16 mei 1977
•
45ste jaargang nr 5
»
Auteursrecht voorbehouden
Blz. 121
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers: Ir P. L. HAZELZET Ir L. W. KOOY
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr D. W. F. VERKADE Mr L. WICHERS HOETH
Adres der redactie: Patentlaan 2 • 2280 AH Rijswijk ZH • Telefoon nr (070) 90 76 16 Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 65,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 70,—; een afzonderlijk nummer ƒ 7,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 10,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, 2280 AH Patentlaan 2, Rijswijk ZH. Telefoon nr (QJ0) 90 7616. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING. Officiële mededelingen. Koninklijke onderscheidingen. — Personeel. — Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Register van Octrooigemachtigden. — Aansluitingen bij het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, Stockholmse tekst. — Aansluitingen bij de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom. — Aansluitingen bij de Overeenkomst van Straatsburg betreffende de internationale classificatie van octrooien. — De Benelux sluit met China een Overeenkomst inzake de wederzijdse bescherming van warenmerken. — Frankrijk zegt het Verdrag formaliteiten voor octrooi-aanvragen op. — Nederland bekrachtigt het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien. — Nederland bekrachtigt de Overeenkomst van Locarno tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid. — Nederland bekrachtigt de Overeenkomst tot instelling van een internationale classificatie van beeldbestanddelen van merken. — Suriname treedt toe tot de Modellenovereenkomst van 1960. — Suriname treedt toe tot de Aanvullende Akte bij de Modellenovereenkomst. — Suriname treedt toe tot de Berner Auteursrechtconventie, Parijse tekst. Artikel. Mr Ir L. B. CHAVANNES, Verslag van de vergadering van het Comité Exécutif van de AIPPI te Montreux 1976 (blz. 124-134). > Jurisprudentie. a. Rechterlijke uitspraken. 1. Octrooirecht: geen. 2. Merkenrecht. Nr 45. Rechtbank van Koophandel van Antwerpen, 6 mei 1976, Godiva/Vermorgen (Goldona met afbeelding stemt overeen met Godiva met afbeelding; bij de beoordeling van de gelijkenis tussen merken dient men uit te gaan van de doorsneekoper, die afgaat op een soms vervaagde en onvolledige herinnering). Nr 46. President Rechtbank 's-Gravenhage, 25 november 1976, Batco/Niemeijer (Niemeijer heeft geen geldige reden voor het gebruik in economische zin van de merken van anderen; bij vergelijking van Roxy Dual sigaretten met die van anderen voor wat betreft het teer- en nicotinegehalte — ook als „zuivere" vergelijkende reclame toelaatbaar zou zijn — was het niet nodig de merken van anderen te specificeren). Nr 47. President Rechtbank Utrecht, 10 september 1976, Elsevier/Oosthoek (Oosthoek heeft in haar advertentie verschillende onjuiste vergelijkingen tussen haar encyclopedieën en die van Elsevier gemaakt en daardoor onrechtmatig gehandeld; onrechtmatig gebruik van het merk van Elsevier). b. Beschikkingen van de Octrooiraad. Nr 48. Afdeling van Beroep, 8 maart 1977 (opposante heeft in haar bezwaarschrift gesteld, dat het baggervaartuig volgens de aanvrage is voorzien van steunpoten die op zich zelf bekend waren uit een Frans octrooischrift; de Aanvraagafdeling overweegt, dat en waarom zij die stelling verwerpt; opposante is in beroep gekomen bij een memorie van grieven, maar daarin bestrijdt zij die overwegingen van de Aanvraagafdeling niet; de Afdeling van Beroep maakt die overwegingen tot de hare) (met noot). Nr 49. Afdeling van Beroep, 14 februari 1977 (de inrichting volgens de aanhef en het kenmerk van de tweede conclusie van de aanvrage berust op een uitvinding; daaraan doet niet af, dat de enkele constructie volgens dat kenmerk niet op een uitvinding berust). Nr 50. Afdeling van Beroep, 15 februari 1977 (een aanvrager die zich op een tentoonstelling wil beroepen, moet dit dadelijk bij de indiening van de aanvrage doen, en wel door een officiële verklaring over het tentoonstellen van een voortbrengsel of een werkwijze over te leggen waaruit onder meer de begindatum, de naam en de plaats van de tentoonstelling blijken) (met noot). Nr 51. Afdeling van Beroep, 9 maart 1977 (een aanvrage, ingediend in een verdragsland, die slechts „nagenoeg geheel" aan het voortbrengsel volgens een Nederlandse aanvrage „voldoet", is niet de eerste aanvrage in een verdragsland). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
45ste jaargang
Nr 5
Blz. 121-152
Rijswijk, 16 mei 1977
Blz. 122 (VERVOLG
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
16 mei 1977
VAN DE INHOUD)
Mededeling. Auteursrecht, een nieuw tijdschrift (blz. 148). Wetgeving. De voorgenomen wijziging van de Rijksoctrooiwet (blz. 148). Boekbesprekingen. STEPHEN P. LADAS, Patents, trademarks, and related rights — national and international protection, Cambridge, Massachusetts, 1975, door Mr W. L. HAARDT (blz. 148/9). Annual of Industrial Property Law, 1975, onder redactie van JOHN WARDEN, Londen, 1975, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 149-150). Litteratuur. DE AFLEVERING
VAN JUNI ZAL WORDEN VERENIGD MET DE AFLEVERING
OFFICIËLE Koninklijke onderscheidingen. De heer Ir M. H O F , lid van de Octrooiraad, is benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw (Koninklijk besluit van 19 april 1977, nr 17). De heer Ir H. C. DONCAN, hoofdingenieur voor bijzondere diensten/plaatsvervangend lid bij de Octrooiraad, is benoemd tot officier in de orde van OranjeNassau (Koninklijk besluit van 19 april 1977, nr 17). De heer W. C. A. GILDEN, referendaris bij de Octrooiraad, is benoemd tot ridder in de orde van OranjeNassau (Koninklijk besluit van 19 april 1977, nr 17). Aan mejuffrouw M. K. BOTTER, administratief ambtenaar A I e klasse bij de Octrooiraad, is de eremedaille, verbonden aan de orde van Oranje-Nassau* in goud, toegekend (Koninklijk besluit van 19 april 1977, nr 17). Aan de heer D. VAN DUIJN, administratief ambtenaar C Ie klasse bij de Octrooiraad, is de eremedaille, verbonden aan de orde van Oranje-Nassau, in zilver, toegekend (Koninklijk besluit van 19 april 1977, nr 17). Aan de heer J. J. MINK, rijksambtenaar IV bij de Octrooiraad, is de eremedaille, verbonden aan de orde van Oranje-Nassau, in brons, toegekend (Koninklijk besluit van 19 april 1977, nr 17).
Personeel. Benoemd tot lid van de Octrooiraad. De heer M r Drs J. J. Bos, hoofdingenieur voor bijzondere diensten in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 april 1977 benoemd tot lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 30 maart 1977, nr 47). Bevorderd. Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 13 april 1977 nrs Pers./21 t / m 28, zijn de volgende ambtenaren in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom bevorderd tot de rang en te rekenen van de datum vermeld achter hun naam: W. BOER, adm. ambt. C I e klasse, 1 november 1976; mej. A. C. BROES, adm. ambt. C Ie klasse, 1 januari 1977; F. A. J. VAN DER HOEVEN, adm. ambt. A 2e klasse, 1 januari 1977; J. A. M. KERKLAAN, adm. ambt. C 2e klasse, 1 maart 1977; J. A. KIEVIT, adm. ambt. B Ie klasse, 1 januari 1977;
VAN JULI.
MEDEDELINGEN mevr. M. DE KRÜUFF-VAN H E F F E N , adm. ambt. B I e
klasse, 1 maart 1977; mevr. E.
R.
P.
LEENMAN-VAN
MAARSCHALKERWEERD,
adm. ambt. C I e klasse, 1 maart 1977; mej. N . VERSTEEGH, adm. ambt. A 2e klasse, 1 maart 1977. De heer F . L. W. KORS, rijksambtenaar I in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 mei 1977 bevorderd tot rijksambtenaar II (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 19 april 1977, nr. Pers./29).
Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Prof. Drs H. S. VAN DER BAAN te Son is te rekenen van 1 april 1977 voor een periode van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 7 april 1977, nr 45).
Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer Ir G. L. SYPKENS op diens verzoek op 20 april 1977 in bovengenoemd register is doorgehaald. Aansluitingen bij het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, Stockholmse tekst. Italië heeft op 20 januari 1977 het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, bekrachtigd. Het Verdrag is voor Italië op 24 april 1977 in werking getreden. De Bahama's en Zambia zijn op onderscheidenlijk 7 december 1976 en 14 februari 1977 toegetreden tot de artikelen 13-30 van het Verdrag. Die artikelen van het Verdrag zijn voor de Bahama's op 10 maart 1977 en voor Zambia op 14 mei 1977 in werking getreden. Suriname heeft op 16 november 1976 een verklaring van voortgezette gebondenheid aan het Verdrag afgelegd (vergelijk Bijblad I.E. 1977, blz. 2 ) . De Stockholmse tekst van het Verdrag is geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 208 en het Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187. De Stockholmse tekst is voor Nederland reeds eerder in werking getreden.
16 mei 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, N r 5
Blz. 123
Aansluitingen bij de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom.
Frankrijk zegt het Verdrag formaliteiten voor octrooi-aanvragen op.
Het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigndom is op 14 juli 1967 te Stockholm gesloten. Boeroendi en Zambia zijn op onderscheidenlijk 30 december 1976 en 14 februari 1977 tot het Verdrag toegetreden en Italië heeft het Verdrag op 20 januari 1977 bekrachtigd. Het Verdrag is voor Boeroendi op 30 maart 1977, voor Italië op 20 april 1977 en voor Zambia op 14 mei 1977 in werking getreden. Suriname heeft op 16 november 1976 ten aanzien van het Verdrag een verklaring van voortgezette gebondenheid afgelegd. Het Verdrag is geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 203 en het Tractatenblad 1974, nr 226. Het Verdrag is voor Nederland reeds eerder in werking getreden.
Frankrijk heeft op 14 december 1976 het Europese Verdrag betreffende de voor octrooi-aanvragen voorgeschreven formaliteiten opgezegd. Het Verdrag zal op 15 december 1977 voor dit land buiten werking treden. Een en ander heeft het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 25 januari 1977 medegedeeld aan de Minister van Economische Zaken. Het Verdrag is op 11 december 1953 te Parijs gesloten en geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1954, blz. 24 en het Tractatenblad 1954, nrs 102 en 165 en 1960, nr 14. Frankrijk heeft het vermelde Verdrag opgezegd in verband met zijn ondertekening en voorgenomen bekrachtiging van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien. Dat Verdrag is op 5 oktober 1973 te München gesloten en in het Tractatenblad 1975, nr 108 en 1976, nr 101 geplaatst.
Aansluitingen bij de Overeenkomst van Straatsburg betreffende de internationale classificatie van octrooien. Japan heeft op 16 augustus 1976 de Overeenkomst van Straatsburg betreffende de internationale classificatie van octrooien bekrachtigd en de Duitse Democratische Republiek is op 20 augustus 1976 tot de Overeenkomst toegetreden. De Overeenkomst zal voor deze landen op onderscheidenlijk 18 augustus 1977 en 24 augustus 1977 in werking treden. Luxemburg heeft de Overeenkomst op 6 april 1976 bekrachtigd en heeft met toepassing van art. 4.4.) i.i.) bij zijn acte van bekrachtiging de volgende verklaring gevoegd: „Le Grand-Duché de Luxembourg se réserve de ne pas faire figurer les symboles relatifs aux groupes et sousgroupes de la classification dans les documents et les Communications visés a 1'alinéa 3 ) . " De Overeenkomst is voor Luxemburg op 9 april 1977 in werking getreden. Suriname heeft op 16 november 1976 een verklaring van voortgezette gebondenheid aan de Overeenkomst afgelegd. De Overeenkomst is gesloten te Straatsburg op 24 maart 1971 en gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1971, blz. 164 en in het Tractatenblad 1974, nr 229. Nederland heeft zich reeds eerder bij de Overeenkomst aangesloten.
De Benelux sluit met China een Overeenkomst inzake de wederzijdse bescherming van warenmerken. De Regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg, enerzijds, en de Regering van de Volksrepubliek China, anderzijds, hebben op 10 april 1975 te Peking een Overeenkomst gesloten inzake de wederzijdse bescherming van warenmerken. Deze Overeenkomst is geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1975, blz. 204 en het Tractatenblad 1975, nr 57 (verbeterde druk). De in de brieven vervatte Overeenkomst is op 22 januari 1977 in werking getreden. Dit blijkt uit een mededeling van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken van 25 januari 1977 aan de Minister van Economische Zaken, inzake een briefwisseling tussen de bovengenoemde Regeringen. Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, geldt de Overeenkomst alléén voor Nederland.
Nederland bekrachtigt het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft op 28 februari 1977 voor Nederland het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (met uitvoeringsreglement en Protocollen) bekrachtigd. Het Verdrag is op 5 oktober 1973 te München gesloten en geplaatst in het Tractatenblad 1975, nr 108 en 1976, nr 101. Het Verdrag is nog niet in werking getreden.
Nederland bekrachtigt de Overeenkomst van Locarno tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft op 23 december 1976 voor Nederland de Overeenkomst van Locarno tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid ( = siermodellen) bekrachtigd. De Overeenkomst is voor Nederland op 30 maart 1977 in werking getreden. De Overeenkomst is op 8 oktober 1968 te Locarno gesloten en geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1968, blz. 263 en het Tractatenblad 1969, nr 235 en 1970 nr 189.
Nederland bekrachtigt de Overeenkomst tot instelling van een internationale classificatie van beeldbestanddelen van merken. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft op 22 december 1976 voor Nederland de Overeenkomst tot instelling van een internationale classificatie van beeldbestanddelen van merken bekrachtigd. De Overeenkomst is gesloten te Wenen op 12 juni 1973 en geplaatst in het Tractatenblad 1974, nr 208. De Overeenkomst is nog niet in werking getreden.
Suriname treedt toe tot de ModeUenovereenkomst van 1960. Suriname is op 16 november 1976 toegetreden tot de Overeenkomst betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid. De Overeenkomst is gesloten te 's-Gravenhage op 28 november 1960 en geplaatst in het Tractatenblad 1963, nr 188.
Blz. 124
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
Nederland heeft de Overeenkomst weliswaar ondertekend, doch nog niet bekrachtigd. De Overeenkomst is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden. Suriname treedt toe tot de Aanvullende Akte bij de ModeUenovereenkomst. Suriname is op 16 november 1976 ook toegetreden tot de Aanvullende Akte bij de herziene en aangevulde Overeenkomst van 's-Gravenhage betreffende het internationale depot van tekeningen en modellen van nijverheid, Stockholm, 14 juli 1967. De Akte is voor Suriname op 23 februari 1977 in werking getreden. Deze aanvullende Akte is geplaatst in het Tractatenblad 1969, nr 142 en 1970, nr 185.
16 mei 1977
Suriname treedt toe tot de Benier Auteursrechtconventie, Parijse tekst. Suriname is op 16 november 1976 toegetreden tot de Herziene Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, gesloten te Parijs op 24 juli 1971, Tractatenblad 1974, nr 227. Suriname heeft, overeenkomstig art. 1 van het aanhangsel, medegedeeld, dat het zich beroept op de mogelijkheden voorzien in de artikelen II en III van het aanhangsel. Deze toetreding is op 23 februari 1977 in werking getreden. De ingevolge het eerste lid van art. 1, afgelegde verklaring is geldig tot 10 oktober 1984.
ARTIKEL Verslag van de vergadering van het Comité Exécutif van de AIPPI te Montreux 1976, door Mr Ir L. B. CHAVANNES.
1. Inleiding Het Comité Exécutif van de AIPPI is — na de bijeenkomsten tijdens het Congres te San Francisco in mei 1975 — nu weer in vergadering bijeen geweest in Montreux van 26 september tot 2 oktober 1976. Zoals men weet, vergadert het Comité Exécutif telkenmale wanneer er een congres is, alsook telkens één keer tussen twee congressen in. De bijeenkomst te Montreux was dus de vergadering tussen het Congres van 1975 en het komende Congres in 1978 te München. De Nederlandse delegatie heeft bestaan uit Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH, Mr Ir L. B. CHAVANNES, Ir L. W. KOOY, Mr P. STEINHAUSER, M r E. VAN W E E L en Mr J. WOLTERBEEK. Ir A. PIEROEN, die zich
ook beschikbaar had gesteld, moest het te elfder ure wegens ziekte laten afweten. Deze delegatie mocht zich geschraagd weten door de aanwezigheid van twee Nederlandse ereleden, Mr G. H. C. BODENHAUSEN en Ir C M. R. DAVTOSON.
Gewend als de lezers van de gebruikelijke chroniqueur van deze vergaderingen zijn aan diens levendige weergave van de couleur locale, mag een enkel woord over Montreux niet ontbreken. Historisch bezien is deze plaats ontdekt door Zwitsers, ontwikkeld door Engelsen en nu bewoond door Nederlanders. Het klimaat is er mild, zowel in thermisch als in fiscaal opzicht en De Telegraaf is dagelijks om 10 uur uitverkocht. De zittingen van het Comité Exécutif en van de Presidentenraad vonden plaats in het aan de oever van het Lac Léman gelegen congresgebouw van Montreux. De vergaderingen van de werkgroepen (voor het bestuderen van de verschillende vragen) werden deels in het naast het congresgebouw gelegen hotel Montreux Palace en deels in het óók aan het meer gelegen Casino van Montreux gehouden. 2. Programma
en wijze van werken
Volgens een betrekkelijk nieuwe methode van werken waartoe het Comité Exécutif in Melbourne heeft besloten, wordt tegenwoordig elke vraag die door de AIPPI in studie is genomen, bestudeerd en gevolgd door een werkgroep. Iedere nationale groep van de AIPPI heeft het recht om in elke werkgroep een vertegenwoordiger
aan te wijzen. Elke werkgroep wordt geleid door een voorzitter, een co-voorzitter en een secretaris. De bedoeling is onder meer, dat men op deze wijze de min of meer experts op bepaalde gebieden bijeenbrengt en bijeenhoudt. Aangezien de werkgroepen veelal bemand zijn door leden van het Comité Exécutif en de werkgroepen óók vergaderen ter gelegenheid van een bijeenkomst van het Comité Exécutif, heeft men de vergaderingen van de werkgroepen in de tijd naar voren geschoven, teneinde de vergaderduur beschikbaar voor het Comité Exécutif niet te zeer te bekorten. Zo begonnen de vergaderingen van een aantal werkgroepen al reeds op vrijdag 24 en/of zaterdag 25 september, voorafgaand aan de officiële opening van de Comité Exécutif-bijeenkomst op zondag 26 september. Vóór Melbourne gebeurde het instellen van een werkgroep in een enkel speciaal geval; nu is het een algemene regel geworden, die eigenlijk door iedereen als een verbetering wordt beschouwd. Nadat op zondag 26 september een Presidentenvergadering en de openingszitting van het Comité Exécutif plaatsvonden, vergaderden de werkgroepen weer op maandag 27 september. De vergaderingen daarna waren een enkele vergadering van de presidenten en voorts vergaderingen van het gehele Comité Exécutif. 3. Behandelde vragen De stand van zaken was bij alle vragen dusdanig, dat op één uitzondering na (vraag 68) aan de nationale groepen niet was gevraagd een rapport in te dienen. De beraadslagingen van alle werkgroepen hebben geleid tot een ontwerpresolutie, die daarna werd aangeboden ter aanvaarding door het Comité Exécutif of wel door de vergadering van Presidenten. Behalve in één geval (weer vraag 68) heeft de gevolgde procedure geleid tot aanvaarding van een resolutie, soms in de oorspronkelijke en soms in een geamendeerde versie. Hierna zal een overzicht worden gegeven van alle besproken vragen en de daarbij behorende resoluties alsook van de discussies voorzover vermeldenswaard. Wanneer slechts de resolutie is vermeld, mag worden aangenomen, dat de discussie rimpelloos tot de vermelde tekst heeft geleid.
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 5
16 mei 1977
3.1 Vraag 37 Incidence of industrial property rights on the nationcd or international provisions guaranteeing free competition I.
Resolution
Whereas the adequate protection of industrial property rights, compatible with the rules relating to competition, is indispensable to assure economie and technical progress and protection of the public interest; Hoving considered the report of its Committee; The
IAPIP *)
1. adopts the guidelines proposed in the Report; 2. decides to continue the general study of Question 37, and in particular provisions in licence agreements concerning industrial property rights; 3. decides to engage in a study of definitions of the specific objects of the different industrial property rights in regard to rules relating to competition. II.
General
Statement
Study of the present question has led the Committee to the conclusion that it is necessary to define the specific objects of the different industrial property rights, more particularly the essential characteristics of these rights in regard to rules relating to competition. The rules relating to competition should not interfere with the exercise of industrial property rights when their exercise is in accordance with the specific objects of the law of industrial property. With respect to the Common Market, this principle flows from Article 36 of the Treaty of Rome, and it should receive its full and entire application without being diminished, neither by reason of the principle of free circulation of products nor by reason of Art. 85 and 86 of the Treaty of Rome. Consequently, the Committee believes that the study of the definition of these objects should be continued in cooperation with the studies of other Committees of the IAPIP concerned with defining these objects, notably the Committees dealing with Question 67 (Revision of the Paris Convention) and 68 (Economie Significance, Functions and Purposes of the Trademark). III.
Guidelines Concerning Licence
Agreements
The Committee has examined some typical provisions of licence agreements. The following are among those which should not be objectionable under the rules relating to competition: A. Patents 1. A restriction of the licence to the production of the patented product while excluding the sale or the distribution thereof by the licensee. 2. A restriction of the licence in respect of the field of application of the patented invention. 3. Grant of an exclusive licence which prohibits the patentee from licensing a third party. The patentee may also agree not to work the patent himself. 4. A prohibition against export of a patented product from the territory covered by the patent to another territory based on the faet that the patentee owns in the other territory a patent that would be infringed. But exception is made to this principle of territosriality inside the Common Market where a product is put on the market under a patent in a country which is a member of the Common Market, in view of the uniform character of this Market in which the principle of exhaustion applies. *) Dit is de Engelse afkorting van de naam van onze internationale vereniging A.I.P.PJ. Red.
Blz. 125
5. A tying clause requiring the licensee to obtain supplies from a given source, when justified for implementation of the licence agreement. 6. A commitment to pay royalties in relation to a period after expiry of the patent if the licence agreement includes additional subject matter, such as, for example, communication of know-how to the licensee. In this case it should in the licence agreement be made clear what compensation is payable for the additional subject matter, such as know-how. 7. A requirement that the licensee grant to the patentee a non-exclusive licence on the inventions or improvements made by the licensee in connection with use of the licensed patent. 8. A prohibition against granting sub-licenses. B. Know-how 1. Restrictions designed to maintain the confidential character of know-how covered by licence agreement. Such restrictions should be valid both for the duration of the agreement and after termination of the agreement. 2. A tying clause requiring the licensee to obtain supplies from a given source, where justified for implementation of the licence agreement. 3. A requirement that the licensee disclose and grant to the licensor a non-exclusive licence for development or improvements made by the licensee in connection with the licensed know-how. Where a licence agreement covers both a patent and know-how relating thereto, the guidelines in respect of patent licence agreements shall still apply to the patent provisions of the agreement. C. Trademarks 1. Grant of an exclusive licence which prohibits the licensor from licensing a third party to use the mark. The licensor may also agree not t o u s e the mark himself. 2. A restriction on the duration of the licence. 3. A restriction on the products to be distributed in association with the trademark. 4. A tying clause requiring the licensee to obtain supplies from a given source, where justified for implementation of the licence agreement, and especially to protect the trademark or to assure quality. 5. A prohibition against granting sub-licenses. With regard to the licence agreement, appropriate steps should be taken to prevent deception of the public. 3.2 Vraag 45 Value of industrial property for technical development and economie progress Zoals men weet gaat het bij deze vraag om het bij ontwikkelingslanden heersende misverstand dat hun technische en economische peil met behulp van beter gehanteerde rechten van industriële eigendom zou kunnen worden opgevijzeld. De werkzaamheden van de werkgroep die deze vraag in studie heeft, staan al jaren lang onder leiding van de Argentijn O'FARRELL. Met behulp van enquêtes en ontwerp-antwoorden weet hij zijn werkgroep telkens commentaar te doen leveren op plannen en voorstellen die WIPO, UNCTAD en UNIDO tegen elkaar opbiedend ten behoeve van de ontwikkelingslanden produceren. Aldus schijnt het of de werkgroep zich ten opzichte van deze plannen 100% coöperatief opstelt. Maar dit alles belet de werkgroep niet om af en toe onverwacht duidelijk te zeggen waar het nu eigenlijk op staat. De hierna opgenomen resolutie zoals deze door het Comité Exécutif is aanvaard, is een duidelijke staal van de heer O'FARRELL'S kunnen. The
IAPIP
is convinced of the value of industrial property in
Blz. 126
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
assisting the transfer of technology through the protection it provides to the owners of the technology; it fully supports WIPO's work on a Model Law for Patents. The Model Law should be based on the established patent system on which there has been very many years of experience, possibly supplemented by other types of known industrial property, i.e. inventors' certificates and patents of confirmation. It accepts that these types of industrial property may not be fully suitable for conditions in some countries and fully supports WIPO's further study of new types of industrial property, particularly the Transfer of Technology Patent (TTP), but with the important proviso that some years of practical experience of its use will be necessary before a detailed Model Law can be established with confidence in its workability. Important factors in favour of TTP's are (i) that they can fulfil a need not met by the established patent system, i.e. they provide a possibility for late filing at a time when technology is to be transferred and (ii) that they involve national enterprises which may thereby become convinced of the value of industrial property generally. With the above background in mind, the IAPIP offers the following comments on details of WIPO's proposals for a Model Law on Patents and for WIPO's consideration in its further investigation of TTP's. Comments on WIPO Document WG/ML/INV/IV/I and VII Chapter 1: Patentability The need for some of the exclusions from patentability was questioned. Taking into account that each particular country is free to amend this model law, it was accepted by the majority. The Director General explained that in providing for exclusions from patentability by the "Council of Ministers" it was intended to limit this power of decision to correspondingly high level national authorities. Chapter II: Right to Patent No comments. Chapter III: Application, Grant and Refusal of Patents A majority recommended that claims should be "fairly based" instead of "fully supported" by the description, as the draft now requires. While it is accepted that Regulations should simplify procedures and minimise costs by taking account of the results in examining countries, such regulations should be carefully studied in order to ensure a systematic approach to the problems arising from the wide variety of corresponding foreign filings. IV.
Rights and Obligations of Applicants and Patentees
The developing countries' wish to remove the exclusive rights of the patentee to prevent imports would produce a serious erosion of the patent system. V. Duration of Patent and Fees There should be provision for summary administrative procedure for the restoration of patents lapsed through unintentional non-payment of fees, without prejudice to intervening fhird-party rights acquired "bona fide" in the interim. VI. Change in Ownership and Joint Ownership of Patent Application and Patents No comment.
16 mei 1977
VII. Contractual
Licences
The law should be more specific on the consequences of withdrawal or rejection of an application or cancellation of a patent. Regulations should establish rules assuring equitable treatment in such cases. For example in the case of a licence granted "bona fide" from which the licensee derived actual benefits, there should be no refund of royalties. VIII. Exploitation of Patent Inventions without Authorization of Owner of Patent It is feit that in all administrative decisions relaied to compulsory licences and the renumeration in respect thereof, there should be provision for appeal to a Court of Law. IX. Surrender and
Invalidation
No comment. X. Infringement The essential starting point of any action for gement of a patent is the establishment of the facts. A Model Law should include specific procedural provisions covering this essential point, especially in the case of process patents for which discovery including inspection by the patentee or an independent inspector should be provided for. Doubts were expressed as to the wisdom of including provisions on know-how in a Patent Model law, because fundamentally different principles of law are involved. The transfer of technological know-how should be covered by a contract and so be subject to the normal consequences of contractual default. In principle the provisions of Part III of this chapter relating to knowhow are acceptable, subject to the know-how contracts having to "identify" the know-how, rather than "describe" it. WIPO should be urged to continue its studies with a view to developing separate guidelines for the protection of know-how through national law. UNCTAD — Code of Conduct on Transfer of Technology Whatever the final wording of this document be, when finally issued, it should be considered only as a recommendation, and not as a legally binding instrument. Annex To the questionnaire sent out to the National Groups, many replies were received and these were the base for the discussion of our Committee of Reporters. The following are the questions and the conclusions. On the basis of the questions listed below and of the replies received, discussions took place at our Reporter's Committee and these were the conclusions reached: Question a: Should there be an international treaty stipulating a mandatory code of ethics for the transfer of industrial property (1), or should this be a matter for national law (2)? Answer: (1): No (2): Yes. Question b: Should the Paris Convention be amended so that its acceptance by developing countries may be made without fear of being doomed thereby to an endless position of dependence of technological centres, or should it remain as it is?
16 mei 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
Answer: Some minor amendments might be helpful as long as they do not affect the basic principles of the Paris Convention. This matter is being dealt with by the Group in charge of Question 67 (Revision of the Paris Convention). Question c: Should there be a Paris Convention for the more developed countries and no Union or a separate Union for the developing countries? Answer: This is also a matter for Question 67, but most groups said no. Question d: Should a model law for developing countries be drafted, the adoption of which would enable developing countries to adhere without fear to the Paris Convention "telle quelle"? Answer: Yes. It should be drafted and it is believed that it could be useful provided that it remains within the framework of the Paris Convention and is based on the established patent system. Question e: Should the tenets of such a Model Law be made reference to, approved by or made a party of, the Paris Convention or be the subject of a separate Convention? Answer: No. The Model Law should not be subject to any convention. It should be of a recommendatory nature and its adoption by developing countries not having an appropriate system would enable them to join the Paris Convention. Question f: Whether such a Model Law should cover the various types of new patents, monopolies, TTP, confirmation or importation type patents, etc. Answer: It is feit that the Model Law should cover only established titles, of which there is considerable experience, e.g. patents, inventors' certificates, utility models and patents of confirmation. However, WIPO should be urged to consider guidelines for a TTP for the assistance of countries who might wish to adopt such a new form of Industrial Property. There was no support for industrial development patents or for patents of importation. Question g: Should new types of protection be encouraged to facilitate the rapid industrialization of developing countries? Answer: See (f) with a recommendation to WIPO that when it issues guidelines for' TTP it exercises great caution in view of the need to build up. a body of experience. Note: Committee 45 has not dealt with Trademarks, as these fall within Question 68 (Economie Significance, Functions and Purpose of the Trademark). Further Comments
on TTP
a) TTP should be capable to be based on patents, inventors' certificates and utility models. b) The right to apply as far as the local party is concerned should only require that the show capability to work the invention on the basis of the TTP. This
Blz. 127
could be conducive to the establishment and/or development of new enterprises. c) Since the Transfer of Technology agreement is a prerequisite to the TTP, there is a danger that the TTP may be blocked by other Governmental Departments having to approve the terms of the T T agreement. Countries adopting the TTP must make practical regulations concerning the approval of the T T agreement. d) We hope that the countries adopting TTP will, through involvement of national enterprises with industrial property rights, come to realize the importance of industrial property in general. Conclusions In closing it can be said that it is not patent laws based on the Paris Convention nor Model Law that is an obstacle to technology transfer to developing countries. Rather, many other factors are responsible, e.g.: a) too strict and one-sided conditions for approval imposed by Government authority concerned; b) difficulty in raising sufficiënt funds in these countries and high interest or spiraling inflation, obstacles often encountered when it is planned to establish a joint venture in developing countries; c) the lack of sufficiënt industrial background and infrastructure, and non-development of subcontracting and related industries; d) shortage of qualified engineers and lack of educational and research facilities; e) difficulty in maintaining a suitable labour force. These are problems that have to be solved independently before smooth transfer of technology can be achieved. Committee 45 feels that WIPO is making good progress in its task and that the IAPIP should work closely with it and with other United Nations specialized agencies in emphasizing the importance of industrial property in the transfer of technology. 3.3 Vraag 50 Reorganization of the IAPIP De aan deze vraag werkende werkgroep staat onder leiding van de zeer vlijtige Dr STEN TENGELIN (Zweden). Maar ook de andere leden van deze werkgroep hebben veel tijd besteed en werk verzet. Na de vergaderingen te San Francisco is de werkgroep voor de eerste maal bijeen geweest in Bazel op 22 en 23 september 1975. De in Bazel bereikte voorlopige conclusies zijn samengevat in een interim rapport, dat vervolgens aan de nationale en regionale groepen is toegezonden, met de vraag daarop commentaar te leveren. Dit interim rapport en een ontwerp-antwoord daarop, voorbereid door het Nederlandse lid in voornoemde werkgroep (Mr J. W O L TERBEEK), is besproken in de vergadering van onze Vereniging van 20 januari 1976. De commentaren van 14 nationale groepen, van de secretaris-generaal van de AIPPI en van het programma-comité, zijn door Dr TENGELIN samengevat tot een Summary of Remarks. Daarna kwam de werkgroep weer bijeen te Parijs op 1 en 2 april 1976. Vervolgens heeft de voorzitter TENGELIN in juli 1976 een eerste versie geproduceerd van een rapport, dat tijdens de vergaderingen te Montreux van de werkgroep in een definitieve vorm is gebracht. Ondanks de indrukwekkende 28 bladzijden die het rapport lang is, kan men zich bij lezing niet onttrekken aan de indruk dat het in deze gaat om veel geschrijf en weinig wil. In San Francisco leek het nog of met name de Engels sprekende groepen, waarbij Nederland zich enthousiast had aangesloten, erin zouden slagen op een betrekkelijk korte termijn fundamentele wijzigingen doorgevoerd te krijgen. Deze tendens heeft zich niet
Blz. 128
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
kunnen doorzetten. Op de beide vergaderingen van de werkgroep in Bazel en Parijs was secretaris-generaal BLUM aanwezig en ooggetuigen verzekeren, dat bij tenminste de helft van de tijd aan het woord is geweest. De wellicht het meest op een reorganisatie gestelde (en het meest betalende) Amerikaanse Groep is tot een mokkend stilzwijgen gebracht en nu de Amerikaanse stem is weggevallen, lijken de Engelsen niet veel zin te hebben om wéér hun nek uit te steken. De Franse resp. de Duitse nationale groepen zijn altijd trouwe paladijnen van het Bureau geweest en voelen dus nóg altijd nauwelijks enige noodzaak tot een reorganisatie. Waarschijnlijk is onder deze gewijzigde omstandigheden de taktiek van voorzitter TENGELIN geworden, dat hij niet langer streeft naar snelle resultaten, maar naar het aan de gang houden van de discussie en het ondertussen stapje voor stapje bereiken van elk voor zich kleine veranderingen. Toch lijdt dit laatste nog wel eens uitzondering, zoals zal blijken uit de hieronder volgende aanbeveling voor een herziening van de statuten van de AIPPI (welke aanbeveling zich richt tot de algemene ledenvergadering (Assemblee Générale), die zal worden
16 mei 1977
gehouden tijdens het congres van München in 1978). In deze aanbeveling vindt men n.1. een niet onbelangrijke regeling voor de bepaling van het aantal stemmen, dat door elke nationale groep kan worden uitgebracht. De thans nog geldende regeling is dat elke nationale groep ongeacht zijn grootte, maximaal zes stemmen mag uitbrengen (buiten de stem van zijn president) in vergaderingen van het Comité Exécutif. Dit betekent bijv. dat onze Nederlandse Groep met ongeveer 260 leden evenveel stemmen kan uitbrengen, n.1. 6, als de Amerikaanse Groep met ongeveer 820 leden. In het navolgende voorstel tot wijziging van de statuten is een tabel opgenomen, waarbij het aantal gedelegeerden per groep kan variëren van 1-15, zulks naar aanleiding van een ledental dat varieert van 1-800 of meer. Bij toepassing van deze nieuwe sleutel zou Nederland 8 stemmen krijgen en Amerika 15. In hoeverre een dergelijke gewijzigde berekening van het aantal uit te brengen stemmen in de toekomst van invloed kan zijn op het wel of niet aanvaarden van reorganisatievoorstellen is op dit moment nog niet te voorspellen, maar mogelijk is het zeker wel.
Recommendations adopted by the Executive Committee on October 1, 1976 on the Revision of the Statutes Article 11 Present Text The Association shall have the following objects: 1. to propagate the idea of the need for the international protection of industrial property (inventions, trademarks, designs and industrial models, trade names, suppression of unfair competition, etc); 2. to study and compare existing laws with a view to taking steps to perfect and unify them; 3. to work for the development of international conventions concerning the protection of industrial property and in particular for the enlargement of the Union of the 20th March 1883; 4. to distribute publications, to make representations, and to organize periodical congresses with the object of raising discussions and proposing resolutions on outstanding questions relating to this subject.
Objects Recommended Text (no change) (no change)
2. to study and compare existing laws and proposed new laws [lees: acts and bills Red.], with a view to taking steps to perfect and unify them; (no change)
4. to distribute publications, to make representations, to organize periodical congresses and other meetings, with the object of raising discussions and proposing resolutions on outstanding questions relating to this subject.
Article VI - The Executive Committee A.
Composition
Present Text 1. The Executive Committee of the Association shall be composed of: a) the president of the Association and the other members of the Bureau; b) honorary members; c) the presidents of the national or regional groups, each whom holds the rank of vice-president of the Association, or their respective representative; d) delegate members representing the groups and (if necessary) the individual members. 2. The Bureau may invite other persons to attend the debates of the Executive Committee as observers. 3. a) The number of delegates representing each group shall be fixed as follows:
Recommended Text
a) (no change) b) (no change) c) (no change) d) delegate members representing the membership of the groups and (if necessary) the individual members. 2. (no change) 3. a) The number of delegate members from each national group shall be fixed as follows:
16 mei 1977
BDBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Present Text
Recommended
— from 15 subscribing members: 1 delegate — from 50 subscribing members: 2 delegates — over 50 subscribing members: 1 delegate per whole fraction of 25 subscribing members, without however the total number of delegates ever exceeding 6. — 1 additional delegate per whole fraction of 50 subcribing members over 500 members, without however the total number of these additional delegates ever exceeding 2.
Number of Group's Members
(No equivalent)
Blz. 129
Text
Delegates (without the Group's President)
10- 49 50- 74 75- 99 100-124 125-149
1 2 3 4 5
150-199 200-249 250-299 300-349 350-399
6 7 8 9 10
400-499 500-599 600-699 700-799
11 12 13 14
800 and over
15
3. b) regional Number Group's
The Number of delegate members from each group shall be fixed as follows: of Delegates (without Members the Group's President)
8-14 15-24 25-99 same number of delegates as national groups. 3. c) Each national or regional group shall elect its delegates according to its own rules of procedure. 3. d) (no change of text) 100 and over
Each national group shall elect its delegates according to its own rules of procedure. 3. b) The Executive Committee shall, if it thinks fit, designate one or more delegates to represent the individual members. 4. The Executive Committee Bureau shall be that of the Association. 3.4 Vraag 56 Protection of industrial property in the field of microbiology Met een al in San Francisco aangenomen resolutie en met een Diplomatieke Conferentie in dit jaar 1977 in het zicht, had de werkgroep over vraag 56 weinig meer te doen. De te Montreux aangenomen resolutie luidt als volgt: The
IAPIP
— confirms the resolution it adopted at the San Francisco Congress; — charges the Special Committee to prepare a plan for further work, based on the results of the Diplomatic
4. (no change)
uitgedeeld. Het was daarom onvermijdelijk dat de werkgroep zijn zittingen geruime tijd moest verdagen om de gelegenheid in te ruimen tot studie van dit document. Daarna heeft de werkgroep het gehele WiPO-ontwerp doorgewerkt en zijn commentaar zowel mondeling als schriftelijk medegedeeld aan een vertegenwoordiger van WIPO die in Montreux aanwezig was. Zoals men weet, roept WIPO van tijd tot tijd vergaderingen bijeen van een advisory group of non-governmental experts on the protection of computer programmes. Naar deze advisory group verwijst de door het Comité Exécutif aangenomen resolutie over de vraag 57 die als volgt luidt:
Conference of W I P O ;
— invites its members to exercise their influence with the representatives of their countries at the Diplomatic Conference so that the resolution of the IAPIP will be taken account of; — charges the Council of Presidents of Munich to pursue the study of the question. 3.5 Vraag 57 Protection of computer programmes De werkgroep voor de vraag 57 heeft te Montreux onder leiding van de vroegere Amerikaanse Commissioner WILLIAM E. SCHUYLER jr. in hoofdzaak vergaderd over "draft model provisions for international law on the protection of computer soft ware". Dit lijvige document van 36 bladzijden, opgesteld door de WIPO, was op 17 september 1976 gereedgekomen en kon derhalve eerst op de eerste vergaderdag van de werkgroep worden
The
IAPIP
— commends the work accomplished by WIPO on this question; — invites this Organization to continue its study both in relation to the Model Law and an International Treaty on the protection of computer soft-ware; — instructs the Chairman of the Special Committee, assisted by his Co-Chairman, to represent the IAPIP at the next meeting of the "Advisory Group" and to convey to that Group the views and recommendations arising out of its Montreux meeting. 3.6 Vraag 62 International protection of appellations of origin and indications of source De belangstelling voor dit onderwerp is in Nederland groeiende. Dit is ook de reden dat de Nederlandse
Blz. 130
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
Groep sedert kort een van zijn leden (Mr P. STEINHAUSER) heeft aangewezen om zitting te nemen in de desbetreffende werkgroep. De op voorstel van deze werkgroep door het Comité Exécutif aangenomen resolutie luidt als volgt: The
IAPIP
after having considered the Draft Treaty on the proteotion of geographical indications prepared by the International Bureau of Wn>o (TAO/II/2) and the report adopted by the Committee of Experts of December 1975 (TAO/II/6) pays homage to the quality of the work accomplished by WIPO in a very short period of time; is pleased to verify that tbis draft reflects, in its concepts, the main features of the solutions proposed by the IAPIP at Melbourne in 1974 and at San Francisco in 1975; reaffirms the necessity of granting effective protection, at national and international levels, to all forms of geographical indications including not only appellations of origin but equally indications of source, and requests the International Bureau of WIPO and the governments of Member States of the Convention of the Union of Paris to continue their efforts to the end of concluding a new Treaty on the protection of geographical indications. With respect to the Draft Treaty prepared by WIPO: The
IAPIP
I. therefore approves the broad definition of geographical indications including: — on the one hand, indications of sources in all their forms, as defined by Art. 2 (ii) of the draft; — on the other hand, appellations of origin, as defined by Art. 2 (iii); but makes a reservation about the fact that the definition of indications of source provides that they may apply not only to products but equally to services. II. approves the principle of the division of the Treaty into two parts, the first of which deals with the protection of geographical indications in general and the second of which is limited to geographical indications which have been registered, because this principle permits the provision that each State will be free to adhere either to [lees: to ratify or adhere to either Red.] the entire Treaty, or only to the first part, in accordance with the opinion expressed by the IAPIP at San Francisco in 1975.
III. approves in its general principles Chapter I (art. 4) of the Draft Treaty in that it extends and reinforces the general arrangements against the use of geographical indications which are false or deceptive; but considers that sections 2, 3 and 4 of Article 4 require further study to avoid the possibility that rules which are too restrictive might prevent certain States from subscribing to the provisions of Chapter I. IV. With respect to Chapter II, instituting new provisions for the international registration of geographical indications and the resulting protection, The
IAPIP
1. is pleased to confirm that this Chapter conforms with the opinions it expressed at Melbourne in 1974 and San Francisco in 1975 and that it deals both with the elimination of certain restrictive conditions imposed by the Lisbon Agreement and with the institution of a more flexible registration procedure and the application of the rules of protection by the national courts; 2. approves the principle of adopting, as in Article 8, a limited list of the grounds on which States may object to an application for registration, but confirms that a general consensus would not be
16 mei 1977
reached with regard to the contents of this list, particularly with respect to pre-existing rights such as trade marks, commercial names, e t c , nor with respect to the provisions of Article 16 concerning such pre-existing rights, and confirms its recommendation concerning the possibility of a State adhering solely to [lees: solely ratifying or adhering to Red.] the first part of the contemplated Treaty. 3. approves the fact that Chapter II is intended to succeed the Lisbon Agreement which will continue to have effect between two Member States which respect to appellations of origin registered in accordance with its provisions before the date of the entry into force of the new Treaty between those two States, while the new Treaty will apply to geographical indications registered or re-registered after that date. V.
The
IAPIP
maintains the Special Committee organized in San Francisco with its main purpose to continue to follow the development of the question and to continue the study of the points for which a solution has not yet been found, particularly the usefulness of the collective mark or certification mark for the protection of geographical indications; instructs the Special Committee with the establishment of a draft doctrine of IAPIP on the protection of geographical names generally and in particular with regard to trademarks, trade names and generic terms. 3.7 Vraag 66 The European trade mark Wie kennisneemt van de in Montreux door het Comité Exécutif aangenomen resolutie, luidende: The
IAPIP
entrusts the Special Committee chaired by the Reporter General with the preparation of the study of the question, which will then be submitted to the Council of Presidents. zal gemakkelijk tot de conclusie komen dat zich met betrekking tot dit onderwerp weinig heeft afgespeeld, maar niets is minder waar. In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat de vraag 66 in het geheel niet op het programma stond. Deze vraag is echter onverhoeds opgedoken in de werkgroep die zich had opgemaakt om te beraadslagen over de vraag 68 ECONOMIC SIGNIFICANCE, FUNCTIONS AND PURPOSE OF THE TRADE MARK. H o e
het ook zij, de werkgroep voor de vraag 68 heeft zich het grootste deel van de tijd moeten bezighouden met de vraag 66 van het Europese merk en dit heeft geleid tot een ontwerp-resolutie die aan het Comité Exécutif is voorgelegd in de volgende tekst: I. The AIPPI has considered at the meeting of its Executive Committee at Montreux (26th September2nd October, 1976) the memorandum on the creation of an E.E.c. trade-mark published by the Commission of the European Communities in July, 1976, and sent for comment to AIPPI. The Executive Committee proceeded to a first discussion on the principle points of the memorandum to prepare the observations of AIPPI. II. The AIPPI appreciates the initiative of the E.E.c. Commission to have prepared their views on the future system of a European trade-mark law with the assistance of experts from interested circles and to have communicated these ideas in the form of an extensive memorandum before official consultations begin. The AIPPI is pleased to note that the Commission has accepted in a large measure the observations of AIPPI, formulated in October 1974, on the draft Convention for a European trade-mark. After a preliminary examination of the memorandum, AIPPI is of the opinion
16 mei 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
that the Commission nas designed an all-embracing system of European trade-mark law which not only meets the objectives of the European community but also takes account of the legitimatie interests of trademark owners to have an effective protection for their trade-marks in the Common Market. III. In particular, the Executive Committee has discussed at Montreux the following questions: 1. The accession of countries outside the community 2. The accessibility of the E.E.C. trade-mark system to applicants outside the community 3. The principle of the unitary character of the E.E.C. trade-mark as well as exceptions to this principle 4. The principle of autonomy 5. The principle of cc—existence between European and national trade-mark law 6. The functions of the trade-mark 7. The structure of the registration system (examination ex officio, search, information, publication, opposition procedure) 8. The admissibihty of prior rights in the opposition procedure 9. The institution of a conciliation board 10. The proposals for stricter requirements of use 11. The principle of incontestability. The result of this first discussion by the Executive Committee was that the proposals of the Commission concerning the aforementioned points has been largely accepted without AIPPI forming a definite opinion as to all these questions. There were differences of opinion regarding the question of an official search relating to prior rights and regarding the question of admissibihty of unregistered marks and other distinctive signs for opposition purposes. These questions as well as others which have not been considered in depth, need further study. IV. The Executive Committee requests the Bureau to convene a special committee which under the chairmanship of the General Reporter should have the task to formulate the observations of Association on the memorandum on the basis of the previous observations of AIPPI and the results of the discussion in Montreux. The national groups have the opportunity to send any comments on the memorandum to the General Reporter up to 15th December, 1976. The Bureau is authorized to send the observations formulated by this special committee in the name of AIPPI to the Commission of the European Communities. Deze ontwerp-resolutie is langdurig en hardnekkig verdedigd door Prof. Dr FRIEDRICH-KARL BEIER (die, zoals men weet, deel uitmaakt van het driemanschap dat verantwoordelijk is geweest voor het opstellen van het „Memorandum over de creatie van een E E G handelsmerk", dat door de Europese Commissie is gepubliceerd). Desondanks heeft het Comité Exécutif in duidelijke meerderheid deze resolutie afgewezen. Wat Prof. BEIER in de werkgroep wel gelukt was, n.1. het doen aanvaarden van zijn ontwerp-resolutie, mocht in het Comité Exécutif niet slagen. (Een leerzame situatie, omdat er — óók in onze Nederlandse Groep — wel voor gepleit is, dat in een werkgroep verkregen resultaten niet meer later door het Comité Exécutif zouden mogen worden te niet gedaan). De in het Comité Exécutif geuite kritiek was zonder twijfel juist: belangrijke delen van de ontwerp-resolutie, in par. III een omschrijving gevend van wat zich in het Comité Exécutif zou hebben afgespeeld, klopten niet met de feitelijke gebeurtenissen. Voorts werd in par. IV een procedure voorgesteld, waarbij aan het Bureau werd opgedragen namens de ATPPI een rapport naar de Europese Commissie te zenden. Van vele kanten werd
Blz. 131
betoogd, dat een rapport slechts uit naam van de ATPPI kan worden uitgebracht, nadat het door een van de daartoe competente organen van de AIPPI is geaccepteerd. Het Bureau is niet zulk een orgaan. Overigens was iedereen het er wel over eens, dat het wenselijk zou zijn, wanneer óók de AIPPI binnen de daarvoor gestelde termijn, vóór medio februari, zijn stem in Brussel zou laten horen. Langzamerhand werd het duidelijk, dat de enige manier om op korte termijn tot een meningsvorming namens de AIPPI te komen, is om een goed voorbereid rapport te doen bespreken en aanvaarden door een presidentsconferentie. De Franse Delegatie heeft daarop de presidenten uitgenodigd voor een korte vergadering van één of twee dagen te houden in Parijs in het begin van 1977. Aldus is met een duidelijke meerderheid besloten; de datum van de betreffende Presidentenconferentie werd vastgesteld op 11 en 12 februari 1977. 3.8 Vraag 67 Revision of the Paris
convention
Het is begrijpelijk, dat dit onderwerp de RapporteurGénéral MATHÉLY zodanig aan het hart gaat, dat hij de desbetreffende werkgroep op de meest oplettende wijze heeft begeleid en heeft gevoed met stukken. Het mag dan ook geen verwondering wekken, dat in Montreux de behandeling van de vraag 67 volmaakt glad verliep. Het debat werd slechts even verlevendigd toen Mr BODENHAUSEN de aanbeveling deed een studie te wijden aan de tekst van art. 27, lid 3 dat is ingevoegd ter gelegenheid van de Conferentie van Stockholm. Het zou volgens hem van belang zijn de repercussies van dit artikel te bestuderen voor de landen, die niet de teksten zouden ratificeren waartoe de komende Diplomatieke Conferentie over de Unie van Parijs zal voeren. Deze opmerking heeft ertoe geleid, dat onder voorzitterschap van Mr BODENHAUSEN een kleine speciale commisie h ingesteld om op korte termijn de door hem aanbevolen studie te verrichten. De door het Comité Exécutif aanvaarde resolutie luidt als volgt: On the Draft General
Declaration
the IAPIP considers:
1. that the text drafted by the Group of Experts in December 1975 is unacceptable if it is to become a preamble to the Paris Convention; 2. that this text could serve only as Guidelines for the text Diplomatic Conference for the Revision of the Paris Convention; 3. that no preamble of any kind should be introduced into the Paris Convention; 4. that, however, if it were decided to introducé a preamble into the Convention, the text of this preamble should be sufficiently general to embrace all objectives of industrial property. On Preferential tion) The
Treatment
(Article 2 of the Conven-
IAPIP
1. decides formally in favour of maintaining the basic principle of Article 2, which is the foundation of the Convention. 2. is opposed to the extension of the term of priority in favour of developing countries. In fact, the extension is not necessary, taking into account the advantages conferred by the P e r , and would in practice only lead to inextricable difficulties in the various countries of the Union. 3. is opposed to the reduction of fees favouring nationals of developing countries, and confirms its London Resolution (1975) accepting that countries may allow for a difference in the level of the fee, but taking
Blz. 132
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
into account solely the resources of the applicant and not his nationality. On the Definition of the Patent The IAPIP
1. recommends the introduction into the Convention of a definition of the patent of invention; 2. decides to continue with the study of the question on the basis of the following principles: a) the definition of patentability adopted by the IAPIP at the Berlin Congress; b) the right conferred by the patent is an exclusive and temporary right of exploitation; this right should run for a reasonable minimum time; c) the definition should be precise, so as to clearly distinguish the patent from other titles of protection, and in particular from the inventor's certificate. On Working The IAPIP
1. states that the excuses that the patentee can invoke to justify non-working of his patent under the terms of Article 5 (4) include also economie reasons; 2. confirms its traditional position according to which revocation of the patent should not be the main sanction for non-working or insufficiënt working; proposes to institutionalize the obligation to have friendly negotations before any sanction; 3. envisages the institution of a compulsory temporary and non-exclusive licence of importation in favour of developing countries as long as the protected invention is not exploited in the country; 4. is opposed to the compulsory licence having an exclusive character. On the Inventor's Certificate
i
-
The IAPIP
1. confirms its Tokyo Resolution (1966) under the terms of which the inventor's certificate must be considered as an industrial property title, and recognized as such within the Convention by reason of the Union's universality. 2. recognizes that from the vieuwpoint of legal mechanics, it is not possible to provide for a total assimilation of the inventor's certificate to the patent of invention, due to the difference existing between the two titles, notably as far as the rights conferred are concerned. The problem is, however, one of drafting and the study should be continued. 3. accepts that for economie reasons the nationals of the countries which issue patents must be able to choose between the certificate and the patent in those countries which issue inventor's certificates. Article 4(i), introduced into the Convention at Stockholm, is therefore a useful provision. A conciliation on this subject must be sought. On Time Limits for Exploiting Marks The IAPIP
1. considers that it is not up to Convention law to impose upon the countries that they require use of the mark and that they provide for the revocation in cases of non-use. 2. considers that the present text of Article 5 C (1) of the Convention should not be amended but notes that this Article, which requires a "reasonable period" to organize the use of the mark does not fix the duration of this period. The IAPIP considers that the minimum period could be fixed at 5 years.
16 mei 1977
On the Abrogation of Article 6 bis (Well-known Marks) The IAPIP considers that Article 6 bis of the Convention should be retained since the protection which it institutes in favour of the public benefits not only the nationals of developing countries but also those of industrialized countries. On compulsory Licences of Trademarks The IAPIP considers that compulsory licences for trademarks should be refused and that a particular rule in this sense should be introduced into the Convention to avoid contrary interpretations being given to the Convention, in view of its silence on this subject. On the Independence of Trademarks The IAPIP considers that the independence of trademarks should be maintained. On the Conflict between a Trademark and a Geographical Name The IAPIP
1. reaffirms the interest and the value of geographical names, particularly for less industrialized countries, and it decides to continue the study of the question of conflict between trademarks and geographical names. 2. expresses the wish that Article 10 bis Par. 3 of the Convention, listing the acts of unfair competition that the States agree to prohibit, be completed by a provision concerning the use of geographical names as trademarks where this use is liable to deceive the public on the source of the product. On Industrial Designs The IAPIP
1. confirms the definition of industrial designs worked out in the Berlin (1963) and Tokyo (1966) Congresses; 2. rejects the proposal to revoke Article 5 quinquies of the Convention, which requires that member countries protect industrial designs; 3. is opposed to any system of compulsory licensing of industrial designs. Such licences are not justified, since industrial designs protect only the form or the new aspect of an object and not its functional features; 4. affirms that any forfeiture of industrial designs which is excluded by Article 5 B of the Convention cannot be justified since it conflicts with the object of the right: the product can always be made and liiarketed under a different esthetic or decorative form. On the Majority Required for the Adoption of Decisions of the Revision Conference The IAPIP
1. considers that the unanimity rule could be replaced by that of a highly qualified majority; 2. but considers that this amendment can only be envisaged after examination of the consequences resulting from Article 27, par. 3, of the Convention. Service marks The IAPIP
favours an amendment of Article 6 sexies of the Paris Convention to provide for the registration of service marks. 3.9 Vraag 68 Economie significance functions and purposes of the trade mark De verdere behandeling van deze vraag is aangehouden tot een volgende gelegenheid (Congres te München). 4. Verkiezingen Tijdens de bijeenkomst van het Comité Exécutif te Montreux hebben op verschillende tijdstippen verkie-
16 mei 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
zingen plaatsgevonden. Ongeacht de chronologie zijn de uitslagen van deze verkiezingen in deze paragraaf tezamen gebracht. 4.1 De overleden oud-thesaurier-général van de AEPPI, Dr S. P. LADAS, werd postuum de titel van erepresident van de ATPPI toegekend. 4.2 De vroegere president van de Canadese Groep en huidige voorzitter van de Programmacommissie, E. L. MEDCALF, is benoemd tot erelid. 4.3 Op een tiental aanvragen voor het verkrijgen van een zgn. geïsoleerd lidmaatschap is op voorstel van de Secretaris-Generaal positief beslist. Eind juni 1976 bedroeg het totale aantal leden van de ATPPI 5588. 4.4 De verkiezingen van een nieuw Bureau (Rapporteur-Général en ass. idem, Secretaris-Generaal en ass. idem; thesaurier-generaal en ass. idem) was natuurlijk het belangrijkste evenement, zeker na de moeilijkheden, die zich tijdens de vorige verkiezing in San Francisco hadden voorgedaan. Daar in San Francisco was door de Raad van Presidenten aan het Comité Exécutif voorgesteld: tot thesaurier-generaal te benoemen G. FRAYNE (USA) en tot assistent van de thesaurier-generaal: G. CLARK, president van de Amerikaanse Groep. De stemming over dit voorstel heeft niet de „simple majority" opgeleverd, die de Statuten ten minste eisen. Er was dus geen nieuw Bureau gekozen en daardoor bleef het Bureau volgens de Statuten in functie tot de eerstvolgende bijeenkomst van het Comité Exécutif. Nu in Montreux was de voordracht van de Presidenten ten dele anders: voor thesaurier-generaal weer G. FRAYNE, maar voor assistent van de thesaurier-generaal ditmaal een quiet American, t.w. D. HOINKES. Zonder discussie en met een wat dun applaus werd deze benoeming een feit. 4.5 Ingesteld werd een nieuwe Speciale Commissie, die zich gaat bezighouden met misleidend en oneerlijk adverteren. Gekozen werden tot voorzitter H. DROSTE (Bondsrepubliek Duitsland) en tot leden M. Fusi (Italië) en J. LASSIER (Frankrijk). Het is de taak van deze Commissie om de ontworpen directieven, gereedgemaakt door de Europese Commissie, te bestuderen en daarover rapport uit te brengen aan het Bureau. De taak van deze Commissie heeft een bewakend karakter. 4.6 In de Speciale Commissie ingesteld door het Comité Exécutif die het Europese handelsmerk, vraag 66, zou gaan bestuderen ter voorbereiding van de oordeelsvorming door de Presidentenraad, zijn benoemd als voorzitter, secretaris en leden resp. P. MATHÉLY, G. M. FRAYNE, F.-K. BEIER, ALEX BRAUN, J. BURRELL, HOOL en H. THIERR.
M.
4.7 De Programmacommissie was laatstelijk bemand door E. L. MEDCALF (Canada), voorzitter, F.-K. BEIER en E. M. JUCKER (Zwitserland), leden. Deze Programmacommissie heeft in de korte tijd van haar bestaan goed en nuttig gewerkt. Enerzijds heeft deze Commissie stellig een gedeelte van de dirigerende taak van het Bureau overgenomen en anderzijds heeft zij een aantal onvruchtbare voorstellen uit het Oosten in een parkeerbaan weten te brengen, zodat deze vragen noch bot worden afgewezen noch voorlopig in behandeling komen. Er heerste enige bezorgdheid toen'bekend werd, dat de ontwikkelingslanden en ook de Oostbloklanden hadden aangedrongen op een uitbreiding van de Programmacommissie opdat zij hun vertegenwoordigers in die Commissie zouden kunnen krijgen. Maar deze verkiezing leverde op dat gekozen werd naast M. M. BOGUSLAWSKY (USSR), de heer P. D. SIEMSEN, een Braziliaanse ocrooigemachtigde, van wiens kant geen moeilijkheden te verwachten zijn. 5. Financiën 5.1 De ledencontributie, dat is het bedrag dat de nationale groepen per lid moeten afdragen aan de kas
Blz. 133
van de Vereniging, bedraagt sinds de vergadering te Melbourne nog steeds 60 Zw.frs. per jaar. Dit bedrag is ook nu ongewijzigd gebleven. 5.2 De vaste vergoeding voor de secretaris-generaal als tegemoetkoming in de secretariaatskosten was sedert 1966 ongewijzigd gebleven en bedroeg 18.000 Zw.frs. Dit bedrag is nu bij besluit van het Comité Exécutif op 30.000 Zw.frs. per jaar gebracht. 5.3 Hoewel het navolgende geenszins ter sprake gekomen is, althans niet hardop, tijdens de vergadering van het Comité Exécutif, mag toch niet onvermeld blijven, dat de zgn. attendance fee voor de vergadering van het Comité Exécutif nu toch wel tot een zorgwekkende hoogte is gestegen. Voor een deelnemend lid van het Comité Exécutif bedroeg deze fee 850 Zw.frs., terwijl voor een begeleidende dame nog eens 650 Zw.frs. mocht worden neergeteld. Daarbij komen dus nog reiskosten en de rekening van het hotel waarheen men door het Organisatiecomité wordt geloodst. Het feit dat iemand zich kan permitteren elke l i jaar enkele duizenden guldens neer te tellen, teneinde de Nederlandse Delegatie over een stem méér te doen beschikken, lijkt een ondeugdelijk criterium voor zijn of haar deelname aan die delegatie te zijn. 6. Komende bijeenkomsten Voor hen die er prijs op stellen te beschikken over ver in het verschiet liggende verhinderdata, zij vermeld, dat het 30ste Congres zal plaatsvinden van 15-22 mei 1978 te München. Het 31ste Congres zal plaasvinden van 16-21 november 1980 te Buenos Aires en het 32ste Congres zal plaatsvinden in het voorjaar van 1983 te Parijs. De eerstvolgende bijeenkomst van het Comité Exécutif (na die van München) zal eind september 1979 plaatsvinden te Toronto, Canada. 7. Programma voor het Congres te München Afgezien van de thans reeds in behandeling zijnde vragen waarvan de bewerking zal worden voortgezet, zullen er twee nieuwe vragen aan de orde komen, t.w. de vragen 69 en 70. Omtrent de inhoud van deze vragen en haar behandeling is het volgende van belang: 7.1 Vraag 69 Sufficiënt description of the invention Object of the question: 1. The object of the question is to determine the conditions which the patent description must fulfil in order that the patented invention should be considered as sufficiently disclosed. 2. Statute law and case law are very different from country to country. It appears too that in the same country practice varies depending on the type of invention involved. It is therefore highly desirable to achieve a clarification and a harmonization of the laws on this point. Group reports. The Groups are invited to submit reports before June 30, 1977. These reports should concentrate on the two following points: 1. outline of statute law, case law and practice in the country concerned; 2. proposal for harmonized legislation acceptable to the majority of countries. 7.2 Vraag 70 Impact of use on the maintenance and the renewal of a trade mark registration Object of the question: The object of the question is to study the conditions of use which must be fulfilled in order for a trade mark
Blz..l34
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
right to remain in force. It is not a question of the use which creates the right or of the use relative to the scope and the content of the right. It is rather a question of the sufficiënt use required to avoid the forfeiture or the nullity of the mark or the refusal to renew the registration. The Groups are invited to submit reports before June 30, 1977. The reports could concentrate on the two following points: 1. State of statute law and case law in the country. 2. Proposal for the common rule acceptable to all. 8. Slot Het zal voor velen een diepe teleurstelling zijn ge-
16 mei 1977
weest, dat dit verslag niet weer is ontvloeid aan de welversneden pen van Mr W. L. HAARDT, zoals talloze malen daarvóór wel het geval is geweest. De schrijver van dit verslag deelt die teleurstelling ten volle. Zonder nog de betekenis van de feiten te kunnen doorgronden, kan worden geconstateerd, dat nadat HAARDT zijn hooggeleerdheid had ingeruild voor de edelhoogachtbaarheid, hij verhinderd bleek te zijn zich althans ditmaal van deze taak te kwijten. Moge echter ieder oorzakelijk verband afwezig zijn, zodat wij na het komende Congres te München kunnen zeggen: wil nu de echte verslaggever opstaan.
JURISPRUDENTIE Nr 45. Rechtbank van Koophandel van Antwerpen, vijfde kamer, 6 mei 1976. (Goldona met afb./Godiva met afb.) President: Mr M. Deckers; Rechters: Mrs C. Van Gestel en L. Boelens.
(merk van eiseres)
(nietigverklaard merk) Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 Benelux— Merkenwet. Bovenstaande figuurmerken zijn overeenstemmende tekens, omdat van die merken de overeenstemmende elementen domineren en het door gedaagde aangewezen verschil in afleiding zonder betekenis is. Bij de beoordeling van de gelijkenis tussen merken dient te worden uitgegaan van de doorsneekoper die afgaat op een soms vervaagde en onvolledige herinnering. De naamloze vennootschap Godiva te Brussel, eiseres, advocaat Mr Chr. Dieryck, tegen Maurice Vermorgen, handeldrijvende onder de benaming „Chocoladewerken M. Vermorgen — Chocolaterie M. Vermorgen" te Wijnegem, verweerder, advocaat Mr J. Verstraete.
De Rechtbank, enz. Overwegende dat eiseres handel drijft in suiker- en chocoladewerken onder het handelsmerk „Godiva" met gepaard gaande vrouwelijke afbeelding welke zij deponeerde op 22 mei 1945 onder nr. 57.386 en conform de Beneluxwet bevestigde op 19 oktober 1971; O. dat verweerder handelaar is in gelijkwaardige produkten en sinds enkele tijd gebruik maakt van de handelsbenaming „Goldona" gedeponeerd op 21 december 1971 onder nr. 576.595 samen met de beeltenis van een vrouwelijke personnage in middeleeuwse trant, geregistreerd onder nr. 308.297, dat verweerder een bijhuis opende te Antwerpen ter Keyserlei in de onmiddellijke nabijheid van een van de verkooppunten van eiseres; O. dat eiseres aanvoert dat het handelsmerk en de afbeelding van verweerder haar eigen gedeponeerd handelsmerk en afbeelding nabootsen waardoor een misleidende verwarring ontstaat ten hare nadele en deze handelingen in strijd zijn met de bepalingen van het merkenrecht; O. dat de beoordeling van de gelijkenis en de eruit voortvloeiende verwarring tussen handelsbenamingen en beeltenissen dient te worden in overweging genomen niet in hoofde van een verwittigd koper zoals verweerder stelt maar van een doorsneekoper die bij het zien van de handelsbenaming, merk, tekening en grafisme, zich tot een bepaalde handelszaak wendt op basis van zijn soms vervaagde en onvolledige herinnering (A.
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
16 mei 1977
BRAUN — Précis des marques de produits p . 192 nr. 232, 2°); O. dat desbetreffend de gelijkenissen van meer belang zijn dan de verschillen; dat in casu de verwantschappen overwegend zijn; dat het verbale verwantschap opvallend is n.m. identieke beginletter G met identieke eerste klank GO gepaard gaande met identieke klank A GODIVA — GOLDONA
met
in
het
midden
de
mede-
klinker D, die doorslaggevend is bij de uitspraak, dat verweerder bezwaarlijk kan beweren dat deze medeklinker zou ontaard zijn; dat er insgelijks verwantschap is in de voorstelling van het merk waar de hoofdletter G predominerend is op beide merken alsook in de illustratie n.m. twee vrouwelijke personages; dat het onderscheid dat verweerder tussen beiden maakt naar het land van herkomst — Italië en Engeland — en het tijdperk — middeleeuwen en Renaissance — zonder betekenis is; dat er overigens geen verband kan gelegd worden tussen de naam Goldoni waar verweerder naar verwijst en Goldona; dat uit het plaatsen van deze laatste A klank in de benaming de bedoeling van verweerder blijkt om een voldoende gelijkenis te krijgen om de minder oplettende verbruiker te misleiden; dat trouwens de bedoeling zonder belang is; O. dat daarenboven de nabijheid van de betrokken uitbatingen het risico van verwarring bij de gemiddelde verbruiker nog vergroot; O. dat de vergelijking met een andere handelszaak die onder de benaming „Gudrun" in dezelfde omgeving soortgelijke chocoladewaren verkoopt niet relevant is, daar buiten de beginletter G deze benaming geen andere overeenstemming inhoudt; O. dat wat de gevorderde schadevergoeding betreft, het bestaan van schade niet bewezen is; dat eiseres in haar aanmaningsbrieven nooit gewag heeft gemaakt van schade; dat overigens sinds het inleiden van de proceduur het verkooppunt van verweerder opgehouden heeft te bestaan; dat mede hierop gelet het meest gepast herstel bestaat in het inwilligen van de andere punten van de vordering; O M DEZE REDENEN,
De Rechtbank, gelet op de toepassing van artikels 2, 34, 36, 37 en 41 van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken; Verklaart de vordering ontvankelijk en gegrond in de volgende mate: Zegt voor recht dat het merk en het kenteken Goldona door verweerder neergelegd op 21 december 1971 onder nummer 576.595 en 308.297 een hinderende en onrechtmatige similiteit vertonen met het merk Godiva en gepaard gaand merkteken neergelegd te Brussel op 22 mei 1945 onder nummer 57.386 en tevens internationaal geregistreerd in Nederland nr. 350.487 op datum van 2 oktober 1968 en in het Groot Hertogdom Luxemburg onder nr. 350.487 op 2 oktober 1968 neergelegd conform art. 30 van de uniforme Beneluxwet op 19 oktober 1971 met referenties 14988 en 14989; Verleent akte aan eiseres van haar verzet tegen het gebruik van het merk-en kenteken Goldona door verweerder neergelegd; Beveelt de schrapping van het geregistreerd merk Benelux nr. 308.297 en legt verweerder verbod op het merk Goldona te gebruiken, ook als firmanaam, publicitair uithangbord of op elke andere wijze ook voor publicitaire of commerciële aangelegenheden; Wijst het meerdere gevorderde af als ongegrond; Veroordeelt verweerder tot de kosten begroot op duizend driehonderd drie en vijftig frank (1.353 fr) dagvaarding, achthonderd vijf en zeventig frank (875 fr) rolzetting en vijfduizend honderd frank (5.100 fr) rechtsplegingsvergoeding. Enz.
Blz. 135
Nr 46. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 25 november 1976. (Mr G. Philipse) Nierneijer heeft in advertenties, naast de afbeelding van haar pakje Roxy Dual sigaretten, afbeeldingen opgenomen van pakjes sigaretten van negen andere filtermerken, waaronder het merk Mantano van BATCO en de merken Gladstone en Belinda van Dobbelman, — waarbij zij onder de afbeeldingen van de tien pakjes sigaretten telkens het teer- en nicotinegehalte heeft vermeld, dat in september 1976 door het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne is gepubliceerd als resultaat van een door TNO in opdracht van het Ministerie ingesteld onderzoek. Art. 13 onder A, eerste lid, aanhef en onder 1 B. M. W. Nierneijer gebruikt de merken van anderen in haar advertenties niet als blikvanger, maar heeft de negen andere merken afgebeeld omdat deze wat teer- en nicotinegehalte betreft een slechtere uitkomst vertonen dan haar eigen merk Roxy Dual. Van directe merkinbreuk, d.w.z. handelingen die het recht op een merk direct aantasten, omdat zij de vervulling van de functie van een merk van onderscheidend middel voor waren onmogelijk maken, is derhalve geen sprake. Art. 13 onder A, eerste lid, aanhef en onder 2 B. M. W. Nierneijer heeft geen geldige reden voor het gebruik in economische zin van de merken van anderen. Bij vergelijking van haar Roxy Dual sigaretten met die van anderen voor wat betreft het teer- en nicotinegehalte — ook als „zuivere" vergelijkende reclame toelaatbaar zou zijn — was het niet nodig de merken van anderen te specificeren. Derhalve was er voor het gebruik van de merken van eiseressen,. geen „niet te overkomen noodzaak" (Benelux Gerechtshof 1 maart 1975, Bijblad I.E. 1975, nr 30, blz. 183). Nierneijer ontkent dat door de afbeeldingen van de merken van eiseressen in haar advertenties schade aan dezen kan worden toegebracht, — doch het gebruik van die merken door Nierneijer in haar advertenties is er zeer duidelijk op gericht het publiek van die merken afkerig te maken. Dus schade aannemelijk. Art. 1 en art. 10, lid 1, aanhef en onder 6 Auteurswet 1912. Het beroep van Dobbelman op haar Auteursrecht op het ontwerp voor de Belinda-sigarettenverpakking wordt verworpen, nu dit zelfde ontwerp als merk gebruikt wordt (zie voor motivering het vonnis). Volgt verbod. Met machtiging tot publikatie (als middel tot herstel van het eiseressen door gedaagde aangedane onrecht). 1) De besloten vennootschap British-American Tobacco Company (Nederland) B.V., 2) de besloten vennootschap Louis Dobbelman B.V., beide te Amsterdam, eiseressen, procureur Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, tegen de besloten vennootschap Theodorus Nierneijer B.V. te Groningen, gedaagde, procureur Mr J. M. Barents, Wij, President, enz. T E N AANZIEN VAN DE FEITEN OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Eiseressen hebben doen zeggen en concluderen voor eis overeenkomstig de in dit vonnis in fotocopie opgenomen dagvaarding. Enz.
Blz. 136
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
1) Aangezien eiseres sub 1 krachtens de navolgende te haren name verrichte en onder de daarbij vermelde nummers ingeschreven Beneluxdepots in de Beneluxlanden uitsluitende rechten heeft op: het woordmerk Mantano, depot nr 011.540 het figuurmerk Mantano in kleuren, depot nr 315.826, zulks voor de waren, waarvoor deze merken werden gedeponeerd, waaronder in het bijzonder sigaretten; 2) Aangezien eiseres sub 2 krachtens de navolgende te haren name verrichte en onder de daarbij vermelde nummers ingeschreven Beneluxdepots in de Beneluxlanden uitsluitende rechten heeft op: het woordmerk Gladstone, depot nr 012.725 het figuurmerk Gladstone in kleuren, depot nr 315.821 het woordmerk Belinda, depot nr 012.729 het figuurmerk Belinda in kleuren, depot nr 012.358, zulks voor de waren, waarvoor die merken werden gedeponeerd, waaronder in het bijzonder sigaretten; 3) Aangezien eiseres sub 1 bij haar voormelde Beneluxdepot nr 011.540 en eiseres sub 2 bij haar voormelde Beneluxdepots nrs 012.725, 012.729 en 012.358 beroep heeft gedaan op de door haar op het betrokken merk resp. de betrokken merken in Nederland, België en Luxemburg verkregen rechten en aldus die rechten heeft in stand gehouden; 4) Aangezien voorts eiseres sub 2 krachtens overdrachten door de ontwerper bij akte aan de Engelse vennootschap British-American Tobacco Company Limited, gevestigd te Londen, Engeland, en door deze laatste bij akte aan eiseres sub 2 verricht, is houdster van het auteursrecht op het ontwerp voor de Belinda-sigarettenverpakking, zijnde de van het voormelde figuurmerk Belinda voorziene verpakking waarin de onder dat merk verhandelde sigaretten worden aangeboden, en als zodanig met uitsluiting van ieder ander gerechtigd is bedoeld ontwerp openbaar te maken en te^ verveelvoudigen; 5) Aangezien eiseres sub 2 ten aanzien van de haar als voormeld toekomende uitsluitende merken- en auteursrechten aan eiseres sub 1 een licentie heeft verleend, welke licentie voor wat betreft de bedoelde merkrechten is ingeschreven in het Benelux-Merkenregister; 6) Aangezien gedaagde ter aanprijzing van de door haar onder het merk Roxy in de handel gebrachte sigaretten op 7 en 8 oktober 1976 in de landelijke pers een zeer opvallende advertentie heeft doen verschijnen, waarin behalve een pakje sigaretten van het aan gedaagde toekomende merk Roxy, ook telkens een pakje sigaretten van negen andere merken, waaronder het merk Mantano van eiseres sub 1 en de merken Gladstone en Belinda van eiseres sub 2, in vooraanzicht zijn afgebeeld; 7) Aangezien gedaagde door te handelen als voormeld op de uitsluitende rechten van eiseres sub 1 op het (woord- en figuur) merk Mantano en van eiseres sub 2 op de (woord- en figuur) merken Gladstone en Belinda inbreuk maakt, immers dusdoende die merken gebruikt voor de waren, waarvoor zij zijn ingeschreven of soortgelijke waren; 8) Aangezien gedaagde door te handelen als voormeld voorts op de uitsluitende rechten van eiseres sub 1 op het (woord- en figuur) merk Mantano en van eiseres sub 2 op de (woord- en figuur) merken Gladstone en Belinda inbreuk maakt doordat zij dusdoende van die merken in het economisch verkeer gebruik maakt onder zodanige omstandigheden, dat aan ieder der beide eiseressen als houdster van het resp. de betrokken merk (en) schade kan worden toegebracht, zulks onder meer omdat dit door gedaagde gemaakte gebruik er op gericht is, althans ten gevolge heeft of kan hebben, dat de aantrekkings- en wervingskracht van die merken ofwel niet aan derzelven houdster, zijnde eiseres sub 1 resp. eiseres sub 2 ten goede komt, ofwel wordt aangetast en verloren
16 mei 1977
gaat, doordat het publiek van die merken afkerig wordt gemaakt, zulks terwijl voor dat gebruik een geldige reden niet bestaat, kunnende als zodanig niet gelden, dat het bedoelde gebruik plaatsvindt in het kader van een vergelijking van het teer- en nicotinegehalte van de onder die merken in de handel gebrachte sigaretten; 9) Aangezien voorzover de in Aangezien 6 omschreven handelwijze van gedaagde niet een inbreuk op de voormelde uitsluitende merkrechten van elk der beide eiseressen zou opleveren, die handelwijze in ieder geval jegens ieder van beide eiseressen onrechtmatig is, omdat gedaagde door die handelwijze enerzijds profiteert van de bekendheid van die merken en de daaraan verbonden goodwill, anderzijds de reputatie in de wervingskracht van die merken ten behoeve van de betrokken eiseressen aantast en vermindert, al hetgeen strijdig is met de zorgvuldigheid die gedaagde in het maatschappelijk verkeer jegens elk der beide eiseressen en dier rechten en belangen betaamt; 10) Aangezien voorts gedaagde door te handelen als voormeld inbreuk maakt op het aan eiseres sub 2 op het ontwerp voor de Belinda-sigarettenverpakking toekomende auteursrecht, immers dusdoende dat ontwerp openbaar maakt en verveelvoudigt; 11) Aangezien elk der beide eiseressen door de voormelde inbreukmakende althans anderszins onrechtmatige handelingen van gedaagde schade lijdt, welke schade bij voortzetting dier handelingen zal toenemen en niet altijd ten volle in een procedure ten principale kan worden bewezen en/ of verhaald, zodat te voorzien staat, dat elk der beide eiseressen, indien gedaagde niet onverwijld gelast wordt haar handelingen te staken, niet de volledige schadevergoeding zal bekomen, waarop zij recht heeft, zijnde de onderhavige zaak mitsdien en ook naar haar aard spoedeisend, klemmende zulks temeer, waar gedaagde op een tot haar zijdens eiseressen gerichte sommatie afwijzend heeft gereageerd en een advertentie als in Aangezien 6 bedoeld op 18 oktober 1976 andermaal in de landelijke pers heeft doen verschijnen; MITSDIEN:
Het de E.A. Heer President voornoemd behage bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, niettegenstaande verzet of hogere voorziening, zonder borgtocht: a) gedaagde te verbieden op enigerlei wijze advertenties als vorenomschreven te doen verschijnen, alsmede gedaagde te verbieden op enige andere wijze de vorenomschreven merken van eiseressen voor de waar sigaretten of geüjksoortige waren te gebruiken dan wel die merken anderszins zonder geldige reden in het economisch verkeer op zodanige wijze te gebruiken dat aan eiseres sub 1 resp. aan eiseres sub 2 schade kan worden toegebracht; b) gedaagde te verbieden op enigerlei wijze in advertenties of anderszins het vorenomschreven ontwerp voor de Belinda-sigarettenverpakking openbaar te maken en te verveelvoudigen; c) gedaagde te veroordelen om aan eiseres sub 1 c.q. eiseres sub 2 ten titel van dwangsom te betalen een bedrag groot f 100.000,— (eenhonderdduizend gulden) voor elke dag waarop en elke keer dat gedaagde ten opzichte van de betrokken eiseres in strijd met het sub a gevorderde verbod of enig gedeelte daarvan mocht handelen; d) gedaagde te veroordelen om aan eiseres sub 2 ten titel van dwangsom te betalen een bedrag groot f 100.000,— (eenhonderdduizend gulden) voor elke dag, waarop en elke keer dat gedaagde in strijd met het sub b gevorderde verbod of enig gedeelte daarvan mocht handelen; e) eiseres te machtigen tot het plaatsen op kosten van gedaagde van een eenmalige advertentie, ter grootte van
16 mei 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
een kwart pagina, in dezelfde persorganen, als waarin gedaagde haar vorenomschreven advertentie de eerste maal heeft doen verschijnen, met als inhoud dat bij vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d 1976, in kort geding gewezen, aan gedaagde is verboden advertenties te doen verschijnen, waarin behalve de verpakkingen van sigaretten van haar eigen merken de verpakkingen van de sigaretten van merken van anderen zijn afgebeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 100.000,— (eenhonderdduizend gulden) voor elke dag waarop en elke keer dat gedaagde in strijd met dat verbod of enig gedeelte daarvan mocht handelen; f) gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding. De kosten dezes van mij, deurwaarder, zijn f 45,80. Gedaagde heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd, met conclusie tot afwijzing van de vorderingen, op hetwelk Wij hieronder voorzover nodig zullen ingaan. De zaak is ter terechtzitting van 11 november 1976 mondeling toegelicht door de procureurs van partijen, waarbij beide partijen bescheiden in het geding hebben gebracht. Partijen hebben tenslotte, onder overlegging van de stukken — waarvan de inhoud, voorzover niet in dit vonnis weergegeven, als hier ingelast moet worden beschouwd — vonnis verzocht. TEN AANZIEN VAN HET RECHT OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Het gestelde in het eerste tot en met zesde „aangezien" der dagvaarding staat als door gedaagde niet betwist ten processe vast, behoudens het navolgende ten aanzien van het zesde „aangezien". Gedaagde heeft gesteld, dat voor de verpakking van Mantano, die thans wordt gebruikt en in de advertentie wordt gebezigd, geen inschrijving bestaat en dat hetzelfde geldt voor de beeldmerken Gladstone en Belinda, zulks omdat tussen de thans gebruikte en de ingeschreven merken verschillen bestaan. Blijkens de door eiseressen in fotocopie overgelegde bewijzen van inschrijving van haar figuurmerken, gaat het hier echter om kleine verschillen tussen de op die bewijzen van inschrijving en de in de advertenties afgebeelde figuurmerken. Wij zijn derhalve van oordeel, dat het hier niet gaat om de in artikel 10, 2e alinea, der Benelux-Merkenwet, hierna te vermelden als BMW, bedoelde wijzigingen van het merk, die tengevolge hebben dat dit een nieuw merk wordt, dat niet meer onder het bestaande ingeschreven depot valt. De in de advertenties afgebeelde figuurmerken van eiseressen vallen derhalve Onzes inziens onder haar ingeschreven depots. Als door gedaagde onweersproken gesteld staat voorts vast, dat zij in de in het zesde „aangezien" der dagvaarding bedoelde advertentie onder de afbeeldingen van de tien pakjes sigaretten telkens het teer- en nicotinegehalte heeft vermeld, dat in september 1976 door het Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, is gepubliceerd als resultaat van een door TNO in opdracht van dat Ministerie ingesteld onderzoek. Blijkens het zevende „aangezien" der dagvaarding gronden eiseressen haar vorderingen in de eerste plaats op artikel 13, onder A, eerste lid aanhef en onder 1 der BMW. Eiseressen hebben dienaangaande wat de feiten betreft gesteld, dat nu gedaagde zonder noodzaak in haar advertenties de afbeelding van haar pakje Roxy Dual sigaretten vergezeld doet gaan van afbeeldingen van de negen andere grote filtermerken, het niet anders kan zijn of gedaagde doet dit om aan haar sigaretten de voordelen ten goede te laten komen, die voor de houders van die andere grote merken aan het gebruik van die merken verbonden zijn.
Blz. 137
In het kort gezegd betekent dit volgens eiseressen, dat gedaagde die andere grote merken in haar advertenties gebruikt als blikvanger voor haar sigaretten. Wij zijn het voorshands hiermede niet eens en zijn van oordeel, dat gedaagde, zoals zij zelf stelt, in haar advertenties de negen andere merken heeft afgebeeld, omdat deze wat teer- en nicotinegehalte betreft een slechtere uitkomst vertonen dan haar eigen merk Roxy Dual. Artikel 13 onder A, eerste lid aanhef en onder 1 der BMW keert zich tegen direkte merkinbreuk, dus tegen handelingen, die het recht op een merk direkt aantasten, omdat zij het merk de vervulling van zijn funktie van onderscheidingsmiddel voor waren onmogelijk maken. Dit laatste doet gedaagde Onzes inziens met haar advertenties niet. De vorderingen van eiseressen kunnen dus niet op grond van voormeld onderdeel van artikel 13 der BMW worden toegewezen. Blijkens het achtste „aangezien" der dagvaarding gronden eiseressen haar vorderingen in de tweede plaats op artikel 13, onder A, eerste lid aanhef en onder 2 der BMW. Als door gedaagde erkend staat ten processe vast, dat zij door haar advertenties, zoals eiseressen hebben gesteld, van de merken van eiseressen gebruik maakt in het economisch verkeer. Gedaagde stelt echter, dat zij een geldige reden voor het gebruik van die merken had. Wat dit betreft zullen Wij Ons houden aan de uitlegging, die het Benelux Gerechtshof in zijn arrest van 1 maart 1975 in de overwegingen ten aanzien van vraag 4 heeft gegeven van de term „geldige reden". Het standpunt van gedaagde komt in het kort op het volgende neer. Zij heeft er recht op en belang bij aan het publiek ter kennis te brengen, dat haar merk Roxy Dual filter vergeleken met de negen andere grootste filtermerken het minste teer en nicotine bevat. Nu de concurrenten het stippenplan hebben getorpedeerd, kan zij dit niet anders ter kennis brengen dan door een vergelijking. Deze dient om misverstanden uit te sluiten, plaats te vinden door een afbeelding van de andere sigarettenmerken. Er is derhalve in de eerste plaats sprake van bijzondere omstandigheden, die het onrechtmatig karakter aan het gebruik van de andere merken ontnemen en in de tweede plaats van een eigen subjectief recht dat voor dat van de merkhouder niet behoeft te wijken. Eiseressen hebben hiertegen verschillende argumenten aangevoerd, waarvan Onzes inziens het volgende doorslaggevend is. Ook indien in het algemeen „zuivere" vergelijkende reclame toelaatbaar zou zijn en gedaagde in haar advertenties een dergelijke, zuivere reclame zou bedrijven — al hetgeen eiseressen overigens ontkennen — dan nog was het niet nodig de merken van eiseressen te specificeren. Voor het gebruik van de merken van eiseressen bestond dus niet een niet te overkomen noodzaak, zoals door het Benelux Gerechtshof in het arrest van 1 maart 1975 is bedoeld. Wij zijn het voorshands geheel hiermede eens. Ook het beroep van gedaagde op een eigen subjectief recht gaat Onzes inziens niet op, daar al zou gedaagde recht hebben om vergelijkende reclame te maken, hieruit nog niet voortvloeit dat zij daarbij gebruik zou mogen maken van het merk van een ander. Gedaagde ontkent voorts, dat door de afbeelding van de merken van eiseressen in haar advertenties schade aan eiseressen kan worden toegebracht. Door de afbeelding van de merken op zichzelf zal, aldus gedaagde, het publiek niet van die merken afkerig worden gemaakt, doch dit kan wel geschieden, omdat in de advertenties onder de merken het teer- en nicotinegehalte van die merken is vermeld. Eiseressen hebben onder meer hiertegen aangevoerd,
Blz. 138
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 5
dat het gebruik van de merken van eiseressen door gedaagde in haar advertenties er zeer duidelijk op gericht is het publiek van die merken afkerig te maken. Dit is door gedaagde niet ontkend. Verder achten Wij het argument van gedaagde, dat door de afbeelding van de merken van eiseressen op zich zelf het publiek niet van die merken afkerig zal worden gemaakt, wel juist. Artikel 13, onder A, eerste lid aanhef en onder 2 der BMW bepaalt echter onder meer, dat de merkhouder zich kan verzetten tegen elk ander gebruik van het merk onder zodanige omstandigheden, dat aan de merkhouder schade kan worden toegebracht. Tot die omstandigheden moet Onzes inziens in het onderhavige geval de vermelding van het teer- en nicotinegehalte onder de merken van eiseressen in de advertenties van gedaagde worden gerekend, hetgeen naar gedaagde dus zelf gesteld heeft, het publiek van die merken afkerig kan maken. Wij zijn derhalve voorshands van oordeel, dat gedaagde door haar ten processe bedoelde advertenties inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van eiseressen op de wijze als bedoeld in artikel 13, onder A, eerste lid, aanhef en onder 2 der BMW, zodat niet behoeft te worden ingegaan op het door eiseressen in het negende „aangezien" der dagvaarding gestelde. In het tiende „aangezien" der dagvaarding gronden eiseressen haar vordering in de aanhef en onder b van het petitum der dagvaarding op het aan eiseres sub 2 op het ontwerp voor de Belinda-sigarettenverpakking toekomende auteursrecht. Gedaagde heeft ontkend, dat aan eiseres sub 2 voor haar ontwerp voor de Belinda-sigarettenverpakking een dubbele bescherming zou toekomen, namelijk indien dit ontwerp als merk wordt gebruikt zowel krachtens de BMW als krachtens de Auteurswet 1912. Als argument hiervoor heeft gedaagde aangevoerd, dat men zich bij een tegengestelde opvatting zou kunnen onttrekken aan de beperkingen, die de BMW in bijvoorbeeld de artikelen 4, 5, 11, 12 en 13 stelt aan de uitoefening van het merkrecht door zich op de bescherming krachtens de Auteurswet te beroepen. Naar Ons voorlopig oordeel is dit argument juist. Dit zou medebrengen, dat indien hier sprake zou zijn van openbaarmaking en verveelvoudiging, hetgeen gedaagde eveneens ontkent, aan gedaagde ten aanzien van het in het petitum der dagvaarding onder b gevorderde slechts verboden zou kunnen worden vorenbedoeld ontwerp openbaar te maken en te verveelvoudigen, anders dan als merk, doch dit laatste hebben eiseressen Onzes inziens niet bedoeld, zodat Wij dit gehele onderdeel van het petitum zullen afwijzen. Tegen de in de aanhef van het petitum der dagvaarding en onder e gevorderde machtiging tot publicatie van de inhoud van Ons vonnis heeft gedaagde verweer gevoerd. Eiseressen hebben echter ter staving van dit onderdeel harer vordering Onzes inziens terecht aangevoerd, dat dit het voor haar aangewezen middel is tot herstel van het haar door gedaagde aangedane onrecht. Het in de aanhef van het petitum der dagvaarding en onder a, c en e gevorderde is mitsdien voor toewijzing vatbaar. RECHTDOENDE:
Verbieden gedaagde op enigerlei wijze advertenties als in het zesde „aangezien" der dagvaarding omschreven te doen verschijnen alsmede op enige andere wijze de in de dagvaarding omschreven merken van eiseressen voor de waar sigaretten of gelijksoortige waren te gebruiken dan wel die merken anderszins zonder geldige reden in het economisch verkeer op zodanige wijze te gebruiken dat aan eiseres sub 1 respectievelijk aan eiseres sub 2 schade kan worden toegebracht.
16 mei 1977
Bepalen dat, indien en voor elke dag waarop en elke keer dat gedaagde aan voormeld verbod of enig gedeelte daarvan niet voldoet, door gedaagde ten behoeve van de betrokken eiseres een dwangsom van f 100.000,— (eenhonderdduizend gulden) zal zijn verbeurd. Machtigen eiseressen tot het plaatsen op kosten van gedaagde van een eenmalige advertentie, ter grootte van een kwart pagina, in dezelfde pers-organen, als waarin gedaagde haar in het zesde „aangezien" der dagvaarding omschreven advertentie de eerste maal heeft doen verschijnen, met als inhoud dat bij vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 25 november 1976, in kort geding gewezen, aan gedaagde is verboden advertenties te doen verschijnen, waarin behalve de verpakkingen van sigaretten van haar eigen merken de verpakkingen van sigaretten van anderen zijn afgebeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 100.000,— (eenhonderdduizend gulden) voor elke dag waarop en elke keer dat gedaagde in strijd met dat verbod of enig gedeelte daarvan mocht handelen. Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen het meer of anders gevorderde af. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, welke voor zover gevallen aan de zijde van eiseressen, tot op deze uitspraak worden begroot op f 683,30 (zeshonderddrieentachtig 30/100 gulden).
Nr 47. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 10 september 1976. (advertentie voor Oosthoek encyclopedie) (Mr L. Schuman) Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. De wijze van adverteren (zie vonnis) door Oosthoek voor haar encyclopedieën is onrechtmatig tegenover Elsevier als uitgeefster van de Winkler Prins-encyclopedie. Diverse onjuiste vergelijkingen door Oosthoek gemaakt zijn uitvoerig in het vonnis weergegeven. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 Benelux— Merkenwet. Het verspreiden van de litigieuze advertentiebijlage, waarin ook het merk van eiseres sub 1 wordt gebruikt, is onrechtmatig en geschiedt daarom zonder geldige reden. 1) De naamloze vennootschap N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier, 2) de besloten vennootschap Elsevier Nederland B.V., beide te Amsterdam, eiseressen, procureur Jhr Mr J. C. Schorer, ter zitting vervangen door Mr M. Nuyten, advocaat Mr A. G. Maris, en 3) de besloten vennootschap Spectrum Amsterdam B.V. te Amsterdam, 4) de besloten vennootschap Uitgeverij Het Spectrum B.V. te Utrecht/De Meern, 5) de besloten vennootschap Uitgeverij Amsterdam Boek B.V. te Amsterdam, gevoegde eiseressen, procureur Mr M. P. M. Steenberghe, advocaat Mr Th. R. Bremer, tegen 1) de besloten vennootschap Oosthoek's Uitgeversmaatschappij B.V. te Utrecht, 2) de besloten vennootschap Kluwer Algemene Boeken B.V. te Wageningen, 3) de naamloze vennootschap Kluwer N.V. te Deventer, gedaagden, procureur Mr Ph. H. van Noord.
16 mei 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Wij, President, enz. Overwegende nu met betrekking tot de vordering tegen Oosthoek, dat eiseressen hebben gesteld, dat de litigieuze advertentiebijlage [bij De Telegraaf Red.] jegens haar onrechtmatig is en daartoe onder meer hebben aangevoerd hetgeen in de dagvaardingen in de met „aangezien" aanvangende alinea's onder de nummers 12 t/m 26 is vermeld; O. aangaande de door eiseressen gewraakte superlatieven op het voorblad van de advertentiebijlage („De mooiste encyclopedieën ter wereld vragen uw aandacht") en op de „bon, zonder verplichting" op het rechter binnenblad) („Twee encyclopedieën. De allermooiste die er bestaan."), welke superlatieven kennelijk betrekking hebben op de Grote Oosthoek encyclopedie en de Summa-encyclopedie (welke laatste door gedaagde sub 2 wordt uitgegeven), dat naar Ons voorlopig oordeel aanprijzingen in deze vorm zó overdreven zijn, dat zij door het naar encyclopedieën gading makend publiek zullen worden begrepen als een, bij reclame gebruikelijke, loze opmerking; O. dat eiseressen en gevoegde eiseressen nu wel hebben gesteld, dat, zo het gebruik van superlatieven op zichzelf niet onrechtmatig mocht zijn, dit wel het geval is, indien, als hier, in de rest van de advertentiebijlage andere encyclopedieën, waaronder de Grote Winkler Prins Encyclopedie (verder ook te noemen: G.W.P.) uitgegeven door eiseres sub 2, genoemd en vergeleken worden, doch dat naar Ons voorlopig oordeel de gewraakte superlatieven niet zijn gebruikt en door het publiek ook niet zullen worden opgevat als een conclusie uit de vergelijking, doch als een geheel op zichzelf staande, losse, aanprijzing, nu de qualificaties „mooiste" en „allermooiste" geen hoedanigheid betreffen, waarover in de rest van de advertentiebijlage vergelijkingen worden gemaakt. O. dat eiseressen voorts hebben gesteld, dat de op de binnenbladen van de advertentiebijlage voorkomende tekst en foto's in strijd met de waarheid en mitsdien onrechtmatig jegens eiseressen suggereren, dat de Grote Oosthoek encyclopedie, 7e druk, en de Summa-encyclopedie reeds thans compleet verkrijgbaar zouden zijn, doch dat Wij eiseressen ook hierin niet kunnen volgen, nu — al aangenomen dat van de tekst en foto's op de binnenbladen zulk een suggestie zou uitgaan — in de vergelijkingstabel op het achterblad duidelijk is vermeld, hoeveel delen van de Grote Oosthoek 7e druk (nl. 2 van de 21) en van de Summa (10 van de 20) reeds verschenen zijn en niet valt aan te nemen, dat de (in de aankoop van een encyclopedie) geïnteresseerde lezers van de advertentiebijlage wel het binnenblad, doch niet het achterblad, waarop concrete gegevens voorkomen, zullen lezen; O. overigens met betrekking tot dit punt, dat door gedaagden onweersproken is gesteld en ook met producties is aangetoond, dat ook in reclame voor de G.W.P., toen deze nog niet compleet was, gewerkt werd met afbeeldingen, waarop deze encyclopedie reeds als complete serie van 20 delen werd getoond, zodat een zelfde handelwijze van een concurrent door eiseressen bezwaarlijk als onrechtmatig jegens haar kan worden opgevat; O. dat eiseressen Oosthoek voorts verwijten, dat in strijd met de waarheid en onrechtmatig jegens eiseressen wordt gesuggereerd, dat de Grote Oosthoek, 7e druk en de Summa, in tegenstelling tot andere encyclopedieën, waaronder de G.W.P., volledig up to date zijn; O. hieromtrent, dat Wij met eiseressen van oordeel zijn, dat de gewraakte zinsneden op de binnenbladen van de advertentiebijlage („Actuele zaken waarnaar U in andere encyclopedieën vergeefs zult zoeken staan wél in de Grote Oosthoek. Wat bij wijze van spreken gisteren is gebeurd, staat nu al in de Grote Oosthoek." en „Meestal kun je recente gebeurtenissen maar beter niet
Blz. 139
in een encyclopedie opslaan. Immers teleurstelling is vaak uw deel. Echter niet bij Summa; die is deel voor deel uitermate actueel.") jegens eiseressen onrechtmatig zijn, nu ook de Grote Oosthoek 7e druk en Summa, evenals andere encyclopedieën, onderhevig zijn aan veroudering en nu voorts de G.W.P., waarvan, naar onweersproken is en door eiseressen ook aan de hand van producties is aangetoond, de vierde opnieuw geactualiseerde editie (van de 7e druk van 1966) in 1975/76 is verschenen, in actualiteit voor de Grote Oosthoek en voor de Summa (waarvan het eerste deel, naar uit de vergelijkingstabel op de achterpagina van de advertentiebijlage blijkt, in 1974 is verschenen) niet of nauwelijks onderdoet, hetgeen in de advertentiebijlage evenwel nergens wordt vermeld, waardoor in samenhang met voormelde vergelijkingstabel, alwaar voor het verschijnen van het eerste deel van de G.W.P. slechts het jaartal 1966 wordt vermeld de onjuiste en misleidende indruk wordt gewekt, als zou de Grote Oosthoek 7e druk (waarvan het eerste deel in 1976 is verschenen) tien, en de Summa acht jaar actueler zijn dan de G.W.P.; O. dat eiseressen voorts hebben gesteld, dat ook de mededeling op het rechterbinnenblad van de advertentiebijlage, dat „Summa de rijkst geïllustreerde encyclopedie is, die U maar kunt vinden" onjuist is, doch dat — daargelaten dat met de uitdrukking „rijkst geïllustreerde" ook gedoeld kan zijn op de verhouding tussen de geschreven tekst en de illustraties en/of de kwaliteit der illustraties —, ook indien men er van uitgaat, dat daarmee op het absolute aantal illustraties is gedoeld (voor welke opvatting eveneens steun kan worden gevonden en wel in de aan voormelde woorden voorafgaande zin in de advertentiebijlage, waar te lezen is dat „in Summa maar liefst 20.000 kleurenfoto's, kaarten, tabellen, schema's en tekeningen zijn opgenomen"), deze mededeling — die inderdaad niet van onnauwkeurigheid is vrij te pleiten, nu blijkens de vergelijkingstabel op de achterpagina zelf onder meer de Grote Oosthoek 7e druk in aantal illustraties de Summa zal overtreffen — in ieder geval niet jegens eiseressen onrechtmatig is te achten, nu te dezen geen onjuiste vergelijking met de G.W.P. is gemaakt, althans eiseressen niet hebben gesteld dat zulks het geval zou zijn; O. voorts, dat naar Ons voorlopig oordeel de door eiseressen gewraakte mededeling op de achterpagina der advertentiebijlage, dat „over redactionele inhoud geen vergelijking is opgesteld" in samenhang met de binnenbladen misleidend en jegens eiseressen onrechtmatig is, nu uit hetgeen hierboven reeds is overwogen volgt, dat Oosthoek ook wat de redactionele inhoud betreft, (en niet, gelijk Oosthoek stelt, slechts wat illustraties, trefwoorden en dergelijke onderwerpen aangaat) mededelingen heeft gedaan en wel zodanige, dat men zich daarmee tegen de G.W.P. heeft afgezet, namelijk met betrekking tot de actualiteit van de tekst der onderscheidene encyclopedieën, waaronder de G.W.P.; O. dat eiseressen Oosthoek ook terecht verwijten, dat in de vergelijkingstabel op de achterpagina ten onrechte is nagelaten te vermelden (onder de rubriek: verschijning eerste deel), dat van de 7e druk van de G.W.P. van 1966 thans verschenen en verkrijgbaar is de vierde opnieuw geactualiseerde editie van 1975/76; O. immers, dat het in ernstige mate misleidend is te achten indien men, gelijk hier is geschied (terwijl in de binnenbladen der advertentiebijlage de nadruk wordt gelegd op actualiteit), in de vergelijkingstabel niet slechts nalaat voormelde editie van de G.W.P. te vermelden, doch juist wél mededeelt, dat het eerste deel van de 7e druk van de G.W.P. in 1966 is verschenen; O. dat van de zijde van Oosthoek weliswaar is betoogd, dat pas op zaterdag 28 augustus 1976, via een (door
Blz. 140
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
Oosthoek overgelegde) advertentie in de Telegraaf, door eiseressen sub 1 en sub 2, althans één van haar, geplaatst, publiekelijk het bestaan van een editie van de G.W.P. als voormeld is duidelijk gemaakt, doch dat dit Oosthoek niet kan baten, nu Oosthoek, die, naar blijkt uit een door eiseressen overgelegde productie, nog op of omstreeks 9 juni 1976 enige complete series van de G.W.P. heeft ontvangen, kon weten, dat op de binnenbladen van de delen van deze serie als jaartal MCMLXXV, resp. MCMLXXVI is vermeld, gelijk door eiseressen met producties is aangetoond, en van Oosthoek dan ook gevergd kan worden, dat zij, nu zij als concurrente van eiseresssen de vergelijkingstabel opstelde en daarbij derhalve de uiterste zorgvuldigheid diende te betrachten, daarvan in die vergelijkingstabel melding maakt; O. dat voorts de door eiseressen aan Oosthoek verweten nalatigheid om in de vergelijkingstabel bij de rubriek „trefwoorden" te vermelden: „inclusief woordenboekelijke trefwoorden", jegens eiseressen onrechtmatig is te achten; O. immers, dat het naar Ons voorlopig oordeel aannemelijk is, dat het publiek bij het woord „trefwoorden" in een tabel, waarin encyclopedieën worden vergeleken, zal denken aan encyclopedische trefwoorden en niet aan woordenboekelijke trefwoorden, die in het algemeen in een encyclopedie niet voorkomen, doch nu juist wel, naar uit door partijen overgelegde producties blijkt, in de Grote Oosthoek 7e druk en in de Summa (in welke encyclopedieën het woordenboek van Van Dale is opgenomen), alsmede in de Grote Nederlandse Larousse (waarin het verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal van Koenen-Endepols is opgenomen), welke laatste encyclopedie wordt uitgegeven door een eveneens tot de Kluwer-groep behorende onderneming; O. dat Oosthoek nu wel heeft aangevoerd, dat eiseressen zelf hebben aangegeven, dat de Grote Oosthoek 7e druk 200.000 trefwoorden heeft — en hierbij kennelijk doelt op een door haar overgelegde „Vergelijking Encyclopedieën per 1 juli 1976", door eiseres sub 2 opgesteld ten behoeve van haar vertegenwoordigers, waarin zulks inderdaad is vermeld —, doch dat aan deze vergelijking een toelichting is toegevoegd, waar, met betrekking tot de 200.000 trefwoorden in de Grote Oosthoek, wordt vermeld: „Het aantal trefwoorden lijkt meer dan 2 x zo hoog dan in de G.W.P. De vraag rijst echter direct hoeveel „tref'-woorden uit Van Dale zijn overgenomen.", zodat Oosthoek aan voormelde vergelijking geen argument kan ontlenen, als zouden ook eiseressen zelf van mening zijn, dat onder trefwoorden zowel encyclopedische als woordenboekelijke trefwoorden zijn te verstaan; O. dat eveneens het verwijt van eiseressen aan gedaagde, dat de in de rubrieken van de vergelijkingstabel: „Totaalbedrag", „prijs per deel", en „bij abonnementen per maand van:" vermelde cijfers jegens eiseressen onrechtmatig zijn, naar Ons voorlopig oordeel doel treft, nu in deze rubrieken is uitgegaan van de kleinst mogelijke maandbetaling — en overigens nagelaten is te vermelden, hoeveel maanden zulk een betaling dan dient te geschieden —, doch is nagelaten verschillende andere betalingsmogelijkheden bij aanschaf van de G.W.P. te vermelden, waarbij — met hogere maandbetalingen — de totaalprijs en dus ook de prijs per deel geringer wordt (terwijl dat bij de grote Oosthoek en de Summa niet het geval is, gelijk uit de door gedaagde zelf overgelegde producties is gebleken) en eveneens is nagelaten van de onderscheidene encyclopedieën de contantprijs te vermelden; O. dat Oosthoek wel heeft aangevoerd, dat de door haar vermelde betalingswijze de terzake relevante informatie oplevert, omdat volgens haar de praktijk leert, dat 95% van de intekenaars op een encyclopedie voor
16 mei 1977
maandbetaling kiest en 7 5 % daarvan voor de grootst mogelijk gespreide maandbetaling, doch dat dit een argument is, dat wellicht voor Oosthoek geldt, doch niet voor eiseressen, nu onweersproken is gebleven de van haar zijde ter zitting gedane mededeling, dat ongeveer 50% van de kopers van de G.W.P. contant betaalt; O. dat ook de vermelding in de rubriek: „Tussentijdse prijsverhoging mogelijk?", waarbij bij de Grote Oosthoek 6e en 7e druk en bij de Grote Nederlandse Larousse is vermeld „neen", alsmede de bij deze encyclopedieën door middel van een asterisk aangegeven verwijzing naar een zin onderaan de vergelijkingstabel, luidende: „Deze encyclopedieën worden geleverd op consumentenvoorwaarden, zoals die zijn opgesteld door de Consumentenbond.", naar Ons voorlopig oordeel jegens eiseressen onrechtmatig zijn; O. immers, dat door eiseressen met producties is aangetoond, dat nog heden bij verschillende boekhandels intekenbiljetten op de Grote Oosthoek encyclopedieën en op de Grote Nederlandse Larouse in gebruik zijn, waarop is vermeld, dat in bijzondere omstandigheden een prijsverhoging blijft voorbehouden, terwijl eveneens een eigendomsvoorbehoud is gemaakt (hetgeen in de Consumentenvoorwaarden niet is toegestaan); O. dat Oosthoek nu wel heeft betoogd, dat, in afwijking van eerder gehanteerde voorwaarden, sinds 1 maart 1976 een tussentijdse prijsverhoging niet meer mogelijk is en dat sinds die tijd op consumentenvoorwaarden wordt geleverd, doch dat dit niet wegneemt, dat Oosthoek behoort te weten, dat de mogelijkheid nog steeds bestaat, dat boekhandelaren de intekenaars op de grote Oosthoek encyclopedieën en de Grote Nederlandse Larousse de voormelde intekenbiljetten laten ondertekenen, en Oosthoek dan ook bij deze mogelijkheid had behoren na te laten zonder enigerlei voorbehoud ten aanzien van de hiervoor vermelde encyclopedieën te vermelden, dat tussentijdse prijsverhoging niet is toegestaan en dat (in tegenstelling tot wat bij de G.W.P. is vermeld) de consumentenvoorwaarden bij deze encyclopedieën van toepassing zijn; O. dat bij de mondelinge behandeling van de zaak eiseressen voorts hebben betoogd, dat ten onrechte in de rubriek „aantal delen" niet is vermeld, dat de G.W.P. is inclusief de culinaire encyclopedie en een gratis verzekering, doch wél bij de Grote Oosthoek 7e druk is vermeld: „inclusief Atlas"; O. dat Wij eiseressen hierin niet kunnen volgen, nu uit de door eiseressen zelf overgelegde producties blijkt, dat de culinaire encyclopedie en de gratis verzekering geen deel uitmaken van de G.W.P. zelf, doch de Atlas wél van de Grote Oosthoek 7e druk deel uitmaakt; O. dat voor zover eiseressen bedoeld mochten hebben, dat ten onrechte de geschenken van de G.W.P. niet zijn vermeld, ook dit verwijt geen doel treft, nu Oosthoek ook haar eigen geschenk (een beknopte versie van de Grote Oosthoek) niet heeft vermeld, en opneming van een rubriek „Geschenken" voor een verantwoorde vergelijking van encyclopedieën naar Ons voorlopig oordeel niet noodzakelijk is; O. dat bij de mondelinge behandeling van de zaak eiseressen Oosthoek wél terecht hebben verweten, dat ten onrechte is nagelaten de aantallen woorden per encyclopedie te vermelden, nu in de vergelijkingstabel wél de aantallen pagina's, illustraties en trefwoorden zijn vergeleken, naast welke gegevens het aantal woorden per encyclopedie (naar Ons voorlopig oordeel een minstens even belangrijk, zo niet belangrijker, gegeven) eveneens had behoren te worden opgenomen, en het niet opnemen daarvan jegens eiseressen dan ook onrechtmatig is te achten, nu onweersproken vaststaat, dat de G.W.P. enige millioenen woorden meer bevat dan de Grote Oosthoek encyclopedieën en de Summa;
16 mei 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 5
O. dat uit het bovenstaande voortvloeit, dat het verder verspreiden van de litigieuze advertentiebijlage, alsmede het doen van mededelingen van dezelfde of soortgelijke aard als hierboven onrechtmatig zijn geoordeeld, jegens eiseressen onrechtmatig is te achten, zodat, nu eveneens aannemelijk is, dat eiseressen daarvan schade zouden ondervinden, het in het petitum sub 1 gevorderde als na te melden toewijsbaar is; O. dat Wij evenwel geen termen aanwezig achten voor toewijzing van hetgeen in het petitum sub 2 en 3 is gevorderd * ) , mede gelet op de door of vanwege eiseressen sub 1 en/of sub 2 geplaatste advertentie in de Telegraaf van 28 augustus 1976 (welke door Oosthoek is overgelegd), waardoor volgens de eigen stellingen van eiseressen de schade reeds is beperkt, terwijl voorts naar Ons voorlopig oordeel in casu ook niet van een dusdanig flagrante schending van de rechten van eiseressen kan worden gesproken, dat voor zó verstrekkende maatregelen als in het petitum sub 2 en 3 bedoeld, plaats zou zijn; O. dat ook het in het petitum sub 4 gevorderde verbod niet voor toewijzing vatbaar is, nu niet valt in te zien, welk belang eiseressen daarbij hebben naast hetgeen in het — toe te wijzen — petitum sub 1 is gevorderd; O. wat het in het petitum sub 5 gevorderde betreft, dat eiseressen deze vordering baseren op het aan eiseres sub 1 toekomende uitsluitende recht op het merk Winkler Prins, welk recht door Oosthoek is erkend; O. ten aanzien van Onze territoriale bevoegdheid, dat, nu Oosthoek binnen dit arrondissement woonplaats heeft, Wij, gelet op hetgeen in artikel 37 onder A der B.M.W. is bepaald, ook in zoverre bevoegd zijn van de vordering, voor zover deze op de B.M.W. steunt, kennis te nemen; O. dat deze vordering, gelijk Oosthoek terecht heeft betoogd, hoogstens aan eiseres sub 1 is toe te wijzen, doch in ieder geval aan eiseres sub 2, die geen rechthebbende is, op grond van het in artikel 12 onder A der B.M.W. bepaalde dient te worden ontzegd; O. dat, nu uit hetgeen hierboven is overwogen volgt, dat het verspreiden van de litigieuze advertentiebijlage, waarin ook het merk van eiseres sub 1 wordt gebruikt, ook jegens eiseres sub 1 onrechtmatig is te achten, te dezen niet van een geldige reden als in artikel 13 onder A sub 2 B.M.W. bedoeld kan worden gesproken, zodat, *) MITSDIEN het de President van de Arrondissements-Rechtbank behage, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, enz. 2. gedaagden, althans een of meer van haar te gebieden voor haar rekening binnen 8 dagen na de uitspraak van het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank een advertentie van een gehele pagina in twee kleuren, rood en zwart, in de Telegraaf en andere bladen, waarin gedaagden althans een of meer van haar de advertentiebijlage als advertentie hebben geplaatst of doen plaatsen en/of toegelaten hebben dat deze geplaatst werd, en in het Nieuwsblad voor de boekhandel te plaatsen, waarin wordt medegedeeld dat de advertentiebijlage, waarin mede door vergelijking met De Grote Winkler Prins encyclopedie reclame is gemaakt voor De Grote Oosthoek en De Summa encyclopedie, bij vonnis van de President .van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht onrechtmatig jegens eiseressen is geoordeeld, met een verbod tot herhaling en een gebod tot deze advertentie, een en ander volgens een door de President van de Arrondissements-Rechtbank vast te stellen opmaak en tekst; 3. gedaagden, althans een of meer van haar te gebieden voor haar rekening binnen 14 dagen na voormelde uitspraak aan de boekhandel en huis aan huis te verspreiden een mededeling van dezelfde inhoud als de onder 2 bedoelde advertentie in de gebieden waar gedaagden althans een of meer van haar de advertentiebijlage of een daaraan grotendeels gelijk geschrift aan de boekhandel en/of huis aan huis hebben verspreid of doen verspreiden of toegelaten hebben dat zulks geschied is door gedaagden of andere vennootschappen behorende tot de Kluwergroep;
Blz. 141
nu het gebruik door Oosthoek van het merk van eiseres sub 1 in het economisch verkeer onder zodanige omstandigheden heeft plaatsgevonden, dat eiseres sub 1 schade kan worden toegebracht, het in het petitum sub 5 gevorderde als na te melden en op verbeurte van een na te melden dwangsom behoort te worden toegewezen; O. wat het in het petitum sub 7 gevorderde aangaat, dat eiseressen en toegevoegde eiseressen, voor zover het de gedaagden sub 2 en sub 3 betreft, als de in het ongelijk gestelde partijen zijn te beschouwen, zodat zij in de kosten aan de zijde van deze gedaagden gevallen, behoren te worden veroordeeld; O. dat gedaagde sub 1 evenwel als de in het ongelijk gestelde partij tegenover de eiseressen en toegevoegde eiseressen is te beschouwen, zodat deze gedaagde in de kosten van eiseressen en toegevoegde eiseressen, voor zover op gedaagde sub 1 betrekking hebbend, behoort te worden veroordeeld; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!
Verbieden gedaagde sub 1 voormelde advertentiebijlage verder als advertentie aan enig persorgaan aan te bieden of te doen aanbieden of verder op andere wijze via de pers, de boekhandel en/of huis aan huis publiekelijk te verspreiden of te doen verspreiden, en/of toe te laten dat zulks geschiedt door andere vennootschappen van de Kluwer-groep, alsmede om voor de genoemde grote encyclopedieën reclame te maken door middel van een of meer mededelingen van dezelfde of soortgelijke aard als in de rechtsoverwegingen van dit vonnis onrechtmatig zijn geoordeeld en/of toe te laten dat zulks geschiedt door andere vennootschappen van de Kluwergroep, alles op straffe van verbeurte van een aan eiseressen sub 1 en sub 2 te betalen dwangsom van f 500.000,— (vijfhonderdduizend gulden) voor elke overtreding van elk van voormelde verboden en voor elke dag, dat gedaagde sub 1 een of meer van deze verboden mocht overtreden. Verbieden gedaagde sub 1 van het merk Winkler Prins van eiseres sub 1 gebruik te maken op de wijze als in de bedoelde advertentiebijlage is geschied of op soortgelijke wijze, op straffe van verbeurte van een aan eiseres sub 1 te betalen dwangsom van f 100.000,— (eenhonderdduizend gulden) voor elke overtreding van dit verbod. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen eiseressen sub 1, 2, 3, 4, en 5 in de kosten van dit geding aan de zijde van gedaagden sub 2 en 3 gevallen en tot op heden begroot op f200,— (tweehonderd gulden) voor salaris van haar procureur. Veroordelen gedaagde sub 1 in de kosten van dit geding aan de zijde van eiseressen sub 1, 2, 3, 4 en 5 gevallen, voor zover op haar betrekking hebbende, voor eiseressen sub 1 en 2 tot op heden begroot op f 1.000,— (eenduizend gulden) voor salaris van haar procureur en op f 87,60 (zevenentachtig gulden en zestig cent) voor verschotten, en voor eiseressen sub 3, 4 en 5 tot op heden begroot op f200,— (tweehonderd gulden) voor salaris van haar procureur. Enz.
Nr 48. Oclrooiraad, Afdeling van Beroep, 8 maart 1977. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Ir Th. Schatborn en Ir H. A. Statius Muller. Art. 1 Rijksoctrooiwet. Opposante heeft in haar bezwaarschrift gesteld, dat het baggervaartuig volgens de aanvrage is voorzien van steunpoten die op zich zelf bekend waren uit een Frans octrooischrift.
Blz. 142
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
De Aanvraagafdeling overweegt in haar beschikking, dat en in welke opzichten de steunpoten volgens de aanvrage verschillen van de bekende steunpoten volgens dat Franse octrooischrift. Opposante is in beroep gekomen bij een memorie van grieven, maar daarin bestrijdt zij de overwegingen van de Aanvraagafdeling met geen woord. De Afdeling van Beroep overweegt alleen, dat zij de overwegingen van de Aanvraagafdeling juist acht en tot de hare maakt x). Het is aannemelijk, dat het baggervaartuig volgens de aanvrage een gunstig effect heeft; mede daarom berust het op een uitvinding, ook al zou het zijn voorzien van op zich zelf bekende steunpoten. Beschikking nr 2498/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 71.05085 (die inmiddels heeft geleid tot het Nederlandse octrooi nr 000.000). D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir R. de Vries en aanvraagstergeïntimeerde bij monde van de octrooigemachtigde Ir G. Jacobson, vergezeld door de Heer G. Nijhof; Overwegende, dat opposante tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de tussenbeschikking van de Aanvraagafdeling van 8 december 1975, alsmede van de eindbeschikking van de Aanvraagafdeling van 10 maart 1976, voor zover daarbij de oppositie ten dele gegrond is verklaard; is bepaald, dat aan opposante dertig gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar bezwaarschrift heeft betaald en octrooi is verleend voor het onderwerp van de aanvrage in de vorm van de gewijzigde openbaargemaakte stukken die aanvraagster bij haar brief van 10 december 1975 heeft ingezonden;^ dat aanvraagster een schriftelijk antwoord op de memorie van grieven van opposante heeft ingediend; dat opposante daarop een schriftelijk repliek heeft overgelegd; dat vervolgens de gemachtigden van partijen de standpunten van hun lastgeefsters ter zitting van de Afdeling van Beroep mondeling nader hebben toegelicht en verdedigd; enz. O. dienaangaande: dat de onderhavige aanvrage volgens de aanhef van de eerste conclusie van 10 december 1975 . . . betrekking heeft op een baggervaartuig, dat een, om een verticale as roteerbare, kraan met grijper ondersteunt en over land verrijdbaar is; dat een zodanig baggervaartuig op het tijdstip van indiening van de onderhavige aanvrage bekend was uit de . . . op dat tijdstip reeds ter inzage gelegde Nederlandse octrooiaanvrage 68.17489; dat aanvraagster dit in de inleiding van de beschrijving van 10 december 1975 van de onderhavige aanvrage ook heeft vermeld; dat opposante in haar memorie van grieven heeft gesteld, dat het baggervaartuig volgens de eerste conclusie !) Hoger beroep zonder motivering. De Aanvraagafdeling heeft in haar beschikking overwogen, dat en in welke opzichten de steunpoten van het baggervaartuig volgens de aanvrage verschillen van de steunpoten die uit een Frans octrooischrift bekend waren. Opposante komt van die beschikking in hoger beroep bij een memorie van grieven, waarin zij stelt dat het baggervaartuig volgens de aanvrage is voorzien van uit dat Franse octrooischrift bekende steunpoten, maar de desbetreffende overwegingen van de Aanvraagafdeling met geen woord bestrijdt. Het lijkt evident, dat het beroep in zoverre goed zin mist en niet met redenen is omkleed. Red.
16 mei 1977
van 10 december 1975 van de onderhavige aanvrage is voorzien van op zich zelf bekende steunpoten; dat opposante deze stelling heeft willen bewijzen door verwijzing naar de . . . Franse octrooischriften 1.506.476 en 1.458.259, het Zwitserse octrooischrift 470.542 en de overgelegde brochures van Atlas en Menzi; dat de Aanvraagafdeling in haar tussenbeschikking heeft overwogen, dat uit het geciteerde Franse octrooischrift 1.458.259 een baggervaartuig bekend was, voorzien van steunpoten die slechts om een horizontale as zwenkbaar zijn en dat de steunpoten van het baggervaartuig volgens de onderhavige aanvrage hiervan verschillen, doordat zij bovendien om een verticale as zwenkbaar zijn en aan hun vrije'uiteinde zijn voorzien van wielen voor het over de weg verrijden van het baggervaartuig; dat opposante in haar memorie van grieven deze overwegingen van de Aanvraagafdeling met geen woord heeft bestreden; dat de Afdeling van Beroep deze overwegingen van de Aanvraagafdeling juist acht en daarom tot de hare maakt; dat de steunpoten volgens de onderhavige aanvrage ook niet bekend waren uit het aangehaalde Franse octrooischrift 1.506.476 noch uit het geciteerde Zwitserse octrooischrift 470.542; dat opposante in haar bezwaarschrift heeft gesteld, dat aanvraagster steunpoten gebruikt die van de Firma Atlas in de Bondsrepubliek Duitsland afkomstig zijn; dat opposante dit heeft willen bewijzen door bij haar memorie van grieven twee vouwbladen over te leggen betreffende een hydraulische lader, merk Atlas, van de machinefabriek H. Weyhausen K.G. te Delmenhorst; dat deze vouwbladen op de achterste blz. resp. de volgende aanduidingen bevatten: „Prosp. 127 d 7.73 H S " en „Pros. Nr. 148 d 7.73 H S " ; dat deze aanduidingen een aanwijzing vormen dat de bedoelde vouwbladen in het jaar 1973 zijn gedrukt en dus verspreid; dat opposante in elk geval niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de inhoud van deze vouwbladen op het tijdstip van indiening van de onderhavige aanvrage, namelijk 15 april 1971, van openbare bekendheid kon zijn; dat deze vouwbladen reeds hierom voor de beoordeling van de onderhavige aanvrage niet van belang zijn; dat opposante verder voor het eerst in haar memorie van grieven een bezwaar tegen octrooiverlening heeft willen ontlenen aan een vouwblad betreffende een baggerwerktuig van de machinefabriek Ernst Menzi AG te Widnau, Zwitserland; dat opposante dit bezwaar niet reeds in haar bezwaarschrift en dus na het verstrijken van de wettelijk voorgeschreven termijn heeft aangevoerd; dat opposante daarom niet in dit bezwaar kan worden ontvangen; dat er overigens niet is gebleken, dat de inhoud van dit Zwitserse vouwblad op het tijdstip van indiening van de onderhavige aanvrage openbaar bekend was; dat ook dit Zwitserse vouwblad reeds hierom bij de beoordeling van de onderhavige aanvrage buiten beschouwing moet blijven; O., dat blijkens het vorenstaande niet is gebleken, dat de bijzondere steunpoten waarvan het baggervaartuig volgens het kenmerkende deel van de eerste conclusie van de onderhavige aanvrage is voorzien, op zich zelf bekend waren; O., dat aanvraagster verder in de beschrijving van 10 december 1975 van de onderhavige aanvrage op blz. 1, regels 10-12 en 24-25 heeft gesteld, dat het baggervaartuig volgens de geciteerde, tijdig ter inzage gelegde Nederlandse octrooiaanvrage 68.17489 in water
16 mei 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
steeds van drijflichamen moet zijn voorzien, doch het baggervaartuig volgens de onderhavige aanvrage zo nodig zonder drijflichamen kan werken en daarom ook in smalle sloten kan worden gebruikt; dat de Afdeling van Beroep dit effect gunstig en aannemelijk acht; dat de Afdeling van Beroep, mede gelet op dit effect, van oordeel is dat het baggervaartuig volgens de eerste conclusie van 10 december 1975 van de onderhavige aanvrage ten opzichte van de besproken bekende stand van de techniek in beginsel op een octrooieerbare uitvinding berust; dat de Afdeling van Beroep, gezien het vermelde gunstige effect, in het baggervaartuig volgens de genoemde conclusie van de onderhavige aanvrage zelf een octrooieerbare uitvinding zou kunnen waarderen, indien het zou zijn voorzien van op zich zelf bekende steunpoten; enz.
Nr 49. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 14 februari 1977. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir Th. Schatborn en Prof. Ir A. Moens, b.lid. De eerste conclusie van de onderhavige aanvrage bevat niet meer dan in een aanvrage met oudere rang is beschreven, althans aan een deskundige die zich tot toepassing van die aanvrage met oudere rang zet, reeds op grond, van zijn gewone vakkennis voor ogen zal staan en daarom bij een normale interpretatie tot het uitvindingsgebied van die aanvrage met oudere rang behoort (vgl. Afdeling van Beroep, 10 maart 1975, Bijblad I.E. 1975, nr 45, blz. 234). Art. 1 in verband met art. 22A, lid 1, zin 3 Rijksoctrooiwet. De Aanvraagafdeling heeft in haar beschikking overwogen, dat en op welke gronden zij in de maatregel volgens het kenmerk van de tweede conclusie van de aanvrage niets inventiefs kan waarderen. Aanvraagster heeft echter geen uitsluitende rechten verlangd voor de enkele constructie volgens het kenmerk van die tweede conclusie, maar voor een inrichting volgens de eerste conclusie in combinatie met de constructie volgens het kenmerkende deel van de tweede conclusie. Uit de overwegingen van de Aanvraagafdeling blijkt niet, om welke reden die combinatie niet op een uitvinding zou berusten. Uitvinding aanwezig geacht. Beschikking nr 11.088/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 69.08537. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvrager-appellant bij monde van de gemachtigde Mr Ing. C. H. Bisschoff vergezeld door de Heer N . H. G. van Zon; Overwegende, dat aanvrager tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 16 juli 1975, waarbij is besloten tot nièt-openbaarmaking van de aanvrage; dat daarna de gemachtigde van aanvrager het standpunt van zijn lastgever ter zitting van de Afdeling van Beroep mondeling nader heeft toegelicht en verdedigd; enz. O. dienaangaande: dat aanvrager de onderhavige aanvrage op 5 juni 1969 heeft ingediend en daarvoor geen recht van voorrang heeft ingeroepen; dat de . . . Nederlandse octrooiaanvrage 69.12204 op
Blz. 143
11 augustus 1969 is ingediend en dat daarvoor beroep is gedaan op rechten van voorrang van 13 augustus 1968 en 9 juni 1969 af; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is dat het genoemde ingeroepen recht van voorrang van 13 augustus 1968 af voor een deel van die Nederlandse octrooiaanvrage 69.12204 kan worden erkend; dat dit deel van die Nederlandse octrooiaanvrage 69.12204 daarom een oudere rang heeft dan de onderhavige aanvrage; dat de Afdeling van Beroep derhalve zal onderzoeken, of de onderhavige aanvrage meer bevat dan a) in het bedoelde deel van de aanvrage met oudere rang is beschreven dan wel b) aan een deskundige die zich zet tot toepassing van hetgeen in dat deel is beschreven, reeds op grond van zijn gewone vakkennis voor ogen zal staan en daarom bij een normale interpretatie tot het uitvindingsgebied van dat deel van de aanvrage met oudere rang behoort (vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 10 maart 1975, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1975, nr 45, blz. 234); O., dat de genoemde aanvrage met oudere rang betrekking heeft op een inrichting voor het bewerken van op de grond liggend gewas met een gestel dat ten minste één roterend bewerkingsorgaan met omhooggerichte draaiingsas draagt, welke draaiingsas met de bovenzijde enigszins in rijrichting naar voren helt en welk bewerkingsorgaan over zijn omtrek verdeelde groepen tanden draagt, waarbij de tanden van elke groep zijn bevestigd aan een veerbelaste draagarm; dat in de aanvrage met oudere rang het beginsel is beschreven die inrichting zodanig uit te voeren, dat de groepen tanden tegen een door veren uitgeoefende kracht, die de tanden van de bodem af naar de transportstand kan heffen, door de centrifugaalkracht die bij rotatie van het bewerkingsorgaan optreedt, om een scharnieras naar buiten en naar onderen toe zullen zwenken in de werkstand; dat in de aanvrage met oudere rang in figuur 7 een uitvoeringsvorm is afgebeeld waarbij de scharnieras loodrecht op de rotatie-as van het bewerkingsorgaan staat en ongeveer horizontaal loopt, d.w.z. tangentiaal aan de, door de groepen tanden beschreven cirkel is gericht; dat in de aanvrage met oudere rang als gezegd het beginsel is beschreven dat elke groep tanden in de werkstand naar buiten en naar onderen toe zwenkt als gevolg van de centrifugaalkracht die bij de rotatie van het bewerkingsorgaan optreedt; dat de inrichting die in figuur 7 van de aanvrage met oudere rang is afgebeeld, niet overeenkomstig dit beginsel lijkt te functioneren; dat de inrichting volgens die figuur 7 echter onder meer in de passage op blz. 11, regels 10-17 is beschreven; dat uit die passage duidelijk blijkt, dat ook de inrichting volgens die figuur 7 op het genoemde beginsel berust; dat het daarom voor een deskundige op grond van zijn gewone vakkennis terstond duidelijk zal zijn, dat men bij de inrichting volgens figuur 7 van de aanvrage met oudere rang de massa van draagarm en groep tanden zodanig moet plaatsen, dat het zwaartepunt van die massa boven de scharnieras van de draagarm ligt; dat een deskundige op grond van zijn normale vakkennis eveneens aanstonds kon inzien, dat men daartoe zonodig — overeenkomstig de passage op blz. 3, regels 17-20 van de aanvrage met oudere rang — een centrifugaalgewicht kan gebruiken ten einde een stabiele werkstand te verkrijgen; dat de inrichting volgens de eerste conclusie van de onderhavige aanvrage als eerste deelkenmerk heeft, dat
Blz. 144
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
de draagarm van een groep tanden zich in de werkstand vanaf zijn scharnier naar boven uitstrekt; dat dit een andere wijze van uitdrukken van de hierboven weergegeven voorwaarde voor de ligging van het zwaartepunt ten opzichte van de scharnieras is en dan ook niet anders omvat dan datgene waartoe een deskundige op grond van het in de oudere aanvrage neergelegde beginsel zal komen; dat de inrichting volgens de eerste conclusie van de onderhavige aanvrage verder als tweede deelkenmerk vertoont, dat de draagarm zowel in de werkstand als in de onwerkzame (transport) stand tegen een aanslag rust; dat aanvrager over dit tweede deelkenmerk van de inrichting volgens de eerste conclusie in de beschrijving van de onderhavige aanvrage geen gegevens heeft verstrekt; dat een deskundige de bedoelde aanslagwerking slechts uit de tekening van de onderhavige aanvrage kan afleiden; dat een deskundige die werking evenwel ook uit de meergenoemde figuur 7 van de aangehaalde Nederlandse octrooiaanvrage 69.12204 kan afleiden; dat daaraan niet afdoet, dat ook in het hier relevante deel van de beschrijving van die oudere aanvrage geen aanslagen zijn vermeld; dat de Afdeling van Beroep, gelet op het vorenstaande, tot de slotsom komt dat aanvrager niet als eerste een aanvrage om octrooi voor het onderwerp van de eerste conclusie van 6 juni 1975 van de onderhavige aanvrage heeft ingediend en daarom niet de uitvinder is aan wie octrooi kan worden verleend; dat die conclusie van de aanvrage derhalve niet voor openbaarmaking in aanmerking komt; O. verder, dat aanvrager in de tweede conclusie van 13 maart 1975 van de onderhavige aanvrage uitsluitende rechten heeft verlangd voor een inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de scharnierende bevestiging van elke veerbelaste draagarm is aangebracht aan de binnenzijde van een concentrisch aan het roterende bewerkingsorgaan aangebrachte velg of ring, die de aanslag voor de werkstand van de draagarmen vormt; dat voorts de derde conclusie van 13 maart 1975 van de onderhavige aanvrage is gericht op een inrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de draagarm zich in de werkstand vanaf zijn scharnieras vrij naar boven uitstrekt en zijn belastingsveer om zijn scharnieras is aangebracht; enz. O., dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking heeft overwogen, dat en op welke gronden zij in de maatregel volgens het kenmerk van de tweede conclusie en in de maatregel volgens het kenmerk van de derde conclusie van de onderhavige aanvrage niets inventiefs kan waarderen; dat aanvrager echter geen uitsluitende rechten heeft verlangd voor de enkele constructie volgens het kenmerk van de tweede of de derde conclusie, maar voor een inrichting volgens de eerste conclusie van de onderhavige aanvrage in combinatie met de constructie volgens het kenmerkende deel van de tweede conclusie en/of de constructie volgens het kenmerkende deel van de derde conclusie van de onderhavige aanvrage; dat uit de overwegingen van de Aanvraagafdeling niet blijkt, om welke reden die combinaties niet op een octrooieerbare uitvinding zouden berusten; dat de reden niet mede kan zijn dat de inrichting volgens de eerste conclusie van de onderhavige aanvrage is beschreven in de oudere Nederlandse octrooiaanvrage 69.12204; dat die oudere aanvrage immers eerst op 17 februari 1970, dus na het tijdstip van indiening van de onderhavige aanvrage ter inzage is gelegd; dat het daarom op het laatstbedoelde tijdstip voor een
16 mei 1977
deskundige onmogelijk was de inhoud van die oudere aanvrage te combineren met de bekende stand van de techniek die de Aanvraagafdeling heeft aangehaald en die is neergelegd in de Nederlandse octrooiaanvragen 66.18057 en 297.582; dat de constructies volgens de kenmerkende delen van de volgconclusies van de onderhavige aanvrage niet in de geciteerde Nederlandse octrooiaanvrage 69.12204 zijn beschreven; dat de inrichtingen volgens de volgconclusies van de onderhavige aanvrage verder voor zover gebleken op een octrooieerbare uitvinding berusten; dat aanvrager daarom een nieuwe eerste conclusie voor de onderhavige aanvrage mag opstellen die is gericht op een inrichting volgens de huidige eerste conclusie, met als kenmerk een van de kenmerken van de huidige volgconclusies van de onderhavige aanvrage, en desgewenst een nieuwe tweede conclusie; dat aanvrager verder ten behoeve van de onderhavige aanvrage een nieuwe inleiding voor de beschrijving behoort in te dienen; dat aanvrager die nieuwe inleiding dient aan te passen aan de hiervoor bedoelde nieuwe conclusie (s) van de aanvrage en daarin verder behoort te vermelden: enz. Beschikkende: Stelt aanvrager in de gelegenheid ten behoeve van de onderhavige aanvrage een nieuwe inleiding voor de beschrijving met nieuwe conclusie (s) op te stellen met inachtneming van de hiervoor gegeven aanwijzingen en in drievoud in te dienen binnen twee maanden na de dagtekening van de onderhavige beschikking; Houdt de beslissing voor het overige aan. Enz.
N r 50. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 15 februari 1977. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir Th. Schatborn en Ir J. Bos. Art. 8, lid 1 Rijksoctrooiwet i.v.m. art. 16, lid 2, aanhef en onder e Octrooireglement. Een aanvrager die zich op een tentoonstelling wil beroepen, moet dit dadelijk bij de indiening van de aanvrage doen, en wel door een officiële verklaring over het tentoonstellen van een voortbrengsel [of een werkwijze] over te leggen waaruit onder meer de begindatum, de naam en de plaats van de tentoonstelling blijken. Dit volgt uit de woorden van art. 8, lid 1 van de Rijksoctrooiwet, vergelijking met art. 7, lid 4 en de wetsgeschiedenis x). Beschikking nr 11.090/art. 24 A inzake octrooiaanvrage nr 65.10477. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir C. Gans, vergezeld door Mr G. L. Kooy; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 10 december 1975, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. dat aanvraagster in de memorie van grieven heeft verzocht om een niet-eenheidsbeslissing t.a.v. de materie van de oorspronkelijke conclusies 3 en 4 van de aanvrage; enz. O., dat aanvraagster de onderhavige Nederlandse octrooiaanvrage 65.10477 op 11 augustus 1965 heeft ingediend;
16 mei 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
dat aanvraagster daarna bij haar brief van 8 september 1965 de voorrang Van „de tentoonstelling 12-14 februari 1965" heeft ingeroepen, evenwel zonder de naam en de plaats van die tentoonstelling op te geven, en een Unieprioriteit van 15 april 1965 af, berustende op een indiening in de Verenigde Staten van Amerika; dat blijkens artikel 16, lid 2, aanhef en onder e van het Octrooireglement niet slechts het tijdstip van opening, maar tevens de naam en de plaats van de tentoonstelling in het octrooiregister moeten worden vermeld; dat aanvraagster vervolgens bij haar brief van 17 september 1965 een verklaring van de heer Lee Campbell dd. 2 juli 1965 heeft overgelegd, waaruit onder meer ook de naam en de plaats van de bedoelde tentoonstelling blijken; dat uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, dat aanvraagster niet reeds bij de indiening van haar aanvrage op 11 augustus 1965, doch eerst op 17 september 1965, dus ruim een maand later, een beroep op een bepaalde tentoonstelling heeft gedaan; dat de Afdeling van Beroep vóór haar zitting voorlopig van oordeel was dat een aanvrager die zich op een tentoonstelling wil beroepen, dit bij de indiening van zijn aanvrage behoort te doen; dat in het onderhavige geval aanvraagster dit niet heeft gedaan en dat de legkooibatterij volgens de aanvrage op het geldende tijdstip van indiening van de aanvrage als gevolg van het tentoonstellen niet meer als nieuw kon worden beschouwd; dat de Afdeling van Beroep dit voorlopig oordeel vóór haar zitting telefonisch ter kennis van de gemachtigde van aanvraagster heeft gebracht, teneinde hem in de gelegenheid te stellen zich desgewenst op een verweer tegen dit voorlopige oordeel voor te bereiden; dat de gemachtigde van aanvraagster ter zitting van de Afdeling van Beroep in hoofdzaak het volgende verweer heeft gevoerd: „Vóór de wetswijziging van 28 juni 1956, S. 397 was bij Art. 7 bepaald, dat de voorrang gelijktijdig met de indiening van de aanvrage diende te worden ingeroepen. Diverse schrijvers meenden destijds voor Art. 8 een analogie te moeten aannemen met de „termijn" van Art. 7 (Vgl. DRUCKER, pag. 257).
„Bij de zoeven genoemde wijziging werd bepaald, dat de voorrang ex Art. 7 kon worden ingeroepen bij indiening van de aanvrage of binnen drie maanden daarna. In de memorie van toelichting komt ten aanzien van deze voorgestelde wijziging het volgende voor: „In ons land en verscheidene andere Unielanden leeft de wens een beroep op het recht van voorrang nog gedurende enige maanden na de aanvrage toe te laten. Deze termijn wordt hier op 3 maanden gesteld, wat voor de gang van het vooronderzoek geen belemmering oplevert." „De voorgestelde wijziging is bij de verdere parlementaire behandeling niet meer expliciet ter sprake gekomen. Nergens blijkt dan ook, dat de wetgever bewust heeft gewild, dat een dergelijke termijn niet zou gelden voor het beroep op de toepasselijkheid van Art. 8. Voor een redenering dat het ontbreken van een'• tijdsbepaling in Art. 8, a contrario met Art. 7, zou moeten leiden tot de conclusie dat op het tijdstip van indiening van de aanvrage een beroep op Art. 8 moet worden gedaan, is dan ook geen grond te vinden. „Er is veeleer aanleiding om naar aanleiding van de vroegere analogie zoals genoemd in de literatuur en naar aanleiding van de hierboven geciteerde opmerking in de memorie van toelichting ook thans de bijzondere termijn van Art. 7 analoog van toepassing te verklaren."; O. dienaangaande: dat artikel 8, lid 1 van de Rijksoctrooiwet — voor-
Blz. 145
zover hier van belang — in het kort gezegd betrekking heeft op het geval dat iemand een voortbrengsel in een Unieland tentoonstelt en voor dat voortbrengsel binnen zes maanden na de opening van de tentoonstelling octrooi aanvraagt; dat deze aanvrager volgens het genoemde voorschrift wordt geacht dat octrooi reeds te hebben aangevraagd op de dag waarop dat voortbrengsel — blijkens bij de aanvrage overgelegde, officiële verklaring — ter tentoonstelling aanwezig was; dat de hiervóór onderstreepte zinsnede: „bij de aanvrage" naar het spraakgebruik betekent: „bij de indiening van en tezamen met de aanvrage"; dat daarom uit de woorden van het aangehaalde artikel 8, lid 1 van de Rijksoctrooiwet volgt, dat een aanvrager bij de indiening van zijn aanvrage een officiële verklaring van de genoemde strekking moet overleggen en zich daardoor — en bij voorkeur ook met zoveel woorden in het aanvrageformulier — op die tentoonstelling moet beroepen; O., dat deze uitlegging van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet naar het spraakgebruik ook steun vindt in artikel 7, lid 4 van die wet; dat immers volgens de laatstgenoemde bepaling hij die van het recht van Unievoorrang gebruik wil maken, daarop schriftelijk beroep moet doen bij de aanvrage of binnen drie maanden daarna; dat de aangehaalde woorden „binnen drie maanden daarna" een aanwijzing vormen dat de wetgever met de zinsnede „bij de aanvrage" mede een bepaald tijdstip op het oog heeft gehad, namelijk het tijdstip van de indiening van de aanvrage; dat aangenomen moet worden, dat de aangehaalde zinsnede „bij de aanvrage" in artikel 8, lid 1 dezelfde betekenis heeft als in het besproken artikel 7, lid 4 van de Rijksoctrooiwet; dat daarom ook vergelijking met het laatstgenoemde voorschrift meebrengt, dat een aanvrager bij de indiening van zijn aanvrage een officiële verklaring over het tentoonstellen moet overleggen en zich aldus op dat tentoonstellen moet beroepen; O., dat ook de wetsgeschiedenis de hiervoor gegeven argumentatie steun verleent; dat namelijk hij die van het recht van Unievoorrang of het recht op grond van een tentoonstelling gebruik wilde maken, daarop volgens de bepalingen van de Octrooiwet, zoals deze luidde vóór de wijzigingswet van 15 januari 1921, „Staatsblad" nr 15, schriftelijk beroep moest doen „bij het aanvragen" (art. 7, lid 1) respectievelijk „bij de aanvrage" (artikel 8, lid 1); dat artikel 7 van de Rijksoctrooiwet bij die wet aldus is gewijzigd, dat hij die zich op een recht van Unievoorrang beroept, niet reeds dadelijk bij het aanvragen een bewijsstuk voor dat recht behoeft over te leggen, doch dit bewijsstuk ook nog later mag overleggen, mits vóór een door de Octrooiraad te bepalen tijdstip; dat de wetgever bij de bedoelde wetswijzigingen van 1921 weliswaar ook artikel 8, lid 1 van de Octrooiwet heeft gewijzigd, doch heeft gehandhaafd de in dat artikel voorkomende bepaling dat hij die van het recht op grond van een tentoonstelling gebruik wil maken, bij de aanvrage een officiële verklaring moet overleggen (en zich daardoor op die tentoonstelling moet beroepen) ; dat artikel 8, lid 1 van de Rijksoctrooiwet derhalve ook na besproken wetswijziging van 1921 niet bepaalt, dat een aanvrager die officiële verklaring over het tentoonstellen van een voortbrengsel ook nog op een later tijdstip mag overleggen; dat artikel 8, lid 1 van de Rijksoctrooiwet ook bij de volgende wetswijziging van 1925, 1931, 1935, 1948, 1956, 1963, 1967 en 1968 niet is veranderd;
Blz. 146
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
O., dat verder de wetgever bij de wet van 28 juni 1956, „Staatsblad" nr 397, weliswaar heeft bepaald, dat een aanvrager gedurende enige tijd na de indiening van zijn Nederlandse aanvrage niet slechts — gelijk tot dusverre — een bewijsstuk van de eerdere indiening van een overeenkomstige aanvrage mag overleggen, maar mede alsnog een beroep op die eerdere indiening mag doen; dat de wetgever in het genoemde jaar 1956 echter niet tevens heeft bepaald, dat een aanvrager nog gedurende enige tijd na de indiening van zijn Nederlandse aanvrage ook een beroep op een tentoonstelling mag doen; dat het geenszins aannemelijk is, dat de wetgever de genoemde mogelijkheid bij vergissing niet ook bij een beroep op een tentoonstelling heeft geopend; dat men daarom mag aannemen, dat de wetgever in het vermelde jaar 1956 bewust de eis heeft gehandhaafd dat een aanvrager dadelijk bij de indiening van zijn Nederlandse aanvrage de officiële verklaring betreffende een bepaalde tentoonstelling overlegt en daardoor aanstonds bij de indiening van die octrooiaanvrage een beroep op die tentoonstelling doet; O., dat hiervoor al is overwogen, dat aanvraagster in het onderhavige geval niet reeds bij de indiening van haar aanvrage op 11 augustus 1965, doch eerst op 17 september 1965, dus eerst ruim een maand later, een beroep op een door naam en plaats bepaalde tentoonstelling heeft gedaan; dat aanvraagster zich daarom ruim een maand te laat op die tentoonstelling heeft beroepen; dat naar analogie van artikel 7, lid 5 van de Rijksoctrooiwet moet worden aangenomen, dat derhalve de bescherming die aanvraagster wellicht aan die tentoonstelling had kunnen ontlenen, is vervallen; dat de Afdeling van Beroep mitsdien de octrooieerbaarheid van de legkooibatterij volgens de ofiderhavige aanvrage moet beoordelen naar het tijdstip van indiening van de aanvrage waaraan een recht van voorrang ontleend is, namelijk 15 april 1965; O., dat aanvraagster door het overleggen van de hiervoor genoemde verklaring van de heer Lee Campbell dd. 2 juli 1965 heeft gesteld, dat de legkooibatterij volgens de aanvrage aanwezig is geweest op een tentoonstelling, genaamd „36th Fact Finding Conference of the Institute of American Poultry Industries" en van 12-14 februari 1965 gehouden in het „Municipal Auditorium" te Kansas City, Missouri, V.S.v.A.; dat men, gelet op deze stelling van aanvraagster, moet aannemen, dat de legkooibatterij volgens de oorspronkelijke aanvrage op het voor de beoordeling van de nieuwheid van de aanvrage in aanmerking komende tijdstip door dat tentoonstellen reeds van voldoende openbare bekendheid kon zijn om door een deskundige te kunnen worden vervaardigd; dat die legkooibatterij volgens de oorspronkelijke aanvrage (ook die volgens de oorspronkelijke conclusies 3 en 4 van de aanvrage) derhalve op dat tijdstip niet meer als nieuw kon worden beschouwd en reeds hierom niet octrooieerbaar is; dat er daarom ook geen plaats is voor een niet-eenheidsbeslissing ten aanzien van de legkooibatterij volgens die oorspronkelijke conclusies 3 en 4 van de aanvrage (vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 10 oktober 1975, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1975, nr 59, blz. 279, waarin wordt verwezen naar drie gepubliceerde oudere beschikkingen in dezelfde zin); O., dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, evenals de Aanvraagafdeling, doch reeds op andere gronden, van oordeel is dat de aanvrage niet voor openbaarmaking in aanmerking komt;
16 mei 1977
dat hieruit volgt, dat het beroep van aanvraagster ongegrond is; Beschikkende: Verklaart het beroep van aanvraagster ongegrond en bepaalt, dat aan haar geen gelden zullen worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar memorie van grieven heeft betaald; Bevestigt, zij het op andere gronden, de bestreden beschikking van de Aanvraagafdeling van 10 december 1975, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage. Enz. Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd. (Red). . !) Een aanvrager moet een beroep op een tentoonstelling dadelijk bij de indiening van een aanvrage om octrooi doen. De Afdeling van Beroep van de Octrooiraad komt tot dezelfde uitkomst als DRUCKER in zijn Handboek voor de studie van het Nederlandsche octrooirecht, 1924, maar haar motivering is anders. DRUCKER stelt ter aangehaalde plaatse in nr 180, blz. 241, dat het beroep op het recht van voorang moet (d.w.z. destijds moest) worden gedaan terstond bij de indiening van de aanvrage, blijkens art. 7, lid 3 van de Octrooiwet; de bewijzen waarmee het beroep wordt gestaafd, kunnen later binnen een door de Octrooiraad tijdens het onderzoek vast te stellen termijn worden overgelegd. DRUCKER stelt verder in nr 190, blz. 257, dat op het voorrecht van artikel 8 evenals ten aanzien van dat artikel 7 is bepaald, bij de aanvrage beroep moet worden gedaan, doch dat de bewijsstukken, waaronder de officiële verklaring, ook in dit geval nog na een nader vast te stellen termijn kunnen worden overgelegd. Voor het hiervoor cursief gezette woord na moet men kennelijk binnen lezen. DRUCKER wil dus voor het overleggen van de officiële verklaring waaruit blijkt dat en op welk tijdstip de uitvinding tentoongesteld is geweest, art. 7 over de Unievoorrang analoog toepassen. Artikel 7 bepaalt uitdrukkelijk en met zoveel woorden, dat een aanvrager de bewijzen van een Unievoorrang vóór een door een Octrooiraad te bepalen tijdstip moet overleggen. Artikel 8 bepaalt dit niet uitdrukkelijk voor het bewijsstuk van een tentoonstelling. Zou men artikel 7 nu zo maar per analogiam mogen toepassen? Bovendien ziet DRUCKER over het hoofd, dat artikel 8 met zoveel woorden spreekt over „bij de aanvrage overgelegde, officiële verklaring". Met die duidelijke woorden is zijn mening onverenigbaar. De genoemde woorden hebben ook goede zin. Een aanvrager mag nog gedurende enige tijd na de indiening van zijn Nederlandse aanvrage een bewijsstuk van de eerdere indiening van een overeenkomstige aanvrage in een ander verdragsland dan Nederland overleggen, onder meer aangezien van die eerdere indiening ook na verloop van tijd nog een bewijsstuk kan worden opgesteld aan de hand van het archief van de Octrooiraad van dat andere verdragsland. Het feit echter dat een bepaald voortbrengsel op een tentoonstelling aanwezig was, kan eigenlijk alleen tijdens die tentoonstelling worden vastgesteld en niet meer na het sluiten van de tentoonstelling. Het is daarom alleszins verklaarbaar, dat de wetgever heeft bepaald, dat een aanvrager weliswaar nog gedurende enige tijd na de indiening van zijn Nederlandse aanvrage een bewijsstuk van de eerdere indiening van een overeenkomstige aanvrage mag overleggen, maar de officiële verklaring van een tentoongesteld voortbrengsel dadelijk bij de indiening van zijn Nederlandse aanvrage moet produceren en aldus aanstonds bij de indiening daarvan een beroep op het tentoonstellen van dat voortbrengsel moet doen. Dit voorkomt, dat officiële verklaringen worden overgelegd die na het sluiten van de tentoonstelling zijn opgesteld en daarom weinig overtuigingskracht hebben. De hiervoor weergegeven woorden hebben dus ook goede zin. Daarom mag men niet doen, alsof zij niet in artikel 8 voorkomen. Red.
16 mei 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Nr 51. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 9 maart 1977. Voorzitter: Mr. E. van Weel; Leden: Ir Th. Schatborn en Prof. Ir A. Moens, b. lid. Art. 4 onder H Verdrag industriële eigendom ParijsStockholm en art. 7, lid 3, zin 2 Rijksoctrooiwet. Een aanvrage, ingediend in een verdragsland, die slechts „nagenoeg geheel" aan het voortbrengsel volgens een Nederlandse aanvrage „voldoet"', is niet de eerste aanvrage in een verdragsland. Het ingeroepen recht van voorrang van de onderhavige Nederlandse aanvrage kan worden erkend. Op het tijdstip van voorrang van de aanvrage was het onderwerp van de aanvrage niet uit een ter inzage gelegde Duitse octrooiaanvrage bekend. De Afdeling van Beroep wijst de aanvrage terug naar de Aanvraagafdeling met aanwijzingen voor de verdere behandeling. Beschikking nr 11.107/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00000. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. H. A. Doeve; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 24 december 1975, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. O. dienaangaande: dat aanvraagster de onderhavige Nederlandse octrooiaanvrage op 0 februari 1973 heeft ingediend en daarbij een recht van voorrang heeft ingeroepen op grond van haar indiening, op 0 februari 1972, van een overeenkomstige aanvrage om octrooi in Oostenrijk; dat bij de behandeling van de aanvrage in eerste instantie bij brief van 21 maart 1974 aan aanvraagster onder meer het volgende is medegedeeld: „Bovendien wordt thans gewezen op het Duitse „Offenlegungsschrift" 0.000.000 ten name van aanvraagster, waaruit blijkt dat aanvraagster op 0 maart 1971 in Oostenrijk een aanvrage heeft ingediend, welke nagenoeg geheel voldoet aan de [inrichting] volgens de hoofdconclusie, zodat de materie volgens het Duitse „Offenlegungsschrift" als „premier depot" dient te worden beschouwd en voor deze materie het ingeroepen recht van voorrang niet erkend kan worden."; dat de Afdeling van Beroep deze gedachtengang niet vermag te volgen; dat weliswaar uit artikel 4 onder C, lid 2 van het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom en artikel 7, lid 1, zin 2 van de Rijksoctrooiwet volgt, dat een aanvrager in het Koninkrijk der Nederlanden slechts aan zijn eeraringediende aanvrage om octrooi in een ander verdragsland een recht van voorrang kan ontlenen; dat echter uit artikel 4 onder H van het genoemde Verdrag en artikelen 7, lid 3, zin 2 van de Rijksoctrooiwet blijkt, dat een recht van voorrang uitsluitend kan berusten op een aanvrage in een verdragsland, indien de uitvinding in de tot die aanvrage behorende stukken zo nauwkeurig is geopenbaard, dat een deskundige die uitvinding daaruit kan begrijpen en aan de hand daarvan kan toepassen; dat een aanvrage, ingediend in een verdragsland, die in de woorden van de voornoemde brief van 21 maart 1974 slechts „nagenoeg geheel" aan het voortbrengsel volgens de hoofdconclusie van een Nederlandse aan-
Blz. 147
vrage „voldoet", daarom niet als de eerste aanvrage in een verdragsland kan gelden; O., dat aanvraagster in voornoemde brief van 21 maart 1974 reden heeft gevonden bij haar brieven van 20 september 1974 en 2 december 1975 telkens een nieuwe inleiding voor de beschrijving (en bij haar memorie van grieven een nieuwe beschrijving) van de aanvrage in te dienen, waarin zij uitgaat van de inrichting die uit het aangehaalde Duitse „Offenlegungsschrift" 0.000.000 bekend zou zijn; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking nadrukkelijk heeft overwogen, dat de inrichting volgens de aanhef van de conclusies van 2 december 1975 van de aanvrage uit dat „Offenlegungsschrift" bekend was; O., dat de Afdeling van Beroep de Aanvraagafdeling echter niet in dit oordeel kan volgen; dat toch de inrichting volgens de aanhef van de conclusie van 2 december 1975 en ook de inrichting volgens de aanhef van de conclusie van 24 maart 1976 van de onderhavige aanvrage weliswaar zijn beschreven in de aangehaalde Duitse octrooiaanvrage die onder nummer 0.000.000 ter inzage is gelegd op 14 september 1972; dat aanvraagster echter ten behoeve van de onderhavige Nederlandse aanvrage een recht van voorrang wil ontlenen aan haar indiening, op 0 februari 1972, van de Oostenrijkse octrooiaanvrage nr 000/72; dat deze Oostenrijkse octrooiaanvrage voor zover gebleken de eerstingediende aanvrage in een verdragsland is; dat in deze Oostenrijkse octrooiaanvrage het onderwerp van de onderhavige Nederlandse aanvrage nauwkeurig is geopenbaard; dat de Afdeling van Beroep, gelet op een en ander, van oordeel is dat bij mogelijke openbaarmaking van de onderhavige Nederlandse aanvrage dit recht van voorrang van £ februari 1972 af kan worden erkend; dat de genoemde Duitse octrooiaanvrage 0.000.000, als gezegd, eerst op een later tijdstip, namelijk eerst op 14 september 1972, ter inzage is gelegd; dat een inrichting volgens de aanhef van de conclusie van 2 december 1975 en de aanhef van de conclusie van 24 maart 1976 van de onderhavige aanvrage daarom op het tijdstip van voorrang van de onderhavige aanvrage niet uit de vermelde, ter inzage gelegde Duitse octrooiaanvrage 0.000.000 bekend kon zijn; dat de beslissing van de Aanvraagafdeling onder meer steunt op de grond dat die inrichting wel uit de genoemde Duitse octrooiaanvrage bekend zou zijn; dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, die grond ondeugdelijk acht en daarom de beschikking van de Aanvraagafdeling zal moeten vernietigen; O., dat de Afdeling van Beroep het in de gegeven omstandigheden doelmatig acht de onderhavige aanvrage naar de Aanvraagafdeling terug te wijzen, ter verdere behandeling met inachtneming van de overwegingen van de onderhavige beschikking; dat aanvraagster voor de verdere behandeling van de aanvrage een herziene inleiding voor de beschrijving en een herziene conclusie zal behoren in te dienen, waarin zij van een andere stand van de techniek uitgaat dan in de geldende inleiding en conclusie van 24 maart 1976 aan de aanvrage; dat de Aanvraagafdeling bij de verdere behandeling van de aanvrage ook aandacht zal moeten schenken aan: a) de omstandigheid dat de ter inzage gelegde Duitse octrooiaanvrage 0.000.000 niet betrekking heeft op een inrichting [van de soort waarop de aanvrage betrekking heeft Red.] en b) de ter inzage gelegde Duitse octrooiaanvrage 0.000.000 en het Duitse gebruiksmodel 0.000.000 waar-
Blz. 148
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 5
naar in de inleiding van de beschrijving van die Duitse octrooiaanvrage is verwezen; Beschikkende: Verklaart het beroep van aanvraagster gegrond en bepaalt, dat aan haar honderd en tachtig gulden zal worden teruggeven van het bedrag van driehonderd gulden dat zij voor de inschrijving van haar memorie van grieven heeft betaald; Vernietigt de bestreden beschikking van de Aanvraagafdeling van 24 december 1975, waarbij op de daarin
16 mei 1977
vermelde gronden is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; Wijst de aanvrage terug naar de Aanvraagafdeling, ter verdere behandeling met inachtneming van de overwegingen van de onderhavige beschikking van de Afdeling van Beroep. E n z . ] ) !) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
MEDEDELING Auteursrecht, een nieuw tijdschrift. De Vereniging voor Auteursrecht heeft besloten om met ingang van 1977 een nieuw Nederlands tijdschrift voor auteursrecht uit te geven. Dit tijdschrift zal de naam „Auteursrecht" dragen en vier maal per jaar verschijnen onder de verantwoordelijkheid van een onafhankelijke redactie, bestaande uit: K. J. BERKHOUT, Mr R. L. DU BOIS, Prof. Mr H. COHEN JEHORAM, Mr J. H. SPOOR, Mr R. A. E. STUYT, Mr R. VELTMAN FRUIN en Mr D. W. F. VERKADE.
De kolommen van het blad zullen open staan voor
artikelen, teksten van inleidingen, rapporten van de Vereniging voor Auteursrecht, scripties, rechtspraak (voor zover niet elders gepubliceerd), boekbesprekingen en nieuws- en litteratuuroverzichten. De abonnementsprijs bedraagt f 4 0 ; de eerste jaargang wordt ter introductie aangeboden voor f 25. Voor abonnementen en nadere inlichtingen kan men zich wenden tot de Vereniging voor Auteursrecht, Marius Bauerstraat 30, Amsterdam, tel. (020) 15 68 22, of tot het redactiesecretariaat: Mr J. H. Spoor, Troelstralaan 43, Amstelveen.
WETGEVING Voorgenomen wijziging van de Rijksoctrooïwet. De Rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet van 12 januari 1977 is in het Staatsblad 1977, nr 160 geplaatst. De wijzigingswet is nog niet in werking getreden;
het tijdstip waarop dat zal geschieden, zal later worden bepaald. Het ligt in het voornemen ook het Octrooireglement te wijzigen en de gewijzigde tekst van de Rijksoctrooiwet in het Staatsblad te plaatsen.
BOEKBESPREKINGEN STEPHEN P. LADAS, Patents, trademarks, and related rights — national and international protection. V.S.v.A., Cambridge (Massachusetts), Harvard University Press, 1975, drie delen, samen 2148 blz. Prijs f 245,60. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 2993.) Vele malen heb ik in dit tijdschrift boeken mogen aankondigen of bespreken. Nimmer heb ik zó sterk de behoefte gevoeld als bij het onderhavige werk om eerst iets over de auteur te zeggen. Waarom? STEPHEN LADAS was een markante persoonlijkheid. Hij was bovendien een grote autoriteit op het gebied van industriële en intellectuele eigendom. En tenslotte is hij, sinds hij het hier te bespreken werk voltooide, overleden, zonder dat daaraan tot nu toe in onze vakpers aandacht is geschonken ' ) . Dat LADAS een markante persoonlijkheid was, zullen al die lezers van ons blad die hem vele decennia als AlPPI-Congres-gangers hebben meegemaakt, beamen. Zijn interventies van achter de katheder of de bestuurstafel, uitgesproken in een tongval waar je aan gewend moest zijn om hem te verstaan, maar die je dan ook x
) 1976, 1976, 1976,
Elders wel: door RUDOLF BLUM in Annuaire AIPPl, blz. 3; door ARPAD BOGSCH in La Propriété Industrielle, blz. 150; door WALTER OPPENHOFF in GRUR (Int.), blz. 294.
altijd pakten, blijven ons heugen. Zijn grote autoriteit ontleende hij aan een in ons vak meer voorkomende, maar bij hem toch wel uitzonderlijk geperfectioneerde combinatie van theoretische kennis en practische ervaring. Zijn invloed uitte zich niet alleen door de boeken en tijdschriften die bij schreef, maar ook door zijn onvermoeibare arbeid als adviseur van internationaal georiënteerde Amerikaanse bedrijven en als centrale figuur in internationale organisaties als de AIPPI en de Internationale Kamer van Koophandel. Gedurende ongeveer 45 jaar was hij bijna overal bij geweest! Vanaf het ogenblik dat hij, van huis uit Grieks jurist, na voortgezette en voltooide studie in Amerika, in 1930 naam maakte met zijn standaardwerk „The International Protection of Industrial Property", verschenen bij Harvard, University Press. Toen hij op 13 maart 1976 aan een hartaanval plotseling overleed, 77 jaar oud, was hij nog steeds penningmeester van de AIPPI, noodgedwongen, want in mei 1975, aan het einde van het Congres te San Francisco, had hij afscheid willen nemen, een afscheid dat ongetwijfeld joyeus voor hem geweest was, maar dat hem niet gegund werd door de gebeurtenissen die ik beschreef op blz. 135 van de Jaargang 1975 van dit blad. Hij heeft daarna nog actief deel genomen aan de vergadering der WIPO-deskundigenwerkgroep voor de herziening van het Unieverdrag van Parijs, gehouden in december 1975 in Genève. De AIPPI kon hem nog
16 mei 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Blz. 149
slechts, in de vergadering van het Comité Exécutif in Montreux in september 1976, eren door hem postuum tot erevoorzitter der vereniging te benoemen, een titel, die bij mijn weten nog niet eerder is verleend.
internationale aspecten daarvan bezig houdt, mag ontbreken. Die zinsnede mag ook in mijn bespreking niet ontbreken. Ik maak haar gaarne tot de mijne.
Maar nu het boek. Of eigenlijk: drie dikke boeken, tezamen tellende, met inbegrip van het „voorwerk", de bijlagen en de registers, 2148 bladzijden. De stof is verdeeld in 52 hoofdstukken, gespreid, na een eerste geschiedkundig hoofdstuk, over 10 Delen. Boek 1 bevat Deel I dat de bescherming van de industriële eigendom van buitenlanders beschrijft vóór de totstandkoming van het Unieverdrag, Deel II dat dit Unieverdrag behandelt, en Deel III dat het internationale regime ten aanzien van octrooien beschrijft. Boek 2 bevat de Delen IV, V en een groot stuk van Deel VI, Boek 3 de rest van Deel VI en de Delen VII tot en met X. In de Delen IV tot en met VII worden achtereenvolgens de internationale regimes besproken ten aanzien van de tekeningen en modellen van nijverheid, de gebruiksmodellen, de merken en de overige industriële eigendomsrechten. In Deel VIII worden de Inter-Amerikaanse Conventies besproken, in Deel IX het lot der Conventies in de twee wereldoorlogen en ten slotte in Deel X toekomstige onwikkelingen. Deze droge opsomming doet reeds de vraag rijzen: hoe is het mogelijk dat één auteur deze hele materie heeft baas gekund? Steekproeven naar de inhoud doen de verbazing nog stijgen en bewondering post vatten. Men vindt een rechtshistorische en rechtsvergelijkende beschrijving van vrijwel alle onderwerpen uit het industriële eigendomsrecht, gestaafd met een hoeveelheid gegevens die werkelijk verbluffend is, over wetgeving, rechtspraak en literatuur in vele landen, en over de wordingsgeschiedenis van de bepalingen der internationale verdragen en hun latere wijzigingen, waarbij in het bijzonder aandacht wordt geschonken aan het voorbereidende werk der AIPPI. Telkens voelt men bovendien dat de man uit de practijk aan het woord is, die ieder probleem zelf bij de hand heeft gehad. Dit alles geschreven in een makkelijk leesbare, heldere stijl, die het bestuderen van het boek tot een genot maakt. Opvallend is telkens dat de schrijver, toch op gevorderde leeftijd, een open oog heeft gehouden en begrip heeft gehad voor recente stromingen. Zij die hem kenden, wisten dat hij er naar streefde het industriële eigendomsrecht, eventueel aangepast, zijn plaats te laten behouden, ook in een wereld, waarin het in het defensief was geraakt tegen de drang op vrije concurrentie over de landsgrenzen heen te forceren, dikwijls met veronachtzaming van niet weg te werken verschillen in de in die landen heersende omstandigheden, en tegen de niet altijd op zakelijke argumenten stoelende desiderata der ontwikkelingslanden. Op vele pagina's van het werk vindt men getuigenis van dit streven en aandacht voor de actuele facetten van het industriële eigendomsrecht. Het werk is uitgegeven in 1975. Het voorwoord is van januari 1974. Het is dus begrijpelijk, dat het Trademark Registration Treaty van Wenen en de Eerste Europese Octrooi Conventie van München, beide van 1973, nog wel beschreven zijn (resp. blz. 1492-1539 en blz. 631-683), maar dat de Benelux Tekeningen en Modellen-wet, die 1 januari 1975 van kracht werd, nog als „Draft" wordt genoemd (blz. 866), en dat van de Tweede Europese Octrooi Conventie van Luxemburg uit 1975 de wordingsgeschiedenis slechts tot het eind 1973 wordt beschreven (blz. 684-701). In alle besprekingen die ik van dit magistrale werk las, komt een zinsnede voor van de strekking dat het in geen enkele boekenkast of bibliotheek van iemand die zich met het industriële eigendomsrecht en met de
W. L. HAARDT.
Wassenaar, april 1977.
Annual of Industrial Property Law, 1975, Hoofdredacteur JOHN WARDEN. Londen, Shepheard-Walwyn (Publishers) Ltd, 1975, 528 blz. Prijs £, 15,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3058.) Wat de redacteur zich ten doel heeft gesteld te bereiken met deze serie jaarboeken, waarvan deel 1 ter bespreking ligt, is wel bijzonder hoog gegrepen. De toenemende internationalisering maakt het steeds meer nodig, dat een ieder die zich op het gebied van de industriële eigendom beweegt, op de hoogte is en blijft van de nieuwste ontwikkelingen in internationale overeenkomsten, nationale wetgevingen, jurisprudentie en praktijk in alle geïndustrialiseerde landen. Hierin wil de redacteur als leidsman optreden. „Industriële eigendom" moet hierbij in de ruimst mogelijke betekenis worden genomen: behalve octrooien en handelsmerken worden mede omvat gebruiksmodellen en siermodellen, auteursrecht, oneerlijke mededinging, fabrieksgeheimen en antitrust-wetgeving. De Engelse octrooigemachtigde JOHN C. WARDEN heeft daartoe een staf van mede-redacteuren aangetrokken in een reeks landen. Beoogd is, in ieder jaarboek voor elk der in aanmerking komende landen op te nemen een jaaroverzicht over de belangrijkste ontwikkelingen en veranderingen, waaronder uiteraard de voornaamste beslissingen en arresten, gevolgd door artikelen van experts, die dieper ingaan op onderwerpen van aktueel belang. Daarbij worden — waar nodig — telkens gegevens opgenomen over de grondslagen en voorafgaande belangrijke uitspraken. Hoewel het voorbericht 18 vaste correspondenten vermeldt en dit deel 19 originele artikelen bevat, moet de redacteur zelf reeds constateren, dat het gestelde doel (nog) niet kan worden bereikt, omdat de taak te veelomvattend was. Behalve internationale overeenkomsten en beslissingen (23 blz.) worden acht landen nader behandeld: Australië, Canada, Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, Japan, Zuid-Afrika, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Noord-Amerika. De (?) andere landen zullen in volgende delen een plaats krijgen. Het internationale gedeelte behandelt kort het Verdrag van Straatsburg, de Europese Octrooi-Conventie, het Patent Co-operation Treaty (P.C.T.), en het Verdrag over het Europees octrooi voor de Gemeenschappelijke Markt (E.E.G.). Van de beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden iets nader behandeld de Centrafarm-zaak en de Hag-zaak. De acht nationale hoofdstukken worden telkens voorafgegaan door een zeer gedetailleerde inhoudsopgave, hetgeen een snelle oriëntatie bijzonder vergemakkelijkt. Deze telt bijvoorbeeld voor Duitsland zes en voor Engeland acht volle bladzijden. De jaaroverzichten („digests") variëren sterk in omvang: in opklimmende volgorde verschijnen Canada 15 blz., Frankrijk 20 blz., Duitsland 30 blz., de Verenigde Staten 45 blz. en Engeland 65 blz. M a a r . . . terwijl de andere correspondenten alleen 1974 bespraken, mocht de Engelse redacteur 1973 èn 1974 in zijn overzicht betrekken!
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
Blz. 150
De artikelen van de nationale deskundigen betreffen de volgende onderwerpen (titels iets verkort): W. M. C. GUMMOW: Passing-off Television in Australia. J. J. GARNSEY: Copyright in Artistic Works and Designs. M. E. MCLEOD: Canadian Trademark Law. J. M. MOUSSERON: French Law and Concurrent Patent Rights. De schrijver bestrijdt goed gemotiveerd art. 54 van de Conventie van München, volgens hetwelk de inhoud van een Europese octrooiaanvrage, die van oudere rang is, maar later is gepubliceerd, beschouwd wordt als behorende tot de stand der techniek. (Art. 52 sub 3 Münchener Diplomatische Konferenz 1973, Vorbereitende Dokumente). F. SAVIGNON: French Trademark Registry. R. KLAKA: Infringement (German Federal Republic). G. BÜHLING: Patentability of Microbiological Inventions. H. TIEDTKE: Compulsory Use of Trademarks. M. OKABE c.s.: Japanese Claim Drafting. M. OHBA: Infringement Proceedings in Japan. W. H. R. SCHREINER: Jurisdiction of South African Courts. De regelingen zijn zeer bijzonder van aard. Zo is de Commissioner of Patents tevens rechter in het Suprème Court. „Verschillende kwesties" worden beslist volgens Romeins-Nederlandse „common law". K. D. L. BERESFORD: Protection of Computer Programmes (Engeland). A. C. SERJEANT: Compulsory Licences (Engeland).
16 mei 1977
H. LADDIE: Copyright Protection of Mechanical Designs (Engeland). R. JACOB: Suggested Changes in English Trademark Law. M. B. FINNEGAN: Licensing Law in America. H. H. MINTZ: The statutory Disclosure Requirements in U.S.A. P. M. JANICKE: Defining prior art in U.S.A. De kwestie van colliderende rechten van dezelfde of van twee verschillende aanvragers is er door twee rechterlijke vonnissen niet duidelijker op geworden. E. GOLDSTEIN en T. ARNOLD: Compulsory Licensing.
Uit de beslissingen in een reeks octrooigeschillen is duidelijk gebleken — aldus de schrijvers — dat de behoefte aan een speciale regeling voor gedwongen licenties geworden is „a slowly awakening reality." Enige onevenwichtigheid in het geheel kan worden geconstateerd in het ontbreken van een jaaroverzicht uit Japan, door gebrek aan medewerking, en in de grondigheid van de eerste der drie Duitse medewerkers, die wel heel diep inging op grondbeginselen. Als de uitgever er in slaagt het aantal nationale overzichten in de volgende jaarboeken te verdubbelen en het niveau op dezelfde hoogte te houden, kan hij een unieke verslaggever genoemd worden op het wereldomvattende gebied van de industriële eigendom. 's-Gravenhage,
maart 1977. Dr H . P . TEUNISSEN.
LITTERATUUR Boeken. BUITENLAND. Actas de derecho industrial, onder redactie van FERNANDEZ NÓVOA, deel II, 1975.
Madrid, Editorial Montecorvo, 1976, 730 blz. Prijs 1500 Pesetas. [Besproken door Prof. Dr G. SCHRICKER in Gewerblicher Rechtsschutz und Urkeberrecht, Internationaler Teil febr. 1977 (2) blz. 84.] ANDERMANN, J., Territorialitatsprinzip im Patentrecht und Gemeinsamer Markt [ = Europese Economische Gemeenschap]. Berlijn, Duncker & Humblot, 1975, 176 blz. BAKER, B., Outline of Patent Office interference practice. Chicago, United States Law Printing, 1975, 280 blz. BÜHRING, M., Gebrauchsmustergesetz.
Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1976, ± 320 blz. CERBO, M. DI, Scienza delle invenzioni, invenzioni industriali, tutela giuridica, sfruttamento economico. Rome, M. Ragno editore, 1974, 191 blz. CHAVANNE, A., en J. BURST, Droit de la propriété industrielle, Précis Dalloz. Parijs, Dalloz, 1976, 532 blz. [Overzicht in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 april 1977 (189) blz. IV110/2.] COLOMBET, C , Propriété littéraire et artistique. Parijs, Dalloz, 1976, 348 blz.
[Analyse in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 maart 1977 (188) blz. I V 96/8.] DESBOIS, H., A. FRANCON en A. KEREVER, Les conventions
internationales du droit d'auteur et des droits voisins. Parijs, Dalloz, 1976, 452 blz. FRÉDÉRICQ, L., Handboek van Belgisch handelsrecht, deel 1. Behandelt o.a. de rechten van industriële eigendom. Brussel, Etablissements Emile Bruylant S.A., 1976, tweede druk, 1976, 702 blz. FRDSBEL, L., en O. PULITZER, Österreichisches Patentrecht.
Das materielle Recht. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1972, 499 blz. Prijs 698,— Oostenrijkse Schillingen. [Besproken door G. KOIXE in Gewerblicher Rechtsschutz und Urkeberrecht, Internationaler Teil febr. 1977 (2) blz. 82/4.] FUSTIER, M. en B., Pratique de la créativité, I : connaissance du problème, I I : applications practiques. Parijs, Entreprise moderne d'édition, 1976, 37 en 112 blz. JOHNSON, P. S., The economics of invention and innovation, with a case study of the development of the hovercraft. Londen, Martin Robertson, 1975, 340 blz. LUCAS, A., La protection des créations industrielles abstraites. Parijs, Librairies Techniques, 1975, 339 blz. [Aangekondigd in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 dec. 1976 (181) blz. I V 304/6.]
16 mei 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
MATSUI, S., HOW to apply for patents and trademarks registrations in Japan under the new laws. Osaka, The Knowledge Industry of Japan, 1976, 55 blz. MÜNCH, J.-B., Aspects juridiques de la radiodiffusion par satellite. Bern, Herbert Lang, 1975, 272 blz. RIMMER, B. M., Trade marks — a guide to the literature and directory of lists of trade names. Science Reference Library, 25 Southampton Buildings, London WC2A 1 AW, Great Britain, 1976, 63 blz. Prijs £ 3,—. RYN, J. VAN, en J. HEENEN, Principes de droit commercial, deel 1. Bevat 25 blz. over de industriële eigendom. Brussel, Etablissements Emile Bruylant S.A., 1976, tweede druk, 1976, 476 blz. SCHULZE, E., en K. VOIGT, Protection contre les satellites, mais aucune protection conventionnelle (trilingue). Internationale Gesellschaft für Urheberrecht E.V. Schriftenreihe 53. Wenen, Manz'sche Verlag und Universitatsbuchhandlung, 1975, 252 blz.
Blz. 151
Österreichisches Patentamt, Jahresbericht 1975. Wenen, Österreichisches Patentamt, 1976, 20 blz. O.T.A.N., Groupe de travail sur la propriété industrielle, Règlements des pays membres de 1'OTAN relatifs aux inventions des employés. Brussel, NAVO, 1976, 71 blz.
Trade Marks — Report on a survey among housewives. Confederation of British Industry, 21 Tothill Street, London SW1H 9 LP, Great Britain, dec. 1975, 51 blz. Prijs £ 2,75. [Aangekondigd in The Trademark Reporter (New York) (66) nov.-dec. 1976 (6) blz. 563.] Trademark Design Register 1975. The Trademark Register, 422 Washington Building, Washington, D. C. 20005. 818 blz. Prijs $ 50,—. [Aangekondigd in The Trademark Reporter (New York) (66) nov.-dec. 1976 (6) blz. 563.] Tijdschriftartikelen. NEDERLAND.
SMIT, HANS, en PETER E. HERZOG, The law of the European
Economie Community — a commentary on the EEC Treaty. Vijf losbladige delen die geregeld worden bijgehouden. Matthew Bender & Company Inc., International Division, 1275 Broadway, Albany, New York, 12201, U.S.A., 1976. Prijs U.S. $ 375,—. VIVANT, M., Juge et loi du brevet, approche du loi de brevet. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1976, 523 blz. [Analyse in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1977 (187) blz. I V 79-81.] WESTERHOFF, Dr J., Die relativen Schutzvoraussetzungen der Marke — Rechtsvergleichende Überlegungen zur Reform des deutschen Warenzeichenrechts. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG., 1976, 212 blz. Prijs D M 49,—. [Besproken door WERNER JANSSEN, Jr in The
Trademark Reporter (New York) (66) nov.-dec. 1976 (6) blz. 559-562.] Chambre nationale des conseillers financiers, Technique et pratique du franchising. Structure moderne de développement. Dunod enterprise, gestion commerciale et marketing. Parijs, Dunod, 1975, 146 blz. Guide pratique pour 1'élaboration d'un contrat de knowhow, une étude du Groupe de travail "Juridique" d'ORGALIME, Organisme de Liaison des Industries Métalliques Européennes. Brussel, 99 rue de Stassart, 1976, vierde druk, 49 blz. Nations Unies, Commission économique pour L'Europe, Guide pour la rédaction de contrats internationaux de coopération industrielle. New York, Nations Unies, 1976, 31 blz. O.C.D.E., Rapports annuels sur la politique de concurrence dans les pays membres de FO.C.D.E. Parijs, O . C D . E . , 1976, 151 blz. 200 blz.
[Analyse in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1977 (187) blz. IV77/9.]
LOBATTO, Drs J. L., Octrooien van farmaceutische produkten. Intermediair (13) 11 febr. 1977 (6). VELTMAN FRUIN, R., Stichting Reprorecht uit winterslaap ontwaakt? Auteursrecht (1) jan. 1977 (1) blz. 1.
v
INTERNATIONAAL.
COHEN JEHORAM, Prof. Mr H., 1978: 100 jaar ALAI [Asso-
ciation Littéraire et Artistique Internationale]. Ontwerp programma voor het Congres van de Internationale Vereniging voor Auteursrecht ALAI in 1978 te Parijs. Auteursrecht (1) jan. 1977 (1) blz. 12-13. DROBNIG, U., Originarer Erwerb und Ubertragung von Immaterialgüterrechten im Kollisionsrecht. Rabels Zeitschrift für auslandisches und internationales Privatrecht 1976 (2) blz. 195-208. EECKMAN, P., Noot bij Hof van Beroep, Antwerpen, 4 febr. 1976 (Benelux-Modellenwet). Rechtkundig Weekblad (40) 9-16 april 1977 (nr 32/3) kolommen 2079-2081. FRANCQ, B., Die vergleichende Werbung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil maart 1977 (3) blz. 93-111. FRICKE, Die Rechtsprechung des Gerichtshofes der Europaischen Gemeinschaften zur Koexistenz von identischen oder verwechslungsfahigen nicht-ursprungsgleichen Warenzeichen innerhalb des Gemeinsamen Marktes [ = Europese Economische Gemeenschap]. (Kritische bespreking van 3 juli 1974 (Hag) en 22 juni 1976 (Terranova/ Terrapin).) Wettbewerb in Recht und Praxis 1977 (1). HERRMANN, H. J., Nationales Warenzeichenrecht und freier Warenverkehr in den Europaischen Gemeinschaften [N.a.v. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg, 3 juli 1974, Bijblad I.E. 1975, nr 19, blz. 94 (Hag)]. Rabels Zeitschrift für auslandisches und internationales Privatrecht 1916 (2) blz. 272-287.
Blz. 152
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
16 mei 1977
HEYDT,L., Der Benutzungszwang in der Denkschrift der EG-Kommission zur Schaffung einer EWG-Marke. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil, februari 1977 (2) blz. 4756.
THEUNE, IL, Die Beurteilung ausschlieszlicher Patentlizenzvertrage nach Art. 85 EWG-Vertrag, I en II. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil, februari 1977 (2) blz. 63-71 en maart 1977 (3) blz. 111-121.
HOFFMANN, B. VON, Vertrage über gewerbliche Schutzrechte im Internationalen Privatrecht. Rabels Zeitschrift für auslandisches und internationales Privatrecht 1976 (2) blz. 208-218.
ULMER, E., Vorschlag für die Regeln über Immaterialgüterrechte in einem Übereinkommen über das Internationale Privatrecht in den Mitgliedstaaten der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft. Rabels Zeitschrift für auslandisches und internationales Privatrecht 1976 (2) blz. 308-311.
JOHANNESSON, Dr.-Ing. B., Zum Recht aus der offengelegten deutschen und veröffentlichten europaischen Patentanmeldung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht maart 1977 (3) blz. 136/9. MARTINY, D., Verletzung von Immaterialgüterrechten im Internationalen Privatrecht. Rabels Zeitschrift für auslandisches und internationales Privatrecht 1976 (2) blz. 218-230. NEXJHAUS, P. H., Freiheit und Gleichheit im Internationalen Immaterialgüterrecht. Rabels Zeitschrift für auslandisches und internationales Privatrecht 1976 (2) blz. 191/5. PATTISHALL, B. W., en D. C. HILLIARD, Trademarks, trade
identity and unfair trade practices. New York, Matthew Bender & Co, 1974, losbladig. Prijs $ 18,50. PLASCHKE, H., Le role des brevets internationaux. L'économiste du tiers-monde (Parijs) nov.-dec. 1976, blz. 38-40 [samenvatting in Propriété industrieïle-buïletin documentaire (Paiijs) 1 april 1977 (189) blz. II — 198-200.] REIMER, D., Rechtsvergleichende Bemerkuagen zur Vertragsfreiheit im Urheberrecht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil maart 1977 (3) blz. 85-93. SCHRICKER, Die Angleichung des Rechts des unlauteren Wettbewerbs im Gemeinsamen Markt [ = Europese Economische Gemeenschap]. Wettbewerb in Recht und Praxis 1977 (1). STUYT, Mr R. A. E., Rome versus Genève. Auteursrecht (1) jan. 1977 (1) blz. 2-5.
VERKADE, Mr D . W. F., Een nieuwe Amerikaanse auteurswet. Auteursrecht (1) jan. 1977 (1) blz. 6-9. WINKLER, H., Fortschritt und Erfindungshöhe im europaischen Patentrecht. Mitteilungen der Deutschen Patentanwalte (68) jan. 1977 (1) blz. 13-17. Bibliograpbie relative aux transferts de technologie. Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1977 (187) blz. IV-84/7. Overdracht van technische kennis. Bibliografie. Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1977 (187) blz. I V - 8 4 / 7 . Rapport sur Penregistrement des marques de service dans le Benelux [van een Belgisch-NederlandsLuxemburgse commissie]. Blz. 61-80 in: Brochure nr 77 van de Belgische Nationale Vereniging van de industriële eigendom (Brussel, Bruylant, 1977). Rapport concernant le Memorandum sur la création d'une marque communautaire, publié par la Commission des Communautés Européennes le 6 juillet 1976. Blz. 8 1 / 9 in: Brochure nr 77 van de Belgische Nationale Vereniging van de industriële eigendom (Brussel, Bruylant, 1977). Rapport concernant le projet de loi (beige) sur les brevets d'invention et les certificats d'invention. Blz. 90-108 in: Brochure nr 77 van de Belgische Nationale Vereniging van de industriële eigendom (Brussel, Bruylant, 1977). Studiecommissie van de Vereniging voor Auteursrecht, Conventie van Rome, I. Auteursrecht (1) jan. 1977 (1) blz. 14-16.