15 oktober 1974 • 42ste jaargang nr 10 • Auteursrecht voorbehouden • Blz. 185
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVTDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers:
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Ir P. L. HAZELZET Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Patentlaan 2
Rijswijk (Z.H.)
Telefoon nr (070) 907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 50,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 55,—; een afzonderlijk nummer ƒ 5,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 7,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk (Z.H.), Telefoon nr (070)90 76 16. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: In memoriam Mr F. J. DE JONG (blz.186). Officiële mededelingen. Mededelingen over de toepassing van de Rijksoctrooiwet, LV. Verruiming van de mogelijkheden tot indiening van een voorwaardelijk VAVO (verzoek tot aanvullend vooronderzoek van een octrooiaanvrage) en LVI. Erkenning van microbenverzamelingen. — Ivoorkust bekrachtigt het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, Stockholmse tekst. — Ivoorkust, Noorwegen en Soedan sluiten zich aan bij de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom. — Monaco en Oostenrijk ondertekenen de Overeenkomst inzake de verlening van Europese octrooien. — Nederland, Oostenrijk en de Verenigde Staten van Amerika bekrachtigen de Overeenkomst betreffende de internationale classificatie van octrooien. — Noorwegen bekrachtigt de Overeenkomst van Nice (classificatie van de waren en diensten), Stockholmse tekst. — Tsjaad treedt toe tot het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. — Personeel. — Wijziging van de samenstelling van de Centrale Afdeling van de Octrooiraad. — Register van Octrooigemachtigden. — Studiebeurzen Industriële Eigendom 1975. Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen.
v
'
1. Octrooirecht. Nr 50. Rechtbank 's-Gravenhage, 5 maart 1971, Van Kleffens/Tuinbouwtechniek (het „geldelijk belang" in art. 10, lid 2 Rijksoctrooiwet is de waarde van de uitvinding ten tijde van ds verlening van het octrooi, zodat in beginsel buiten beschouwing moeten blijven de resultaten die de werkgever bij exploitatie van het octrooi heeft behaald). Nr 51. Hof Amsterdam, 17 mei 1973, Kamper/C & A (door in advertenties voor de aanduiding van zijn zaak de plaatsomschrijving „naast C en A" te bezigen, handelt appellant ten opzichte van geïntimeerde, rechthebbende op het merk C & A, in strijd met artikel 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 2 BMW). Nr 52. President Rechtbank Arnhem, 9 oktober 1973, Merck/drie artsen (verbod het merk Aldomet te gebruiken voor niet van eiseres afkomstige waren, gelijk of soortgelijk aan die waarvoor dat merk is ingeschreven; ondanks rauwelijkse dagvaarding gedaagden in de kosten veroordeeld). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 53. Afdeling van Beroep, 15 juli 1974 (een deskundige kon in twee bepaalde tijdschriftartikelen weliswaar algemene aanwijzingen vinden dat men een telefoonschakelstelsel met behulp van bepaalde computers en bepaalde computertechnieken zou kunnen besturen, maar er is nog veel baanbrekend ontwikkelingswerk van aanvraagster nodig geweest om, uitgaande van die algemene aanwijzingen, onder gebruikmaking van de techniek van een opgeslagen programma het schakelstelsel volgens de aanvrage te ontwikkelen; uitvinding aangenomen). Nr 54. A.vB., 10 juni 1974 (het op een bepaalde wijze slijpen van een siersteen ligt op het gebied van de techniek en is daarom octrooieerbaar, ook al wordt daardoor een esthetisch effect bereikt) (met noot). Nr 55. A.v.B., 8 mei 1974 (de Octrooiraad kan slechts op één van meer octrooiaanvragen voor dezelfde uitvinding die van dezelfde uitvinder afkomstig zijn, octrooi verlenen, ook al hebben die octrooiaanvragen dezelfde rang). Litteratuur.
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
42ste jaargang
Nr 10
Blz. 185-200
Rijswijk (Z.H.), 15 oktober 1974.
Blz. 186
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
15 oktober 1974
In memoriam Mr F. J. de Jong. Met groot leedwezen heeft de redactie van het „Bijblad bij De Industriële Eigendom" kennis genomen van het overlijden van Mr F. J. DE JONG, voormalig president van de Hoge Raad der Nederlanden, op 14 september 1974. In november 1960 heeft Mr DE JONG, destijds raadsheer in de Hoge Raad, zich bereid verklaard tot de redactie van het „Bijblad" toe te treden. In het jaar 1964 werd hij tot vice-president van de Hoge Raad benoemd en moest hij ook een groter aandeel in de voorbereiding
OFFICIËLE
Mededelingen over de toepassing van de Rijksocfrooiwet. LV. Verruiming van de mogelijkheden tot indiening van een voorwaardelijk verzoek tot aanvullend onderzoek van een octrooiaanvrage (VAVO). In de praktijk is behoefte ontstaan aan verruiming van de mogelijkheid om een voorwaardelijk verzoek tot aanvullend vooronderzoek (VAVO) in te dienen. De behoefte doet zich voor in een geval als het volgende: M.b.t. een octrooiaanvrage is een verzoek tot vooronderzoek ingediend en de resultaten van het naar aanleiding daarvan ingestelde onderzoek zijn weergegeven in een mededeling (M6). Deze mededeling vermeldt niet, dat het onderzoek i.v.m. het bepaalde in art. 5A Rijksoctrooiwet niet volledig is geweest. Aanvrager overweegt nu de procedure voort te zetten met een verzoek om een beslissing omtrent octrooiverlening (VBO) gericht op materie die naar hij vermoedt niet is onderzocht. Voorafgaande indiening van een VAVO is in casu niet mogelijk, omdat de daartoe vereiste basis in de M6 ontbreekt. Indiening van een VBO met voorwaardelijk VAVO is een in de prakti|k reeds gesanctioneerde mogelijkheid, die echter aanvrager verplicht tot een VBO procedure ook dan wanneer de uitslag van het VAVO zo gunstig is, dat aanvrager nooit aan een VBO-procedure zou zijn begonnen als hij de uitslag van het VAVO van tevoren had gekend. In dit soort gevallen is er behoefte aan de mogelijkheid een voorwaardelijk VAVO in te dienen zonder verplichting een VBO-procedure daarop te doen volgen. Aangezien bij de wijziging van de Octrooiwet in 1964 de bedoeling heeft voorgezeten geen onnodige octrooiprocedures te laten plaatsvinden, lijkt het toelaatbaar in gevallen als hier bedoeld tegemoet te komen aan de bestaande behoefte door aanvrager toe te staan een voorwaardelijk VAVO in te dienen. Aanvrager dient dan zelf in een brief te stellen, dat het onderzoek i.v.m. het bepaalde in art. 5A R.O.W. niet volledig is geweest. De Octrooiraad toetst de juistheid van deze stelling niet en vult zonder meer de mededeling aan met de desbetreffende passage die de grondslag vormt voor indiening van het VAVO. Blijkt in de VAVO-procedure dat de desbetreffende materie toch reeds was onderzocht, dan bestaat er geen grond voor een hernieuwd technisch onderzoek en wordt er geen mededeling „model 7" geschreven en ontvangt aanvrager zonder meer het voor indiening van het VAVO gestorte bedrag terug. De Octrooiraad zal indiening van een voorwaardelijk VAVO toestaan, uiteraard onder voorbehoud van eventuele toekomstige jurisprudentie in andere zin. Mededeling van de Secretaris van de Octrooiraad dd. 24 september 1974, nr S74/440.
van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zich nemen. In verband met een en ander heeft hij zich toen genoopt gezien als redacteur van de „Nederlandse Jurisprudentie" en ook als redacteur van het „Bijblad" af te treden. De blijvende leden der redactie van het „Bijblad" hebben zich daarbij destijds moeten neerleggen, hoezeer zij het ook betreurden, dat daardoor een einde kwam aan een hartelijke en voor hen leerrijke samenwerking.
MEDEDELINGEN
LVI. Erkenning van microbenverzamelingen. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep, heeft bij zijn beschikking van 3 april 1974, Bijblad I.E. 1974, nr. 31, blz. 122 beslist, dat micro-organismen, behorende bij een Nederlandse aanvrage om octrooi, kunnen worden gedeponeerd bij microbenverzamelingen die de Voorzitter van de Octrooiraad heeft erkend. Onder de voorwaarde dat aanvrager een door de verzameling afgegeven verklaring kan overleggen, welke voldoet aan de vereisten die daaraan in de bovengenoemde beschikking zijn gesteld, heeft de Voorzitter de navolgende verzamelingen erkend: (zie de officiële mededeling in Bijblad I.E. van 15 mei 1974, blz. 106). Onder deze voorwaarde heeft de Voorzitter op 30 september 1974 ook de volgende verzameling erkend: 10. Fermentation Research Institute, Agency of Industrial Science and Technology, No. 8-1, 5-chome, Inage-Higashi, Chiba City, Japan. Ivoorkust bekrachtigt het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, Stockholmse tekst. Ivoorkust heeft op 1 februari 1974 het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, bekrachtigd. Deze Stockholmse tekst is voor Ivoorkust op 4 mei 1974 in werking getreden. Een en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van februari 1974, blz. 42. De Stockholmse tekst van het Verdrag is geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 203 en het Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187. Nederland heeft deze tekst weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Deze tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden. Ivoorkust, Noorwegen en Soedan sluiten zich aan bij de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom. Ivoorkust en Noorwegen hebben op 1 februari onderscheidenlijk 8 maart 1974 het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom bekrachtigd. Soedan is op 15 november 1973 tot dit Verdrag toegetreden. Het Verdrag is voor Ivoorkust op 1 mei, voor Noorwegen op 8 juni en voor Soedan op 15 februari 1974 in werking getreden. Een en ander blijkt uit officfële mededelingen in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van februari 1974, blz. 42; april 1974, blz. 174 en december 1973, blz. 370.
15 oktober 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Het Verdrag is op 14 juli 1967 te Stockholm gesloten en geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 208 en het Tractatenblad 1969, nr 145 en 1970, nr 188. Nederland heeft het Verdrag weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Het Verdrag is reeds tussen .andere Staten in werking getreden. Monaco en Oostenrijk ondertekenen de Overeenkomst inzake de verlening van Europese octrooien. Monaco en Oostenrijk hebben op 5 april onderscheidenlijk 11 januari 1974 alsnog de Overeenkomst inzake de verlening van Europese octrooien, met uitvoeringsreglement en Protocollen, ondertekend. Deze Overeenkomst is op 5 oktober 1973 te München gesloten en gepubliceerd in het boekwerk „Übereinkommen über die Erteilung Europaischer Patente (Europaisches Patentübereinkommen) und dazu gehörige Dokumente", herausgegeben von der Regierung der Bundesrepublik Deutschland, 1973 (Duits, Engels en Frans) (Wila Verlag, München 21) en in het tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) 1974, blz. 51. Nederland heeft de genoemde Overeenkomst weliswaar ook ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. De Overeenkomst is ook tussen andere Staten nog niet in werking getreden. Nederland, Oostenrijk en de Verenigde Staten van Amerika bekrachtigen de Overeenkomst betreffende de internationale classificatie van octrooien. De Overeenkomst betreffende de internationale classificatie van octrooien is op 24 maart 1971 te Straatsburg gesloten. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft deze Overeenkomst op 13 september 1974 voor het gehele Koninkrijk bekrachtigd. Oostenrijk en de Verenigde Staten van Amerika hebben de Overeenkomst op onderscheidenlijk 3 juli 1974 en 21 december 1973 bekrachtigd. Dit laatste blijkt uit officiële mededelingen in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van juli 1974, blz. 298 en januari 1974, blz. 26. De Overeenkomst is nog niet in werking getreden. De Overeenkomst is geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1971, blz. 164 en het Tractatenblad 1972, nr 81. Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar het hoofdartikel van Ir G. J. KOELEWIJN en Mr E. VAN WEEL in het Bijblad I.E. 1971, blz. 143/4.
Blz. 187
Tsjaad treedt toe tot het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. Tsjaad is op 12 februari 1974 toegetreden tot het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. Dit blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van februari 1974, blz. 42. Het genoemde Verdrag is op 19 juni 1970 te Washington gesloten en geplaatst in het Tractatenblad 1973, nr 20. Nederland heeft het Verdrag weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Het Verdrag is ook tussen andere Staten nog niet in werking getreden.
Personeel. Benoemd tot lid van Octrooiraad. De heer Mr W. NEERVOORT, juridisch hoofdambtenaar A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 september 1974 benoemd tot Md van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 2 september 1974, nr 44). Bevorderd. De heren Drs G. J. WASSENAAR en Ir C. A. VAN DER ZEE, beiden ingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 september 1974 bevorderd tot ingenieur Ie klasse (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 16 augustus 1974, nrs 05432 en 05433 C.P.A.). Benoeming in vaste dienst. De heer Drs L. M. VAN DER STEEN, hoofdingenieur op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 september 1974 benoemd in vaste dienst (Koninklijk besluit van 17 augustus 1974, nr 115). Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 15 en 19 augustus 1974, nrs Pers./25, 27 en 28, zijn de onderstaande arbeidscontractanten bij het Bureau voor de Industriële Eigendom met ingang van 1 september 1974 benoemd in vaste dienst dn de rang vermeld achter hun naam: Ir P. SCHOON, ingenieur, A. J. C. VENNIK, administratief ambtenaar C Ie klasse, J. VAN DER LAAN, schrijver.
Noorwegen bekrachtigt de Overeenkomst van Nice (classificatie van de waren en diensten), Stockholmse tekst. Noorwegen heeft op 8 maart 1974 de Overeenkomst van Nice .betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, bekrachtigd. Deze Stockholmse tekst is voor Noorwagen op 13 juni 1974 in werking getreden. Eén en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van april 1974, blz. 174. De Stockholmse tekst van de Overeenkomst is geplaatst in het Tractatenblad 1969, nr 141 en 1970, nr 184. Nederland heeft deze tekst weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Deze tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden. In de betrekkingen tussen Noorwegen en Nederland blijft de oorspronkelijke tekst van Nice van de Overeenkomst van kracht. Deze oorspronkelijke tekst is geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1957, blz. 118 en het Tractatenblad 1958, nr 76 en 1959, nr 89.
De heer O. H. P. WIJNBERGER, schrijver op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 september 1974 benoemd tot schrijver A in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 19 augustus 1974, nr Pers./ 26). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir A. LOPES CARDOZO, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, met ingang van 1 november 1974 eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 30 augustus 1974, nr 147). Wijziging in de samenstelling van de Centrale Afdeling van de Octrooiraad. 1. In de plaats van Ir G. J. KOELEWIJN, aan wie eervol ontslag is verleend als plaatsvervangend lid van de centrale afdeling van de Octrooiraad, is aangewezen Ir J. Bos, lid van de Octrooiraad;
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Blz. 188
2. met ingang van 1 januari 1975 is aan Drs H. W. eervol ontslag verleend als lid van de centrale afdeling van de Octrooiraad; 3. met ingang van 1 januari 1975 is aan Drs C. R. VAN DER PAARDT, lid van de Octrooiraad, eervol ontslag verleend als plaatsvervangend lid van de centrale afdeling van de Octrooiraad en is hij aangewezen als lid van de centrale afdeling van de Octrooiraad; 4. met ingang van 1 januari 1975 is Drs H. A. ROBBERS, lid van de Octrooiraad, aangewezen als plaatsvervangend lid van de centrale afdeling van de Octrooiraad. (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 september 1974, nr 674/533 Dir. voor Wetgeving en andere Juridische Aangelegenheden). THIERENS
Als gevolg van deze wijzigingen is de centrale afdeling van de Octrooiraad op 1 januari 1975 als volgt samengesteld: Leden Plaatsvervangende leden Mr J. B. VAN BENTHEM Ir A. A. DE HAAN Ir C. HORDIJK Ir C. P. MALEPAARD Drs C. R. VAN DER PAARDT
Mr E. VAN WEEL Ir F. J. SIEGERS Ir J. Bos Ir A. H. MEESTERS Drs H. A. ROBBERS
Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Drs J. M. JONK te 's-Gravenhage op 18 september 1974 in het register werd ingeschreven, en voorts dat de inschrijving van de heer Ir J. S. DIJT op diens verzoek op 26 september 1974 in bovengenoemd register is doorgehaald. Studiebeurzen Industriële Eigendom 1975. Teneinde de Europese gedachte op het gebied van de Industriële Eigendom te bevorderen stelt de Raad van Europa jaarlijks een aantal beurzen ter beschikking aan hen, die op het onderhavige gebied in een of meer Europese landen ofwel bij een internationale organisatie: a) onderzoekwerk willen verrichten van Europees niveau of
15 oktober 1974
b) hun opleiding willen afronden d.m.v. een studie van internationale aard. Gegadigden Voor bovengenoemde beurzen komen in aanmerking: a) zij, die reeds een speciale studie hebben gemaakt van het gebied van de Industriële Eigendom b) zij, die blijk hebben gegeven te beschikken over ervaring op dit gebied. Beursvoorwaarden De beurzen worden toegekend voor ten hoogste twaalf maanden. De hoogte van de toelage zal van geval tot geval worden vastgesteld door de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa. De eventuele reiskosten van de woonplaats naar de plaats van studie en terug zijn voor rekening van het Secretariaat-Generaal van de Raad van Europa. Kosten wegens ziekte of ongeval van bursalen zullen niet worden vergoed; evenmin kosten welke zouden ontstaan bij overlijden of invaliditeit als gevolg van ziekte, ongeval of enige andere oorzaak. Verplichtingen van de bursalen Bursalen, die een onderzoek willen verrichten als bedoeld in de Ie alinea onder a), dienen een opstel te schrijven van minimaal 20.000 en maximaal 60.000 woorden betreffende het door hen bij de beursaanvrage gekozen onderwerp. Bursalen, die een voortgezette opleiding willen volgen als bedoeld in de Ie alinea onder b) zullen aan het einde van de periode, waarvoor de beurs geldt, ten genoegen van het Secretariaat-Generaal van de Raad van Europa blijk moeten geven van de voltooiing van de betreffende opleiding. Talenkennis Geen speciale vereisten. De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa kan evenwel de toekenning van een beurs weigeren dan wel een reeds toegekende 'beurs beëindigen, wanneer hem blijkt, dat de talenkennis van de bursaal onvoldoende is om volledig van de beurs te kunnen profiteren. Aanvragen Aanvraagformulieren zijn op telefonisch of schriftelijk verzoek verkrijgbaar bij de Secretaris van de Octrooiraad: Patentlaan 2, Rijswijk (Z.H.), Telefoonnr: 070907616, toestelnr 2746 of 2700. Aanvragen dienen uiterlijk 1 februari 1975 bij bovenstaand adres te worden ingediend.
JURISPRUDENTIE Nr 50. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 5 maart 1971 (NJ. 1974, nr 326). President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en E. S. Kalker. Het „billijke bedrag" als bedoeld in artikel 10, lid 2 van de Rijksoctrooiwet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met het „geldelijk belang" wordt bedoeld de waarde van de uitvinding ten tijde van de verlening van het octrooi, zodat in beginsel buiten beschouwing moeten worden gelaten de resultaten, die bij exploitatie van het octrooi door de werkgever de facto zijn behaald. Eelco Johannes van Kleffens te 's-Gravenhage, appellant, procureur Mr R. Laret, tegen
De Stichting Instituut voor Tuinbouwtechniek te 's-Gravenhage, geïntimeerde, procureur Mr E. Drooglever Fortuijn. De Rechtbank, enz. Het navolgende is in confesso tussen partijen: appellant is van 1953 tot 1 september 1961 in dienst geweest van geïntimeerde. Tijdens zijn dienstbetrekking heeft hij een uitvinding gedaan — een ketsverstuiver met een gemakkelijk afneembare ketsvlakdrager — waarop aan geintimeerde als werkgever van appellant onder nummer 102.560 octrooi is verleend. Het octrooischrift is gedateerd 17 augustus 1962. Ter exploitatie van het octrooi heeft geïntimeerde een licentie-overeenkomst gesloten met de Phyco N.V. Noch in het door hem genoten loon, noch in een bijzondere door hem ontvangen uitkering heeft appellant vergoeding gevonden voor het gemis aan octrooi. In verband hiermede heeft hij zich op grond
15 oktober 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
van artikel 10, lid 2, juncto artikel 56, lid 2, van de Rijksoctrooiwet tot de Kantonrechter gewend met de vordering tot uitkering van het „billijke bedrag", als bedoeld in genoemd artikel 10, lid 2. In zijn eerste grief komt appellant op tegen de beslissing van de Kantonrechter in zijn vonnis van 25 mei 1966, dat bij de vaststelling van de billijke vergoeding moet worden uitgegaan van de door geïntimeerde met de Phyco N.V. gesloten licentieovereenkomst. De Rechtbank acht deze grief gegrond. Artikel 10, lid 2 van de Rijksoctrooiwet bepaalt, dat, indien de uitvinder niet geacht kan worden in het door hem genoten loon of in een bijzondere door hem te ontvangen uitkering vergoeding te vinden voor het gemis aan octrooi, de werkgever verplicht is hem een in verband met het geldelijk belang der uitvinding en met de omstandigheden, waaronder zij plaats had, billijk bedrag toe te leggen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat met het „geldelijk belang" wordt bedoeld de waarde van de uitvinding ten tijde van de verlening van het octrooi, zodat — in beginsel — buiten beschouwing moeten worden gelaten de resultaten, die bij exploitatie van het octrooi door de werkgever de facto blijken te zijn behaald. Uit de wetstekst valt voorts af te leiden, dat geen grond voor vergoeding aanwezig is, indien het octrooi aan de werknemer zou zijn gelaten: hij zou het octrooi dan niet „gemist" hebben. Uit een en ander volgt, dat de bovengrens van de billijke vergoeding wordt bepaald door de economische waarde, die de uitvinding ten tijde van de verlening van het octrooi voor de werknemer gehad zou hebben. In casu betekent dit derhalve, dat zal moeten worden nagegaan, wat de waarde van de uitvinding was op 17 augustus 1962, indien appellant het octrooi toen zelf had kunnen exploiteren, waarbij dus onderzocht zal moeten worden, welke vorm van exploitatie door appellant toen voor hem het meest winstgevend geweest zou zijn. De Rechtbank acht voor de hierboven bedoelde waardebepaling een onderzoek door deskundigen nodig. Enz.
Nr 51. Gerechtshof te Amsterdam, Eerste Kamer, 17 mei 1973. („C & A») President: Mr J. N. van Veen; Raden: Mrs W. A. de Kanter en P. M. Witteman. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 BeneluxMerkenwet. Door in voor reclamedoeleinden geplaatste advertenties voor de aanduiding van zijn zaak de plaatsomschrijving „naast C en A" te bezigen, handelt appellant ten opzichte van geïntimeerde, rechthebbende op het merk C en A, in strijd met het bepaalde in artikel 13 onder A onder 2 BMW. Die bepaling is niet beperkt tot het geval dat met het daar bedoelde gebruik aan de merkhouder oneerlijke concurrentie wordt aangedaan. Voldoende is, dat de merkhouder schade kan lijden, doordat hem voordelen dreigen te ontgaan die een gevolg zijn van zijn merkrecht, zoals de associatie bij het publiek van zijn merk met de winkel van een ander. De behoefte aan plaatsaanduiding kan voor appellant niet als rechtvaardiging gelden voor de wijze waarop hij de woorden „naast C en A" heeft gebruikt. Art. 37 onder A Benelux—Merkenwet. Art. 37 BMW regelt onder A slechts de relatieve competentie en doet mitsdien geen afbreuk aan de absolute bevoegdheid van de President. Overigens valt onder „rechter" in genoemd artikel zeker ook de President in kort geding.
Blz. 189
Artt. 289 v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wijziging van de eis overeenkomstig artikel 134 Rv mag in kort geding worden toegestaan. Hendrik Jacobus Kamper te Bergen, Noord-Holland, handeldrijvende onder de naam „Technisch Bureau Kamper" te Alkmaar, appellant, procureur Mr W. G. J. M. Schutte, tegen de commanditaire vennootschap C & A Nederland te Amsterdam, geïntimeerde, procureur Mr Th. R. Bremer. a) President Arrondissements-Rechtbank te Alkmaar, 7 november 1972 (Mr L. H. graaf Schimmelpenninck). De President, enz. Overeenkomstig het bepaalde in art. 37 der Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken stellen Wij vast, dat Wij als President van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar bevoegd zijn van de onderhavige vordering in Kort Geding kennis te nemen, nu gedaagde binnen het arrondissement Onzer Rechtbank woont. Als gesteld en erkend of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van overgelegde producties is komen vast te staan, dat gedaagde, die zijn bedrijf met detailhandel exploiteert in een pand, gelegen aan de Laat te Alkmaar naast een kledingmagazijn van eiseres, in door hem geplaatste advertenties doet opnemen de tekst: „KAMPER naast C & A". Eiseres stelt onder meer, dat zij rechthebbende is tot het merk „C & A" en betoogt dat gedaagde door het doen opnemen van bovengenoemde tekst in door hem geplaatste advertenties inbreuk maakt op het merk van eiseres. Gedaagde ontkent dat eiseres rechthebbende is op het in de dagvaarding bedoelde merk en betwist, dat meergenoemde advertenties een inbreuk op zodanig merk opleveren. Eiseres heeft ter zitting verzocht het gestelde in het eerste „aangezien" der dagvaarding aldus te mogen aanvullen en corrigeren, dat zij stelt rechthebbende te zijn tot het merk „C & A", welk merkrecht in Nederland is ontstaan door eerste en ononderbroken gebruik sinds 1910, gemaakt door eiseresses rechtsvoorgangster, N.V. Algemene Confectiehandel van C & A Brenninkmeijer, die ook in een aantal inschrijvingen aan dit merk bescherming had gegeven (onder meer het depot no. 176.437), dat evengenoemde naamloze vennootschap deze rechten heeft bevestigd in Beneluxdepots, onder meer het depot no. 533.151, waarin melding wordt gemaakt van het eerder depot, en dat het merkrecht door die naamloze vennootschap aan eiseres is overgedragen in het kader van de algehele bedrijfsovergang op 7 juli 1971. Wij achten deze aanvulling en correctie van het bij dagvaarding gestelde toelaatbaar. Gedaagde is door die wijzigingen immers niet onredelijk in zijn verdediging geschaad, te minder nu hij ter zitting van 24 oktober 1972 in het bezit bleek te zijn van een fotocopie van het formulier voor het Benelux—depot no. 533.151, en eiseresses advocaat op die zitting reeds een uiteenzetting heeft gegeven omtrent de gang van zaken en de ontwikkeling, zoals die in de vorige alinea zijn weergegeven, waarna gedaagde en zijn advocaat voldoende tijd hebben gehad hun verdediging af te stemmen op de gewijzigde en gecorrigeerde posita van eiseres. Door de overgelegde documenten en bescheiden, waaronder fotocopie van bovengenoemd formulier voor het Benelux-depot no. 533.151, een verklaring van N.V. Algemene Confectiehandel van C & A Brenninkmeijer, Modehuizen Voss N.V. en eiseres d.d. 24 augustus 1971, waarin onder meer wordt verklaard dat eerstgenoemde naamloze vennootschap met ingang van 7 juli 1971 mer-
Blz. 190
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
kenrechten — waaronder het recht op het woordmerk „C & A" (Benelux-depot no. 533.151) — overdraagt aan eiseres, alsmede een tot het Benelux Merkenbureau gericht verzoek tot aantekening van overgang van merken, door dat Bureau blijkens een stempel-opdruk ontvangen op 9 oktober 1972, heeft eiseres voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij thans als rechthebbende tot het merk „C & A" beschouwd moet worden. Anders dan gedaagde aanvankelijk deed voorkomen blijkt uit de dagvaarding, mede gezien in verband met de brief van eiseresses advocaat aan gedaagde van 1 augustus 1972, duidelijk dat eiseres haar vordering in de eerste plaats baseert op art. 13 sub A, aanhef en sub 2, der Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken. Derhalve moet worden nagegaan of in het onderhavige geval door gedaagde gebruik wordt gemaakt van het merk „C & A": 1) zonder geldige reden, 2) in het economisch verkeer en 3) onder zodanige omstandigheden, dat aan eiseres schade kan worden toegebracht. Ad 1) Naar Wij begrijpen is gedaagde van mening dat de omstandigheid, dat hij de plaats van vestiging van zijn zaak bezwaarlijk op andere of duidelijkere wijze kan aanduiden dan door vermelding van „Kamper naast C & A" in zijn advertenties, een geldige reden voor het van dat merk gemaakte gebruik oplevert, zo er al sprake is van „gebruik" in de zin der wet. Wij zijn voorshands van mening dat het doen opnemen van de tekst „Kamper naast C & A" in door gedaagde geplaatste advertenties wel degelijk als „gebruik" van het merk „C & A" in de zin van voornoemde wet moet | worden beschouwd. Voor de door gedaagde blijkbaar voorgestane enge opvatting van het woord „gebruik" in art. 13 sub A onder 2 biedt de wet evenmin als de toelichting aanknopingspunten. Voorts zijn Wij van oordeel dat gedaagde de plaats van vestiging van zijn zaak zeer wel op andere wijze kan aanduiden; dat een andere aanduiding misschien niet zo duidelijk en sprekend zal zijn als de gewraakte aanduiding, brengt niet met zich-mede dat er een geldige reden in de zin van bovengenoemde wetsbepaling is. Ad 2) Niet is betwist, dat het gebruik „in het economisch verkeer" wordt gemaakt. Ad 3) Met eiseres zijn Wij voorshands van oordeel, dat het litigieuze gebruik van het merk „C & A" in de gegeven omstandigheden aan eiseres schade kan toebrengen. Het is immers aannemelijk dat gedaagde, die het merk „C & A" in een aantal Ons getoonde advertenties heeft doen opnemen in hetzelfde grote en opvallende lettertype als de naam „Kamper", mede profiteert van de trekkracht, die het merk „C & A" op het kopende publiek heeft, waardoor de trekkracht van dat merk ten nadele van eiseres zou kunnen verminderen of verwateren. Bovendien zou eiseres, indien zij dit gebruik zou dulden, niet meer de enige zijn die zou bepalen, hoe, waar en wanneer dit merk wordt gebruikt; aldus zou zij niet langer de volledige zeggenschap over de presentatie van haar merk hebben, al hetgeen naar Ons aanvankelijk inzicht tot schade voor eiseres zou kunnen leiden. Op grond van het vorenoverwogene zijn Wij voorshands van oordeel, dat het ütigieuze gebruik van het merk „C & A" door gedaagde is te beschouwen als een inbreuk op eiseresses recht als bedoeld in art. 13 onder A sub 2 van meergenoemde wet. Met betrekking tot de vraag of eiseres uit hoofde van onverwijlde spoed belang bij toewijzing van haar vordering heeft, overwegen Wij, dat een zodanig spoedeisend belang in de regel aanwezig is wanneer een merkhouder
15 oktober 1974
ageert om een inbreuk op zijn rechten te doen beëindigen. Dat gedaagde reeds sedert jaren de plaatsaanduiding „naast C & A" in zijn advertenties opneemt, brengt niet met zich mee dat in het onderhavige geval een zodanig spoedeisend belang ontbreekt, nu is gebleken dat gedaagde juist in de laatste maanden het merk „C & A" met grote en opvallende letters in zijn advertenties doet afdrukken en blijkbaar heeft geweigerd daarin verandering te brengen, ondanks recente hem daartoe zijdens eiseres gedane verzoeken. De vraag, of ten deze sprake is van een onrechtmatig gebruik van eiseresses handelsnaam, kan buiten beschouwing blijven. Enz. b) Het Hof, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Het Hof meent de grieven van Kamper als volgt te kunnen weergeven: 1. de President heeft ten onrechte niet beslist op zijn, Kampers, verweer dat de Merkenwet — bedoeld zal zijn de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken — beoogt oneerlijke concurrentie tegen te gaan en partijen geen concurrenten van elkaar zijn; 2. de President heeft hier ten onrechte een spoedzaak aanwezig geacht; C & A is niet-ontvankelijk; 3. C & A vertelt voortdurend onwaarheid en licht de rechter zeer onvolledig in; 4. de inleidende dagvaarding is nietig tengevolge van de inhoud van het eerste „aangezien"; 5. de President heeft C & A ten onrechte toegestaan het eerste „aangezien" van de dagvaarding aan te vullen en te corrigeren, zulks hoewel het kort geding zich niet leent tot een toepassing van artikel 134 Rv; 6. C & A is niet ontvankelijk in haar vordering, omdat krachtens artikel 37 van de eerdergenoemde Eenvormige Wet slechts de rechtbank bevoegd is; 7. C & A heeft niet voldaan aan haar stelplicht; de dagvaarding is een obscuur libel, daar zij slechts irreële, denkbeeldige grootheden vermeldt, geen werkelijke en begrijpelijke dingen; 8. indien de dagvaarding niet „weg mocht kunnen vallen" is C & A om de redenen vermeld in grief 7 niet ontvankelijk in haar vordering; 9. ten onrechte heeft de President aangenomen dat Kamper geen geldige reden had in de zin van artikel 13 A Ie lid onder 2 van de Eenvormige Beneluxwet om te adverteren op de door C & A gelaakte wijze; 10. artikel 11 sub c van laatstgenoemde wet is geschonden doordat niet op de juiste wijze het depot is verzorgd. Kamper is blijkens zijn grieven 4 en 7 van mening dat de inleidende dagvaarding nietig is wegens de daar door hem genoemde omstandigheden, die hij nader in de toelichting op de grieven heeft omschreven. Deze grieven verwerpt het Hof. Indien de inhoud van de stellingen van C & A onjuist mocht zijn, of indien die stellingen de vordering niet voldoende kunnen schragen, zoals Kamper beweert, dan brengt dit mede dat de vordering moet worden afgewezen, niet dat de dagvaarding nietig is. De grieven 2, 6 en 8 houden een beroep op niet-ontvankelijkheid in. De tweede grief gaat niet op. C & A heeft weliswaar niet met zoveel woorden in de inleidende dagvaarding gesteld, dat de aan de President verzochte maatregel spoedeisend was; uit haar stelling bij dagvaarding dat zij er belang bij had in kort geding een verbod te vragen van verdere haar schade toebrengende inbreuk op haar rechten, moet ook Kamper voldoende duidelijk zijn geworden, dat zij daarmede beoogde aan te voeren een onmiddellijke voorziening te behoeven. Van niet-ontvanke-
15 oktober 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
lijkheid van de vordering uit dezen hoofde kan mitsdien geen sprake zijn. De vordering zou moeten worden ontzegd, indien de vordering geen spoedeisend karakter mocht blijken te bezitten. Nu de gevraagde maatregel echter strekte tot voorkoming van schade die voor C & A onmiddellijk dreigde te ontstaan uit een handelwijze van Kamper die bij ook in het verleden reeds had gevolgd, is voldoende aannemelijk dat de vordering spoedeisend is. De zesde grief steunt op de stelling dat artikel 37 A van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken — ook wel aan te duiden als BMW — medebrengt dat de onderhavige vordering behoort tot de kennisneming van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, niet tot die van de President. Het Hof verwerpt deze stelling: artikel 37 BMW regelt onder A slechts de relatieve competentie en doet mitsdien geen afbreuk aan de absolute bevoegdheid van de President. Om die reden reeds kan de grief niet slagen. Overigens valt onder „rechter" in genoemd artikel zeker ook de President in kort geding. Dat C & A misbruik van het kort geding maakt valt niet in te zien, nu de vordering spoedeisend is en berechting ten principale voor de rechtbank niet uitsluit. Ook de achtste grief dient te worden verworpen. Indien de stellingen van C & A juist zijn, zijn zij voldoende om de daarop steunende vordering toe te wijzen. Van niet-ontvankelijkheid kan daarom geen sprake zijn. De vijfde grief gaat uit van de opvatting dat de stellingen vervat in de dagvaarding gedurende een kort geding niet mogen worden aangevuld of gecorrigeerd en dat artikel 134 Rv in een kort geding niet zou mogen worden toegepast. Deze opvatting is onjuist. In een kort geding is er minder reden om strenge eisen te stellen aan de omschrijving van de middelen en het onderwerp van de eis in de dagvaarding dan in een gewone procedure. Wijziging van de eis overeenkomstig artikel 134 Rv zal dus zeker in een kort geding mogen worden toegepast. Kamper maakt niet duidelijk wat hij met zijn derde grief beoogt. Een verwijt aan de eerste rechter houdt zij niet in. Het Hof zal haar opvatten als een vermaning de stellingen van C & A kritiscn te bezien. De tiende grief heeft Kamper bij pleidooi uitvoerig doen toelichten. Zij berust op de stelling dat niet voldoende is komen vast te staan dat C & A rechthebbende is op het merk C & A, met name omdat niet aan de bepalingen van de BMW is voldaan met betrekking tot de overdracht van dit merk door de vroegere rechthebbende, de N.V. Algemene Confectiehandel van C. en A. Brenninkmeijer, aan C & A. Gelijk de President terecht heeft overwogen, heeft C & A door de bescheiden die zij heeft overgelegd, waaraan in hoger beroep nog is toegevoegd een fotocopie van een notificatie, voorzien van een stempel van het Benelux-Merkenbureau, inhoudende dat op 9 oktober 1972 is aangetekend dat o.a. 038277 (zijnde klaarblijkelijk het nummer van de inschrijving van het merk C & A, rechthebbende voormelde n.v.) is overgegaan op C & A, aannemelijk gemaakt dat de rechten van de n.v. op genoemd merk op haar zijn overgegaan en wel in voldoende mate om dit in dit kort geding voorshands als vaststaande aan te nemen. Ook deze tiende grief wordt derhalve verworpen. Uit de grieven 1 en 9 en de toelichting op de grieven 7 en 8 valt op te maken, dat Kamper zich bezwaard voelt door de beslissing van de President dat hij zonder geldige reden gebruik heeft gemaakt van het merk van C & A, anders dan voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven of soortgelijke waren, onder zodanige omstandigheden dat aan de merkhouder schade kon worden toegebracht. Kamper wenst zich kennelijk op
Blz. 191
het standpunt te stellen 1) dat dit gebruik alleen ongeoorloofd is te achten, indien hij C & A daarmede oneerlijke concurrentie zou aandoen, 2) dat haar door zijn gebruik van het merk geen schade zou kunnen worden toegebracht en 3) dat hij een geldige reden voor zijn gebruik van het merk had. Ad 1: Artikel 13 onder A sub 2 BMW houdt geen beperking in als Kamper voorstaat. Ad 2; De President heeft terecht en op goede gronden overwogen, dat C & A schade zou kunnen lijden door het gebruik dat Kamper van haar merk maakt. Of C & A wordt aangetast in haar recht op het merk, zoals Kamper noodzakelijk oordeelt, doet niet terzake. Voldoende is reeds dat zij schade kan lijden doordat haar voordelen dreigen te ontgaan die een gevolg zijn van haar recht op het merk, zoals bijvoorbeeld de associatie bij het publiek van haar merk met de winkel waarin zij haar zaak drijft. Ad 3: Kamper heeft gesteld dat hij de woorden „Kamper naast C & A" in zijn advertenties moest opnemen om de ligging van zijn winkel aan te duiden. Het is echter niet in te zien, dat dit op geen andere wijze zou kunnen geschieden. De wijze waarop hij de woorden „naast C & A" gebruikt — terstond achter en met even grote letters als zijn eigen naam, niet bij zijn adres — wordt in ieder geval niet gerechtvaardigd door zijn beweerde behoefte aan een plaatsaanduiding van zijn winkel. De grieven kunnen derhalve geen van alle tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden. Dit vonnis moet daarom worden bekrachtigd en Kamper moet als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. RECHTDOENDE:
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; Veroordeelt appellant in de kosten op het geding in hoger beroep gevallen, aan de zijde van geïntimeerde tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 600,— (zeshonderd gulden). Enz.
Nr 52. President Arrondissements-Rechtbank te Arnhem, 9 oktober 1973. (Aldomet) (Mr J. Schaafsma) Artt. 56 en 289 e.v. W.v.B.Rv. Verstekvonnis in kort geding waarbij aan drie artsen wegens merkinbreuk een verbod wordt opgelegd. Ondanks rauwelijkse dagvaarding gedaagden in de kosten veroordeeld. De President is van oordeel, dat voorafgaande sommatie aan deze artsen in dit geval niet nodig was geweest. Ging er van uit dat gedaagden precies wisten aan welke hoogst bedenkelijke handelingen zij zich jegens eiseres en jegens hun patiënten hadden schuldig gemaakt. Merck Sharp & Dohme B.V. te Haarlem, eiseres, procureur Mr J. G. de Vries Robbé, tegen
1. XteA,
2. IJ te B en 3. Z te C, gedaagden, niet verschenen. De President, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
De door eiseres aan haar vordering ten grondslag gelegde en in de dagvaarding vermelde feiten zijn niet weersproken en staan derhalve in dit geding vast. Zij wettigen de verzochte tussenkomst.
Blz. 192
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Wij ontvingen voor de aanvang van de behandeling van deze zaak ter terechtzitting een op 2 oktober 1973 gedateerde door de arts X te A — de gedaagde sub 1 — ondertekend schrijven, dat bij de gedingstukken is gevoegd en waarin deze arts namens de belangengemeenschap: X - IJ - Z onze aandacht vraagt voor het volgende: „Indien Merck Sharp & Dohme B.V., in de plaats van — onverwachts en geheel zonder voorafgaande waarschuwing — een kort geding tegen ons aan te spannen, ons had verzocht de door hen gelaakte handelingen te staken, zouden wij hieraan onmiddellijk gevolg hebben gegeven; zodat een kort geding in het geheel niet nodig was geweest. Wij menen dan ook dat het niet billijk zou zijn ons te veroordelen in de kosten van het geding." Eiseres erkent, dat zij gedaagden rauwelijks heeft gedagvaard. Met eiseres zijn Wij van oordeel, dat een voorafgaande sommatie aan deze artsen in dit geval niet nodig is geweest. Wij gaan ervan uit, dat gedaagden precies wisten aan welke hoogst bedenkelijke handelingen zij zich en jegens eiseres en jegens hun patiënten hebben schuldig gemaakt. Het enkele feit dat zij thans na het uitbrengen van de dagvaarding die handelingen zouden hebben gestaakt, noopt op zich niet tot een achterwege laten van een kostenveroordeling. Nu gedaagden als de in het ongelijk gestelde partij moeten worden beschouwd, zullen Wij hen als na te melden in de gedingkosten veroordelen. RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN BIJ VERSTEK:
1. Verbieden gedaagden in het algemeen inbreuk te maken op het merk „Aldomet", op welk woordmerk eiseres in de Benelux de uitsluitend rechthebbende is, en meer speciaal dat merk „Aldomet" te gebruiken voor niet van eiseres afkomstige waren, gelijk of soortgelijk aan die waarvoor dat merk is ingeschreven; 2. Veroordelen gedaagden om bijwege van dwangsom aan eiseres te betalen een bedrag van f 10.000,— voor iedere overtreding van het sub 1 omschreven verbod of — naar keuze van eiseres — een bedrag van f 10,— voor ieder tablet of andere eenheid, waarmee gedaagden dat verbod overtreden; ^ 3. Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad; 4. Veroordelen gedaagden in de kosten van dit geding, aan de zijde van eiseres tot deze uitspraak begroot op zeshonderd zestig gulden (f 660,—); enz.
Nr 53. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 15 juli 1974. Voorzitter: Ir J. Dekker; Buitengewone leden: Ir J. van Bekkum en Mr J. J. de Reede. Art. 1 Rijksoctrooiwet. Uitvinding aangenomen. Weliswaar vindt een deskundige in de artikelen van Joel en van Leiner es. algemene aanwijzingen, dat men een telefoonschakelstelsel met behulp van bepaalde computers en bepaalde computertechnieken zou kunnen besturen, doch een deskundige kon in die artikelen niet voldoende gegevens aantreffen voor het ontwerpen van het schakelstelsel volgens de aanvrage. Er was nog veel baanbrekend ontwikkelingswerk nodig om, uitgaande van die algemene aanwijzingen, onder gebruikmaking van de techniek van een opgeslagen programma het schakelstelsel volgens de aanvrage te ontwikkelen. Art. 25, lid 4 Rijksoctrooiwet. Opposante heeft in haar memorie van grieven en ter zitting bezwaren ontleend aan een aantal litteratuurplaatsen, die niet in haar bezwaarschrift noch in de open-
15 oktober 1974
baargemaakte beschrijving van de aanvrage zijn vermeld en kan daarom in die bezwaren niet worden ontvangen, evenmin als in bezwaren op grond van litteratuurplaatsen waarop zij eerst in de memorie van grieven „de aandacht heeft gevestigd" zonder toe te lichten welke bezwaren zij aan die litteratuurplaatsen beoogt te ontlenen. De Afdeling van Beroep verklaart ook het bezwaarschrift van de eerste opposante alsnog ten dele gegrond, hoewel deze niet in beroep is gekomen. Beslissing nr 2416/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 231.869. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante II-appellante bij monde van de octrooigemachitigde Ir L. H. G. M. Bauwens, vergezeld door de Heren Dipl.-Ing. H. Höschler, Dipl.-Ing. K. P. Schmidt en F. H. Janssen; en aanvraagster bij monde van de octrooigemachtigde Ir R. Schuursma, vergezeld door de Heren Prof. Ir J. L. de Kroes en J. C. Albrecht; Behoorlijk opgeroepen, doch niet verschenen opposante I; enz. Overwegende, dat de aanvrage in het kort gezegd betrekking heeft op een schakelstelsel voor communicatiedoeleinden met een besturingsinrichting, die op haar beurt volgens een programma wordt bestuurd; enz. Overwegende dienaangaande: dat de Afdeling van Beroep van oordeel is, dat de genoemde Joel in zijn aangehaalde artikel verschillende toepassingen van geheugens en andere, in elektronische rekenautomaten (computers) gebruikte schakelingen bij telefooncentrales heeft aangegeven; dat Joel verder weliswaar op blz. 1003 van zijn artikel het denkbeeld heeft geopperd dat men het programma van een telefooncentrale ter vervanging van een groot deel van de vaste bedrading kan opslaan in geheugen, maar dit denkbeeld in zijn artikel niet heeft uitgewerkt; dat — wat voorts het geciteerde artikel van Leiner c.s. betreft — de Afdeling van Beroep wil vooropstellen, dat de werking van het schakelstelsel volgens de aanvrage in hoofdzaak wordt bepaald door een besturingsinrichting, die is ingericht om instructiewoorden welke in de geheugeninrichting zijn opgeslagen, telkens op een voor het desbetreffende instructiewoord eigen wijze te verwerken (zoals ook in de passage in kolom 2, regels 38-44 van de openbaargemaakte beschrijving van de aanvrage is vermeld); dat dergelijke besturingsinrichtingen op zich zelf bekend waren bij computers met een programma dat in een geheugen is opgeslagen, bijvoorbeeld bij de computer die in het genoemde artikel van Leiner c.s. is beschreven; dat Leiner c.s. weliswaar op blz. 10 van hun artikel hebben aangegeven, dat deze computer kan samenwerken met elk van een groot aantal externe hulpinrichtingen en zijn hoofdprogramma kan onderbreken of wijzigen teneinde met deze hulpinrichtingen samen te werken of deze te besturen; en dat men deze computer daarom kan gebruiken voor het onderzoeken van vele gebieden van potentiële toepassing, zoals onder meer simulatie en besturing van verbindingsschalmen in een „datacommunicatienetwerk"; dat een en ander in het artikel echter niet is uitgewerkt; dat een deskundige derhalve weliswaar in de besproken artikelen van Joel en van Leiner c.s. algemene aanwijzingen kon vinden dat men een telefoonschakelstelsel met behulp van bepaalde computers en bepaalde computertechnieken zou kunnen besturen;
15 oktober 1974
BUBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 10
dat de Afdeling van Beroep echter van oordeel is dat een deskundige in die artikelen niet voldoende gegevens kon aantreffen voor het ontwerpen van het schakelstelsel volgens de aanvrage, doch dat er nog veel baanbrekend ontwikkelingswerk van aanvraagster nodig is geweest om, uitgaande van de bedoelde algemene aanwijzingen, onder gebruikmaking van de techniek van een opgeslagen programma (stored program) het schakelstelsel volgens de aanvrage te ontwikkelen; dat het daarom in het licht van de genoemde artikelen van Joel en van Leiner c.s. niet geacht kan worden voor een deskundige voor de hand te liggen het schakelstelsel volgens de aanvrage te ontwerpen; dat aanvraagster in de openbaargemaakte beschrijving van de aanvrage en wel in kolom 2, regels 33-37 heeft gesteld, dat men bij het schakelstelsel volgens de aanvrage de verkeerscapaciteit en/of het assortiment van soorten van dienstverlening op eenvoudige wijze aan de behoefte kan aanpassen; dat de tweede opposante niet heeft bestreden, dat het schakelstelsel volgens de aanvrage deze praktische voordelen biedt; dat de Afdeling van Beroep het aannemelijk acht, dat deze voordelen aanwezig zijn; dat de Afdeling van Beroep, gezien het een en ander, tot de slotsom komt dat het schakelstelsel volgens de openbaargemaakte conclusie van de aanvrage ten opzichte van de stand van de techniek die uit de besproken artikelen van Joel en van Leiner en Alexander bekend was, op een octrooieerbare uitvinding berust; enz. dat de tweede opposante behalve aan het aangehaalde Amerikaanse octrooischrift 2.723.311 en de beide hiervoor besproken boekwerken in haar memorie van grieven en ter zitting van de Afdeling van Beroep bezwaren tegen octrooiverlening voor het schakelstelsel volgens de aanvrage heeft ontleend aan een aantal litteratuurplaatsen die niet in haar bezwaarschrift noch in de openbaargemaakte beschrijving van de aanvrage zijn vermeld; dat de tweede opposante deze bezwaren na het verstrijken van de wettelijke termijn van vier maanden na de openbaarmaking van de aanvrage heeft geopperd en daarom in die bezwaren niet kan worden ontvangen; dat de tweede opposante verder op blz. 6a van haar memorie van grieven „de aandacht" op vier andere litteratuurplaatsen „heeft gevestigd", die evenmin in haar bezwaarschrift en ook niet in de openbaargemaakte beschrijving van de aanvrage zijn vermeld; dat de tweede opposante in haar memorie van grieven ook niet heeft toegelicht, welke bezwaren tegen octrooiverlening zij aan die vier litteratuurplaatsen beoogt te ontlenen; dat op elk van deze beide gronden de tweede opposante mede niet kan worden ontvangen in de bezwaren die zij op grond daarvan zou willen aanvoeren; dat de Afdeling van Beroep alle bedoelde bezwaren waarin de tweede opposante niet-ontvankelijk is, bij ambtshalve beoordeling ongegrond heeft bevonden; dat de Afdeling van Beroep ten overvloede wil opmerken, dat zij van de bedoelde litteratuurplaatsen de volgende de belangrijkste acht: enz. dat de Afdeling van Beroep, gelet op een en ander, van oordeel is dat het schakelstelsel volgens de aanvrage ook ten opzichte van de stand van de techniek die uit de vermelde artikelen van Steinbuoh en van Six en Koolhof bekend was, op een octrooieerbare uitvinding berust; dat de overige publikaties die de tweede opposante voor het eerst in beroep heeft genoemd, verder van het onderwerp van de aanvrage afstaan dan de hiervoor besproken publikaties en daarom evenmin een bezwaar tegen octrooiverlening vormen; enz. dat uit het vorenoverwogene volgt, dat het bezwaarschrift en het beroep van de tweede opposante slechts
Blz. 193
ten dele gegrond zijn, namelijk slechts voor zover zij tot een aanvulling van de bekende stand van de techniek met een bespreking van de artikelen van Joel en van Leiner en Alexander hebben geleid; dat ook de eerste opposante die artikelen in haar bezwaarschrift heeft aangehaald; dat de Afdeling van Beroep daarom ook het bezwaarschrift van de eerste opposante ten dele gegrond acht; dat de Afdeling van Beroep alsnog zal verklaren dat ook dit bezwaarschrift ten dele gegrond is, hoewel de eerste opposante niet van de beschikking van de Aanvraagafdeling in beroep is gekomen; enz.
Nr 54. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 10 juni 1974. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Mr E. van Weel en Ir Th. Schatborn. Art. 3 Rijksoctrooiwet. Appellante beoogt een bepaalde, de aandacht trekkende schittering van een siersteen en streeft hiermede een esthetisch effect na. Daartoe wordt de steen op een bepaalde wijze geslepen, zodat het probleem en de oplossing liggen in dit slijpen en de wijze waarop het geschiedt. Dit probleem en zijn oplossing liggen op het gebied van de techniek. De omstandigheid dat een esthetisch effect wordt bereikt met een uitvinding een siersteen betreffende, staat de octrooieerbaarheid der uitvinding niet in de weg. *) Beslissing nr 10.348/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 70.16373. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. H. A. Doeve, vergezeld van Mr Dr R. Wetzlar, Directeur Chemische en Metallurgische Handelmij. N.V. en Dr R. C. Wetzlar Blans; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 4 oktober 1972, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; dat de inhoud van de memorie van grieven als hier ingelast dient te worden beschouwd; dat de Voorzitter van de Afdeling van Beroep ter zitting aan de gemachtigde van appellante heeft medegedeeld, dat een nadere toelichting niet noodzakelijk leek, aangezien de schriftelijke stukken voldoende duidelijk waren; Overwegende dienaangaande: dat de door appellante voorgestelde maatregelen bestaan in het slijpen van een siersteen op zodanige wijze dat de ribben, die de facetten van de steen begrenzen, volgens een bepaald patroon worden gerangschikt; dat de Aanvraagafdeling haar beslissing heeft doen steunen op de overweging, dat van de voorgestelde maatregelen niet aannemelijk is gemaakt, dat zij enig techttiisch-funetionele betekenis hebben, en dat de maatregelen, die slechts esthetisch effect en esthetische betekenis hebben, geen uitkomst op het gebied van de nijverheid opleveren; dat appellante hier het volgende tegenover heeft gesteld: dat maatregelen, die niet meer dan esthetisch effect teweegbrengen, niettemin octrooieerbaar kunnen zijn; dat appellantes maatregelen bovendien wel degelijk een, de gebruikswaarde van het uitgevonden voorwerp vergrotend, technisch effect hebben, doordat de steen
Blz. 194
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
als gevolg van een andere rangschikking der facetten een opvallender lichtweerkaatsing krijgt — het technisch effect — hetgeen haar functie en gebruikswaarde verbetert; dat appellante nog stelt, dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een zuiver ornamentele vormgeving van een voorwerp en een vormgeving met technischfunctionele betekenis, die de gebruikswaarde van het voorwerp verbetert; dat de Afdeling van Beroep hieromtrent het volgende overweegt: dat appellante een bepaalde, de aandacht trekkende, schittering van een siersteen beoogt en hiermede, naar niet valt te ontkennen, een esthetisch effect nastreeft; dat hiertoe de steen op een bepaalde wijze wordt geslepen, zodat het probleem, waar appellante een oplossing voor heeft gezocht, ligt in dit slijpen en de wijze waarop het geschiedt; dat dit probleem en zijn oplossing op het gebied van de techniek liggen, waarmede de toepasselijkheid van de Rijksoctrooiwet vaststaat; dat de Afdeling van Beroep dan ook van oordeel is, dat de omstandigheid dat een esthetisch effect wordt bereikt met een uitvinding een siersteen betreffend, in het haar voorgelegde geval de octrooieerbaarheid dier uitvinding niet in de weg staat, indien blijkt dat aan de voor octrooiering gestelde vereisten der wet is voldaan; dat het beroep daarom gegrond is; Beschikkende: Verklaart het beroep gegrond en bepaalt, dat aan appellante f 120,— zal worden terugbetaald van het recht, dat zij voor de inschrijving van de memorie van grieven heeft gestort; Vernietigt de beschikking van de Aanvraagafdeling d.d. 4 oktober 1972, waarvan beroep; Verwijst de zaak terug naar de Aanvraagafdeling teneinde hem af te doen met inachtneming van de beslissing van de Afdeling van Beroep. Enz. (Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd. Red.) !) Vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 11 mei 1965, Bijblad I.E. 1966, nr 32, blz. 114 (met noot v. N.H., waarin ook oudere gepubliceerde beschikkingen worden besproken). (Red.).
Nr 55. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 8 mei 1974. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir H. Olij, Mr A. C. J. Stork, Drs C. M. van Battum en Mr J. J. de Reede (b.1.). Art. 6 jo. art. 7 Rijksoctrooiwet. In gevallen, dat ten aanzien van octrooiaanvragen, die dezelfde uitvinding tot onderwerp hebben, niet valt uit te maken welke van deze aanvragen als de eerste aanvrage in de zin van art. 6 van de Octrooiwet moet worden aangemerkt, kan de Octrooiraad noch aan de wet zelf, noch aan enige ongeschreven rechtsregel de bevoegdheid ontlenen om één dier octrooiaanvragen voorrang te geven boven de andere en is de Octrooiraad dan ook genoodzaakt — indien er sprake is van verschillende uitvinders, die deze octrooiaanvragen voor de door henzelf gedane uitvindingen te goeder trouw hebben ingediend — aan ieder van hen octrooi te verlenen. Indien echter de octrooiaanvragen afkomstig zijn van dezelfde uitvinder, is er in werkelijkheid slechts sprake van één enkele uitvinder, die ingevolge de bepalingen van de Octrooiwet geen andere aanspraak heeft dan voor zijn ene uitvinding één octrooi te verkrijgen.
15 oktober 1974
Door de verlening van octrooi op één der aanvragen, heeft de desbetreffende uitvinder reeds volledig verkregen datgene, dat de Octrooiwet met inachtneming van art. 6 aan de uitvinder in het vooruitzicht stelt. Beslissing nr 10317/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 273.444. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs S. Elzas; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 7 februari 1973, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; dat de beschrijving welke de Aanvraagafdeling in die beschikking heeft beoordeeld, door aanvraagster bij haar memorie van grieven door een nieuwe beschrijving is vervangen; dat daarna de gemachtigde van aanvraagster het standpunt van zijn lastgeefster ter zitting van de Afdeling van Beroep mondeling nader heeft toegelicht en verdedigd; O., dat de conclusie die de Aanvraagafdeling in haar beschikking heeft beoordeeld, door aanvraagster in beroep ongewijzigd is gehandhaafd; dat aanvraagster in die conclusie uitsluitende rechten heeft verlangd voor het volgende: Werkwijze voor het kraken van koolwaterstoffen, waarbij deze in kontakt worden gebracht met een kristallijn aluminosilicaat, dat gesuspendeerd is in en verdeeld over een poreuze matrix, met het kenmerk, dat het aluminosilicaat tenminste 0,5 equivalent waterstofionen per g atoom aluminium bevat en niet meer dan 0,25 equivalent alkalimetaalkationen per g atoom aluminium; dat destijds de voorbereider bij zijn brief van 4 februari 1972 aan aanvraagster voornamelijk het volgende heeft medegedeeld: „De onderhavige aanvrage collideert met de op naam van aanvraagster staande Nederlandse octrooiaanvragen 273.445 en 273.446 van gelijke rang. „In beide aanvragen wordt een katalysator beschreven, welke bestaat uit een kristallijn aluminiumsilicaat, gesuspendeerd in en verdeeld over een poreuze matrix, waarbij in de katalysator 0,5-1,0 equivalenten kationen per gr.at.Al aanwezig zijn en hierbij deze kationen voor 0,99 equivalenten uit waterstofionen en voor 0,01 equivalenten uit andere metaalionen dan alkalimetaalionen bestaan. Deze aanvragen beschrijven ook het toepassen van deze katalysator bij het kraken van koolwaterstoffen."; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking, waarvan beroep, de bezwaren die de voorbereider tegen openbaarmaking van de onderhavige aanvrage heeft aangevoerd, tot de hare heeft gemaakt; dat aanvraagster in haar memorie van grieven ter bestrijding van die bezwaren in hoofdzaak het volgende heeft aangevoerd: „De beschikking van de Afdeling van Beroep van 7 juni 1963, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1964, blz. 147, die de Aanvraagafdeling heeft gevolgd, is niet alleen in strijd met de toen geldende Octrooiwet, maar moet bovendien getoetst worden aan de inmiddels veranderde wet. In het geval van aanvragen van gelijke rang (respektievelijk voorrang) was een discriminatie tussen aanvragen van dezelfde aanvrager en aanvragen van verschillende aanvragers niet in overeenstemming met de Octrooiwet, zoals deze vóór 1 januari 1964 gold en een dergelijk onderscheid is nu in het geheel niet meer
15 oktober 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
te verdedigen, aangezien artikel 6 thans welbewust herzien is om de gevallen van collisie duidelijker te definiëren, waarmee echter automatisch ook minder speelruimte is opengelaten om daarin nog verder te gaan interpreteren."; O. dienaangaande: dat aanvraagster ten behoeve van de onderhavige aanvrage 273.444 een recht van voorrang heeft ingeroepen dat berust op de indiening van de overeenkomstige aanvrage 161.239 in de Verenigde Staten van Amerika op 21 december 1961; dat de Afdeling van Beroep bij openbaarmaking van de onderhavige aanvrage dat ingeroepen recht van voorrang zou kunnen erkennen; dat aanvraagster voor haar hiervoor aangehaalde Nederlandse octrooiaanvrage 273.446 een recht van voorrang heeft ingeroepen dat berust op de indiening van de overeenkomstige aanvrage 161.241, welke indiening eveneens op 21 december 1961 in de Verenigde Staten van Amerika heeft plaatsgevonden; dat dit recht van voorrang bij openbaarmaking van die aanvrage 273.446 is erkend; dat uit het vorenstaande volgt, dat de genoemde Nederlandse octrooiaanvragen ingevolge artikel 4 onder A, lid 1 van het Unieverdrag tot bescherming van de industriële eigendom, Londense tekst, en artikel 7, lid 1 van de Rijksoctrooiwet een gelijke rang hebben; dat de voorbereider in zijn hiervoor aangehaalde brief van 4 februari 1972 heeft uiteengezet, dat en op welke gronden de onderhavige aanvrage betrekking heeft op dezelfde uitvinding als de genoemde aanvrage 273.446 (die inmiddels tot het Nederlandse octrooi 132.193 heeft geleid); dat de Aanvraagafdeling die uiteenzetting tot de hare heeft gemaakt; dat aanvraagster de juistheid van die uiteenzetting in beroep niet heeft bestreden; dat ook de Afdeling van Beroep die uiteenzetting juist acht en daarom hierbij overneemt en tot de hare maakt; dat de Afdeling van Beroep het wenselijk acht, vooral met het oog op hetgeen van de zijde van appellante bij de behandeling van de aanyjage in hoger beroep inzake de door haar voorgestane uitleg van de Octrooiwet is aangevoerd, nogmaals het tot dusver door de Octrooiraad ten aanzien van de gerezen rechtsvragen ingenomen standpunt te belichten; dat vooropgesteld mag worden, dat een bescherming van de uitvinder in de zin zoals de Octrooiwet deze in het uitzicht stelt, nl. in de vorm van een uitsluitend recht, alleen dan ten volle verwezenlijkt wordt, indien de uitvinder, aan wie een octrooi is verleend, niet behoeft te duchten dat naast hem ook nog anderen als houders van een afzonderlijk octrooi voor dezelfde uitvinding, zullen kunnen staan; dat de ervaring evenwel heeft geleerd, dat het kan voorkomen dat verschillende uitvinders, ieder voor zich en zonder van elkaar iets af te weten, tot het doen van dezelfde uitvinding kunnen geraken; dat in dergelijke gevallen de mogelijkheid aanwezig is dat meer dan één van deze uitvinders de hun door de Octrooiwet gegeven gelegenheid wensen te benutten om voor de door hem, zonder bijstand van anderen gedane uitvinding, door het aanvragen van octrooi ten eigen bate een bescherming te verkrijgen, hetgeen dan noodzakelijkerwijze leiden zal tot de indiening van meer, hetzelfde onderwerp tot inhoud hebbende, aanvragen om octrooi; dat de wetgever zich deze mogelijkheid van samenloop' van octrooiaanvragen van gelijke inhoud bewust is geweest en, uitgaande van de gedachte dat het naast elkaar bestaan van afzonderlijke octrooien voor eenzelfde uitvinding indruist tegen het systeem van de Oc-
Blz. 195
trooiwet, een wettelijke regeling heeft willen treffen, die er toe moest strekken dat van een aantal op een zelfde uitvinding betrekking hebbende octrooiaanvragen er slechts één tot de verlening van een octrooi zou kunnen leiden; dat evenbedoelde wettelijke regeling haar basis heeft in art. 6 van de Octrooiwet, waarin wordt bepaald dat als de uitvinder (dat wil zeggen: hij, aan wie de wetgever liet verkrijgen van een uitsluitend recht voor zijn uitvinding in het vooruitzicht heeft willen stellen) diegene beschouwd wordt — behoudens enkele thans hier niet ter zake doende uitzonderingen — die het eerst bij de Octrooiraad een aanvrage om octrooi heeft ingediend, welke daarna overeenkomstig de voorschriften van art. 22 C, eerste lid of 25, derde lid van de Octrooiwet ter visie wordt gelegd; dat in verband met het grote gewicht dat ingevolge de rangregeling van art. 6 van de Octrooiwet aan het tijdstip van indiening van de aanvrage toekomt, in het Octrooireglement nadere voorschriften zijn gegeven aangaande de wijze, waarop dit tijdstip zal worden bepaald; dat de mogelijkheid dat voor meer dan een afzonderlijk ingediende octrooiaanvrage hetzelfde indieningstijdstip zou kunnen gelden, ten aanzien van alle octrooiaanvragen, die gedurende de tijd, waarop het Bureau voor de Industriële Eigendom ten dienste van de uitvoering van de Octrooiwet voor het publiek is opengesteld, bij genoemd bureau worden bezorgd, voldoende wordt ondervangen door het voorschrift dat op deze aanvragen bij ontvangst het tijdstip van indiening wordt aangetekend met behulp van een stempel vermeldende jaar, maand, dag, uur en minuut; dat daarentegen ten aanzien van de octrooiaanvragen, welke niet binnen de tijd dat het Bureau voor de Industriële Eigendom ten dienste van de uitvoering van de Octrooiwet voor het publiek geopend is, bij genoemd Bureau bezorgd worden, een enigszins afwijkende wijze van bepaling van het tijdstip van indiening geldt, welke met zich mede brengt dat alle octrooiaanvragen die op een dag, dat het Bureau voor het publiek is opengesteld, vóór de aanvang van de dienst zijn bezorgd, geacht worden op éénzelfde tijdstip te zijn ingediend, te weten op één minuut voor de aanvang van de dienst op die dag en voorts dat octrooiaanvragen, die op een dergelijke dag na sluiting van de dienst zijn bezorgd of wel bezorgd zijn op een dag, dat het Bureau niet voor het publiek was geopend, eveneens geacht worden op éénzelfde tijdstip te zijn ingediend, te weten te 24 uur van de dag, waarop de aanvrage werd ontvangen; dat voorts ook met betrekking tot de in Nederland ingediende octrooiaanvragen, die aan de bepalingen van het Unieverdrag van Parijs een zekere voorrangsdatum kunnen ontlenen, een bepaling van het tijdstip van indiening in het desbetreffende Unieland tot op uren en minuten nauwkeurig niet uitvoerbaar is, daar volgens de bepalingen van dit Verdrag de voorrangstermijn in gehele dagen wordt gerekend; dat als gevolg van de hierboven geschetste onvolkomenheden in de wettelijke regeling ter bepaling van het tijdstip van indiening van octrooiaanvragen, inderdaad zich gevallen zullen kunnen voordoen, dat ten aanzien van octrooiaanvragen, die eenzelfde uitvinding tot onderwerp hebben, niet valt uit te maken welke van deze aanvragen als de eerste aanvrage in de zin van art. 6 van de Octrooiwet moet worden aangemerkt; dat in zodanige gevallen, die in de praktijk slechts hoogstzelden zullen voorkomen en in abstracto hoofdzakelijk in de vorm van een speling van het toeval denkbaar zijn, de Octrooiraad noch aan de wet zelf, noch aan enige ongeschreven rechtsregel de bevoegdheid zal kunnen ontlenen om één dier octrooiaanvragen voorrang te geven boven de andere;
Blz. 196
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
dat de Octrooiraad dan ook genoodzaakt zal zijn — indien er althans sprake is van verschillende uitvinders, die deze octrooiaanvragen voor de door henzelf gedane uitvindingen te goeder trouw hebben ingediend — de aan deze uitvinders door de Octrooiwet gewaarborgde rechten toe te kennen en mitsdien aan ieder van hen een octrooi op het onderwerp van hunne identieke octrooiaanvragen te verlenen, hoezeer daardoor ook de bedoeling van de wetgever, dat voor eenzelfde uitvinding slechts één octrooi zal worden verleend, in het gedrang komt; dat inzake het thans aanhangige beroep appellante de hierboven besproken gevallen heeft aangehaald als steun voor haar stelling, dat zij naast het octrooi, verleend op haar octrooiaanvrage 273.446, ook nog recht heeft op een octrooi op haar, met genoemde octrooiaanvrage overeenstemmende onderhavige aanvrage, welke dezelfde indieningsdatum bezit als octrooiaanvrage 273.446; dat appellante er nl. op heeft gewezen dat reeds het feit dat de wetgever, ofschoon hij wist van het bestaan van gevallen, waarin dubbele octrooiering niet zou zijn te vermijden, desondanks er niet toe is overgegaan de nodige wettelijke voorzieningen te treffen om deze dubbele octrooiering in de toekomst uit te sluiten, naar haar mening voldoende duidelijk doet uitkomen, dat de wetgever blijkbaar onder de gegeven omstandigheden die dubbele octrooiering op haar plaats acht; dat appellante aan dit zg. stilzitten van de wetgever de gevolgtrekking heeft verbonden, dat er derhalve geen aan de wet in haar tegenwoordige vorm te ontlenen argument meer is om die dubbele octrooiering te weigeren in het speciale geval dat de op eenzelfde onderwerp betrekking hebbende octrooiaanvragen, welke een gelijk wettelijk indieningstijdstip bezitten, zijn terug te voeren tot eenzelfde uitvinder; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is dat appellante, dit betogende, er wel wat weinig aandacht aan schenkt dat er juist een wezenlijk verschil in situatie bestaat tussen het geval dat de naar inhoud met elkaar overeenstemmende aanvragen met gelijke indieningsresp. voorrangsdata afkomstig zijn van afzonderlijke uitvinders, die ieder voor zich zelfstandig tot hun uitvindingen zijn gekomen en het geval, dat de op eenzelfde onderwerp van uitvinding betrekking hebbende aanvragen afkomstig zijn van dezelfde uitvinder; dat toch, wanneer de indiening van een aantal, één zelfde uitvinding tot onderwerp hebbende octrooiaanvragen onder zodanige omstandigheden heeft plaatsgevonden, dat voor al deze octrooiaanvragen volgens de wettelijke regeling eenzelfde tijdstip van indiening is komen te gelden en dit resultaat zijn oorzaak heeft gehad in een gewild en daarop gericht handelen, hetzij van de des-
15 oktober 1974
betreffende uitvinder zelf, hetzij van, in overleg en met goedvinden van deze uitvinder opgetreden derden, er in werkelijkheid slechts sprake is van één enkele uitvinder, die ingevolge de bepalingen van de Octrooiwet geen andere aanspraak heeft dan voor zijn ene uitvinding één octrooi te verkrijgen; dat, wanneer nu de Octrooiraad overeenkomstig zijn tot dusver gevolgde gedragslijn bij het zich voordoen van die situatie beslist, dat slechts één van de met gelijke indienings- resp. voorrangsdata toegeruste, op eenzelfde uitvindingsonderwerp betrekking hebbende octrooiaanvragen tot octrooi kan leiden en de overige octrooiaanvragen dienen te worden afgewezen, zulks niet inhoudt dat de Octrooiraad enig aan de Octrooiwet te ontlenen aanspraak op octrooi heeft genegeerd; dat integendeel de Octrooiraad door aldus te beslissen, alleen heeft vastgesteld dat door de verlening van octrooi op één der aanvragen, de desbetreffende uitvinder reeds volledig heeft verkregen datgene, dat de Octrooiwet met inachtneming van art. 6, aan de uitvinder in het vooruitzicht stelt en dat een uitvinder, die er kans toe heeft gezien dezelfde uitvinding in een aantal octrooiaanvragen onder te brengen, die volgens de wettelijke regeling als op hetzelfde tijdstip ingediend moeten worden beschouwd, daardoor zijn aanspraak op bescherming voor zijn uitvinding niet in die zin heeft vermogen uit te breiden, dat hem tegen het systeem van de wet in, voor zijn éne uitvinding meer dan één octrooi zou moeten worden verleend; dat derhalve de Aanvraagafdeling terecht geweigerd heeft de onderhavige aanvrage openbaar te maken, gezien het feit, dat appellantes overeenkomstige aanvrage 273.446 inmiddels naar verwacht mocht worden, tot een octrooi verleend voor dezelfde uitvinding, heeft geleid; O., dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, evenals de Aanvraagafdeling van oordeel is dat de onderhavige aanvrage niet voor openbaarmaking in aanmerking komt; dat hieruit volgt, dat het beroep van aanvraagster ongegrond is; Beschikkende: Verklaart het beroep van aanvraagster ongegrond en bepaalt, dat aan haar geen gelden zullen worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar memorie van grieven heeft betaald; Bevestigt de beschikking van de Aanvraagafdeling van 7 februari 1973, waarbij xis besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage. ) J ) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd. (Red.).
LITTERATUUR Boeken. R. A., Cases and materials on patent law. Also including trade secrets, copyrights, trademarks. St. Paul, Minnesota, V.S.v.A., West Publishing Company, 1973, 1060 blz. Prijs $ 18,50. DUNNER, R. D., Court review of Patent Office decisions. New York, Matthew Bender, 1973, twee delen, 1155 blz. [Besproken door R. W. FIDDLER in The Trademark Reporter (New York) (64) jan./ febr. 1974 (1) blz. 63/4.] CHOATE,
D., en K. BARTENBACH, Patentlizenz- und knowhow-Vertrag. Sonderdruck aus: Handbuch des gewerblichen Rechtsschutzes. Keulen-Mariënburg, Verlag Dr Otto Schmidt KG, 1974, 228 blz. Prijs DM 38,—.
GAUL,
P., Copyright, patent, trademark and related state doctrines. Cases and materials. Supplement containing Statutes and problems. (Federal doctrines: patent, copyright and trademark; related states doc-
GOLDSTEIN,
15 oktober 1974
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 10
trines: trade secrets, common law copyright and unfair competition.) Chicago, Callaghan and Company, 1973, 938 en 184 blz. Prijs $ 18,50. [Besproken door R. A. CLAYTON in The Trademark Reporter (New York) (64) jan./ febr. 1974 (1) blz. 61/2.] HAMBURG, C. B., Patent fraud and inequitable conduct. New York City, Clark Boardman Company Ltd., 1973, 685 blz. Prijs $ 39,50. [Besproken door H. I. FORMAN in Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (56) juni 1974 (6) blz. 405/7.] KELBEL, G., Kommentar zur Patentanwaltsordnung. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1974, 560 blz. Prijs D M 128,—. [Besproken door W. COHAUSZ in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (76) aug. 1974 (8) blz. 487.] KOMEN, M r A., en M r D . W. F . VERKADE. Supplement
bij het Compendium van het auteursrecht. Deventer, Kluwer, 1973, 71 blz. Prijs f 11,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2799.) [Beschouwd door Mr TH. LIMPERG in Rechtsgeleerd Magazijn Themis 197'4 (3) blz. 316/ 9.] [Ook besproken door Mr S. GERBRANDY in Bijblad I.E. 1973, blz. 122/3.] LEISS, L., Verlagsgesetz. Kommentar mit Vertragsmustern. Berlijn, Wlalter de Gruyter-Verlag, 1973, 554 blz. Prijs D M 98,—. [Besproken door W. NORDEMANN in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (76) juni 1974 (6) blz. 331/2.] MANSFIELD, E., J. RAPOPORT en J. SCHNEE, Research
and innovation in the modern Corporation. Londen, MacMillan Press, 1972, 249 blz. NKOLAEV, V., Forschung und Entwicklung im Imperialismus. Berlijn, Akaderifie-Verlag, 1972, 288 blz. Prijs D M 18,—. SAMSON, B., Urheberrecht — ein kommentierendes Lehrbuch. Uni-Taschenbücher Band 24. Pullach bei München, Verlag Dokumentation. 1973, 259 blz. Prijs D M 18,80. [Besproken door P. KATZENBERGER in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (76) aug. 1974 (8) blz. 487.] SCHÜLER, R., Das betriebliche Vorschlagswesen. Planung. Durchführung. Kontrolle. München, Verlag Moderne Industrie, 1972, 226 blz. Prijs D M 36,—. SCHULZ, Zum Schutz des geistigen Eigentums im System des kanonischen Rechts. Eine rechtsvergleichende Untersuchung zum Pröblemkreis des Urheberrechts und seiner Aufgabe und Bedeutung im kanonischen Recht. München, Franz Vahlen, 1973, 227 blz. [Besproken door S. STRÖMHOLM in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1974 (4) blz. 193/4.] SCHULZE, E., Urhebervertragsrecht. Materialsammlung. Schriftenreihe der Ufita, Heft 14. Berlijn, Schweitzer Verlag, 1974, tweede druk, 510 blz. Prijs gebonden D M 98,—. STECHER, H., Erfinderrecht und Mitbenutzungsrecht nach schweizerischem Recht. Zürich, rechtsgeleerd proefschrift, 1972,179 blz.
Blz. 197
SUETENS, L. P., Beginselen van nijverheidsrecht. Kort begrip van het recht betreffende industriële en artistieke eigendom. Leuven, Acco, 1972, tweede, bijgewerkte druk, 101 blz. UNGERN-STERNBERG, J. v., Die Rechte der Urheber an Rundfunk- und Drahtfunksendungen. München, Beek, 1973, 236 blz. Prijs D M 37,80. VERLORENVANTHEMAAT, Prof. Mr P., e.a., Europees kartelrecht anno 1973. Europese monografieën 13. Deventer, Kluwer, 1973, 259 blz. Prijs f 38,50. WALZ, W. R., Der Schutzinhalt des Patentrechts im Recht der Wettbewerbsbeschrankungen — Uberlegungen zur Beschrankung der Patentlizenz unter der Geltung des GWB. Tübingen, J. C. B. Mohr (Paul Siebeck), 1973, 385 blz. Prijs D M 52,—. [Besproken door H . ULLRICH in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim/Bergstrasse) (76) febr. 1974 (2) blz. 110/1.] WEIGEL, A., Gerichtsbarkeit, internationale Zustandigkeit und Territorialitats-Prinzip im deutschen gewerblichen Rechtsschutz. Zur Abgrenzung der Begriffe. Band 76 der Schriften zum deutschen und europaischen Zivil-, Handels- und Prozessrecht. Bielefeld, Gieseking-Verlag, 1973, 185 blz. Prijs ingenaaid D M 31,50, gebonden D M 34,—. [Besproken door D . STAUDER in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juli 1974 (7) blz. 300 en door P. M E S in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (76) aug. 1974 (8) blz. 486/7.] ZIPSE, E., Patentfragen für den Elektroniker. München, Francis Verlag Emil Mayer K.G., 1974, 144 blz. Prijs D M 24,80. [Aangekondigd door Ing. H. N . ANDRIESSE in Polytechnisch Tijdschrift (e) (29) 27 juli 1974 (15) blz. 491.] Appropriate Technology and Research for Industrial Development. New York, United Nations Doe. St/ECA/152, 1972. Auteursrecht op reprografieën. Onderzoek uitgevoerd door de Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam (SEO). Amsterdam, Stichting Economisch Onderzoek, 1974, 100 blz. [Besproken door Prof. Mr H. COHEN JEHORAM in Nederlands Juristenblad (49) 20 juli 1974 (27) blz. 868/9.] Benelux-Merkenwetgeving (Beneluxverdrag inzake de warenmerken, met als bijlage de éénvormige Beneluxwet op de warenmerken, Tractatenblad 1962, nr 58) alsmede Merkenwet (Wet van 30 sept. 1893, Staatsblad nr 146, zoals die wet nader is gewijzigd) en Internationale verdragen, met regeringscommentaar, aantekeningen, wettelijke regelingen van belang voor het merkenrecht, beslissingen van de Hoge Raad en alfabetische registers, bewerkt door Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH en Mr J. A. VAN ARKEL,
delen I en II. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1974, tweede druk, delen I en II samen 522 blz. Prijs f 17,50 en f 8,50. Buma [de Vereniging het Bureau voor Muziekauteursrecht], 60 jaar in dienst van muzikaal Nederland. Amsterdam, Buma, 1974, 40 blz.
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Blz. 198
Centraal Bureau voor de Statistiek, Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland 1971. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1973, 35 blz. Prijs f 5,50. Estudios de propriedad industrial y derecho de autor en homaje a STEPHEN P. LADAS. Mexico, Revista Mexicana de la propriedad industrial y artistica, 1973, 446 blz. Patents, invention, and economie change. Onder redactie van Z. GRILICHES en L. HURWICZ.
V.S.V.A., Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1972, 309 blz. Prijs $ 11,50. [Aangekondigd door P. D. ROSENBERG in Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (56) febr. 1974 (2) blz. 126/8.] Patent- und Lizenzpolitik. München, Ifo-Institut für Wirtschaftsforschung, 1974. La propriété industrielle en Espagne, au Portugal et en Amerique Latine: guide de législation et des coutumes. Madrid, Clarke, Modet & Co, 1973, 162 blz. Losbladige uitgave. Technischer Fortschritt und Unternehmensgrösse. Grenzüberschreitende Tendenzen und supranationale Auswirkungen. Ergebnisse einer internationalen Arbeitstagung anlasslich der Hundertjahrfeier der RWTH Aachen. Onder redactie van BURKHARDT RÖPER. Dusseldorp, Verlag Handelsblatt, 1973, 293 blz. Prijs DM 44,—. Vereniging Buma en Stichting Stemra, Verslag over het jaar 1973. Amsterdam, Buma en Stemra, 1974, 36 blz. T ij d s c h r i f t a r t i k e l e n NEDERLAND Prof. Mr H., Auteursrecht en uitgavecontract. [Met Franse vertaling]. De uitgever (54) maart-april 1974 (3/4) blz. 36, 38, enz. - 48. , Tien cent auteursrechtroyalty per fotocopie [van een gehele pagina tekst]. Nederlands Juristenblad (49) 20 juli 1974 (27) blz. 862/6. HAARDT, Prof. Mr W. L., De Benelux Merkenwet en Modellenwet contra het E.E.G.-Executieverdrag. Met COHEN JEHORAM,
naschrift van Mr P. J. M. STEINHAUSER.
Nederlands Juristenblad (49) 14 sepit. 1974 (30) blz. 981/2 en 982/3. SPOOR, Mr J. H., De twee betekenissen van het woord „verveelvoudigen" in de Auteurswet 1912. Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie (105) 16 maart 1974 (5254) blz. 165-170. STEINHAUSER, Mr P. J. M., De Benelux Merkenwet en Modellenwet contra EEG - Executie Verdrag? Nederlands Juristenblad (49) 20 april 1974 (16) blz. 514/6. INTERNATIONAAL R. L., Wrongly claimed Convention Priority. The Journal Incorporating Transactions of the Chartered Institute of Patent Agents 1973 (2) blz. 344-358. ANGERT & BURMESTER, Der Erfinder und das Europaische Patent. Süddeutsche Zeitung van 18 dec. 1973. ANDREWS,
15 oktober 1974
F., Schutz für Erfindungen der „ersten pharmazeutischen Verwendung". Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1974 (4) blz. 176-180. ARRIGUCCI, M., Impact of European Economie Community Regulations on Italian Trademark Licensing. The Trademark Reporter (New York) (63) 1973, blz. 12-23. ARTHUS-BERTRAND, M., La protection des dessins et modèles dans le marché commun. Bulletin de la Chambre de Commerce et d'Industrie de Paris jan. 1974, blz. 1-2 = Le Quotidien Juridique (Parijs) 31 jan. 1974, blz. 3-4. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 april 1974 (123) blz. II-105/6.] BEIER, Prof. Dr F.-K., Internationaler Schutz von Ursprungsbezeichnungen. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) maart 1974 (13) blz. 134/9. BENEDETTI, F. DE, Le brevet europeen: les conséquences et les risques. CBI Informations (de la Compagnie des Conseils en Brevets) april 1974. [Samenvatting in Propriété industrielle bulletin documentaire (Parijs) 15 april 1974 (124) blz. II 112.] BENTHEM, Mr J. B. VAN, Convention de Munich du 5 octobre 1973—Le brevet europeen. (Considérations générales. Office europeen des brevets. Conditions de dépöt de demandes de brevet europeen. Procédure de délivrance du brevet europeen. Conditions matérielles de brevetabilité.) La Propriété industrielle (Genève) (90) febr. 1974 (2) blz. 43/9 = Industrial Property (Genève) (13) febr. 1974 (2) blz. 43/9. BOGUSLAVSKY, M., en V. SHATROV, The Soviet-French Agreement on Mutual Protection of Industrial Property Rights. AIPPI Journal of the Soviet National Group, 1972, blz. 11-17. BORGGARD, G., Die technische Information und das Europa-Patentverfahren. Süddeutsche Zeitung van 18 dec. 1973. BUNGEROTH, E., Die Pariser Fassungen des Welturheberrechtsabkommens und der Berner Übereinkunft. Archivfür Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (68) 1973, blz. 27-70. DEVAUX, M. L., Le röle de la marque dans le commerce international. Revue internationale de la propriété industrielle et artistique 1972, blz. 345-354. DIETZ, A., Die Anderang des sowjetischen Urheberrechts anlaszlich des Beitritts der Sowjetunion zum Welturheberrechtsabkommen. Film und Recht 1973, blz. 214-221. DiTTRiCH, R., Die Vertrage Österreichs mit den Europaischen Gemeinschaften und das österreichische Kartellgesetz. Österreichische Blatter für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht 1973, blz. 98-103. DOCK, M.-C, La Convention universelle sur le droit d'auteur revisée a Paris le 24 juillet 1971. Blz. 3-34 in: Etudes de propriété intellecANTONY,
tuelle, hommage a HENRI DESBOIS (Parijs,
Dalloz, 1974, 334 blz.).
15 oktober 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Dr. H., Die internationale Marke mit supranationaler Wirkung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) maart 1974 (3) blz. 133/4. EDMUNDS, G. H., HOW the Munich Conference changed the drafts [of what now is called Convention on the grant of European patents, 5 October 1974]. Bulletin de V'Union des mandataires agréés europeen en brevets juni 1974 (2) blz. 5 1 77. EPSTEIN, F., Der Schutz der Erfindungen auf dem Gebiete der Mikrobiologie. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juli 1974 (7) blz. 271/7. FORKEL, H., Zur Übertragbarkeit geheimer Kenntnisse. Blz. 105-123 in: Festschrift für LUDWIG SCHNORR VON CAROLSFELD zum 70. Geburtstag, 26. Januar 1973 (Keulen, Heymann, 1972). FREITAS, D. DE, Authors' contracts and the public interest. De uitgever (54) maart-april 1974 (3/4) blz. 55-75. FRESSONNET, P., La longue histoire du brevet europeen. CBI Informations (de la Compagnie des Conseils en Brevets) april 1974, blz. 2-7. [Samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 15 juni 1974 (128) blz. II 176/8.] GANSSER, G., Einnuss des europaischen Patents auf Forschung, Entwicklung und Fortschritt. Süddeutsche Zeitung van 18 dec. 1973. GREIF, Die zeitliohe Begrenzung des Patentmonopols und ihre Umgehung (unter besonderer Berücksichtigung der Europaïsche Gemeinschaft und des geplanten Europaischen Patents). Wirtschaft und Wettbewerb 197'4 (5) blz. 303 e.v. HTRSCH, E. E., „Goldrausch". Zur Effizienz des internationalen Urheberrechtsschutzes'. Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (69) 1973, blz. 1-46. HOUSER, Jr., R. C , en S. I. FRAHM, Technology, trade, and the law: a preliminary exploration. Law and Policy in International Business 1974, blz. 85-149. JOHANNES, H., La propriété industrielle et Ie droit d'auteur dans Ie droit des Communautés européennes. Revue trimestrielle de droit europeen (Parijs) juli-sept. 1973, blz. 369-411 en nov.-dec. 1973, blz. 557-582. [Samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1974 (121) blz. II 69-75 en 15 juni 1974 (128) blz. II 178-183]. KATZENBERGER, Dr P., Die RoUe des Zivil-, Straf- und Verwaltungsrechts bei der Bekampfung des unlauteren Wettbewerbs. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil dec. 1973 (12) blz. 700/3. KEREVE, R. A., Le droit d'auteur en Europe occidentale. Blz. 35-62 in: Etudes de propriété intellecDROSTE,
tuelle, hommage a HENRI DESBOIS (Parijs,
Dalloz, 1974, 334 blz.). KOLLE, G., Der Rechtsschutz von Computerprogrammen aus nationaler und internationaler Sicht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (75) dec. 1973 (12) blz. 611-620 en (76) jan. 1974 (1) blz. 7-20.
Blz. 199
H.-G., Österreichisches und europaisches Kartellrecht. Juristische Blatter 1973, blz. 398-416. KRAFT, A., Die Europaische Marke. Der Markenartikel (Wiesbaden) mei 1974 blz. 157-170. , Nationales Warenzeichenrecht und EWGKartellrecht in der Rechtsprechung des EuGH. Blz. 255-265 in: Beitrage zum Wirtschaftsrecht. Festschrift für HEINZ KAUFMANN zum 65. Geburtstag (Keulen-Marienburg, O. Schmidt, 1972). KRANZOW, R. R., Survival kit for trademark licensing abroad. Trademark Reporter 1973, blz. 267-282. KRETSCHMER, F., Das „Wiener Markenabkommen". Der Markenartikel 1973, blz. 524/7. KRIEGER, A., Künftiges Markenrecht — zugleich ein Beitrag zur europaischen Regelung. Der Markenartikel (Wiesbaden) 1973, blz. 262 e.v. , Die Wiener Konferenz über gewerblicb.es Eigentum. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1974 (4) blz. 151/5. LADAS, S. P., Trademark licensing and the antitrust law. Trademark Reporter (63) 1973, blz. 245-266. MASOUYÉ, L., Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuele (OMPI). Blz. 313-331 in: Etudes de propriété intellectuelle, hommage a HENRI DESBOIS (Parijs, Dalloz, 1974, 334 blz.). MOLITOR, B., Der Patentschutz als wirtschaftspolitisches Problem. (Auswirkungen des Patentschutzes auf den technischen Fortschritt und das wirtschaftliche Wachstum. Ein gesamtwirtschaftUcher Nutzen-Kosten-Vergleich sprioht zugunsten einer allgemeinen Lizenzvergabepflicht, wobei eine europaische Lösung anzustreben ist.) Wirtschaftswissenschaftliches Studium 1973, blz. 507-511. MÖLLERING, J., Zur internationalen Gemeinschaftsproduktion von Filmen. Film und Recht 1973, blz. 277-280. MULLER, M., G. SCHÖNFELD en W. SCHÖNRATH, Probleme der künftigen rechtlichen Regelung der wissenschaftlichtechnischen Zusammenarbeit zwischen den Mitgliedslandern des RGW [Rat für Gegenseitige Wirtschaftshilfe]. Staat und Recht 1972, blz. 1087-1105. NIMMER, M. B., Who is the copyright owner when laws conflict? IIC, International Review of Industrial Property and Copyright (5) 1974 (1) blz. 6272. OMMESLAGHE, P. VAN, Les articles 85 et 86 du Traite de Rome [tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap] a travers les arrêts de la Cour de Justice et les décisions de la Commission. Cahiers de Droit Europeen 1973, blz. 548-590. PAGENBERG, B. A., Patentability of computer programs on the national and international level. IIC, International Review of Industrial Property and Copyright (5) 1974 (1) blz. 143. KOPPENSTEINER,
Blz. 200
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
F. T., Die künftige Patentpolitik der europaischen Industrie. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) maart 1974 (3) blz. 111/8. , Die Bedeutung des Europaischen Patents für die Wirtschaft. Süddeutsche Zeitung van 18 dec. 1973. PETER, F.-W., Das Wekurheberrechtsabkommen und die Sowjetunion. Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel, Frankfurter Ausgabe 1973, blz. 1305/9. PFAFF, Internationale Lizenzvertrage im europaischen Internationalen Privatrecht. Aussenwirtschaftsdienst des Betriebs-Beraters 1974 (5) blz. 241 e.v. PFANNER, K., Internationale Registrierung von Warenzcichcn ' Der Betrieb 1973, blz. 1386/7. PRETNAR, Probleme des gewerblichen Rechtsschutzes in den Entwicklungslandern. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (76) juni 1974 (6) blz. 331/2. PÜSCHEL, H., Zum Wesen der Lizenz im internationalen Handelsverkehr auf dem Gébiet des Verlagsrechts und einige Schlussfolgerungen für die Rechtsstellung des Autors bei Vertragen über die Lieferung einer Teilauflage an einen Partner ausserhalb der DDR. Wissenschaftliche Zeitschrift der HumboldtUniversitat zu Berlin, Gesellschafts- und sprachwissenschaftliche Reihe 1971, blz. 125/9. RANTZEN, H. J. The protection of innovation in the common market. The Journal of the Chartered Institute of Patent Agents (3) april 1974 (7) blz. 269-272. ROTONDI, M., Effetti internazionali delle espropriazioni e nazionalizzazioni nei confronti dei marchi. Blz. 517-542 in: Scritti giuridici, deel II (Padua, Cedam). SAINT-GAL, Y., Marques: obligation d'usage en droit comparé. Blz. 229-272 in: Etudes de propriété intellectuelle, hommage a HENRI DESBOIS (Parijs, Dalloz, 1974, 334 blz.). SAVIGNON, F., Essai de présentation de données internationales en matière de brevets d'invention. Blz. 273-295 in: Etudes de propriété intellectuelle, hommage a HENRI DESBOIS (Parijs, Dalloz, 1974, 334 blz.). SCHÖNFELD, G., Die Schutzfahigkeit von komplexen Erfindungen im Patentrecht der sozialistischen Staaten. der neuerer (Ausgabe B) 1972, blz. 51/4. SCHÖNRATH, W., en M. MULLER, Zur künftigen Ausgestaltung der rechtlichen Regelung der wissenschaftlichtechnischen Zusammenarbeit (WTZ) der Mitgliedslander des RGW [Rat für Gegenseitige Wirtschaftshilfe] unter den Bedingungen der weiteren Entwicklung der sozialistischen ökonomischen Integration. der neuerer (Ausgabe B) 1972, blz. 12/3 en 19-23. SCHRICKER, G., Die Rolle des Zivil-, Straf- und Verwaltungsrechts bei der Bekampfung des unlauteren Wettbewerbs. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) dec. 1973 (12) blz. 694-700. PANEL,
15 oktober 1974
R., Das europaisohe Patenterteilungsverfahren. Mitteilungen der deutschen Patentanwdlte (65) jan. 1974 (1) blz. 2-11. , Das Abkommen über die Erricbtung einer Internationalen Klassifikation der Bildbestandteile von Marken. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1974 (4) blz. 170/2. SKAUPY, W., Wirtschaftliche und rechtliche Probleme der Franchise-Systeme in USA und Europa. Aussenwirtschaftsdienst des Betriebs-Beraters 1973 blz. 296-300. STEUP, E., en E. BUNGEROTH, Die Pariser Revisionen der internationalen Urheberrechtsabkommen. Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (68) 1973, blz. 1-25. STEUP, E., en W. TILMANN, Der Vertrag über die internationale Registrierung von Marken (TRT). Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1974 (4) blz. 155-164. STEUTERMANN, E. M., Selected antitrust aspects of trademark franchising. Kentucky Law Journal, 1972, blz. 638-670. STEWARD, S. M., The Geneva Convention for the Protection of Phonograms. Copyright 1973, blz. 110/7 = Le droit d'auteur 1973, blz. 112/9. STRASCHNOV, G., Comments on the Draft Convention against Unauthorized Distribution of ProgrammeCarrying Signals Transmitted by Satellites. Bulletin of the Copyright Society of the USA 1972, blz. 429-442. STUYT, Mr R. A. E., Edition papier — édition sonore. [Met Franse vertaling.] De uitgever (54) maart-april 1974 (3/4) blz. 76, 78, enz. - 92. TCHERVYAKOV, I., en G. TYTZKAYA, Some problems faced by developing countries in the field of legal protection of inventions. AIPPI Journal of the Soviet National Group, 1972, blz. 18-27. ULMER, E., Le droit de suite et sa réglementation dans la Convention de Berne. Blz. 89-101 in: Etudes de propriété intellectuelle, hommage a HENRI DESBOIS (Parijs, Dalloz, 1974, 334 blz.). , Das Wiener Abkommen über den Schutz typographisoher Schriftzeichen und ihre internationale Hinterlegung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1974 (4) blz. 164-170. WAELBROECK, Prof. M., Droits de propriété industrielle et régies de concurrence dans la Communauté Économique Européenne. (Brevets parallèles et importations parallèles. Brevets parallèles et ventes directes hors du territoire. Cessions de brevets et de marques. Licences exclusives.) Revue de droit intellectuel L'Ingénieur-Conseil (Brussel) (63) dec. 1973 (12) blz. 157-174. WALLACE, W., Control over the Monopoly Exercise of Copyright. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) 1973, blz. 357-360. SINGER,