft om de verschrikkingen van de cholera te beschrijven, vergist zich. Leest U maar: „Zietdaar landgenooten en vooral gij landlieden uit deze provincie, die geen andere taal kent, dan uwe moedertaal, die geene menschenkennis onder vreemden hebt opgedaan, en dus al de listen en lagen niet kent, die in het werk gesteld worden, om u uw geld af te zetten; wat u, gelijk uit het medegedeelde verhaal blijkt, kan overkomen, eer gij in Amerika zijt; spiegelt u aan Weisink, hij had hier zijn brood, kon zijne pacht goed opbrengen, en was gezegend, doch liet zich door anderen verleiden en werd op deze wijze uitgelokt naar Amerika te gaan. Wat is toch uit dien misstap voortgevloeid,
623
de cholera kwam er door in deze gemeente en zes menschen moeste n het met den dood bekoopen". „Dus bezint eer gij begint, en God geve, dat ik het mid del moge zijn om door mijn gering geschrijf u van eenen verkeerden stap terug te brengen". In een bijlage, waarin Inckel zijn eigen loopbaan schildert, geeft hij ook een interessante bijzonderheid over de geneeskunst in Twente van die tijd. Operateurs, schrijft hij, zijn hier in de omtrek niet. Moet er geopereerd worden, dan wordt de chirurg Assendorf uit Gildehaus gehaald. Deze is bij alle voornamen van Twente de ware chirurgijn en doctor. Zelfs patiënten uit Leiden en Amsterdam gaan naar Gildehaus om zich door hem te laten be handelen. Voor kleinigheden laat men hem soms naar Enschede komen, om dat onze landaard eeuwig zal blijven: bij vreemden is alles beter. De Ensehe dese arts Dr. Eekman durft echter op eigen ervaring en gezag evengoed h t -1 mes te gebruiken. Met hem heeft Inckel vriendschappelijk verkeer, omdat hij niet op de puinhopen van een ander zal bouwen, (andere artsen $aven blijkbaar nogal eens af op een collega, als ze bij een patiënt van deze geroepen werden). Over de omgang met „de landlieden" zegt Inckel: van inhaligheid zijn zij niet vrij te pleiten. Nimmer moet men van hen een present aannemen, want bij elke gelegenheid zal men dat moeten horen. Een enkele langoor, patrijs of kip dat gaat nog. Het is hier als elders, in nood is men een engel, maar een duivel als het St. Jacobus is en de rekeningen komen. Dit ondervindt men zelfs bij vermogende lieden. Men klopt u nacht op nacht uit bed, maar be denkt niet, dat een arts voor het opofferen van de slaap en voor zijn verzor ging een beloning toekomt. Inckel stuurde het boekje aan al zijn oude krijgsmakkers met verzoek een paar maal de sociëteit voorbij te gaan en de kosten van het boekvverkje t.b. v. de weduwe aan hem te sturen. Hij nodigde tenslotte allen uit hem nog eens te bezoeken. Ham kunt gij meestal wel krijgen en in de jachttijd een lang oor, want ze kunnen hier goed schieten. Flessen wijn „met een bei" zijn voorbij, maar er is goed bier uit Groenlo.' W.E. ten Asbroek AMBTELIJKE WERKEN OOK VROEGER SOMS AL DUUR
B. & W. van Haaksbergen deelden op 14 juli 1853 aan de raad mede, dat rit-weg naar Vreden ( thans Oldenkotsedijk ) " in geen goeden staat " verkeerd», en nodig verbeterd moest worden. De weg liep gedeeltelijk over zo'n zandig terrein, dat hij nooit in bruikbare staat gehouden kon worden. Het was daar om nodig de weg vanaf de Morsinkhofbrug tot aan het huis van notaris Jor daan ( Kikvors ) enkele" meters zuidwaarts langs de bestaande weg te leggen. B. & W. hadden reeds gesproken met het bestuur van de marke Haaksbergen
624 en Hones. Dit wilde de grond voor de nieuwe weg afstaan mits de oude eigen dom van de marke werd. B. & W. besteedden de wegaanleg " uit de hand " aan. Brummelhuis uit Bentelo wilde het karwei klaren voor f. 169, —. Op voorstel van wethouder A. J. Dievelaar besloot de raad echter op 10 septem ber 1853 het werk in dagloon te laten uitvoeren door arbeiders van de gemeen te. Tijdens de raadsvergadering van 20 november deelden B. & W. mee, dat een ondervinding van zes dagen hen had overtuigd, dat op deze wijze het werk veel en véél te duur zou worden. Zij hadden daarom de werkzaamheden doen staken en het resterende werk opnieuw aanbesteed, nu voor F. 149,40. De raad ging accoord met de opdracht van het resterende deel aan Brummelhuis W. E. ten Asbroek
OUDE FAMILIENAMEN TE GOOR Door de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis werd in 1974 in druk uitgegeven „ Het oudste register van de vrijwillige rechtspraak der stad Goor (1333-1408)". Het boek werd samengesteld door de heer J. P. Vredenberg, zoon van ons bestuurslid. In regestvorm werden in het oorspronkelijke handschrift talrijke gerechtshandelingen van het Goors gericht genoteerd als bv. overdracht van goederen of van inkomsten daaruit, vrijlating of ruil van horigen, verlening van burgerschap en wilsbeschikkin gen. In de loop van het jaar 1348 ging men van het Latijn over in de lands taal. Wel bevat het Latijnse deel soms Nederlandse zinnen en ook het omge keerde komt voor. Voor Haaksbergse lezers is bestudering van het boek eveneens nuttig, omdat het een indruk geeft van de Middeleeuwse Twentse maat schappij, waarover helaas maar zo weinig met zekerheid bekend is. Alleen al de talrijke familienamen zijn bijzonder interessant. Vroeger hebben wij op school geleerd, dat kinderen genoemd werden als „zoon of dochter van", waaruit talloze patronymica als Gerritsen, Hendriksen, Jansen, Peters enz. ontstaan zijn. Vreemd is, dat dit soort namen in het register nauwe lijks voorkomen. Talrijk zijn echter de familienamen, die door het beroep of de plaats van herkomst zijn ontstaan. Om met de eerste soort te beginnen een opmerking vooraf. Het is moeilijk beroepsnamen en daaruit ontstane familienamen te onderscheiden. Men krijgt echter de indruk, dat de beroepsnamen al als echte familienamen gehanteerd werden. Van dit soort namen noteerden wij: Becker, Beckker (bakker), Blauwe, Blawe (blauwverver?), Bodeker, Bodi ker, Bodyker of in het Latijn Doleator (kuiper, in het Duits Böttcher), Bre-
625 mer (breeuwer), Clover (houtklover), Coman, Komman, Cremer, Kremer of in het Latijn Institor, Mercator (koopman of handelaar), Coster, Koster of in het Latijn Custos (koster), Dreyer (houtdraaier), Gruter of in het La tijn Fermentarius (bierbrouwer, brouwer van grutenbier), Bunghener (trommelslager)^ Kalenberner (kolenbrander), Carman, Karman, in het Latijn Carrucarius (vrachtrijder), Klumper (klompenmaker), Lezemeyster, Lese meyster (voorlezer in de kerk)?), Mandemaker, Messeier (metselaar) Meyer, Meyger, Meyr, in het „ Latijn" Meyerus (meier van de hof te Goor), Molener, Mollerken, Molnerken (molenaar), Pelser, in het Latijn Pellifex (bontwerker), Portener of verlatijnst Portenarius (poortwachter), Rychter, Richter, Sagert, Segher, Seghere, Zeygher (houtzager), Scephere, Sciphere (scheper, schipper?), Scomaker, scomeker, in het Latijns Sartor (schoen maker), Scrode, Scroder (schreur of kleermaker), Sluter (poortsluiter), Smid, Smyt, Smit, Tymmer, Tymmerman en tenslotte Wachter, Wechter (stadsbewaker ?). De familienamen, die afgeleid zijn van een stad, dorp of buurtschap geven een indruk van de migratie in vroeger tijden: Almelo, Alten (Aalten?), Bat men, Bechem of Beckem, Benthem, Bentle (Bentelo), Berchmen (Barchem ?) Bergenthen (Bergentheim ?), Boclo, Boeclo of Boklo (Boekelo), Covorde, Covorden, Kovordia (Coevorden), Delden, Deventer, Epe, Eschede, 'Espelo, GraesofGras, Haethem, Hathem of Hattem, Hackesberghe, Haxber ghe, Hockesbergh of Hokesbergh, Halle, Hederike of Hederke, (Herike), Hengevelde, Hengevelt of Henghevelde, Laer, Laere of Lare, Laghe, Lochem, Marclo (Markelo), Oetmerse, Oetmersheem of Otmersum (Ootmarsum), Risne, Rijsen, Rijsene of Rysnen (Rijssen), Rudbeke of Rutbeke, Selivolde of Silvolde, Swol of Swolle, Sutfene, Zutphene, Zutphania, Tubberghe, Vaesse (Vaassen, Vasse?), Vele (Velen?), Wolde, Woelde (Woolde), Zaterslo (Saasveld) en Zudena (Zuna). Een derde soort familienamen wijst op een eigenschap of hoedanigheid van de drager: de Cale of de Kale, de Corte of in het Latijn Brevis, de Jode, de Luttike of de Smale, de Rode, de Schele en de Vos. Misschien horen ook de namen Stoyfer of Stoiver (opschepper) en Vulbart (volbaard) tot deze soort. Bij de talrijke namen komt men er -natuurlijk vele tegen van boerderijen in het gericht Kedingerland of Goor, zoals zij ook voorkomen in het Schattingsregister van Twente anno 1475. Die van de buurschap Goor worden alle vermeld. Uit het gericht Haaksbergen kunnen afkomstig zijn Johan Assinc, genoemd in 1382, en Johan ter Braek, genoemd in ca. 1365, maar deze namen kwamen ook elders voor. Van Hermen en Johan toe Bromelhusen, vermeld in ca. 1384, resp. ca. 1403, is het zeer waarschijnlijk, dat zij uit de buurschap Boekelo onder Haaksbergen afkomstig waren. W. E. ten Asbroek
626 WONINGEN BLANKENBORG (XI) HUIZEN NRS 175 en 176 Ook deze huizen vormden oorspronkelijk één pand, dat al in 1618 bewoond werd door Matthias Langezaal. Deze overleed omstreeks 1625 te Amsterdam, zoals uit de gerichtsprotocollen blijkt. Toen zijn weduwe E efse of Eva wilde hertrouwen werd op 25 juni 1626 een zgn. kinderscheiding gemaakt. Eefse hertrouwde toen met Jurriën Funken, die nog in 1643 als pachter van de on dergrond vermeld werd. Eefse was in 1642 overleden. De oudste zoon van Matthias, de Haaksbergse onderrichter Reinder Langezaal, deed afstand van zijn rechten op het huis ten gunste van de tweede zoon Berend, die op 9 janu ari 1643 de erfporties van zijn andere broers en zusters aankocht. Berend was gehuwd met zijn buurmeisje Lijske Varver. Op 15 mei 1646 verkocht Berend zijn huis aan zijn zwager en zuster Jan Berentsen gehuwd met Fenne ke Langezaal. In de betreffende verkoopakte was sprake van een huis, gaar den en brouwhuis. Ook uit andere notities is duidelijk, dat zowel Matthias Langezaal als Jan Berentsen bierbrouwers waren. Jan Berentsen, wiens ei genlijke naam Jan Wissink was, werd in het vuurstedenregister van 1675 ech ter vermeld als soldaat met de aantekening, dat de huisstede „ ledig" was. Waarschijnlijk mag men hieruit concluderen, dat Jan in de 2e Bisschoppelijke oorlog (1672-1674) in dienst getreden was en niet uit de krijg was terugge keerd. In 1682 waren er twee bewoners in het huis: Jan Boevink, een metse laar uit Ahaus, die 24 oktober 1680 getrouwd was met Lijsbeth Wissink, dochter van Jan Berentsen, en Egbert Bouwmeesters, die op 9 september 1677 gehuwd was met Eefse Wissink, dochter van Jan Berentsen. Dit bete kende een splitsing van het huis in twee delen, zodat Van der Sluijs in 1716 kon vermelden: „Jan Berents huisstede loco Mathias Langesaal, nu Jan Boevink en Engbert Bouwmeesters". Jan Boevink woonde in 175 en Engbert Bouwmeesters in 176. De ondergrond van beide panden werd op de veiling van 1716 voor ƒ 33, - gekocht door Gijsbert Boevink, vermoedelijk een zoon van Jan, van wie men verder echter niets meer leest. Een andere zoon van Jan, Berent Boevink, huwde op 9 juni 1715 met het overbuurmeisje Grietje Manten, dochter van Warner. Deze Berent werd in 1722 vermeld als aankoper van het halve huis, waar hij zelf in woonde, huis nr. 175. Vermoedelijk kocht hij het van zijn mede-erfgenamen. In het hoofdgeldregister van 1723 werd hij vermeld met zijn bijnaam Berend Poëten. In december 1754 werd het pand door de weduwe Boevink-Manten verkocht aan haar „tantezegger" Jan Bennink, die op 9 juni van hetzelfde jaar getrouwd was met Jenneke Manten, dochter van Grietje's broer Gerrit Manten. Jan Bennink's dochter Christina trouwde op 27 novem ber 1785 met Hendricus Leusink, die na de dood van Christina op 9 februari 1794 hertrouwde met Berendina Klein Hobbenschot. Een zoon uit het eerste
627
huwelijk was Jan Leusink en deze trouwde op 26 september-1817 met Johanna Geeritruida ten Vaarwerk, dochter van Hendrikus. Bij de volkstelling van 1830 was dit laatste echtpaar eigenaar en bewoner van pand nr. 175. Er werd bij aangetekend, dat het beroep van Jan Leusink kleermaker was. Deze was ook in 1850 nog eigenaar en bewoner. Zoals boven gezien werd huis nr. 176 in 1716 bewoond door Engbert Bouwmeesters, die echter niet als aankoper werd vermeld. Aankoper was Gijsbert Boevink. Deze verhuurde het pand waarschijnlijk, want in 1723 was Jan Harbers er bewoner, die voorzover valt na te gaan, geen familie was van de Boevinks of Bouwmeesters. Bij de volkstelling van 1748 was Jacob Sluiter, zoon van Willem, bewoner van het huis nr. 176. Deze was op 20 april 1732 gehuwd met Aaltje Smits, dochter van Hendrik uit het dorp. Op onbekende wijze werd hij ook eigenaar van het pand, want op 8 augustus 1786 verkocht zijn weduwe haar eigendom, huis nr. 176,aan schoenmaker Gerrit Waanders, in 1757 geboren als zoon van Barthold Waanders en Harmina Tiggeler. Gerrit huwde drie keer: op 12 februari 1786 met Geertruida ten Kotte uit Holthuizen, op 2 november 1802 met Jenneke Lenderink en omstreeks 1814 met Engele Hendersen ter Woerst. Gerrit overleed op 28 juni 1821. Bij de volkstelling van 1830 werd Engele ter Woerst nog als eigenaar vermeld, hoewel zij reeds op 11 mei 1829 overleden was. Huurders van het pand waren toen Johannes Boonk en zijn vrouw Maria Wessels. In 1850 was de buurman van pand nr. 175, Jan Leusink, eigenaar. Bewoners waren toen de dagloner Hendrik Jan Waanders en de weduwe Roelof Diepenmaat. HUIZEN NRS. 177, 178 EN 179
Reeds voor 1618 woonde Gaken Smit op de ondergrond van de huizen nrs. 177179, waar toen maar één huis op stond. In 1618 vermeldde de rentmeester als pachtster de vrouw van Gaken Smit. In 1646 werd Herman Smit pachter en in 1667 Gerrit Smit. Door het ontbreken van nadere gegevens is het onmogelijk de familierelaties van deze „Smitten" nauwkeurig te bepalen. Zeker is dat er in 1647 reeds twee Smitten woonden. Op 8 februari van dit jaar verschenen de broers Hendrik en Gerrit Smit in het Haaksbergse gericht, om dat Jan Veltkamp 371/2 daalder aan Hendrik Smit betalen moest. Geheel duidelijk is de kwestie niet, zeker is dat in 1682 twee dochters van Jan Veltkamp, van wie één getrouwd was met een zoon van Gerrit Smit, in de huizen nrs. 177 en 178 woonden en Hendrik Smit in huis nr. 179. In het vuurstedenregis-ter van 1675 werden echter nog maar twee bewoners vermeld: Elske, de weduwe van Gerrit Smit en Hendrik Smit, die ook moest betalen voor een „smitte", hij was dus echt smid. Huis nr. 177 werd in 1682 bewoond door Jan Smit, zoon van Gerrit, die op 2 januari 1676 getrouwd was met Eefse Veltkamp. dochter van Jan.Op 29 de-
628
cember 1695 hertrouwde hij met Geeske Wicherink uit Epe in het Sticht van Munster. Zijn dochter uit het eerste huwelijk, Harmina Smit, huwde op 7 augustus 1707 met Jan Berent Loesink uit Ammelo bij Vreden. Deze trouwde nog twee keer: op 29 november 1712 met Anneke Geerlichs, dochter van Berent uit Rekken en op 17 juli 1718 met Janna Veldkamp, dochter van Werner op de Hones. In 1716 vermeldde Van der Sluijs twee bewoners van het huis: Jan Smit en Jan Loesink. Jan Loesink had twee dochters: Eva, op 5 november 1743 gehuwd met Jan Bloemena uit Langelo en Grietje, op 12 juli 1744 gehuwd met Jan Hols. Bij de volkstelling van 1748 was Jan Bloemena hoofdbewoner van pand 177, inwonend was Jan Hols en diens vader Berend Hols. Jan Bloemena's zoon Hendricus werd de volgende eigenaar en bewoner van het huis. Deze trouwde op 5 maart 1775 met Hendrika Bouwmeester van de Hones. In 1805 werd deze Hendrika nog als eigenaresse van het pand genoemd. Bij de volkstelling van 1830 werden er twee eigenaren vermuld, van beiden is niet bekend, hoe ze eigenaar geworden zijn. De „schuur" naast pand 176 was eigendom van en werd bewoond door de wever Arnoldus Havink. In 1850 was dit deel eigendom van Gerhardus Johannes Eijsink van ,,De Moriaan", die hierin een winkel vestigde, bekend onder de naam „ Eijsink-grutterieë". Het andere deel van 177, dat naast 178, was eigendom van de bewoner de wever Jan Ansink. Deze was op 24 oktober 1795 gehuwd met Johanna Ooster-hold. In 1850 was Jan Ansink nog eigenaar, bewoners waren toen zijn schoonzoon Gerhardus Lansink en zijn dochter Henrica, die op 16 augustus 1845 getrouwd waren. Huis nr. 178 werd in 1682 bewoond door Herman Roerink, alias Roerink Kremer, die op 9 december 1666 getrouwd was met Fenneke Veldkamp, dochter van Jan. In 1701 was zij weduwe. In 1716 was Jan Roerink, een ongehuwde zoon van Harmen bewoner van het huis en ook in het hoofdgeldregister van 1723 werd zijn naam nog vermeld. Op onbekende wijze werd het pand daarna eigendom van Gerrit Waanders, zoon van Derk, die op Pasen 1722 gehuwd was met de Diepenheimse Arianora Cremers. Deze woonde echter niet in huis nr. 178, wat wel het geval was met zijn zoon Gradus Waanders. Deze huwde twee keer: op l juni 1760 met Hendrika Bouwmeesters en op 22 november 1789 met Arendina ter Hofstede. Gradus was winkelier. Op 2 april 1796 maakte hij zijn testament, op 11 juni van dat jaar overleed hij. Zijn bezit werd geërfd door zijn nicht Helena Wegerink, dochter van Gradus' zuster Wilhelmina en Gerrit Wegerink. Helena trouwde op 24 oktober 1801 met de weduwnaar Jan Kok, die na Helena's overlijden op 11 februari 1808 nog eens trouwde met Maria Vollenbroek. In 1830 werd het echtpaar Kok-Vollenbroek vermeld als bewoner van 178. maar hun huis hadden ze in 1827 reeds voor ƒ 769, - verkocht aan Gerhardus Johannes Eijsink van de Moriaan, de overbuurman. Deze was ook in 1850 nog eigenaar, bewoner was toen Hendrik Jan Bruns. (wordt vervolgd)