NUMMER
141
15 JANUARI 1938
DE KATHOLIEKE PERS MAANDOROAAN VAN DE NEDERL. ROOMSCH-KATH. JOURNALISTEN-VEREENIGING VERSCHIJNT ELKEN 15e VAN DE MAAND ABONNEMENTSPRIJS f 2.50 PER JAAR ADVERTENTIEPRIJS f 4 . - PER Via PAG.
Mogen wij zwijgen? Het vraagstuk van het zwijgrecht van den journalist is sinds de vrijlating van den heer Hansen in kalmer vaarwater aangeland, doch het blijft aan de orde. Zooals men weet, heeft zich op uitnoodiging van het bestuur van den Ned. Journalistenkring een commissie samengesteld onder voorzitterschap van jhr. mr. G. W. van Vierssen Trip, welke aan het Kringbestuur rapport zal uitbrengen over de vraag: „of het wenschelijk is, dat een wettelijk geregeld verschooningsrecht voor den journalist tot stand komt, en, zoo ja, hoe een dergelijke wettelijke bepaling zou moeten luiden". Deze formule hebben mr. Trip en de Kringvoorzitter in overleg opgesteld, doch het is niet de bedoeling dat de commissie zich er aan gebonden zal achten. De commissie, waarin behalve de genoemde voorzitter ook zitting hebben mr. J. F. E. Belinfante, mr. A. J. Hankes Drielsma, D. Hans, mr. G. J. van Heuven Goedhart, G. P. J. van Overbeek, mr. L. J. Plemp van Duiveland, G. Polak Daniels en mr. M. Rooy, heeft haar werkzaamheden reeds aangevangen. De kwestie van het journalistieke zwijgrecht, welke reeds jaren aanhangig is, doch nu door het bekende Haagsche geval plotseling weer acuut is geworden, blijft dus voorloopig de aandacht vragen. In verband daarmede geven wij hier enkele beschouwingen weer uit diverse organen over de vraagstukken, welke zich hierbij voordoen. Mogelijkheid van gevaarlijke toepassingen. Op de eerste plaats een gedeelte van de rede, welke de voorzitter der bovengenoemde commissie, jhr. mr. G. N. van Vierssen Trip uitsprak, toen de commissie Zaterdagmiddag 8 Januari voor het eerst bijeenkwam, en waaruit blijkt, welke gevaarlijke mogelijkheden er schuilen onder den vigeur der bestaande wettelijke bepalingen. Tot nu toe heeft men ofwel aan die mogelijkheden niet gedacht ofwel ze bewust ongebruikt gelaten, maar het is goed, dat de journalisten weten, waarmede zij eventueel wel eens te maken zouden kunnen krijgen,
VERANTWOORDELIJK REDACTEUR O. P. BON — DENHAAO WEIMARSTRAAT 140, TELEFOON 330619
als de justitie een ruimer gebruik zou maken van de wettelijke mogelijkheden. „Ik stel nu twee vragen, aldus jhr. Trip: De eerste is: zou ik mij als journalist laten gijzelen? De tweede is: zou ik als rechter van instructie bevelen, dat de weigerachtige getuige-journalist in gijzeling zou moeten worden gesteld? In verband met die eerste vraag stel ik mij voor, dat ik als redacteur van een dagblad een misstand op het spoor ben, b.v. zekere groep van neringdoenden voelt zich in zijn bedrijf geschaad door drukkende belastingen of crisismaatregelen of distributiewetten. Dit laat zich zonder bezwaar voorstellen. Ik ga nu inlichtingen inwinnen bij de betrokkenen en verneem bij mijn onderzoek van verscheidene burgers, dat zij door allerlei kunstgrepen de wetten plegen te ontduiken, om het nadeel voor hun bedrijf te keeren. Nu schrijf ik in de courant, dat ik vernomen heb, dat vele burgers de drukkende wettelijke bepalingen overtreden en ik bezig dit feit als argument in een betoog ten gunste van de wijziging van de wet. De justitie wist al lang, dat er strafbare feiten werden gepleegd van dien aard, maar men kon de daders niet ontdekken. De officier van justitie vangt een strafvervolging aan tegen N. N. De rechter van instructie roept mij op als getuige en vraagt: wie zijn de personen, die u hebben verteld, dat zij de wet overtreden? Op deze vraag zou ik weigeren antwoord te geven. Laat ik liever zeggen: als ik in een dergelijk geval als journalist mijn zegslieden zou noemen, zou ik mij onbehoorlijk gedragen; liever in de gijzeling. Nu de tweede vraag. Ik herhaal die even, en preciseer: wat zou ik gedaan hebben, als ik rechter van instructie was geweest in de zaak tegen N. N., waar Hansen als getuige voorkwam? Ik zou bevolen hebben, Hansen in gijzeling te stellen. Ziehier een probleem, dat om oplossing vraagt. Een groep burgers, journalisten, kan komen te staan voor de moeilijkheid, dat ze, als ze naar eer en geweten handelen, gevaar loopen van hun vrijheid te worden beroofd. Een strijd tusschen de overheid en de dagbladpers, de een beschikt over de tralies, de ander beschikt over de pen.
Pag.
254
Geheimhoudingsplicht van gemeenteraadsleden. Een andere kwestie, welke weliswaar niet onmiddellijk verband houdt met het journalistieke zwijgrecht in het algemeen, doch door den loop der gebeurtenissen feitelijk in nauw contact er mee is gebracht, is de geheimhoudingsplicht van gemeenteraadsleden. Hierover schrijft mr. A. J. M. v. Moorsel in de Januari-aflevering van „De Gemeenteraad", het officieel orgaan van de Federatie van Bonden en Centrales van R. K. Gemeenteraadsleden in Nederland, o.m. het volgende: „Zooals bekend mag worden verondersteld, kan de Gemeenteraad ex art. 49 van de Gemeentewet in afwijking van den gewonen regel, dat de raadsvergaderingen in het openbaar worden gehouden, besluiten dat een vergadering of een gedeelte daarvan met gesloten deuren zal worden gehouden. Dit besluit heeft nog niet tot gevolg, dat a a n de leden eenige geheimhouding wordt opgelegd ten aanzien van hetgeen in zoo'n besloten vergadering is verhandeld. Daartoe is een uitdrukkelijk besluit van den Raad noodig. Daarnaast hebben ook Burgemeesters en Wethouders overeenkomstig hetzelfde artikel de bevoegdheid, voorloopige geheimhouding op te leggen a a n de leden van den Raad ten aanzien van stukken, die a a n den Raad zijn overgelegd. Een zoodanig besluit moet dan in de eerstvolgende raadsvergadering door den Raad worden bekrachtigd. Ook de Raad zelf kan bij oplegging van geheimhouding van het in een besloten vergadering behandelde, geheimhouding opleggen ten aanzien van den inhoud van de daarbij overgelegde stukken. De verplichting tot geheimhouding geldt mede voor den Burgemeester. Wat betreft den secretaris en de eventueele andere ambtenaren ter raadsvergadering aanwezig, zooals b.v. de ambtenaar, die belast is met het houden der notulen, behelst de Gemeentewet geenerlei bepaling. Opgemerkt dient nog, dat noch de Provinciale Wet ten aanzien van de Provinciale Staten, noch de Grondwet t.a.v. de vergadering der Staten-Generaal, een analoge bepaling als die van art. 49 der Gemeentewet kent. Dit is ondervangen doordat in de diverse reglementen van orde gelijksoortige bepalingen t.a.v. de leden van de Provinciale Staten, resp. van de Staten-Generaal, zijn opgenomen. De sanctie nu op art. 49 der Gemeentewet, vinden wij niet in de wet zelf, doch in de bepaling van art. 272 van het Wetboek van Strafrecht, dat met een gevangenisstraf van 6 maanden of met een geldboete van ten hoogste ƒ 600.— bedreigt, al diegenen, die eenig geheim, dat hun uit hoofde van hun tegenwoordig of vroeger ambt of beroep bekend is, opzettelijk bekend maken. Men kan veilig aannemen, dat de bedoeling is, dat ook anderen dan de in art. 49 der Gemeentewet genoemde personen, dus in casu de gemeente-secretaris
15 JANUARI 1938
-
NO. H I
en eventueele andere, ter vergadering aanwezige ambtenaren, onder die strafbepaling vallen. Aldus ook Oppenheim in zijn Gemeenterecht en Noyon in zijn commentaar op het Wetboek van Strafrecht. Wat nu te doen, wanneer blijkt dat uit de school is geklapt en bekendheid is gegeven a a n hetgeen in een besloten vergadering is behandeld, terwijl aan de leden de verplichting tot geheimhouding is opgelegd? Vooreerst zal de vraag dienen te worden opgelost of er in zoo'n geval sprake is van een strafbaar feit. Strafbaar is immers uitsluitend het opzettelijk bekendmaken van eenig geheim en het kan heel goed wezen, dat men zonder opzet, hetzij door loslippigheid, hetzij doordat men, meenende een onschuldige mededeeling te doen, waaruit echter anderen verstrekkende conclusies trekken, iets loslaat, dat het geheim, hetwelk bewaard moet worden, geheel of gedeeltelijk ontsluiert. Is er een ernstig vermoeden dat opzet aanwezig is, dan zal conform art. 141 van het Wetboek van Strafvordering de Burgemeester, in plaatsen waar geen Commissaris van Politie is, als hulp-officier van justitie verplicht zijn, een strafvervolging uit te lokken. In plaatsen waar geen hulp-officier van justitie is, dus waar wel een Commissaris van Politie aanwezig is, zal diezelfde plicht op hem rusten overeenkomstig de bepaling van art. 142 van het Wetboek van Strafvordering, dat immers een dergelijke verplichting oplegt aan al diegenen, aan wier werkzaamheid bij bijzondere wetten of verordeningen de handhaving of de zorg voor de naleving daarvan, is toevertrouwd. Ook de Raad zelf meen ik, heeft de verplichting, wanneer hem een geval van opzettelijke schending van een geheim ter kennis komt, daarvan aangifte te doen bij het Parket, op grond van de bepalingen van art. 162 van het Wetboek van Strafvordering, dat aan openbare colleges of ambtenaren, die in de uitoefening van hun bediening kennis bekomen van een strafbaar feit, met welker opsporing zij niet zijn belast, de verplichting oplegt daarvan onverwijld aangifte te doen bij den Officier van Justitie of een van zijn hulp-officieren, c.q. aan den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht. Vanzelfsprekend zal de Raad daartoe niet overgaan, wanneer hem bekend is dat reeds zijn voorzitter de noodige stappen heeft gedaan. Zooals echter gezegd, is het een kwestie van prudentie of men zoover zal gaan, daar in het algemeen niet met zekerheid is vast te stellen, dat van opzettelijke schending van geheimen sprake is. Aangeteekend dient te worden, dat vaak een dergelijke klacht ook in het vage zal blijven, d a a r men meestal niet bekend is met den naam van dengene die het geheim heeft geschonden, gesteld dat daarvan sprake is. Voor den ambtenaar, met het voor-onderzoek belast, derhalve voor den Rechter-Commissaris in strafzaken, zal er dan wel niet veel anders opzitten, dan door middel van getuigenverklaringen te achterhalen wie de schuldige is".
15 JANUARI 1938 - No. 141 Hoe een journalist een geheim verklappen kan. Mr. van Moorsel schrijft voorts in hetzelfde orgaan nog het volgende: „Nu kan men zich verschillende gevallen indenken, waarbij een journalist mededeeling doet betreffende hetgeen in een besloten vergadering van gemeenteraadsleden verhandeld is, terwijl ten aanzien van het verhandelde den leden geheimhouding is opgelegd, zonder dat er sprake is van een opzettelijke schending van een geheim, als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Men kan zich immers denken, dat de journalist een proefballonnetje opgelaten heeft zooals in de journalistiek wel vaker voorkomt. Volgt er een démenti, dan weet hij hoe de zaken staan, en volgt er geen démenti dan kan hij ook vaak vermoeden hoe de zaak gelegen is. Zonder dit systeem te willen verdedigen of aanbevelen, zou dit dus een geval zijn, waarin zaken gepubliceerd worden, die ook in een geheime vergadering behandeld zijn, zonder dat er sprake kan wezen van eenig lek in die vergadering. Het laat zich dan tevens denken, dat de betreffende journalist er weinig voor gevoelt om te erkennen dat hij de betrokken mededeeling uit zijn journalistieke duim gezogen heeft, hoewel het toch zeer de vraag is of in zulke omstandigheden zijn gevoel voor beroepseer moet worden gestraft met vrijheidsberooving. Evenzeer laat, zooals reeds hierboven aangeduid, zich het geval denken, dat een of ander raadslid, hetzij uit loslippigheid, hetzij in de meening verkeerende dat hij slechts een onschuldige mededeeling doet, niet voorziet de conclusies, welke een schrandere journalist uit zijn oogenschijnlijk onschuldige woorden kan trekken. Ook in dat geval is er geen sprake van schending van een ambtsgeheim. Vervolgens laat zich het geval denken, dat een journalist eenige mededeelingen vernomen heeft van een gemeenteraadslid, dat hem, hetzij in rechte lijn, hetzij in de tweeden of derden graad in de zijlijn, in den bloede bestaat of aanverwant is, hetzij dat hij de mededeeling ontvangen heeft van zijn echtgenoot(e) of gewezen echtgenoot(e). In dat geval nu zou hij zich overeenkomstig de bepalingen van art. 219 van het Wetboek van Strafvordering van het geven van getuigenis mogen verschoonen. Het is echter duidelijk, dat hij dit doende, meteen zou aangeven, wie zijn zegsman is, zoodat hij aan dat verschooningsrecht in casu weinig zou hebben. Dat er meerdere bloed- en aanverwanten in bedoelden graad van hem in den gemeenteraad zitting hebben, is met het oog op art. 23 van de Gemeentewet weinig aannemelijk, zoodat hij in dit geval ook staat voor een conflict, waarbij het zich laat hooren, dat hij, om zijn familielid te sparen, van het beroep op verschooning afziet.
Pag. 255 Behalve de hier genoemde gevallen zullen er nog verschillende andere voorbeelden te noemen zijn, waaruit moet worden geconcludeerd, dat, in het algemeen het rechtsmiddel van gijzeling van getuigen met de noodige omzichtigheid moet worden gehanteerd, en wel in het bijzonder, wanneer het geldt een journalist. Zou immers achteraf blijken, dat er inderdaad van een strafbaar feit ex art. 272 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake is en dat de betreffende journalist niettemin verschillende weken in het Huis van Bewaring had gezucht, dan zou de berg een muis gebaard hebben!" Een tuchtraad? Tenslotte knippen wij een beschouwing van mr. I. E. Hes Bzn. uit de „Telegraaf", waarin deze een kant van de kwestie belicht, welke ook om andere redenen van belang is. Hier komen o.a. de wettelijke bescherming van den titel journalist en zelfs de opleiding tot journalist om den hoek kijken! Mr. Hes schrijft dan: „Wanneer men zich afvraagt, waarom heeft de journalist géén en de advocaat, notaris, medicus wèl een verschooningsrecht, kan men door deze vraagstelling het probleem eerst recht benaderen. Immers dan kan men verder vragen: w a a r a a n ontleent de journalist een aanspraak op verschooningsrecht? Om die laatste vraag te kunnen beantv/oorden, moet eerst vast staan: wie is journalist en wie is dit niet. Bij medici en notarissen levert beantwoording van die vraag geen moeilijkheid. Dezen vormen immers afgesloten corporaties met eigen disciplinaire in de wet verankerde tuchtrechtspraak. Bovendien zijn zij beëedigd. Het schijnt mij toe, dat alle moeilijkheden ten deze hieruit voorkomen, dat dit niet in zoo sterke mate het geval is met de journalisten. Hoe dikwijls komt het niet voor, dat iemand, die zich journalist noemt, in werkelijkheid daarnaast nog tal van andere werkzaamheden doet? Moet men dan aan zoo iemand een verschooningsrecht toekennen? Ik geloof van niet. Slechts diegenen onder de journalisten, die enkel en alleen van journalistieken arbeid zich plegen te onderhouden en enkel als zoodanig werkzaam zijn, kunnen een aanspraak doen gelden. Vast staat voor mij, dat de rechter tenslotte moet uitmaken, of in een bepaald geval een verschooningsrecht bestaat. Ook ten aanzien van advocaten werd meermalen aan den rechter een oordeel hieromtrent gevraagd. Of die rechter dan een verschooningsrecht zal toekennen, is een praktijk-vraag. Wanneer nu de journalisten een afgesloten corporatie vormden met eigen tuchtrecht, al dan niet op de wet gebaseerd, met strenge eere-regels, omtrent wier toepassing ook naar buiten zoo nu en dan eens wat blijkt, dan zal de rechter des te eerder aan een te goeder faam bekend staand journalist een verschooningsrecht toekennen.
Pag.
256
Indien de journalisten in eigen kring een dergelijke organisatie van het tuchtrecht ter hand nemen in de toekomst, zullen gevallen als het onderhavige zich minder voordoen. De rechter kan toch, zich bezinnende of in een bepaald geval een verschooningsrecht moet worden toegekend, dan de deskundige voorlichting van een „Tuchtraad" vragen".
journalistiek nieuws Kan men van de Q pers niet op aan • O die mannen van de persl Ze verklappen maar geheimen! Ze zetten alles in de krant wat ze hooren! Je moet er voor oppassen. Dat sprookje van den boozen persman is nog altijd niet uitgestorven, getuige het volgende stukje, dat wij aantroffen in het „Westfriesch Dagblad" van 16 December j.L: „Geestigaards „ter vergadering" plegen, overigens zeer goedmoedig bedoeld, tot in den treure de „pers" te verwelkomen als de „koningin der aarde". De persvertegenwoordigers, wien deze begroeting per-adres geldt, zijn d a a r a a n min of meer gewoon geraakt en verwachten geenszins dat men hen, in consequentie op dezen hoofschen titel, een „vorstelijk" onthaal zal bereiden. De Pers is tevreden wanneer men haar op de gebruikelijke wijze uitnoodigt en verder volgens de gebruikelijke regelen van burgerlijk fatsoen behandelt. Eï was eens een tijd, dat de pers nog werd beschouwd als een „quantité négligeable", erger nog, als een gevaarlijke indringster voor wie men zorgvuldig alle openbaarheid moest trachten te vermijden. Die tijd was, doch is gelukkig niet meer. Ook ten dezen opzichte heeft men de pers leeren waardeeren als klankbord van het dagelijksche leven, en meer speciaal ook van het vereenigingsleven in zijn vele vormen. De vorstelijke titel, waarvan boven sprake was, bewijst overigens wel, dat men de pers op haar juiste qualiteit heeft leeren schatten. Daar zijn echter nog zoo nu en dan van die voorvallen, die soms pijnlijk contrasteeren met de algemeene waardeering. De persvertegenwoordigers, wien zulk een voorval betreft, en gezien hun qualiteit als zelfstandig optredend representant van een blad of orgaan ook persoonlijk treft, hebben niet de aanmatiging zulk een pijnlijk voorval als „majesteitsschennis" op te vatten, doch nemen wel de vrijheid zulks op hun eigen journalistiek fatsoen te trekken, zoowel als op het fatsoen van de door hen vertegenwoordigde instantie. Misschien was het onder den indruk van een nieuw
15 JANUARI 1938
. NO. 141
ontdekte manie — waarvan het eerste symptoom in de residentie wordt waargenomen] — een soort gijzelingspsychose namelijk, dat men gisteren bij gelegenheid van de vergadering van den coöperatieven bond van Zuivelfabrieken in Noord-Holland te Hoorn, meende zich in acht te moeten nemen. Dit geschiedde echter op een voor de betrokken persvertegenwoordigers zeer onheusche wijze. Het geval was aldus: Ter vergadering, waarop de pers per formulier zonder voorbehoud officieel was uitgenoodigd, zou door den secretaris van den Alg. Ned. Zuivelbond, den heer J. A. Geluk, een lezing worden gehouden over: „De kwaliteit onzer producten in internationaal licht bezien". De voorzitter meende dat publicatie over deze bespreking zonder meer niet in het algemeen belang zou zijn. Om welke redenen kunnen wij alleen vermoeden, doch dat doet verder niet ter zake. Een enkel verzoek tot de pers, die niets anders wenscht dan oprecht het algemeen belang te dienen, zou hier voldoende zijn geweest. Doch de voorzitter meende de pers verdere aanwezigheid tijdens deze lezing te moeten ontzeggen, onder belofte van een communiqué dat „over een week"(!) zou worden toegestuurd . . . . Nóg hadden wij daarmede vrede kunnen nemen, al doet het niet plezierig aan als een op dat moment ongewenschte „genoodigde" naar de deur te worden verwezen. Maar de heer Geïuk, wien door een collega onder oogen werd gebracht, dat het fatsoenlijker zou zijn de pers alleen te verzoeken van het gesprokene geen melding te maken in het algemeen belang, deed de maat overloopen door botweg te beweren: „Daar kunnen we toch niet van o p a a n l " . . . . Ziet, al is dit geen majesteitschennis, het is toch niet fatsoenlijk het fatsoen van de pers en dus het journalistiek fatsoen van de onderhavige vertegenwoordigers zonder eenige aanleiding derwijze collectief te miskennen. De betrokkenen hebben dan ook gezamenlijk gemeend aan de eer en het fatsoen van hun beroep en van zichzelf verplicht te zijn, van verdere verslaggeving van deze vergadering af te zien en hebben hiervan schriftelijk kennis gegeven aan bestuur en vergadering. Er was eens een t i j d . . . . maar die tijd wordt niet meer teruggewenscht!"
Zijn wij wel allemaal Arisch? Volgens een telegram van het P. A. T. uit Wilna heeft de journalistenvereeniging te Wilna een statutenwijziging aangenomen, op grond waarvan Joden en personen van Joodsche afkomst er geen lid van kunnen zijn. Dit is de eerste journalistenvereeniging in Polen, welke de Ariërparagraaf invoert.
Pag. 257
15 JANUARI 1938 - No. 141
Pas op voor schilderachtige kleederdrachten. Collega's, die zich wel eens bezighouden met de liefhebberij van het fotografeeren en belangstelling hebben voor schilderachtige (c.q. fotografeerachtige) nationale kleederdrachten, herinneren wij eraan, dat de raad van Staphorst in de algemeene politieverordening een bepaling heeft opgenomen, krachtens welke het verboden is, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders op den openbaren weg te fotografeeren. De raad heeft gemeend dit besluit te moeten nemen in verband met de steeds toenemende gewoonte van de toeristen, om de kerkgangers bij het begin en het uitgaan der godsdienstoefeningen te fotografeeren. Het zal ons benieuwen, of dit verbod, dat toch wel wat erg ver gaat, door de Kroon zal worden gehandhaafd.
Het gebruik onzer Perskaart in Scandinavië. Tijdens een bezoek aan Noorwegen en Zweden werd voor het eerst gebruik gemaakt van de Internationale Perskaart. Ook in deze landen bleek „de kaart" een passepartout te zijn voor den bezitter. Afgezien van gevallen, waar het toonen der kaart niet eens noodig was — bijv. voor de bezichtiging van radiostudio's, filmfabrieken enz. — was het mogelijk, volkomen zonder kosten musea, schouwburgen, bioscopen enz. te bezoeken. Overal was de ontvangst buitengewoon hartelijk, wat waarschijnlijk werd veroorzaakt door het feit, dat Nederlandsche journalisten zoo zelden naar de noordelijke landen komen.
Oostenrijksche Academie voor Pers en Politiek. Eenigen tijd-geleden werd in Oostenrijk een Academie voor Pers en Politiek geopend. Tijdens een groote redevoering bij de opening der academie sprak minister Ludwig uitvoerig over werk en doel van deze nieude instelling. Behalve voor de opleiding der toekomstige Oostenrijksche journalisten zal ook voor de verdere ontwikkeling der oudere journalisten worden zorg gedragen. Aan een proefsemester, dat dezen zomer plaats vond, werd reeds door 135 toehoorders deelgenomen.
\]\t de Vereeniging DE LEDENLIJST Wij geven nog eens de adresveranderingen uit den laatsten tijd, aangevuld met eenige nieuwe, opdat de leden deze veranderingen in de ledenlijst kunnen aanbrengen. Verhuisd: F. van Griensven, Heezerweg 145, Eindhoven. O de Groot, Amstelkade 124 II, Amsterdam (Z.). C. P. M. Lautenslager, Hoofdred. Katholieke Illustratie, Dreef 146, Heemstede. J. B. Th. Wilbrink, Prof. van Bemmelenlaan 35, Tuindorp-Utrecht. P. van Dael, Ginneken, Nassaulaan 63. Th. Oostendorp, Delftweg 36, Overschie. J. H. A. de Vries, Sophia van Wurtemberglaan 54, ? Jan Bruna, Vijverstraat 4, Breda. P. van Dijk, Frederikslaan E 106, Heiloo. J. Bechtold, Hertog Reinoutsingel 131, Venlo. W. Baumgarten, Saxen Weimarlaan 20, Amsterdam. W. M. van der Kallen, Hoekwaterstraat 36, Voorburg. J. H. Th. Eitjes, Breed 30, Hoorn. H. M. Wijnhoven, de Vriesstraat 38, Eindhoven. Nieuw Lid: j . Spekman, Heuvelstraat 54a, Tilburg.
Voor journalistieken werkkring wordt gezocht bekwame
R. K. J o n g e m a n Academische opleiding en journalistieke ervaring strekken tot aanbeveling. Brieven onder letters K.P. aan de administratie van dit blad, p.a. „De Leidsche Courant", Papengracht 32, Leiden.
SEMI-ARTS stelt zich beschikbaar ARTIKELEN op medisch en aanverwant gebied TE SCHRIJVEN voor periodiek. Br. onder No. 10 K.P. aan de administratie v.d. blad, p.a. „De Leidsche Courant", Papengracht 32, Leiden
Pag. 258
15 JANUARI 1938 - No. 141
Buitengewone Ledenvergadering VERKIEZING VAN EEN VOORZITTER.
Wij herhalen nog eens, dat op Zondag 20 Februari a.s. te Utrecht in hotel „Terminus", Stationsplein 3 een buitengewone algemeene ledenvergadering zal worden gehouden in verband met het vertrek van den voorzitter, den heer G. P. Bon, naar Brazilië. De vergadering zal worden voorafgegaan door een H. Mis, waarover nog nadere mededeelingen zullen volgen. De agenda luidt: Afscheid van den voorzitter. Verkiezing van een nieuwen voorzitter. Verkiezing van een redacteur van het orgaan. Andere agendapunten zullen nader bekend gemaakt worden. Het het oog op de belangrijke agendapunten doen wij een dringend beroep op alle leden om zoo eenigszins mogelijk aanwezig te zijn. Namens het bestuur: FRANS SCHNEIDERS, Secr.
Ons Patroonsfeest. Op 29 Januari a.s. vieren wij het feest van den H. Franciscus van Sales, onzen Patroon. Ter gelegenheid daarvan zal onze geestelijk adviseur, prof. dr. Titus Brandsma, op Zondag onder het octaaf (30 Januari) een gezongen H. Mis opdragen voor de Ned. R. K. Journalistenvereniging om 11 uur in de kerk van den „Carmel", Doddendaal, Nijmegen.
Ledenvergadering Groep Zuid-Holland Zaterdag 8 Januari des middags om 4 uur heeft de Groep Zuid-Holland haar jaarvergadering gehouden in Terminus te Den Haag. Dit was de laatste vergadering van de groep, welke werd voorgezeten door den heer Bon. Met groote meerderheid van stemmen werd Mr. H. F. A. Geise als opvolger van den scheidenden voorzitter gekozen. Mr. Geise werd tevens aangewezen als vertegenwoordiger van de groep in het Hoofdbestuur en bovendien werd besloten hem namens de
groep Zuid-Holland als candidaat in te dienen voor de vacature van voorzitter der N. R. K. J. V., welke eveneens door het heengaan van den heer Bon zal ontstaan. Mr. Geise heeft uiting gegeven aan zijn dankbaarheid voor het in hem gestelde vertrouwen en den heer Bon namens de groep dank gebracht voor het vele door hem verricht. Hij belichtte de persoonlijkheid van den heer Bon van twee zijden door hem te teekenen als een pracht journalist en een voortreffelijk organisatieman, die de erfenis van Vesters goed bewaard heeft. Doch ook de heer Verhulst, als oudste der aanwezige leden, heeft zich tot tolk gemaakt van de g e , voelens van dankbaarheid van de groep Zuid-Holland ten opzichte van den heer Bon, van de spijt waarmee de leden van deze groep hem zien vertrekken, en van hun medeleven met zijn toekomst in het verre land. Zijn prettige leiding zal bij hen niet vergeten worden. Hierop heeft de scheidende voorzitter op de hem eigen hartelijke wijze verklaard, dat zijn werk in deze groep voor hem evenzeer een herinnering zal blijven van het aangenaamste karakter. Intusschen gaat het leven verder en zoo werden er al weer plannen gesmeed voor het zoo juist begonnen jaar, om de Cursus Logica te doen doorgaan; om de mogelijkheden te bestudeeren welke er misschien voor de journalisten gelegen zijn in de wet op de bindendverklaring der algemeene arbeidsovereenkomsten; om uitstapjes te maken naar de Abdij van Egmond en naar het Huis Lambert van Meerten; en tenslotte om eens een vergadering te houden op een mailboot in de Rotterdamsche wateren. De secretaris had in zijn jaarverslag nogal onvriendelijk gesproken over die leden die schijnbaar principieele bezwaren koesteren tegen het bijwonen van vergaderingen. In deze jaarvergadering gaf de belangstelling van de zijde der leden geen reden tot klagen. De volgende heeren waren aanwezig: Bon, van Dam, Daniels, Geise, Hazelzet, Huivenaar, Kasteel, Leyen, Learbuch, Matla, van Nierop, Speet en Verhulst. M. J. L. VAN NIEROP, Secr.