17 maart 1975
•
43ste jaargang nr 3
•
Auteursrecht voorbehouden
•
Blz. 57
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN Medewerkers: Ir P. L. HAZELZET
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Patentlaan 2
•
Rijswijk (Z.H.)
•
Telefoon nr (070) 90 7616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 50,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 55,—; een afzonderlijk nummer ƒ 5,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 7,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk (Z.H.), Telefoon nr (070)90 76 16. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING Officiële mededelingen. Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. — Personeel. — Herbenoeming van buitengewone leden van de Octrooiraad. — Register van Octrooigemachtigden. — Erkenning van een tentoonstelling. — Korte Inhoud Nederlandse Indeling der Techniek en Internationale Classificatie van Octrooischriften. — Statistiek van verzoeken tot vooronderzoek en verzoeken om een beslissing tot octrooiverlening. — Stand op 1 januari 1975. Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 9. Hof Leeuwarden, 20 juni 1973, Nijenhuis/Autolava (geen inbreuk op een octrooi voor een vrachtwagen met een laaden losinrichting voor de laadbak). Nr 10. President Rechtbank Zutphen, 6 januari 1967, Veenhuis/Van der Lely (uitspraak in kort geding dat een nieuwe constructie niet valt onder een ouder vonnis, waarbij inbreuk op een constructie wordt verboden op straffe van een dwangsom) (met noot). 2. Merkenrecht. Nr 11. Hof 's-Gravenhage, 19 december 1973, Hoffmann-La Roche/Katwijk (het merk LEVIUM voor diazepamtabletten stemt niet overeen met het merk VALIUM noch met het merk LIBRIUM). Nr 12. Rechtbank 's-Graveahage, 1 juni 1973, Gaf/Ciba (de merken Univanyl en Uvinul voor chemische produkten voor bepaalde doeleinden stemmen niet overeen). 3. Auteursrecht. Nr 13. Hof Amsterdam, 21 februari 1974, Technicon/Meetpapier (geen auteursrecht op zgn. registratiepapier, d.w.z. een nog in te vullen formulier; door papier te vervaardigen en te verkopen, dat geheel overeenstemt met het papier van appellanten, verricht geïntimeerde geen daden van oneerlijke mededinging, omdat zij, gezien de aan de deugdelijkheid van het papier en de bruikbaarheid daarvan voor de specifieke apparatuur waarvoor het bestemd is te stellen eisen, geen andere weg kan volgen). 4. Handelsnaamrecht. Nr 14. President Rechtbank Breda, 19 maart 1974, Van den Brekel/Van Oosterbosch (de naam „Vlees Top Shop" wijkt weliswaar slechts in geringe mate af van de naam „De Vleesshop", maar werd door gedaagde reeds voor een slagerij te Oud-Gastel gevoerd, voordat eiseres haar slagerij „De Vleesshop" te Roosendaal opende). Nr 15. President Rechtbank 's-Gravenhage, 24 juni 1974, Stoomvaart Maatschappij Zeeland/Remeeus (de naam Zeeland Lloyd van gedaagde gelijkt verwarrend veel op de handelsnamen Stoomvaart Maatschappij Zeeland, Maatschappij Zeeland en Zeeland van eiseres). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 16. Afdeling van Beroep, 28 augustus 1974 (een Aanvraag afdeling behoort in haar beschikking tot niet-openbaarmaking of tot gedeeltelijke openbaarmaking de overwegingen te vermelden die tezamen in haar gedachtengang tot haar besluit hebben gevoerd; een Aanvraagafdeling is niet verplicht daarnaast een oordeel uit te spreken over de door aanvraagster aangevoerde argumenten, die de gronden welke de Aanvraagafdeling als doorslaggevend beschouwt, niet aantasten). Nr 17. A.V.B., 4 maart 1974 (binnen vier maanden na de openbaarmaking van een aanvrage kan een ieder tegen verlening van octrooi bezwaar maken door inzending van een met redenen omkleed bezwaarschrift; dit geldt voor alle bezwaren die een opposant op grond van de Rijksoctrooiwet tegen octrooiverlening wil maken, dus ook voor het bezwaar dat de openbaargemaakte aanvrage niet op de oorspronkelijke stukken van de aanvrage berust; de Octrooiraad beoordeelt een tardief bezwaar weliswaar ambtshalve, maar is niet gehouden zijn oordeel dienaangaande te motiveren)(met noot). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
43ste jaargang
Nr 3
Blz. 57-88
Rijswijk (Z.H.), 17 maart 1975.
Blz. 58 (VERVOLG
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 3
17 maart 1975
INHOUD)
Mededeling. De uitvinding van de kookkunst (blz. 79). Wetgeving. Ontwerp van Rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet (blz. 79). Boekbespreking. C. J. WERKMAN, Trademarks, their creation, psychology and perception, Amsterdam, 1974, door Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH (blz. 79—80/1).
Boekaankondigingen. C. T. TAYLOR en Z. A. SILBERSTON, The economie impact of the patent system, a study of the British experience, Cambridge, 1973, door Ir P. VAN WAASBERGEN (blz. 81/2). H. HODGES, Techniek in de Oudheid, Bussum, 1973, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 82). W. VAN DIJK, Merkenrecht in de Beneluxlanden, Amsterdam, 1973, door Mr L. WICHERS HOETH (blz. 82/3). Dr jur. K. SPOENDLIN, Das Markenrecht im Lichte der schutzwurdigen Interessen, Bazel, 1974, door Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH (blz. 83/4).
H. Freiherr VON GODIN, Wettbewerbsrecht, Berlijn, 19742, door Mr L. WICHERS HOETH (blz. 84). Litteratuur.
OFFICIËLE
MEDEDELINGEN
Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom.
Register van Octrooigemachtigden.
Het Bureau zal op 28 maart a.s. (Goede Vrijdag) voor het publiek gesloten zijn (kennisgeving van de Voorzitter van de Octrooiraad, tevens Directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom, ingevolge artikel 7, 2e lid, van het Reglement Industriële Eigendom).
De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Dipl. Chem.-Met. E T H F. GREVER te Hapert op 24 februari 1975 in bovengenoemd register werd ingeschreven. Erkenning van een tentoonstelling.
Personeel. Bevorderd. De heer Ir M. MARTIN, -«hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is te rekenen van 1 januari 1975 bevorderd tot hoofdingenieur voor bijzondere diensten (Koninklijk besluit van 24 januari 1975, nr 53). Benoemd in vaste dienst. De heren T. J. MINK en C. A. GORDIJN zijn met ingang van 1 maart 1975 benoemd in vaste dienst tot resp. administratief ambtenaar C 2e klasse en schrijver (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 18 februari 1975 nrs Pers./6 en 7 ) . In dienst
getreden.
De heren Ir H. M. VAN GESTEL en Ir P . K. REEK
zijn met ingang van 1 maart 1975 als ingenieur op arbeidsovereenkomst bij de Octrooiraad in dienst getreden.
Herbenoeming van buitengewone leden van de Octrooiraad. De heren Prof. Ir A. MOENS te Rhenen, Prof. Dipl.Ing. J. BEYER te Delft, Prof. Ir J. GERRITSMA te Delft en Prof. Drs P. J. VAN DEN BERG te Voorschoten, zijn met ingang van resp. 15 januari, 25 februari, 12 maart en 21 mei 1975 opnieuw voor de duur van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 11 februari 1975, nr 37).
De tentoonstelling van land- en tuinbouwmachines die de Tuinbouwbond van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond onder de naam „Nationale Werktuigendagen" op 14 en 15 mei 1975 te Liempde zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 3 februari 1975, nr 775/ 696 HADVO/O, Dir. Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten). Korte Inhoud Nederlandse Indeling der Techniek en Internationale Classificatie van Octrooischriften. In februari is voor intern gebruik bij de Octrooiraad gereedgekomen een „Korte Inhoud Nederlandse Indeling der Techniek (I.d.T.) (afgesloten editie 1 juli 1973)", waarin tevens zijn opgenomen de overeenkomstige notaties volgens de „Internationale Classificatie van Octrooischriften (Int. Cl.) (2e editie)" èn een Nederlandse vertaling van de Korte Inhoud van de „Internationale Classificatie van Octrooischriften (2e editie)", tevens voorzien van de overeenkomstige notaties volgens de I.d.T. (afgesloten editie). Deze uitgave kan als een concordantie worden gebruikt. Daar er belangrijke verschillen bestaan tussen I.d.T. en Int. Cl. in de wijze van indelen, is de aangegeven concordantie slechts globaal; de uitgave moet dan ook worden gezien als een hulpmiddel. Bovengenoemde uitgave kan ook voor gebruikers van Int. Cl. en I.d.T. buiten de Octrooiraad van belang zijn. Zij kan worden besteld bij de Documentatiedienst van de Octrooiraad en kost f 25,— (vijf en twintig gulden).
Blz. 59
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
17 maart 1975
Statistiek van verzoeken tot vooronderzoek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening. Stand op 1 januari 1975. De Octrooiwet is — zoals bekend — gewijzigd bij de Wet van 30 mei 1963, Staatsblad nr 260, die met ingang van 1 januari 1964 in werking is getreden. Daarbij zijn onder meer de artikelen 2 2 1 en 22 J in de Octrooiwet ingevoegd. Art. 2 2 1 , eerste lid, eerste zin luidt als volgt: „Indien de aanvrager of, na de terinzagelegging van de aanvrage, een ander daarom schriftelijk verzoekt, stelt de Octrooiraad een vooronderzoek in naar de bezwaren, die op grond van deze wet kunnen worden aangevoerd tegen de verlening van octrooi op de aanvrage." Art. 22 J, eerste lid, eerste zin luidt als volgt: „Na de mededeling betreffende het vooronderzoek, bedoeld in artikel 2 2 1 , vijfde lid, kan de aanvrager of, nadat een afschrift van die mededeling bij de ter inzage gelegde aanvrage is gevoegd, een ander schriftelijk aan de Octrooiraad verzoeken een
beslissing te nemen omtrent de verlening van octrooi op de aanvrage". Hier volgt een overzicht van de percentages verzoeken tot vooronderzoek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening die van 1 januari 1964 tot 31 december 1974 zijn ingediend. *) *) De aandacht van de lezer wordt erop gevestigd, dat in de aantallen, die zijn genoemd in de eerste kolom van de rubrieken VII en VIII, niet zijn begrepen octrooiaanvragen, die vóór terinzagelegging werden ingetrokken. Voor deze aanvragen werd in verband met het bepaalde in artikel IV, Ie lid onder f van de Wijzigingswet Octrooiwet 1963 (Wet van 30 mei 1963, S. 260) geen termijn als genoemd in artikel 22 K, Ie lid van de Octrooiwet, vastgesteld. De totalen van deze kolommen zijn op grond van het bovenstaande lager dan de totalen, die in de rubrieken I, III en IV zijn genoemd.
I. Verzoeken tot vooronderzoek (V.V.O.) Onbehandelde aanvragen, aanhangig op 1 januari 1964: 30141 V.V.O. ingediend in: 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970
33,4% 6,0% 3,6% 3,5% 4,5% 7,4% 6,1%
Totaal
64,5%
aanvragen ingediend in: 1964: 15 355 V.V.O. ingediend in jaar van indiening van de aanvrage in Ie kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar
1965: 1966: 1967: 1968: 1969: 1970: 1971: 1972: 1973: 1974: 17 284 18 489 17 892 18 898 19 699 19109 18 225 17 872 17 831 17 062
in procenten 27,9 7,7 4,3 2,2 2,3 2,3 5,0 12,5
27,7 6,6 4,4 2,5 1,8 1,7 4,8 12,5
28,0 6,0 4,7 2,5 2,1 1,6 5,4 11,6
28,7 5,8 4,2 2,3 1,6 2,4 4,5 12,3
30,1 5,9 3,6 1,8 2,3 1,6 4,7
29,3 6,0 3,3 2,7 1,3 1,5
28,8 5,0 3,4 2,0 1,4
26,0 6,2 2,8 2,5
25,9 4,5 3,2
24,6 5,0
23,9
64,2
62,0
61,9
61,8
50,0
44,1
40,6
37,5
33,6
29,6
23,9
II. Verzoeken tot vooronderzoek (V.V.O.) inzake premiers depots 1964: 2 149 V.V.O. ingediend in jaar van indiening van de aanvrage in Ie kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar Totaal
54,4 7,8 1,3 0,9 0,7 0,7 1,3 6,0 73,1
premiers depots in: 1965: 1966: 1967: 1968: 1969: 1970: 1971: 2 505 2 592 2 491 2 478 2 430 2 462 2313 in procenten 54,4 58,6 61,9 63,6 64,4 64,9 63,4 7,4 6,3 7,7 6,2 6,6 5,8 5,1 1,5 0,9 1,3 1,3 1,8 1,1 0,7 0,8 0,7 0,6 0,4 0,8 0,8 1,3 0,5 0,3 0,7 0,5 0,6 0,5 0,3 0,7 0,3 0,3 0,3 1,2 1,3 2,2 1,3 4,6 4,8 6,1 73,3 78,3 72,0 73,2 73,1 74,9 71,5
1972: 1973: 1974: 2 283 2 103 2 074 64,6 3,9 1,0
61,1 5,1
65,3
69,5
66,2
65,3
III. Verzoeken om een beslissing omtrent de verlening van octrooi (V.B.O.) OnbeGedeeltelijk behandelde handelde aanvragen aanvragen aanhangig aanhangig op 1 jan. 1964: op 1 jan. 1964: 17 643 30141 V.B.O. ingediend in: 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 Totaal
32,5% 6,5%
6,3% 6,9%
7,1% 6,8% 4,9% 2,9% 0,8%
4,8% 3,8% 4,5% 6,5% 8,2% 3,9% 0,6% 0,1% 45,6%
— — — 61,5%
aanvrage ingediend in: 1964: 1965: 1966: 1967: 1968: 1969: 1970: 1971: 1972: 1973: 1974: 15 355 17 284 18 489 17 892 18 898 19 699 19 109 18 225 17 872 17 831 17 062 V.B.O. ingediend in jaar van indiening van de aanvrage in Ie kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar in 8e kalenderjaar in 9e kalenderjaar Totaal
in procenten 0,6
0,3
0,3
0,5
0,4
0,3
0,3
0,2
0,4
0,9
6,0 6,6 3,7 2,2 1,9 2,6 10,2 6,6 1,2 41,6
5,2 5,4 3,4 2,3 1,7 2,1 11,1 6,9 0,4 38,8
5,3 5,6 3,4 2,4 1,7 2,6 13,0 5,6
5,1 5,2 3,6 1,9 2,3 2,6 12,6
5,3 5,2 3,0 3,1 1,8 3,5
4,6 5,1 4,0 2,0 2,3
4,1 5,8 2,8 2,6
4,7 4,9 3,5
5,7 4,6
6,1
39,9
33,8
22,3
18,3
15,6
13,3
10,7
7,0
0,9
0,9
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
Blz. 60
17 maart 1975
IV. Ingetrokken of vervallen octrooiaanvragen zonder verzoek tot vooronderzoek (V.V.O.) Onbehandelde aanvragen aanhangig op 1 januari 1964: 30 141
Aanvragen ingediend in: 1964: 15 355
1965: 1966: 1967: 1968: 1969: 1970: 1971: 1972: 1973: 1974: 17284 18 489 17 892 18 898 19699 19109 18225 17 872 17 831 17 062 in procenten
Ingetrokken of vervallen zonder V.V.O. in: 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971
! 13,9%
5,2% 6,2% 5,4% 4,7% 0,1%
Totaal
35,5%
Ingetrokken of vervallen zonder V.V.O. in jaar van indiening in Ie kalenderjaar na jaar van indiening in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar
4,8
1,3
5,6 5,4 4,6 4,1 11,4
3,1 7,1 4,8 4,9 5,3 11,5
Totaal
35,9
38,0
0,4
0,4
0,2
0,3
0,2
0,3
0,3
0,3
0,9 3,6 6,5
0,5 3,4 6,1 6,2 5,5 4,9
0,4 3,6 7,5 5,9 5,0
0,5 4,3 7,2 5,5
0,4 4,6 7,1
0,3 4,3
0,3
5,9 10,6
0,7 3,2 6,2 5,5 6,2 5,5 10,5
38,1
38,2
26,8
22,7
17,7
12,4
4,9
0,6
0,3
0,3
V. Ingetrokken of vervallen octrooiaanvragen na V.V.O. en mededeling uitslag vooronderzoek, echter zonder V.B.O. Gedeeltelijk Onbebehandelde behandelde aanvragen aanvragen aanhangig aanhangig op 1 jan.1964: op 1 jan.1964: 17 643 30 141 Ingetrokken of vervallen zonder V.B.O. in 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 Totaal
VI. Hierop ontvangen V.B.O.'s;
Aanvragen ingediend in 1964: 1965: 1966: 1967: 1968: 1969: 1970: 1971: 1972: 1973: 1974: 15 355 17284 18 489 17 892 18 898 19699 19109 18 225 17 872 17 831 17 062 in procenten
23,8% 4,2% 2,4% 2,9% 3,1% 3,3% 2,4%*, 0,6%
6,9% 4,8% 2,3% 0,7%
— — — 38,5%
— 18,9%
Ingetrokken of vervallen zonder V.B.O. in jaar van indiening in Ie kalenderjaar > 3,1 na jaar van indiening in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar 3,0 in 4e kalenderjaar 2,2 in 5e kalenderjaar 1,7 in 6e kalenderjaar 1.3 in 7e kalenderjaar 6,0 in 8e kalenderjaar 2,2 in 9e kalenderjaar 1,9 21,4 Totaal
1,0 2,1 3,2 2,1 1,8 2,2 5,9 4,0 0,1 22,4
0,1 0,9 2,2 3,0 2,4 1,6 2,0 6,5 2,0
0,1 1,0 1,9 3,1 2,2 2,3 2,0 5,7
0,1 0,9 1,8 3,1 2,4 2,3 1,8
0,1 0,7 2,3 3,4 2,5 1,9
0,1 0,8 2,0 3,2 1,9
0,1 0,6 2,1 2,3
0,8 1,8
—
0,1 0,7
—
20,7
18,3
12,4
10,9
8,0
5,1
2,6
0,8
—
Aantallen verzonden mededelingen over de uitslag van het vooronderzoek, in 1964: 8 179
in 1965: 7 689
in 1966: 7 605
in 1967: 7 920
in 1968: 8 234
in 1969: 10 461
in 1970: 10 352
in 1971: 10 656
in 1972: 11483
in 1973: 11042
in 1974: 10183
in procenten in in in in in in in in in in in
1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974
t/m 1974
2 016(24,6) 1 585 (19,4) 1511(19,6) 464 ( 5,7) 1 433 (18,7) 1 555 (20,4) 542 ( 7,0) 1 434 (18,8) 1 465 (18,5) 297 ( 3,6) 347 ( 4,5) 484 ( 6,4) 1 431 (18,1) 1 763 (21,4) 300 ( 3,7) 288 ( 3,8) 456 ( 5,7) 1 559 (18,9) 2 361 (22,6) 304 ( 4,0) 301 ( 3,7) 280 (3,6) 449 v. 5,5) 2 200(21,0) 2 484 (24,0) 279 ( 3,6) 231 ( 3,1) 434 ( 5,3) 176 (2,2) 232 ( 2,8) 470 ( 4,5) 1 937 (18,7) 2 652 (24,9) 406 ( 5,3) 201 ( 2,6) 94 ( 1,1) 278 ( 3,5) 273 ( 3,3) 433 ( 4,1) 452 ( 6,0) 126 ( 1,7) 681 ( 6,6) 2 257 (21,2) 2 912(25,4) 2(-) 525 ( 6,6) 242 ( 2,7) 208 ( 2,0) 89 ( 1,1) 448 ( 4,2) 2 263 (19,7) 3 538 (32,0) 265 ( 2,5) -(-) -(-) 125 ( 1,7) 540 ( 6,6) 420 ( 4,0) 363 ( 3,3) 616 ( 5,3) 1993(18,1) 3 301 (32,4) 393 ( 3,8) -(—) — ( ) — (-) 5 493 (67,1) 4 948(64,4) 4 734 (62,2) 4 736 (59,9) 5 058 (61,4) 6 092 (58,2) 5 760 (55,6) 5 720 (53,6) 5 791 (50,4) 5 531 (50,1) 3 301 (32,4)
VII. Aantal op 1 januari 1964 voor een gedeelte behandelde octrooiaanvragen (vooronderzoekrapport reeds geschreven), dat in onderstaande perioden de grens van zeven jaren (art. 22 K Rijksoctrooiwet) passeerde. Procedure voortgezet met een V.B.O.
Ingetrokken of vervallen zonder V.B.O.
I
II
III
I
II
III
totaal
meer dan drie maanden vóór het einde van de termijn van zeven jaren
binnen drie maanden vóór het einde van de termijn van zeven jaren
totaal
vóór het einde van de termijn van zeven jaren
vervallen wegens het verstrijken van de termijn van zeven jaren
1966: 3 499 1967: 4 518 1968: 4663 1969: 3 221 1970: 888
2429(69,4%) 3 012 (66,7%) 3 002 (64,4%) 1 970 (61,2%) 491 (55,3%)
1 899 (54,3%) 2 455 (54,4%) 2455(52,7%) 1 545 (48,0%) 342(38,5%)
530(15,1%) 557 (12,3%) 547 (11,7%) 425 (13,2%) 149 (16,8%)
1 070 (30,6%) 1506(33,3%) 1 661 (35,6%) 1 251 (38,8%) 397 (44,7%)
648 (18,5%) 690(21,9%) 1 181 (25,3%) 940 (29,2%) 304(34,2%)
422(12,1%) 516(11,4%) 480(10,3%) 311 ( 9,6%) 93 (10,5%)
t/m 1970: 16 789
10 904 (64,9%)
8 696(51,8%)
2 208(13,1%)
5 885(35,1%)
4 063 (24,2%)
1 822 (10,9%)
in in in in in
<
VIII. Aantal op 1 januari 1964 onbehandelde c.q. na 1 januari 1964 ingediende octrooiaanvragen, dat in onderstaande perioden de grens van zeven jaren (art. 22K Rijksoctrooiwet) passeerde. Ingetrokken of vervallen zonder V.V.O.
V.V.O. ingediend I
totaal
II
III
IV
V.B.O. vóór het einde van de termijn van zeven jaren
termijn van zeven jaren opgeschort, omdat het vooronderzoek niet tijdig was (art. 22Kgevallen ROW) toestand op 1-1-1975
V.B.O. na het einde van de termijn van zeven jaren (in gevallen III tot op heden)
1966: 571 1967: 1771 1968: 4402 1969: 8 669 1970: 13 462 1971: 15 328 1972: 16 733 1973: 18 444 1974:17 926
371 (65,0%) 1 216 (68,7%) 2 880 (65,4%) 5 793 (66,8%) 9 157(68,0%) 9 817(64,0%) 10 272(61,4%) 11473(62,2%) 11119(62,0%)
126(22,1%) 499 (28,2%) 1 407 (31,9%) 2 903(33,5%) 4 702(34,9%) 4 744 (30,9%) 4 757 (28,4%) 5 288 (28,7%) 5 254(29,3%)
t/m 1974: 97 298
62 098(63,8%)
29 680(30,5%)
in in in in in in in in in
— — — _ —
V
I
II
III
Ingetrokken of vervallen tot op heden
totaal
vóór het einde van de termijn van zeven jaren
vervallen wegens het verstrijken van de termijn van zeven jaren
2 — 18(0,1%) 148 ( 0,8%) 1806(10,1%)
153(26,8%) 419 (23,7%) 733 (16,7%) 1 403 (16,2%) 1 091 (12,6%) 1814(11,9%) 1842(11,0%) 2 297(12,4%) 928 ( 5,2%)
92(16,1%) 298 (16,8%) 740 (16,8%) 1487(17,1%) 2 764^20,5%) 3 257 (21,2%) 3 655 (21,9%) 3 740(20,3%) 3 131 (17,4%)
200 (35,0%) 555(31,3%) 1522(34,6%) 2 876 (33,2%) 4 305 (32,0%) 5 511(36,0%) 6 460(38,6%) 6 964 (37,8%) 6 807 (38,0%)
127 (22,2%) 363 (20,5%) 1069(24,3%) 2 080 (24,0%) 3 250 (24,2%) 4201(27,4%) 4 966(29,7%) 5 477 (29,7%) 5 383 (30,0%)
73 (12,8%) 192(10,8%) 453 (10,3%) 796 ( 9,2%) 1 055 ( 7,8%) 1 310 ( 8,6%) 1 494 ( 8,9%) 1487( 8,1%) 1 424 ( 8,0%)
1 974 ( 2,0%)
11280(11,6%)
19 164 (19,7%)
35 200 (36,2%)
26 916 (27,7%)
8 284( 8,5%)
— — _ —
Blz. 62
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
17 maart 1975
JURISPRUDENTIE Nr 9. Gerechtshof te Leeuwarden, Eerste Kamer, 20 juni 1973. President: Mr J. G. Beversluis; Raden: Mrs J. Meursing en P. L. Waardenburg. Art. 43 Rijksoctrooiwet. Octrooi 128 236 — Vrachtwagen met een laad- en losinrichting voor de laadbak. Geen inbreuk. Pres.: is het geheel eens met de stelling, dat het octrooi verleend is voor de combinatie van kenmerken a) en b). Gezien moet worden naar het wezen van de uitvinding. Gedaagde maakt inbreuk op het wezen van de uitvinding. Hof: legt een zevental technische vragen voor aan de Octrooiraad, die deze beantwoordt, waarop het Hof beslist dat er geen inbreuk is, en het vonnis van de President vernietigt. D. Nijenhuis te Fluitenberg, gemeente Hoogeveen, appellant, procureur Jhr Mr J. C. Stoop, tegen de rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap naar Fins recht Autolava OY te Raisio, Finland, geïntimeerde, procureur Mr C. H. Beekhuis. a) President Arrondissements-Rechtbank te Assen, 30 november 1971 (Mr W. H. T. C. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg). De President, enz. Partijen strijden over de vraag of gedaagde [Nijenhuis Red.] door in en voor zijn bedrijf vrachtwagens te voorzien van een door hem vervaardigde laad- en losinrichting voor de laadbak al dan niet inbreuk maakt op het aan eiseres verleende octrooi (Nederlands octrooi) 128236. Kennis genomen hebbende van het op dit octrooi betrekking hebbende octrooischrift en in aanmerking nemende de toelichtingen, welke partijen daarop hebben gegeven, is het Ons duidelijk, dat het octrooi betrekking heeft op een laad- en losinrichting voor een laadbak van een vrachtauto, welke inrichting — naast andere thans niet zozeer in aanmerking komende kenmerken, zoals het toepassen van een kipbrug — twee kenmerken bezit, n.L: a. de aan de voorzijde van de laadbak aangebrachte groeven zijn uitgevoerd als -kabelleidorganen, die tezamen met de groeven in de leirollen een nagenoeg gesloten kanaal vormen, welke groeven tijdens het op- en afladen van de laadbak de functie hebben de trekkabels op hun plaats — n.L in die groeven — te houden en welke kanalen daartoe speciaal dienst doen tijdens het ogenblik dat de laadbak het chassis verlaat of daarmede bij het opladen weer in aanraking komt; b. het systeem dat in langsrichting aan de laadbak verschuifbare haken zijn aangebracht, die zodanig onderling zijn gekoppeld dat bij verschuiving van de ene haak de andere zich daarnaar richt, waardoor uiteindelijk een gelijk aantrekken of vieren van de kabels wordt gewaarborgd. Partijen zijn het er over eens dat gedaagde het kenmerk a in zijn geheel toepast en dat gedaagde wat betreft kenmerk b om het uiteindelijk gelijk aantrekken en vieren der kabels te waarborgen, een op de kipbrug aangebracht differentieel toepast. Eiseres stelt nu ten aanzien van dit differentieel dat het verschil — differentieel tegenover verschuifbare haken met onderlinge koppeling — met betrekking tot het wezen der in het octrooi beschermde uitvinding irrelevant is, immers niet anders is dan de vervanging van
een onderdeel door een bovendien als zodanig reeds bekend technisch equivalent ervan, hetwelk tot hetzelfde doel wordt toegepast. Eiseres wijst in dit verband op de desbetreffende jurisprudentie, waaruit naar voren komt dat beslissend is de beantwoording van de vraag of het vervangend onderdeel een zelfde of een andere functie heeft. In casu heeft volgens eiseres het vervangende onderdeel geheel dezelfde functie en kan niet worden gesteld, dat toepassing van een differentieel beter en/of goedkoper is dan de in het octrooischrift aangegeven constructie. Gedaagde heeft hier tegenover gesteld, dat uit het verleningsdossier blijkt, dat aan kenmerk a geen zelfstandige betekenis toekomt en dat dit op zichzelf — als zijnde voorbekend — niet beschermd is en dat zelfs de bescherming hiervoor uitdrukkelijk is geweigerd. Na deze afwijking heeft eiseres haar octrooi-aanvrage gewijzigd en heeft zij bescherming gevraagd voor de combinatie van de kenmerken a en b. Het octrooi is daarom verleend op de combinatie van de beide kenmerken en als stand van de techniek wordt uitgegaan van het Franse octrooi 540.618. Gedaagde betoogt dan verder dat de constructie van gedaagdes laad- en losinrichting deze combinatie niet heeft. Wel is waar heeft gedaagde het uit de stand der techniek reeds bekende kenmerk a toegepast, maar volgens gedaagde ontbreekt het cruciale kenmerk b bij gedaagde ten enen male. Gedaagde voorziet zijn laadbakken van vaste bevestigingshaken. Deze zijn dus niet verschuifbaar, terwijl ook de volgens het octrooi noodzakelijke verbindingskabel ontbreekt. Tengevolge hiervan wordt bij gedaagdes constructie dan ook het door eiseres beoogde doel niet bereikt. Bij gedaagde wordt bij scheve stand van de laadbak ten opzichte van de vrachtauto wel eerst een kabel strak getrokken, maar zodra deze kabel strak is, wordt door de werking van het differentieel eerst de slappe kabel verder opgewonden, totdat beide kabels even strak zijn. In tegenstelling tot de geoctrooieerde constructie vindt — zo betoogt gedaagde — de verevening tussen de beide kabels niet plaats vóórdat de ophaallier in werking wordt gesteld, doch eerst nadien. Tot haar theorie dat gedaagdes constructie een technisch equivalent van de geoctrooieerde constructie zou zijn, kan eiseres dan ook volgens gedaagde alleen komen door het in strijd met de waarheid te doen voorkomen alsof zij de eerste is geweest die het probleem heeft onderkend. Dit algemene probleem en de mogelijke oplossingen ervan zijn van ouds bekend, hetgeen volgt uit de door gedaagde overgelegde octrooischriften betrekking hebbende op het Franse octrooi 540.618 en het Amerikaanse octrooi 1.567.478. Ten aanzien van de standpunten van partijen kunnen Wij zeggen, dat Wij het geheel eens zijn met de stelling dat het octrooi is verleend op de combinatie van de kenmerken a en b. De stand van de techniek — het Franse octrooi, kenmerk a,—die niet geheel voldeed—zie regels 14 t/m 28 van het octrooischrift — had een aanvulling nodig om het geheel goed te kunnen laten functioneren. Dit moest zijn een methode om te bewerkstelligen dat speciaal bij het opladen van de laadbak op het chassis de beide kabels gelijk zouden trekken. Hiervoor is door eiseres een methode gevonden, die op zich zelf zeker niet exceptioneel is. Zoals gedaagde ook heeft opgemerkt, heeft eiseres feitelijk tot stand gebracht dat de beide kabels tot één kabel worden. Met één kabel, welke door de kipbrug wordt geleid, is hetzelfde resultaat te bereiken. (Eén kabel is uiteraard onpraktisch, omdat de laadbak na afgeladen te zijn ergens blijft staan, maar
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
met een kabel met een onderbreking — stel haken — zou het ook kunnen). Gedaagde heeft iets anders gedaan. Hij heeft een differentieel aangebracht. Naar Ons oordeel moet echter niet worden gekeken naar de beweegbare haken en de verbindingskabel van de één en naar het differentieel van de ander. Gezien moet worden naar het wezen van de uitvinding. Toen eiseres voor het probleem stond dat in het algemeen de kabels ongelijk trekken en daardoor moeilijkheden werden veroorzaakt, heeft zij moeten denken: „Als ik maak dat, vóórdat beide kabels werkelijk kracht gaan uitoefenen op de laadbak, deze kabels zich richten, zodat ze daarna gelijk trekken, ben ik er". Eiseres koos — vond uit in combinatie met kenmerk a — de verschuifbare haken en verbindingskabel. Op zich zelf zijn deze onderdelen van weinig belang. Zeker kan niet worden gezegd dat deze niet bekend waren naar de stand van de techniek. Het wezen van de uitvinding is echter niet die kabel met die haken, maar het feit dat de combinatie van de toepassing van die haken en kabel samen met de uit het octrooi bekende techniek een goed resultaat gaf. Wat betreft gedaagde moet men ook niet kijken naar het differentieel, dat in de stand van de techniek ook al lang bekend is, maar naar het wezen van de constructie, die duidelijk hetzelfde bewerkt als eiseresses haken en kabel. Wij zijn het daarom bepaald niet eens met gedaagdes stelling dat zijn oplossing van het probleem anders ligt dan die van eiseres en met name niet met de stelling dat bij gedaagde in tegenstelling tot de geoctrooieerde constructie de verevening tussen de beide kabels niet plaats vindt vóórdat de ophaallier in werking wordt gesteld, doch eerst nadien. Juist is, dat bij gedaagde bij het inwerkingstellen van de ophaallier de beide trommels een onderling verschillende snelheid kunnen hebben, maar dat is naar Ons oordeel niet het wezen van de zaak; de verevening van de kabels heeft bij gedaagde niet plaats nadat de ophaallier in werking is gesteld en bij eiseres voordien. De situatie is toch zo dat, als de lier in werking is gesteld: bij eiseres de meest strakfe kabel de verbindingskabel doortrekt totdat beide kabels gelijk gespannen zijn; bij gedaagde de weerstand, welke de meest vaste kabel ondervindt, bewerkt dat de andere sterker wordt aangetrokken. De beide constructies functioneren — zij het intern op iets andere wijze — op hetzelfde ogenblik en met geheel hetzelfde resultaat. Het feit, dat het differentieel is aangebracht op een andere plaats dan de verbindingskabel, is van geen belang. Van het differentieel kan worden gezegd, dat het voor het beoogde doel wellicht een wat onnodig ingewikkelde constructie is. Aan de combinatie van beide kenmerken is het octrooi verleend. Bij gedaagde ontbreekt naar het wezen van de uitvinding gezien, het kenmerk b naar Ons oordeel niet. Het bovenoverwogene brengt met zich mede dat de vordering voor toewijzing vatbaar is. Gedaagde heeft enig bezwaar gemaakt tegen de aanvulling van de eis, aanvoerende dat bij toewijzing van de eis, zoals deze is aangevuld, hij niet weet wat voor laadbakken hij dan nog wel zou mogen maken. Naar Ons oordeel behoeft gedaagde daarvoor niet bevreesd te zijn, mits hij nalaat laadbakken te maken, die in een of meer onderdelen inbreuk maken op het Nederlands octrooi nr. 128236. RECHTDOENDE:
Verbieden gedaagde verder inbreuk te maken op het Nederlands octrooi no. 128236 van eiseres, zulks op straffe van een dwangsom van ter keuze van eiseres,
Blz. 63
ofwel f 10.000,— voor elke dag of gedeelte daarvan, waarop gedaagde het verbod overschrijdt, ofwel f25.000,— per vrachtauto, voorzien van een laad- en losinrichting voor een laadbak of gedeelte daarvan, daaronder begrepen hiertoe bestemde althans geschikte laadbakken, waarmede of met betrekking waartoe het verbod door gedaagde wordt overschreden; Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f300,— voor salaris en f79,10 voor verschotten. Enz. b) Tussenarrest Gerechtshof Leeuwarden, 3 mei 1972. President: Mr J. G. Beversluis; Raden: Mrs L. J. M. Reynders en J. Meursing. Het Hof, enz. In rechte: Overwegende dat Nijenhuis acht grieven aanvoert, welke luiden: Grief I: Ten onrechte las de President het in het litigieuze octrooischrift als stand der techniek genoemde Franse octrooi 540.618 onjuist en zag hij daarbij over het hoofd dat dit Franse octrooi reeds de combinatie van kenmerk a) met een van een differentieel voorziene lieras voor het ophalen van de laadbak openbaarde; Grief II: Ten onrechte formuleerde de President in afwijking van de duidelijke tekst van het litigieuze octrooischrift het doel der geoctrooieerde uitvinding te ruim en overwoog en besliste hij dat dit doel ook bij Nijenhuis's constructie werd bereikt; Grief III: Ten onrechte liet de President na om te onderzoeken, of de door Nijenhuis toegepaste constructie berustte op dezelfde uitvindingsgedachte als het litigieuze octrooi en nam hij dit impliciet als vaststaande aan; Grief IV: Ten onrechte sloeg de President bij de vaststelling van de beschermingsomvang van het litigieuze octrooi geen acht op de vóórbekende stand der techniek; Grief V: Ten onrechte breidde de President het wezen van de geoctrooieerde uitvinding buiten de duidelijke tekst van het octrooischrift om zo ruim uit, dat daaronder ook viel materie, die reeds uit de stand der techniek bekend was en per definitionem dus nimmer onder de beschermingsomvang van het octrooi kon vallen; Grief VI: Ten onrechte overwoog en besliste de President dat Nijenhuis's constructie een toepassing van de geoctrooieerde uitvinding bevatte; Grief VII: Ten onrechte stond de President de tijdens het pleidooi gevraagde vermeerdering van eis toe; Grief VIII: Ten onrechte wees de President de vordering van Autolava toe; 0 . met betrekking tot de grieven I tot en met VI, welke het Hof voorshands gezamenlijk zal behandelen: dat deze grieven, gezamenlijk betreffende de beschermingsomvang van het litigieuze Nederlandse octrooi, de in het desbetreffende octrooischrift beschreven stand van de techniek en het wezen van de door Nijenhuis toegepaste constructie, bezien in het licht van de op de grieven gegeven toelichting, de hierna te formuleren, voor de beslissing in deze zaak relevante vragen oproepen, welke deels reeds door partijen ter discussie zijn gesteld doch verschillend beantwoord, deels ambtshalve door het Hof als een antwoord vergend worden aangemerkt; dat deze vragen zijn de volgende: 1. welke is de aard, zomede de uitwerking — in het bijzonder met betrekking tot de spanning van de in het
Blz. 64
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
betrokken octrooischrift bedoelde kabels (23), alsmede met betrekking tot de volgorde waarin deze spanning in die kabels wordt opgewekt en waarin deze kabels, bij het op het voertuig trekken van do bak, die bak in beweging brengen — van het in het Franse octrooischrift 540.618, bladzijde 2 kolom 2, regel 72-76 beschreven „differentie!", a.1): voorzover een en ander uit bedoeld octrooischrift is af te leiden, en, voorzover dit octrooischrift in dat opzicht niet duidelijk is, a.2): naar in redelijkheid moet worden aangenomen; b): in vergelijking met het differentieel in de door Nijenhuis toegepaste constructie; 2. moet worden aangenomen dat bij de beschrijving van het nadeel, gelijk weergegeven in het Nederlandse octrooischrift 128236, kolom 1, regel 14-28, in aanmerking is genomen de aanwezigheid en aard en uitwerking van het in de uit het voormelde Franse octrooischrift bekende constructie aanwezige, hierboven sub 1 bedoelde „différentiel"; 3. doet het sub 2 vermelde nadeel zich ook voor bij de door Nijenhuis toegepaste constructie; 4. kan de werking van het in de constructie van Nijenhuis toegepaste differentieel met zich mede brengen of brengt deze noodzakelijkerwijze met zich mee dat, indien na het inwerking stellen van de lier slechts één kabel strak is komen te staan, bij voortgezette werking van de lier de door middel van de strakstaande kabel op de bak uitgeoefende kracht de bak reeds in beweging doet komen voordat ook de andere kabel strak komt te staan; 5. is met de „geleidend (e) beweegbaar (heid)" als vermeld in de conclusie van het Nederlandse octrooischrift 128.236 bedoeld een met de verschuifbaarheid van de bevestigingsorganen (8) verband houdende en voor die verschuifbaarheid noodzakelijke beweegbaarheid ten opzichte van het in die conclusie bedoelde, voor de beantwoording van deze vraag als vast en onbewegelijk aan te nemen „nagenoeg gesloten kanaal"; 6. moet de omstandigheid dat het sub 5 bedoelde, door de in voormeld Nederlands octrooischrift met 14 en 17 aangeduide groeven gevormde „nagenoeg gesloten kanaal" een beweging van de kabels als aldaar bedoeld toelaat als „nieuw" worden aangemerkt ten opzichte van de (enkele) aanwezigheid van de onderscheiden groeven, beschreven in gemeld Nederlands octrooischrift, kolom 1, regels 9 en 11; 7. is er een omstandigheid welke steun kan geven aan de stelling van Nijenhuis dat bij de inrichting van Autolava de verevening tussen beide kabels plaats vindt vóórdat de lier in werking wordt gesteld, en welke kracht zou die verevening dan bewerkstelligen; dat het Hof, alvorens verder te beslissen, overeenkomstig Nijenhuis's suggestie in hoger beroep op de voet van artikel 57 van de Rijksoctrooiwet de Octrooiraad zal vragen de boven weergegeven vragen te beantwoorden; O. dat de verdere behandeling van voormelde grieven, zomede de behandeling van de grieven VII en VIII kan blijven rusten tot het advies van de Octrooiraad zal zijn binnengekomen; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!:
Alvorens verder te beslissen: Verzoekt de Octrooiraad bij wege van schriftelijk advies voormelde vragen te beantwoorden; enz. c) Octrooiraad, Bijzondere Aanvraagafdeling, 7 november 1972. De Centrale Afdeling van de Octrooiraad heeft voor het uitbrengen van het door U gevraagde advies, over-
17 maart 1975
eenkomstig het bepaalde in art. 6, lid 2 van het Octrooireglement, een Bijzondere Aanvraagafdeling samengesteld, bestaande uit de heer Mr J. B. van Benthem, Voorzitter van de Octrooiraad en de heren Ir A. A. de Haan en Ir Th. Schatborn, Ondervoorzitter resp. Lid van de Octrooiraad, waaraan als secretaris werd toegevoegd Mr J. de Bruijn. De Bijzondere Aanvraagafdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld tijdens haar zitting van 7 september 1972 de wederzijdse standpunten nader mondeling toe te lichten, van welke gelegenheid door appellant gebruik is gemaakt bij monde van de heren Ir G. F. van der Beek en Jhr Mr J. A. Stoop, in aanwezigheid van de heren D. Nijenhuis en Westerbeek en door geïntimeerde bij monde van de heren Ir J. W. B. van Assen en Jhr Mr C. H. Beelaerts van Blokland, in aanwezigheid van de heren Scheepmaker, de Wit en Tel. Na kennisneming van de te dezen van belang zijnde stukken, waaronder de proces-dossiers van partijen, alsmede van hetgeen namens partijen nog mondeling naar voren is gebracht, is de Bijzondere Aanvraagafdeling van oordeel, dat de door Uw Hof gestelde vragen als volgt dienen te worden beantwoord: Vraag 1: Welke is de aard, zomede de uitwerking — in het bijzonder met betrekking tot de spanning van de in het betrokken octrooischrift bedoelde kabels (23), alsmede met betrekking tot de volgorde waarin deze spanning in die kabels wordt opgewekt en waarin deze kabels, bij het op het voertuig trekken van de bak, die bak in beweging brengen — van het in het Franse octrooischrift 540.618, blz. 2, kolom 2, regel 72-76 beschreven „différentiel", a.1): voorzover een en ander uit bedoeld octrooischrift is af te leiden, en, voorzover dit octrooischrift in dat opzicht niet duidelijk is, a.2): naar in redelijkheid moet worden aangenomen; b): in vergelijking met het differentieel in de door Nijenhuis toegepaste constructie? De Bijzondere Aanvraagafdeling stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop, dat zij meent geen onderscheid te behoeven maken tussen de onderdelen a.1) en a.2) van deze vraag en zij deze derhalve gezamenlijk zal behandelen. Dat er in het Franse octrooischrift 540.618 sprake is van een differentieel moge blijken uit de passages op blz. 1, regels 31-37 en blz. 2 regels 72-76. De passages op blz. 1, regels 31-37 spreken van een mechanisme ter vergemakkelijking van het ophijsen van de bak, wanneer deze een scheve stand inneemt ten opzichte van het chassis van de vrachtwagen, terwijl de passage op blz. 1, regels 72-76 aangeeft, dat evenbedoeld mechanisme wordt gevormd door een differentieel (21), dat een relatieve draaiing toestaat van de opwikkeltrommels voor de kabels. Naar het oordeel van de Bijzondere Aanvraagafdeling valt uit genoemde passages redelijkerwijze af te leiden, dat dit differentieel, wat de lengte van de kabels betreft, een verevenende funktie heeft en dat het voorts gaat om een normaal differentieel zonder spermiddel. De normale werking van het differentieel is zodanig, dat bij een scheve stand van de bak ten opzichte van het chassis beide kabels niet tegelijk strak worden getrokken. Als gevolg van de scheve stand van de bak is de afstand tussen de haak aan de laadbak en de bijbehorende opwikkeltrommel aan de linker- en de rechterkant immers verschillend, zodat de kabel bij het aanvankelijk tegelijkertijd opwikkelen van de trommels aan de kant, waar deze afstand het grootst is en de kabel dus de minste speling heeft, het eerst zal worden strakgetrokken, waarna de opwikkeltrommel van laatstgenoemde kabel komt stil te staan en vervolgens de tweede kabel wordt strakgetrokken. Op deze wijze worden
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
beide kabels na elkaar onder spanning gebracht en gedurende het daarop volgende tegelijkertijd opwikkelen van beide trommels wordt de spanning in beide kabels steeds verevend tijdens het optreden van verschillen in weerstand aan de linker- en rechterkant, die de bak bij het heffen op de vrachtauto ondervindt. Door deze verevening vindt er dus een gelijkmatige optrekking van de bak plaats. Uit het Franse octrooischrift 540.618 blijkt niet, dat daar sprake is van een ander dan een normaal differentieel (d.w.z. zonder enige spermogelijkheid) en met een andere dan een normale differentieel werking. Ter zitting van de Bijzondere Aanvraagafdeling heeft gemachtigde van geïntimeerde in dit verband weliswaar nog gewezen op de aanwezigheid van de pallen 39 bij de constructie volgens het Franse octrooischrift 540.618, doch de Bijzondere Aanvraagafdeling merkt op, dat deze pallen alleen bedoeld zijn te fungeren om, nadat de bak is opgeheven, te beletten, dat deze bij het verdere transport weer van de vrachtwagen afglijdt (cf. blz. 3, regels 83-89). Tenslotte zij er nog op gewezen, dat er een aantal constructieve verschillen bestaan tussen het bovengenoemde differentieel 21 en het differentieel 5, dat dient voor de aandrijving van de achterwielen van de vrachtwagen, doch deze verschillen hebben op de aard en de werking daarvan geen invloed. Ad lb) Naar de Bijzondere Aanvraagafdeling tijdens de mondelinge behandeling is gebleken, is het door Nijenhuis toegepaste differentieel eveneens een normaal differentieel, d.w.z. een differentieel zonder enige sperwerking, hetgeen overigens door geïntimeerde ook niet is weersproken. Het door Nijenhuis toegepaste differentieel is derhalve geen ander differentieel dan dat volgens het Franse octrooischrift 540.618, met dien verstande, dat de pallen (39) bij de Nijenhuis constructie ontbreken. De constructie van Nijenhuis heeft weliswaar i.p.v. pallen op de trommelassen een rem op de aandrijfas van het differentieel, doch dit verschil in constructie heeft bij het trekken en vieren van de kabels geen praktische betekenis. Vraag 2: Moet wórden aangenomen, dat bij de beschrijving van het nadeel, gelijk weergegeven in het Nederlandse octrooischrift 128.236, kolom 1, regels 14-28, in aanmerking is genomen^de aanwezigheid en aard en uitwerking van het in de uit het voormelde Franse octrooischrift bekende constructie aanwezige, hierboven sub 1) bedoelde „différentiel"? Deze vraag dient, naar het oordeel van de Bijzondere Aanvraagafdeling, bevestigend te worden beantwoord. Aangenomen moet worden dat bij de beschrijving van het nadeel van de constructie volgens het Franse octrooischrift 540.618 in de beschrijvingsinleiding van het Nederlandse octrooischrift 128.236 rekening is gehouden met de aanwezigheid en aard en uitwerking van het differentieel (21), dat aanwezig is bij de constructie volgens het Franse octrooischrift 540.618; immers de aanwezigheid van dit differentieel is uitdrukkelijk in het Franse octrooischrift genoemd met het doel om bij een scheve stand van de bak ten opzichte van de vrachtwagen de ene opwikkeltrommel sneller te doen roteren dan de andere. Het nadeel van deze constructie is, dat de tweede kabel, nadat de eerste kabel is strak getrokken, nog enige tijd slap blijft hangen met alle daaraan verbonden gevaren (zie kolom 1 regels 20-28 van het Nederlandse octrooischrift 128.236). Dit nadeel nu wordt door de constructie volgens het Nederlandse octrooischrift 128.236 ondervangen door de toepassing van verschuifbare en onderling gekoppelde haken. Dankzij deze verschuifbaarheid van de haken zal de chauffeur bij het verbinden van de kabels aan de haken het lengteverschil tussen de kabels zonder meer kunnen compenseren met als resultaat, dat hierdoor een verevening tussen de beide ophaalkabels zal plaatsvinden, waardoor zij ongeveer ge-
Blz. 65
lijk strak getrokken zullen worden en dit zullen blijven, totdat de laadbak zichzelf zal hebben gericht of met zijn vooreinde door die kabels van de grond wordt gelicht: het gevolg van een en ander is dat de kabels minder neiging zullen hebben uit de groeven te springen. Weliswaar is een en ander in theorie ook mogelijk bij de constructie volgens het Franse octrooischrift 540.618, doch in de praktijk zal dit niet gebeuren, omdat grotere krachten op de kabels uitgeoefend moeten worden vanwege de wrijving van het differentieel. Vraag 3: Doet het sub 2) vermelde nadeel zich ook voor bij de door Nijenhuis toegepaste constructie? Aangezien, zoals hierboven reeds bij de beantwoording van de door Uw Hof sub lb) gestelde vraag is uiteengezet, de door Nijenhuis toegepaste constructie in wezen niet anders is dan die volgens het Franse octrooischrift 540.618, dient ook deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Weliswaar heeft geïntimeerde er, bij monde van haar gemachtigde ter zitting van de Bijzondere Aanvraagafdeling, in dit verband op gewezen, dat Nijenhuis een constructie toepast met een nagenoeg gesloten kanaal, doch de Bijzondere Aanvraagafdeling merkt op, dat deze mededeling niet ter zake doet, aangezien het hier gaat om een fase van het heffen, waarbij het kanaal dat gevormd wordt door de groeven aan de bak en die in de leirollen te zamen, nog in het geheel niet aanwezig is. Vraag 4: Kan de werking van het in de constructie van Nijenhuis toegepaste differentieel met zich mede brengen of brengt deze noodzakelijkerwijze met zich mede, dat indien na het in werking stellen van de lier slechts één kabel strak is komen te staan, bij voortgezette werking van de lier de door middel van de strakstaande kabel op de bak uitgeoefende kracht de bak reeds in beweging doet komen, voordat ook de andere kabel strak komt te staan? De Bijzondere Aanvraagafdeling merkt op dat dit technisch onmogelijk is juist vanwege de werking van het normale differentieel, dat in de constructie van Nijenhuis wordt toegepast, hetgeen uiteraard evenzeer geldt voor de constructie volgens het Franse octrooischrift 540.618. Er zij overigens op gewezen, dat beide partijen deze vraag ook ontkennend hebben beantwoord. Vraag 5: Is met de „geleid (e) beweegbaar (heid)" als vermeld in de conclusie van het Nederlandse octrooischrift 128.236 bedoeld een met de verschuifbaarheid van de bevestigingsorganen (8) verband houdende en voor die verschuifbaarheid noodzakelijke beweegbaarheid ten opzichte van het in die conclusie bedoelde, voor de beantwoording van deze vraag als vast en onbeweeglijk aan te nemen „nagenoeg gesloten kanaal"? De Bijzondere Aanvraagafdeling is van oordeel, dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De verschuifbaarheid van de bevestigingsorganen (8) bij de constructie van geïntimeerde is noodzakelijk voor de verevenende werking; derhalve moeten voor die verevenende werking de haken en dus de kabels ten opzichte van elkaar vrij kunnen verschuiven en moeten de kabels ook ten opzichte van de vaste groeven van de laadbak, die immers een deel van het kanaal vormen, vrij beweegbaar zijn. Bij de constructie van Nijenhuis is er aan deze beweging geen behoefte en zij is zelfs niet mogelijk vanwege de toepassing van vaste haken. Anders gezegd: bij de constructie van Nijenhuis doet het er niet toe of de kabels geklemd zijn dan wel vrij beweegbaar, aangezien door de toepassing van de vaste haken de kabels, zelfs al zouden zij daartoe de vrijheid hebben, toch niet zouden gaan bewegen. Vraag 6: Moet de omstandigheid, dat het sub 5) bedoelde, door de in voormeld Nederlands octrooischrift met 14 en 17 aangeduide groeven gevormde „nagenoeg gesloten kanaal" een beweging van de kabels als alsdaar
Blz. 66
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
bedoeld toelaat als „nieuw" worden aangemerkt ten opzichte van de (enkele) aanwezigheid van de onderscheiden groeven, beschreven in gemeld Nederlands octrooischrift, kolom 1, regels 9 en 11? De Bijzondere Aanvraagafdeling is, evenals partijen van oordeel dat dit kenmerk van de constructie volgens het Nederlandse octrooischrift 128.236 als „nieuw" moet worden aangemerkt, d.w.z. dat het gevormde kanaal een beweging van de kabels toelaat, hetgeen verband houdt met de diepte van de groeven, die zodanig is, dat het kanaal dat zij te zamen vormen een grotere doorsnede heeft dan de doorsnede van de kabel bedraagt. De kabels moeten immers beweegbaar zijn in verband met de beweegheid van de haken. Bij de constructie volgens het Franse octrooischrift 540.618 wordt de druk van de laadbak door de kabels heen op de rollen overgebracht, hetgeen betekent, dat de kabels klem zitten. Voor wat de beweegbaarheid van de kabels bij de constructie van Nijenhuis betreft, zij verwezen naar het antwoord op de vorige vraag. Vraag 7: Is er een omstandigheid, welke steun kan geven aan de stelling van Nijenhuis, dat bij de inrichting van Autolava de verevening tussen beide kabels plaatsvindt vóórdat de lier in werking wordt gesteld, en welke kracht zou die verevening dan bewerkstelligen? Ja, de instelbaarheid van de haken bij de constructie van Autolava zorgt ervoor, dat er bij het inhaken van de kabels in de verschuifbare haken reeds een zekere mate van verevening kan plaatsvinden. Zoals reeds hiervoor bij de beantwoording van vraag 2 is opgemerkt, zal dit verevenen tijdens het inhaken van de kabels door de chauffeur van de vrachtwagen met handkracht kunnen geschieden vanwege de gemakkelijke verschuifbaarheid van de haken. De Octrooiraad heeft dit effekt ook zo gezien zoals moge blijken uit de passage onderaan kolom 1 van het Nederlandse octrooischrift 128.236. Uit de beantwoording van bovenstaande vragen kan worden afgeleid dat de Bijzondere Aanvraagafdeling als het wezen van de uitvinding, welke beschermd is volgens het Nederlandse octrooi no. 128.236, ziet het vervangen van het vereveningsmechanisme in de vorm van een differentieel door een and^r vereveningsmechanisme in de vorm van verschuifbare en onderling gekoppelde haken, dat in plaats van aan de vrachtauto aan de laadbak is aangebracht en dat het voordeel heeft als omschreven in het antwoord op de vragen 2 en 7 hierboven. Deze vervanging van het vereveningsmechanisme gaat dan gepaard met een zodanige uitvoering van de geleidegroeven, dat de kabels vrij door het door die groeven gevormde kanaal kunnen bewegen. Enz. d) Eindarrest. Het Hof, enz. dat op grond van het advies van de Octrooiraad, bezien in het licht van hetgeen ten processe vast staat, kan worden vastgesteld: dat de uitvindingsgedachte, welke aan de inrichting, waarvoor het aan Autolava verleende octrooi (verder te noemen: het Nederlandse octrooi) bescherming biedt, ten grondslag ligt, is de idee van verevenbaarheid — in de zin van: de mogelijkheid van op gelijke spanning brengen — van de beide aan de verplaatsing van de laadbak dienstbare, aan weerszijden daarvan aan die bak gehechte kabels door middel van tegengesteld verplaatsbare (verschuifbare) aanhechtingspunten van die kabels aan de laadbak, zulks met toepassing van een „nagenoeg gesloten kanaal" als nader omschreven in het octrooischrift, welk kanaal dit effect heeft, dat te allen tijde en onder alle omstandigheden, met name ook wanneer de kabelleidorganen als bedoeld in het octrooischrift
17 maart 1975
(aangebracht aan de laadbak) zich bevinden tegenover de groeven van de leirollen, aangebracht aan het chassis, de verevening van de kabels als hiervoor bedoeld kan plaats vinden doordat verschuiving van de kabels mogelijk blijft en deze niet „klem" komen te zitten; dat voormelde gedachte, ter uitvoering waarvan de verevening als eerder bedoeld wordt bewerkstelligd door toevoeging aan de bekende constructies van een voorziening aan de laadbak, fundamenteel afwijkt van de gedachte, verwezenlijkt in de inrichting van Nijenhuis, ter uitvoering waarvan voormelde verevening wordt bereikt door toevoeging aan de bekende constructies van een voorziening aan het chassis, welke ten opzichte van vaste aanhechtingspunten van de kabels aan de laadbak de kabels op gelijke spanning brengt door aanwending van een differentieel op de windas; dat in het raam van de inrichting van Nijenhuis een „nagenoeg gesloten kanaal" als hiervoor bedoeld — indien al aanwezig — ten opzichte van de aan die inrichting aangebrachte voorziening als hiervoor bedoeld als een niet essentieel, doch eerder toevallig, en slechts uit het oogpunt van voorkoming van slijtage nuttig „extra" moet worden beschouwd, aangezien de constructie van Nijenhuis, welke van vaste aanhechtingspunten van de kabels aan de laadbak uitgaat, niet voorziet in een verschuiving van de kabels ten opzichte van de laadbak, of wel, namelijk in de situatie, waarin de hierboven bedoelde kabelleidorganen zich bevinden tegenover de hierboven bedoelde groeven in de leirollen, in een verschuiving ten opzichte van het alsdan gevormde „nagenoeg gesloten kanaal"; dat reeds op grond van het vorenstaande de inrichting van Nijenhuis niet kan worden beschouwd inbreuk te maken op het Nederlandse octrooi; dat voorts toepassing van het differentieel als door Nijenhuis in zijn inrichting aangewend, oplevert toepassing van de ten tijde van de verlening van het Nederlandse octrooi bekende stand der techniek, gelijk die valt af te leiden uit het Franse octrooischrift, aangehaald in het Nederlandse octrooischrift; dat bij het tweede pleidooi van de zijde van Autolava — met een beroep op het rapport van Professor Horowitz — is betoogd, dat aan de hand van het Franse octrooischrift de aard van het differentieel niet kan worden vastgesteld en derhalve de conclusie van de Octrooiraad, namelijk: dat de door Nijenhuis toegepaste constructie in wezen niets anders is dan die volgens het Franse octrooischrift, onvoldoende grondslag heeft; dat, voorzover in gemeld betoog de nadruk valt op de omstandigheid, dat niet is vast te stellen of in dat octrooischrift al dan niet van een sperdifferentieel sprake is, die omstandigheid niet van doorslaggevende betekenis is, omdat ook Professor Horowitz niet bestrijdt, dat zulk een differentieel een verevenende werking in de hiervoor bedoelde zin heeft, zij het een beperkte; dat, voorzover in gemeld betoog in twijfel wordt getrokken dat het differentieel in de Franse constructie ook maar enige verevenende werking in de hiervoor bedoelde zin heeft, het Hof dit verweer verwerpt, nu, prima facie, de tekst van het Franse octrooischrift in dit opzicht geen redelijke twijfel laat en Autolava daartegenover geen redelijk alternatief noemt als antwoord op de vraag, welke de functie van dit differentieel dan wel is; dat het beroep van Autolava — middels het rapport van Professor Horowitz — op een — beweerde — uitspraak van de Octrooiraad in het advies, namelijk, dat bij het Franse octrooi geen verevening van de krachten op de kabels zou optreden, berust op een onjuiste lezing van de desbetreffende passage in het advies, welke lezing te gereder als onjuist moet worden aangemerkt, nu de door Autolava aan de Octrooiraad toegeschreven uit-
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
spraak — gelijk Professor Horowitz zelf ook blijk geeft te beseffen — in tegenspraak zou zijn met het antwoord van de Octrooiraad op de vragen la en 1 b; dat de constructie van Nijenhuis de bekende stand der techniek, zoals die uit het Franse octrooischrift valt af te leiden, juist met betrekking tot het nadeel, waarvoor volgens het Nederlandse octrooischrift de inrichting van Autolava een oplossing biedt, niet verder helpt nu naar het oordeel van de Octrooiraad dat nadeel, klevende aan de Franse vinding, te weten: dat bij het aantrekken van de kabels de loshangende kabel onder de invloed van de wrijving tegen de grond uit de ervoor bestemde gleuf springt, zich bij de door Nijenhuis toegepaste constructie evenzeer voordoet; dat ten aanzien van de functie van het „nagenoeg gesloten kanaal" als eerder bedoeld, aangewend in samenhang met het differentieel, beschouwd als toepassing van de bekende stand der techniek, hetzelfde geldt als te dien aanzien is overwogen met betrekking tot het differentieel, beschouwd — in voege als hiervoor weergegeven — als resultaat van een gedachte, fundamenteel verschillend van de uitvindingsgedachte welke aan het Nederlands octrooi ten grondslag ligt; dat derhalve ook op grond van het hiervoor overwogene de inrichting van Nijenhuis niet kan worden beschouwd inbreuk te maken op het Nederlandse octrooi; dat mitsdien, met vernietiging van het vonnis a quo, de oorspronkelijk gevraagde voorzieningen alsnog moeten worden geweigerd; Gelet op artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep. Opnieuw rechtdoende: Weigert de gevraagde voorzieningen. Verwijst geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties. Begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van appellant gevallen: in eerste aanleg op f300,— voor salaris en nihil voor verschotten, in hoger beroep op f 1750,— voor salaris en f 101,— voor verschotten. Enz. Nr 10. President Arrondissements-Rechtbank te Zutphen, 6 januari 1967. (mestverspreider) (Mr R. Bichon van IJsselmonde) Art. 43 Rijksoctrooiwet. Art. 289 Rv. Octrooi 113.208. Uitspraak in kort geding dat een nieuwe constructie niet valt onder een ouder vonnis, waarbij verboden wordt inbreuk op een constructie te maken op straffe van een dwangsom. De weer, dat in een kort geding een declaratoire uitspraak niet kan worden gegeven en het petitum in strijd is met de daaromtrent heersende communis opinio, wordt verworpen, daar in wezen wordt gevraagd een beslissing in een executiegeschil. *) Th. G. Veenhuis te Raalte c.s., eisers in kort geding, procureur Mr W. A. L. Zwamborn, advocaat Mr G. Reddingius, tegen C. van der Lely N.V. te Maasland, gedaagde in kort geding, procureur Jhr Mr W. H. de Jonge, advocaat Mr R. van der Veen. !) Vergelijk Hof Arnhem, 16 febr. 1954, Bijblad I.E. 1954, nr 63, blz. 132 (met noot F. J. A. HIJINK).
Blz. 67
De President, enz. WAT DE FEITEN BETREFT:
Overwegende dat eisers bij dagvaarding hebben gesteld en gevorderd: 1. dat eisers bij vonnis in kort geding van 22 november 1966 van de president dezer rechtbank (rolnr.: K.G. 51/66) werd bevolen, en zulks ten verzoeke van gedaagde, om onmiddellijk te staken en gestaakt te houden iedere inbreuk op gedaagdes Nederlandse octrooi nr. 113208, een en ander met de bepaling van een dwangsom van f25.000 per overtreding, welk vonnis uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande hogere voorziening, werd verklaard; 2. dat de alstoen door eisers verhandelde inrichting er een was welke letterlijk voldeed aan de conclusie van vermeld octrooi; dat eisers alstoen dan ook nimmer gesteld hebben, dat die inrichting niet onder de beschermingsomvang van dat octrooi zou vallen doch dat het enige verweer van eisers in dat geding was, dat de vordering van gedaagde, alstoen eiseres, niet zou kunnen worden toegewezen omdat, bij een juiste afweging der partijen belangen, de zwakte van het octrooi in kwestie de vordering zou moeten doen stranden; 3. dat eisers van dit vonnis in kort geding van 22 november 1966 in beroep zijn gegaan doch dat het door de president gestelde verbod met dwangsom, zo lang dat vonnis kracht heeft, eisers voor een zeer moeilijk probleem zetten, immers, indien zij hun constructie dusdanig wijzigen dat naar hun mening de gewijzigde constructie zeer zeker niet onder de beschermingsomvang van dit octrooi zou vallen doch later, bij een rechtsactie zijdens gedaagde zou blijken, dat deze nieuwe constructie wel onder die beschermingsomvang zou vallen, dat zij dan het zeer grote risico lopen dat de bepaling van de dwangsom alsdan van toepassing is, en zij voor een financiële debacle komen te staan; 4. dat eisers thans hebben vervaardigd een mestverspreider, bij welke de vloeistof niet gespoten wordt tegen een spreidplaat en bij welke de vloeistof, na de spuitmond te hebben verlaten, zich alleen benedenwaarts beweegt, welke inrichting is te definiëren als: „een rijdbare inrichting voor het tijdens het voortbewegen verspreiden van vloeibare stoffen, bestaande uit een op een gestel aangebracht reservoir met een een spuitmondstuk omvattende uitlaat en waarbij de vloeibare stoffen, al dan niet vermengd met vaste bestanddelen, door overdruk uit het spuitmondstuk worden gespoten waarbij het spuitmondstuk aan de boven- of onderzijde wordt begrensd door een in hoofdzaak horizontaal eindstuk van de uitlaat en aan de andere zijde door het daar tegenover gelegen horizontale deel van een verticale, in hoogte instelbare, afsluiting van de, in rijrichting gezien, achterzijde van de uitlaat"; 5. dat deze gewijzigde constructie niet alleen geheel en al afwijkt van de constructie als omschreven in gedaagde's octrooiconclusie doch tevens niet kan vallen onder de beschermingsomvang van dat octrooi; 6. dat constructies, vallende onder de beschermingsomvang van dat octrooi, immers onder alle omstandigheden dusdanig moeten zijn uitgevoerd, dat daarbij de uit te spuiten vloeistof zich vanaf de verspreidingsplaat althans het laatste contactpunt met de wagen, in een schuin naar boven — en aanmerkelijk hoog — gericht, waaiervormig gordijn verspreidt; 7. dat eisers deze gewijzigde constructie aan gedaagde hebben voorgelegd met het verzoek hen te willen mededelen dat naar haar oordeel deze geen dusdanige voor de hand liggende inbreuk maakt op haar, gedaagde's octrooirechten, dat ook al zou later door de gewone rechter wel inbreuk op het octrooi worden vastgesteld,
Blz. 68
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
de dwangsom van f 25.000 terzake van deze constructie niet van toepassing zou zijn; 8. dat gedaagde geweigerd heeft deze mededeling te doen, ja, zelfs tot uitdrukking heeft gebracht haar mening dat ten aanzien van die constructie de dwangsom wel van toepassing is; 9. dat eisers de stellige mening zijn toegedaan dat de president dezer rechtbank, indien zij reeds ten tijde van het verweer in de kort geding procedure rolnr. K.G.51/ 66 de gewijzigde constructie zou hebben vervaardigd/verhandeld, zelfs bij het geheel niet voeren van het alstoen enig gevoerde verweer, de vordering van gedaagde, alstoen eiseres, zonder meer zou hebben afgewezen; 10. dat eisers er groot belang bij hebben om nu en terstond te weten dat de dwangsom van f 25.000,— nimmer van toepassing kan zijn op deze gewijzigde constructie, omdat zij, bij gebrek aan die wetenschap, niet alleen onmogelijk het voorbedoeld risico kunnen lopen doch bovendien in feite hun bedrijf kunnen sluiten, zodat deze zaak zeer spoedeisend is; En op die gronden hebben geconcludeerd dat het Ons moge behagen: bij vonnis, uitvoerbaar op de minuut en bij voorraad te bepalen dat wij verstaan dat een rijdbare inrichting voor het tijdens het voortbewegen verspreiden van vloeibare stoffen, bestaande uit een op een gestel aangebracht reservoir met een een spuitmondstuk omvattende uitlaat en waarbij de vloeibare stoffen, al dan niet vermengd met vaste bestanddelen, door overdruk uit het spuitmondstuk worden gespoten waarbij het spuitmondstuk aan de boven- of onderzijde wordt begrensd door een in hoofdzaak horizontaal eindstuk van de uitlaat en aan de andere zijde door het daar tegenover gelegen horizontale deel van een verticale, in hoogte instelbare, afsluiting van de, in rijrichting gezien, achterzijde van de uitlaat, niet is een inrichting ten aanzien waarvan ons vonnis van 22 november 1966, rolnr. K.G.51/66, uitgesproken tussen partijen, van kracht is. Enz. WAT HET RECHT BETREFT:
O. dat wij bij ons vonnis in kort geding van 22 november 1966 ten verzoeke van thans gedaagde aan nu eisers hebben bevolen onmiddellijk te staken en gestaakt te houden iedere inbreuk op gedaagdes Nederlands octrooi nr. 113208, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van f25.000,— voor iedere overtreding van dat verbod; O. dat eisers thans, stellende een inrichting tot het verspreiden van vloeibare stoffen, al dan niet vermengd met vaste bestanddelen, te hebben vervaardigd als nader bij dagvaarding omschreven, aan ons getoond en voor Ons in werking gedemonstreerd — vervaardigd volgens de aan de dagvaarding en aan de minuut van dit vonnis gehechte tekeningen — van oordeel zijn dat deze constructie niet valt onder den beschermingsomvang van gedaagde's octrooi; O. dat blijkens het octrooischrift aan de geoctrooieerde uitvinding het inzicht ten grondslag ligt, dat de bekende inrichtingen ook geschikt kunnen worden gemaakt voor het over grote breedte verspreiden van dik vloeibare substanties als bijvoorbeeld gier met grote hoeveelheden vaste mestdelen of bagger, welke uitvindersgedachte in het geoctrooieerde voortbrengsel wordt gerealiseerd door het aanwezig zijn van middelen om dik vloeibare stoffen onder overdruk uit het spuitstuk tegen een verspreidingsplaat te spuiten, een en ander zodanig, dat de dik vloeibare stoffen vanaf de verspreidingsplaat in een schuin naar boven gericht waaiervormig gordijn worden verspreid; dat, naar ons aanvankelijk oordeel, het kenmerk van de geoctrooieerde uitvinding waar het op aankomt, het wezen van de uitvinding, is gelegen in het met kracht
17 maart 1975
spuiten van de te verspreiden dik vloeibare stoffen, nadat zij het spuitstuk hebben verlaten, tegen een plaat, welke door haar vormgeving en stand teweeg brengt, dat de uit het spuitstuk gespoten straal tot een waaiervormig gordijn vervormd wordt; O. dat, wederom naar ons aanvankelijk oordeel, het omhoog — of schuin naar boven — gericht zijn van het waaiervormig gordijn niet behoort tot het wezen van de geoctrooieerde uitvinding, daar met de uitvindersgedachte en met het wezen van de uitvinding eveneens strookt een constructie waarbij de verspreidingsplaat zodanig is gevormd en/of gericht, dat het waaiervormig gordijn naar omlaag is gericht, zij het dan dat wellicht uit praktische overwegingen het spuitmondstuk met de verspreidingsplaat dan hoger moet worden aangebracht; dat bij de door eisers toegepaste, ten processe bedoelde, inrichting een verspreidingsplaat, als in de geoctrooieerde uitvinding toegepast en hierboven met haar functie besproken, ontbreekt en een waaiervormig gordijn tot stand gebracht wordt door de waaiervorm aan het spuitmondstuk gegeven — zodat de te verspreiden stoffen dat mondstuk in waaiervorm verlaten en dien waaiervorm niet eerst verkrijgen na het spuitstuk te hebben verlaten — doch niet door middel van een verspreidingsplaat; dat gedaagde het schuin omhoog gerichte, op de tekening met het cijfer 7 aangegeven, deel van eisers spuitmondstuk weliswaar als een verspreidingsplaat aanmerkt, doch naar ons oordeel ten onrechte, omdat het ons voorkomt zonder meer duidelijk te zijn dat de verspreiding van de vloeistoffen niet teweeg gebracht wordt door dat deel van het spuitstuk maar door het waaiervormig mondstuk — uitlaat — ervan en dat bij afwezigheid van dit laatste een waaiervormig gordijn niet zal ontstaan; dat mitsdien naar ons aanvankelijk oordeel de ten processe bedoelde inrichting niet is een inrichting ten aanzien waarvan ons bovenvermeld vonnis van kracht is, zodat aan eisers hun vordering — zij het met na te melden restrictie, onze uitspraak beperkende tot de constructie in kwestie — behoort te worden toegewezen, zijnde voldoende aannemelijk gemaakt, en overigens ook niet bestreden, dat eisers daarbij een spoedeisend belang hebben; O. dat gedaagde nog heeft aangevoerd, dat in een kort geding een declaratoire uitspraak niet kan worden gegeven en het petitum in strijd is met de daaromtrent heersende communis opinio, doch wij deze weer verwerpen, daar van ons in wezen gevraagd wordt een beslissing in een executiegeschil betreffende ons meerbedoeld vonnis, tot het geven van hoedanige beslissing wij ons gerechtigd achten; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN KORT GEDING!
Verstaan dat de inrichting als ten processe bedoeld en uitgebeeld op de aan de inleidende dagvaarding en aan de minuut van dit vonnis gehechte tekening niet is een inrichting ten aanzien waarvan ons vonnis van 22 november 1966, rolnr. K.G.51/66, tussen partijen gewezen, van kracht is; Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Verwijzen gedaagde in de kosten van dit geding aan zijde van eisers gevallen, tot op heden begroot op f234,—. Enz.
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
Nr 11. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Derde Kamer, 19 december 1973. (Levium/Valium en Librium) President: Mr H. K. A. Stoffels; Raden: Mrs J. A. Polak en P. A. Roggen. Art. 13 onder A, lid 1 en art. 14 onder B, aanhef en onder 1 Benelux-Merkenwet. Rechtbank: De merken LEVIUM en VALIUM worden beide gebruikt voor het geneesmiddel diazepam, dat alleen op doktersrecept verkrijgbaar is. Daarom stemmen deze merken niet overeen. Hof: Het merk LEVIUM voor diazepamtabletten stemt niet overeen met het merk VALIUM noch met het merk LIBRIUM. Er zijn vele tientallen merken voor geneesmiddelen die op -IUM eindigen en fonetisch hetzelfde ritme hebben, terwijl een aanmerkelijk aantal daarvan tevens uit zes letters bestaat. F. Hoffmann-La Roche & Co A.G., te Bazel, Zwitserland, appellante, procureur Mr J. A. van Arkel, tegen 1. N.V. Chemische Fabriek Katwijk, te Katwijk aan Zee, 2. N.V. Sodelco, te Amsterdam, geïntimeerden, procureur Mr A. J. M. van Dal, advocaat Mr Th. R. Bremer. a) Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Derde Kamer, 7 april 1972. President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en E. S. Kalker. De Rechtbank, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. In confesso is, dat eiseres [Hoffmann-La Roche Red.] reeds jaren rechthebbende is op het merk VALIUM 11747 voor farmaceutische producten en met name voor diazepam, dat dit merk is gedeponeerd in de zin van artikel 12, sub A, eerste lid, van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken (de BMW), dat gedaagde sub 1 sinds maart 1971 onder het merk LEVIUM 50206 een diazepam-preparaat op de markt brengt en dat dit merk eveneens is gedeponeerd. 2. De enige te beslissen vraag is, of het merk LEVIUM al of niet als een met VALIUM „overeenstemmend teken" in de zin van onder andere artikel 13, sub A, lid één, van de BMW, beschouwd moet worden. 3. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De merken VALIUM en LEVIUM worden beide gebruikt voor diazepam, een geneesmiddel, dat alleen op doktersrecept verkrijgbaar is. Van een arts mag als medisch deskundige verwacht worden, dat hij nauwkeuriger dan het lekenpubliek op verschillen in merken van geneesmiddelen zal letten, mede omdat hij weet, dat die verschillen in bepaalde gevallen niet opvallend groot zijn. In casu zijn er naar het oordeel van de rechtbank voldoende relevante verschillen tussen VALIUM en LEVIUM aanwezig om de arts voor vergissingen te behoeden; dit spreekt te meer omdat de uitgang -IÜM hem weinig of niets zal zeggen: men denke aan woorden als opium, jodium, calcium en het merk PALVIUM. 4. Hetzelfde als onder 3 is overwogen met betrekking tot de artsen, geldt voor de eveneens deskundige apothekers en naar aangenomen mag worden voor hun deskundige personeel. Het geldt eveneens voor de pharmaceutische groothandel, waar men is gespecialiseerd in geneesmiddelen en eveneens weet, dat de merken voor geneesmiddelen soms niet ver uit elkaar liggen en men ook aan kleinere verschillen aandacht dient te besteden.
Blz. 69
5. Aan het onder 3 en 4 betoogde doet niet af, dat, zoals eiseres heeft gesteld, ook artsen en apothekers zich kunnen vergissen. Evenmin doet aan het onder 3 en 4 betoogde af, dat, zoals eiseres ook nog heeft gesteld, het gewone lekenpubliek in ieder geval na de aankoop op recept met de merken VALIUM en LEVIUM in aanraking komt. Ook al zijn gevallen denkbaar, waarin de leek de merken zou kunnen verwisselen, naar het oordeel van de rechtbank is deze mogelijkheid toch van te weinig gewicht om er voor de beoordeling van de vraag, of „overeenstemming" bestaat rekening mee te houden. 6. Eiseres heeft ook nog betoogd, dat er kans is op indirecte verwarring bij het deskundig publiek doordat beide merken de uitgang -IUM hebben, waardoor men verbanden gaat leggen ten aanzien van de herkomst van de producten of ten aanzien van de fabrikanten, die in werkelijkheid niet bestaan. Onder 3 heeft de rechtbank reeds betoogd, dat de uitgang -IUM dit deskundig publiek weinig of niets zegt, waarmede ook het gevaar van indirecte verwarring is ondervangen. 7. Uit het vorenstaande volgt, dat de vorderingen aan eiseres dienen te worden ontzegd. RECHTDOENDE:
Ontzegt eiseres haar vorderingen; Veroordeelt haar in de kosten dezer procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagden begroot op f 590,— (VUF HONDERD NEGENTIG GULDEN) . Enz. b) Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
De oorspronkelijke gedaagde sub 1 [Katwijk Red.] is gevestigd binnen het arrondissement 's-Gravenhage. De Rechtbank te 's-Gravenhage was derhalve bevoegd van de ingestelde vorderingen inzake merken tegen beide oorspronkelijk gedaagden kennis te nemen. Het Hof heeft die bevoegdheid in hoger beroep. Alle in eerste aanleg ingestelde en in beroep gehandhaafde vorderingen berusten op de grondstelling van appellante, dat het merk LEVIUM — waaronder geïntimeerde Katwijk diazepamtabletten in Nederland op de markt brengt en hetwelk in het Benelux-depot is gedeponeerd ten name van geïntimeerde Sodelco voor pharmaceutische producten — overeenstemt in de zin van art. 13, lid A sub 1 resp. sub 2 en art. 14, lid B sub 1 van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken (BMW) met het merk VALIUM, waarop appellante voor pharmaceutische producten, en met name voor het preparaat diazepam, rechthebbende is in Nederland en elders en waarvan de internationale inschrijving ten name van appellante in Nederland is erkend. Deze grondstelling is niet juist. De overeenstemming zou volgens appeËante daarin bestaan, dat beide merken op -IUM eindigen, fonetisch hetzelfde ritme hebben, uit zes letters bestaan en zowel de letter V als de letter L bevatten. Geïntimeerde hebben in eerste aanleg een lijst van nationaal dan wel internationaal ingeschreven merken in de pharmaceutische sector overgelegd. Appellante heeft de juistheid van deze lijst onvoldoende weersproken; zo blijkt uit de door haar overgelegde fotocopieën van publicaties in het Merkenblad, dat de meeste van de volgens de lijst nationaal ingeschreven merken ter onderscheiding van geneesmiddelen of pharmaceutische producten dienen. Op die lijst komen vele tientallen merken voor, welke eindigen op -IUM en fonetisch hetzelfde ritme hebben, terwijl een aanmerkelijk aantal daarvan tevens uit zes letters bestaat. Dergelijke gemeenschappelijke eigenschappen van merken voor pharmaceutische producten zijn dan ook weinigzeggend, zowel voor de deskundige als voor de leek. Ook ten aanzien van de mer-
BJz. 70
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
ken VALIUM en LEVIUM leiden zij niet tot de conclusie, dat tussen deze merken overeenstemming in wettelijke zin bestaat, ook al worden zij voor hetzelfde geneesmiddel gebruikt. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat deze beide merken tevens de letters V en L gemeen hebben; die letters staan op in beide merken onderling verschillende plaatsen, terwijl de achter de eerste letter van elk merk volgende letter — een klinker — eveneens verschillend is en bij het lezen en uitspreken van die merken er toe bijdraagt, de gestelde overeenstemming tussen die merken niet te aanvaarden. In appèl heeft appellante nog een beroep gedaan op het merk LIBRIUM voor pharmaceutische producten, te haren name internationaal ingeschreven en waarvan te haren name een handhavingsdepot ex art. 30 B.M.W. is verricht. Appellante heeft dienvolgens de tekst van haar eerste vordering aangepast, tegen welke vermeerdering van de eis geïntimeerden geen bezwaar hebben gemaakt. Ook tussen LIBRIUM en LEVIUM bestaat echter geen overeenstemming in de zin van de B.M.W. Wat boven over de uitgang -IUM en het door appellante beweerde fonetische ritme is gezegd, geldt ook hier. LIBRIUM wordt geschreven met zeven letters, LEVIUM met zes. LIBRIUM bevat niet de letter V. Beide merken vangen weliswaar aan met de letter L, maar de erachter volgende klinker is onderling verschillend en wordt in het eerste merk door twee medeklinkers, in het tweede door één — andere — medeklinker gevolgd. Daardoor bestaan tussen beide merken zowel bij lezen als bij uitspreken zodanige verschillen voor deskundige én leek, dat niet van overeenstemming in de gestelde zin sprake is. Bij pleidooi in beroep heeft appellante nog gesteld, dat het gebruik van het merk LEVIUM voor het pharmaceutische product diazepam de waarde van het merk VALIUM, dat in het bijzonder eveneens voor appellantes topproduct diazepam wordt gebruikt en zeer bekend is, aantast, omdat toelating van het merk LEVIUM voor dat artikel ertoe leidt, dat men anderen het gebruik van merken als POVIUM, SIDIUM, GULIUM, enz. voor dit product ook niet kan verbieden. Wat daarvan zij, appellante vermag aan haar merk VALiUM^jo.m. voor diazepam, ook al is dit zeer bekend, niet het alleenrecht te ontlenen op het verbieden van alle merken voor dat product met eenzelfde ritme, van zes letters en eindigende op -IUM. Het Hof verwerpt mitsdien alle vorderingen. Voor zover deze berusten op het merk VALIUM, doet het Hof dit op zelfstandige gronden, zodat aan de grieven I—VI, welke alle gericht zijn tegen de door de Rechtbank gebruikte argumentatie, en aan grief VII, welke geen zelfstandige betekenis heeft, kan worden voorbijgegaan. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bekrachtigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 7 april 1972, waartegen het beroep is gericht; Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in beroep, tot op deze uitspraak aan zijde van geïntimeerden begroot op f 1935,—. Enz.
Nr 12. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 1 juni 1973. UNTVANYL/UVINUL
President: Mr S. F. Kootte; Rechters: Mrs H. W. Mulder en J. J. de Groot. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 BeneluxMerkenwet.
17 maart 1975
Tussen de merken UNIVANYL en UVINUL, die gelden voor soortgelijke waren (chemische produkten voor bepaalde doeleinden) zijn voldoende verschillen aanwezig om ze niet „overeenstemmend" in de zin der wet te achten, gegeven het uitgangspunt, dat het grote, weinig oplettende publiek niet met de beide merken in aanraking komt, althans niet met de beide merken tegelijk, maar slechts bepaalde industrieën, derhalve vakkringen, de merken en produkten van partijen zullen kennen. GAF Corporation, een corporatie opgericht en bestaande onder de wetten van de Staat Delaware, te New York, Ver.St.v.Am., eiseres, procureur Mr C. Chr. Kuhn, tegen CIBA A.G. te Bazel, Zwitserland, gedaagde, procureur Mr J. M. Barents. De Rechtbank, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Als erkend, dan wel niet (langer) of onvoldoende betwist staat vast hetgeen is vermeld in de eerste vier „aangeziens" van de dagvaarding. De inschrijving van het merk van eiseres wordt voorts bevestigd door de overgelegde fotocopie van het bewijs van inschrijving. 2. De Rechtbank is bevoegd van de onderhavige vordering kennis te nemen op grond van het bepaalde in artikel 37, onder A, van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken. 3. Eiseres stelt, dat het depot van het merk UNIVANYL ten name van gedaagde nietig is, althans nietig verklaard dient te worden, omdat het merk overeenstemt met het merk UVINUL waarop eiseres de uitsluitend rechthebbende binnen het Benelux-gebied is, terwijl het merk van eiseres in rangorde komt vóór dat van gedaagde en beide merken gelden voor soortgelijke waren. 4. In confesso is, dat het merk van gedaagde is ingeschreven voor chemische producten bestemd voor de textielindustrie, de lederindustrie, de papierindustrie en de plasticindustrie. Het merk van eiseres is ingeschreven voor chemische samenstellingen en mengsels voor de absorptie van ultraviolet licht, te gebruiken in lichtfilters, plastische materialen, lakken en cosmetische middelen. Het grote, weinig oplettende publiek komt derhalve niet met de beide merken in aanraking, althans niet met de beide merken tegelijk; slechts bepaalde industrieën, derhalve vakkringen, zullen de merken en producten van partijen kennen. 5. Gegeven dat uitgangspunt zijn er naar het oordeel van de Rechtbank tussen beide merken voldoende verschillen aanwezig om ze niet „overeenstemmend" in de zin der wet te achten. Immers het merk van eiseres bestaat uit zes letters en 3 lettergrepen, dat van gedaagde uit acht letters en 4 lettergrepen; het in de Nederlandse taal vrijwel niet voorkomende voorvoegsel uvi van het merk van eiseres duidt kennelijk een eigenschap van de waar aan, terwijl het voorvoegsel UNI van het merk van gedaagde algemeen voorkomt, zowel in gewone woorden als in merken. De achtervoegsels NUL en VANYL verschillen duidelijk, zowel in visueel als in auditief opzicht. Ook in hun geheel beschouwd verschillen de merken, zoals gezegd, voldoende van elkaar. 6. Uit het vorenstaande volgt, dat de vorderingen van eiseres dienen te worden afgewezen. RECHTDOENDE:
Wijst de vorderingen af; Veroordeelt eiseres in de kosten dezer procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op f 425,— (vier honderd vijf en twintig gulden). Enz.
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
Nr 13. Gerechtshof te Amsterdam, Eerste Kamer, 21 februari 1974 (NJ. 1974, nr 485). (registratiepapier) President: Mr W. A. de Kanter; Raden: Mrs S. Gerbrandy en P. M. Witteman. Artikel 10, lid 1 sub 10 Auteurswet. In overeenstemming met het maatschappelijke verkeer en het gangbare taalgebruik heeft de wetgever bij de rubriek „alle andere geschriften" het oog gehad op stukken waarmede de schrijver door middel van geschreven tekens aan de lezer gedachten, gegevens en dergelijke wil overbrengen of mededelen of wel aan de lezer iets kenbaar wil maken, zodat een geschrift in bedoelde zin een „inhoud" aan gedachten en/of mededelingen moet bevatten, welke de lezer daaraan moet kunnen ontlenen. Aan deze eis voldoet niet zg. registratiepapier d.w.z. een nog in te vullen formulier, waarop pas dan iets te lezen valt, wanneer daarop d.m.v. de naald of stift van een meetinstrument tekens zijn aangebracht. Onjuist is het betoog, dat het op het registratiepapier gedrukte schema een afzonderlijke handleiding vervangt, welke nodig zou zijn, indien men in plaats van het bedoelde papier „gewoon" registratiepapier zou gebruiken en om die reden het bedoelde papier de voor een „geschrijf' vereiste „inhoud" zou hebben. De opdruk op het bedoelde papier is zo minimaal, dat het beschouwd moet worden als een „gedrukt formulier ter invulling", dat reeds door de litteratuur van vóór 1912 als niet voor auteursrechtelijke bescherming vatbaar werd geacht. Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Door papier te vervaardigen en te verkopen, dat geheel overeenstemt met het papier van appellanten, verricht gëintimeerde geen daden van oneerlijke mededinging, omdat zij, gezien de aan de deugdelijkheid van het papier en de bruikbaarheid daarvan voor de specifieke apparatuur waarvoor het bestemd is te stellen eisen, geen andere weg kan volgen. Technicon Instruments Corporation te Tarrytown, New York, Verenigde Staten yaji Amerika, c.s., appellanten, procureur Mr R. A. van Sandick, advocaat Mr T. Schaper, tegen Meetpapier B.V. te Wormerveer, geïntimeerde, procureur Mr L. Wichers Hoeth. Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Tussen partijen staat — voorzover thans van belang — het volgende vast: (a) Appellante sub 1 fabriceert en appellante sub 2 brengt in de handel zeer gecompliceerde apparatuur voor het analyseren of bewaken van lichaamsvloeistoffen, bijvoorbeeld bloed; (b) Appellante sub 2 verkoopt bovendien aan afnemers van die apparatuur registratiepapier voor daarin voorkomende meetinstrumenten; (c) het registratiepapier is voorzien van rechte lijnen waarlangs getallen zijn afgezet; (d) de lijnen hebben — blijkens gedrukte aanduidingen op het papier — betrekking op het gehalte aan bijvoorbeeld calcium, cholesterol, glucose, enz. in het bloed; (e) de apparaten van Technicon werken aldus dat zoveel malen bijvoorbeeld bloed van de patiënt wordt ingevoerd als er gehaltebepalingen moeten plaatshebben, dat, na bepaling van het gehalte door het apparaat, een naald of stift in werking treedt die op het in het apparaat aanwezige papier het gevonden gehalte aangeeft in de vorm van lijnen die, naar gelang van het vastge-
Blz. 71
stelde gehalte, op een bepaalde hoogte worden getrokken; (f) het voordeel van papier, voorbedrukt als voormeld, is, dat door een deskundige daarop aanstonds de hoeveelheid calcium enz. welke het bloed bevat kan worden afgelezen; bovendien zijn op het papier langs de lijnen gearceerde vlakken aangebracht die aanduiden wat, naar hedendaags medisch inzicht, het gehalte aan calcium enz. ten minste moet en ten hoogste mag zijn, zodat, na invulling door de stift, op het papier aanstonds kan worden afgelezen of het gehalte van het bloed aan bestanddelen als voormeld „normaal" is; (g) het papier is zorgvuldig afgestemd op de specifieke apparatuur van Technicon en kan bovendien op de specifieke wensen van de betrokken afnemer worden afgestemd; (h) Meetpapier — een drukkerij welke is gespecialiseerd in het vervaardigen van registratiepapier ten behoeve van registratieapparaten — brengt papier in de handel dat nauwkeurig overeenkomt met dat van Technicon in voege als vermeld onder c, d, f en g hiervoor vermeld; (i) Meetpapier heeft haar papier vervaardigd door ontlening aan dat van Technicon. 2. Technicon vraagt nu vorenvermelde verboden, daartoe stellende: primair: dat zij auteursrecht heeft op haar registratiepapier en dat Meetpapier daarop inbreuk maakt; subsidiair: dat Meetpapier, handelend als vermeld onder 1 (h) en (i), oneerlijke concurrentie pleegt. 3. De President heeft zijn afwijzende beslissing doen steunen op de volgende gronden: Voorts stellen eiseressen zich op het standpunt, dat hun auteursrechten zijn geschonden. Eiseressen betogen dat het onderhavige registratiepapier als geschrift in de zin van art. 10 lid 1 sub 1° van de Auteurswet 1912 is aan te merken en derhalve het voorwerp van auteursrecht kan zijn. Gedaagde is daarentegen van mening dat het papier met hetgeen daarop is gedrukt niet kan worden aangemerkt als geschrift in de zin van voormelde wetsbepaling. Naar Ons voorlopig oordeel moet als geschrift in de zin van art. 10 lid 1 sub 1° der Auteurswet 1912 overeenkomstig het gangbare taalgebruik worden aangemerkt een geschreven stuk. Als zodanig kan slechts worden aangemerkt een stuk, waarmee de schrijver door middel van geschreven tekens aan de lezer gedachten, gegevens en dergelijke wil overbrengen of mededelen, ofwel de lezer iets kenbaar wil maken. Het komt Ons voor dat ten deze van een zodanig stuk niet gesproken kan worden. Het registratiepapier is immers alleen bestemd om door de apparatuur gemeten concentraties te registreren. Het bestaat uit een papier van een bepaald formaat en met een bepaalde perforatie, waarop naast elkaar twaalf verticale lijnen zijn gedrukt. Deze lijnen hebben een met horizontale streepjes aangeduide schaalverdeling. In de Ons getoonde exemplaren van het registratiepapier zijn deze streepjes om de tien (in een geval om de vijf) voorzien van een cijfer. Voorts zijn boven en onder de aldus verdeelde verticale lijnen (schalen) technische en chemische aanduidingen gedrukt met letters, leestekens en cijfers. Een gedeelte van elke kolom is voorzien van een arcering. Na gebruik is door een zich in de apparatuur bevindend rood schrijvende stift op het papier een tekening aangebracht; de medicus kan dan aan de hand van de plaats, waar de rode lijn de schalen snijdt, de concentratie van onderscheiden stoffen in de onderzochte vloeistof bepalen. Verder zijn Wij voorshands van oordeel dat het papier,
Blz. 72
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
de hierboven vermelde omschrijving van het papier en zijn opdruk en functie in aanmerking nemende, evenmin kan worden beschouwd als een werk van wetenschap in de zin van art. 10 der Auteurswet 1912. Vorm en opdruk worden immers langs technische weg bepaald door de werking van het apparaat, waarin het papier zal worden gebruikt, terwijl bij het bepalen van de opdruk tevens rekening wordt gehouden met de wensen van de afnemer. Een eigen, oorspronkelijk creatief idee ligt naar Ons voorlopig oordeel dan ook niet ten grondslag aan de ontwerpen van het onderhavige registratiepapier. Tenslotte kunnen Wij eiseressen evenmin volgen in hun opvatting, dat gedaagde zich jegens haar schuldig maakt aan een onrechtmatige daad, bestaande uit oneerlijke concurrentie. Alhoewel hier naar Ons aanvankelijk inzicht sprake is van nabootsing van een product van eiseressen door gedaagde, levert deze, nu het product niet wordt beschermd ingevolge de Octrooiwet en de Auteurswet, in de gegeven omstandigheden geen onrechtmatige daad op. Op grond van het vorenstaande zal de vordering in al haar onderdelen moeten worden afgewezen, waarbij eiseressen als de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten zullen moeten worden veroordeeld. 4. De eerste grief luidt als volgt: ten onrechte heeft de President op gronden, als in het vonnis weergegeven, geoordeeld dat het registratiepapier van Technicon niet zou zijn een geschrift in de zin van artikel 10 lid 1 sub 1° Auteurswet 1912 en ten onrechte heeft de President (mede) op die grond de vorderingen van Technicon afgewezen. 5. Appellanten hebben zich in zoverre bij het oordeel van de President aangesloten dat zij — bij pleidooi in hoger beroep — uitdrukkelijk hebben erkend dat het door hen in de handel gebrachte papier niet is een werk van wetenschap in de zin der wet en dat het een eigen en persoonlijk karakter mist. Derhalve valt — voor wat de eerste grief betreft — nog slechts te onderzoeken of dit papier valt onder de rubriek „alle andere geschriften" in de zin van artikel ÏG-'(I) onder 1° voormeld. 6. De wetgever van 1912 heeft niet alleen willen beschermen „ieder voortbrengsel op het gebied van letterkunde, wetenschap of kunst" (artikel 10, Ie lid, slot) maar ook wat behoort tot „alle andere geschriften", waaraan de Memorie van Toelichting toevoegde: „ook al bezit het niet de geringste letterkundige of wetenschappelijke waarde", met welke laatste woorden duidelijk bedoeld is: ook al heeft het betrokken geschrift geen eigen of persoonlijk karakter. 7. De wetgever heeft dat, blijkens voormelde Memorie van Toelichting, willen doen om rechten, onder de wetgeving van 1881 verkregen, te eerbiedigen. Derhalve moet de vraag beantwoord worden welke rechten toen erkenning vonden. 8. De Hoge Raad heeft onder de oude wetgeving onder meer beschermd geacht een „feestwijzer" en een predikbeurtenlijst en het zijn deze twee voorbeelden welke, naast schouwburgprogramma's, in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat geleid heeft tot de wet van 1912 worden genoemd. 9. Uit niets blijkt dat de rechtspraak van vóór 1912 verder heeft willen gaan. Integendeel: ook schrijvers gelijk de door pleiter voor Meetpapier geciteerde Mr J. D. Veegens (Het Auteursrecht volgens de Nederlandse wetgeving, 1895) die de — toen reeds ruim geachte — rechtspraak van de Hoge Raad onderschreven, verzetten zich duidelijk tegen bescherming van „imprimés . . ., kantoorboeken, gedrukte formulieren ter invulling". De wetgever van 1912, verkregen rechten willende eerbie-
17 maart 1975
digen, kan dus niet geacht worden, papier als dat van Technicon mede op het oog gehad te hebben bij de rubriek „alle andere geschriften". 10. Aldus bepalende sloot de wetgever zich aan bij hetgeen in het maatschappelijk verkeer en het gangbare taalgebruik wordt bedoeld met geschrift, te weten — gelijk de President terecht beslist — een stuk waarmee de schrijver door middel van geschreven tekens aan de lezer gedachten, gegevens en dergelijke wil overbrengen of mededelen ofwel aan de lezer iets kenbaar wil maken; kortom: een geschrift moet een „inhoud" aan gedachten en/of mededelingen bevatten welke de lezer daaraan moet kunnen ontlenen. 11. Aan dit vereiste voldoet het onderhavige drukwerk niet. Het is veeleer een nog in te vullen formulier waarop pas dan iets af te lezen valt wanneer daarop, op de wijze als vermeld onder 1 (e), tekens zijn aangebracht; de vraag of het aldus ingevulde papier een „geschrift" is, kan blijven rusten nu die vraag niet aan de orde is. 12. Technicon heeft in hoger beroep nog doen betogen, dat het op het door Technicon B.V. in het verkeer gebrachte papier gedrukte „schema" een afzonderlijke handleiding vervangt welke nodig zou zijn indien men, in plaats van papier als voormeld, „gewoon" registratiepapier zou gebruiken: papier met een uiterst elementaire lineatuur in plaats van het onder l(b)-(g) bedoelde. Die handleiding, aldus Technicon, zou een geschrift zijn en het bedrukte papier is dat dus eveneens omdat het dezelfde mededelingen overbrengt en dezelfde aanwijzingen behelst. 13. Dit betoog moet falen omdat de bij dagvaarding bedoelde afstemming van het registratiepapier op de apparatuur waar het bij hoort blijkens de beschrijving, door Technicon van de werking van deze laatste gegeven, meebrengt: enerzijds dat het bij die apparatuur behorende papier minstens de opdruk bevat welke het in geding gebrachte papier vertoont — of althans een vergelijkbaar, telkens aan de desbetreffende apparatuur aangepaste opdruk —, anderzijds dat deze opdruk zozeer tot een minimum wordt beperkt, dat daardoor in het onderhavige geval het papier is te beschouwen als een „gedrukte formulier ter invulling" als bedoeld onder 9, hetwelk, blijkens het daar betoogde, niet de bescherming geniet van „geschrift" in de zin van de Auteurswet 1912. 14. Technicon heeft verder betoogd dat de gearceerde stukken op het registratiepapier een korte en doeltreffende weergave vormen van „normaal" bloed en van een noodzakelijke handleiding voor het goed begrip van hetgeen op papier staat, zodat die arcering mededefingen overbrengt, aanwijzingen bevat en het papier tot geschrift maakt. 15. Al zouden de arceringen de functie aanvullen van handleiding, mededeling en aanwijzing als boven bedoeld, dan verschillen zij daarvan juist door hun vormgeving, waarbij een intekening van streepjes is gekozen in plaats van een geschreven tekst. Een dergelijke tekening is geen geschrift in de zin van de Auteurswet 1912. 16. Het bij dagvaarding bedoelde registratiepapier komt mitsdien niet in aanmerking voor bescherming uit hoofde van die wet zodat de grief faalt. 17. De tweede grief luidt: Ten onrechte heeft de President, oordelende dat appellanten zich tegenover Meetpapier B.V. niet op inbreuk op haar auteursrecht kunnen beroepen, eveneens geoordeeld dat de handelwijze van Meetpapier B.V. jegens appellanten geen onrechtmatige daad, bestaande uit het plegen van oneerlijke concurrentie oplevert, en ten onrechte heeft de President (mede) op die grond de vorderingen van Technicon afgewezen.
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
18. Ook deze grief strandt. Van oneerlijke mededinging is geen sprake nu Meetpapier — gezien de aan de deugdelijkheid van het papier en de bruikbaarheid daarvan voor de specifieke apparatuur waarvoor het bestemd is te stellen eisen —, geen andere weg kan volgen dan vervaardigen en verkopen van papier dat geheel met dat van Technicon overeenstemt, terwijl de vormgeving van laatstbedoeld papier geheel beheerst wordt door de eis van pasklaarheid voor specifieke apparatuur. 19. Er zijn door Technicon geen bijkomende omstandigheden gesteld welke de navolging van haar product door Meetpapier onrechtmatig maken. Vooreerst is niet gesteld dat Meetpapier verwarring sticht. Voorts: de prijsconcurrentie van Meetpapier is niet onrechtmatig omdat, volgens de eigen stellingen van Technicon, haar papier beter is dan dat van geïntimeerde, zodat de afnemers de keuze hebben uit het betere maar iets duurdere van Technicon en het goedkopere papier van mindere kwaliteit van Meetpapier. Om dezelfde reden is het „systematisch" benaderen van afnemers van appellante sub 2 niet onrechtmatig. Tenslotte heeft Technicon niet gesteld dat Meetpapier op onoirbare wijze het gebruikte voorbeeld heeft bemachtigd dan wel op ontoelaatbare wijze gegevens voor de juiste vervaardiging heeft verkregen. Dat Meetpapier zich door overneming moeite en kosten bespaart kan de handelwijze van Meetpapier evenmin onrechtmatig maken. Derhalve beslist het Hof als volgt: RECHTDOENDE:
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; Veroordeelt de appellanten in de kosten, op het hoger beroep gevallen, aan de zijde van geïntimeerde tot op heden begroot op f 1935,— (éénduizendnegenhonderdvijfendertig gulden). Enz. Nr 14. President Arrondissements-Rechtbank te Breda, 19 maart 1974. (Vlees Top Shop/De Vleesshop) (Mr J. K. Sctellenbach) Art. 1 Handelsnaamwet. De naam „De Vleesshop" is voor een detailhandel in vlees een handelsnaam in de zin van de wet, omdat weliswaar het woord „vlees" op zich beschrijvend en het woord „shop" zij het in mindere mate eveneens beschrijvend is, doch zulks niet uitsluit, dat een combinatie van de beide woorden een handelsnaam kan doen ontstaan, mede in aanmerking genomen, dat „slagerij" het eigenlijke beschrijvende woord voor een detailhandel in vlees is. Art. 5 Handelsnaamwet. De naam „Vlees Top Shop" wijkt van de naam „De Vleesshop" slechts in geringe mate af, doch eiseres kan tegen het gebruik door gedaagde van de eerstgenoemde naam voor een slagerij te Oud-Gastel geen bezwaar maken, omdat gedaagde de naam „Vlees Top Shop" te Oud-Gastel reeds voerde, voordat eiseres haar slagerij „De Vleesshop" te Roosendaal opende en de aard van een „kilo-slagerij" in aanmerking genomen, het publiek te Oud-Gastel te ver verwijderd van Breda woont om de door eiseres eerder te Breda rechtmatig gevoerde naam met de door gedaagde te Oud-Gastel gevoerde naam te verwarren. De Vennootschap onder firma Firma van den BrekelPeeters te Zundert, eiseres, procureur Mr J. A. M. Brekelmans, tegen
Blz. 73
Wilhelmus Cornelis van Oosterbosch te Ulvenhout, gedaagde, procureur Mr A. M. van Dusseldorp. De President, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat Wij, als gesteld en niet, althans niet gemotiveerd weersproken, de navolgende feiten als ten deze rechtens vaststaand aannemen: — dat eiseres sedert 2 augustus 1973 aan de Dijklaan 99 te Breda onder de naam „De Vleesshop" een slagerij exploiteert, alwaar zij aan particulieren voor verbruik gereed gemaakt vers vlees per kilo aanbiedt tegen groothandelsprijzen, althans tegen gereduceerde prijzen; — dat eiseres onder dezelfde naam op 21 februari 1974 een soortgelijke winkel te Roosendaal heeft geopend, terwijl zij voorts, eveneens onder dezelfde naam, soortgelijke slagerijen exploiteert te Den Bosch en Vlissingen; — dat gedaagde op 14 februari 1974 aan de Tulpenstraat te Breda en te Oud-Gastel slagerijen heeft geopend, beide genaamd „Vlees Top Shop", alwaar hij aan het publiek vers vlees per kilo te koop aanbiedt op overeenkomstige wijze als eiseres dit in haar vorenbedoelde zaken pleegt te doen; — dat zowel eiseres als gedaagde onder haar vorenbedoelde namen intensieve advertentiecampagnes voeren in de Westbrabantse streekpers, met name in het dagblad „De Stem", in „Het Brabants Nieuwsblad", en in de huis aan huis verspreide advertentiebladen „Leven en Wonen" en „Het Stadsblad", waarin vooral nadruk wordt gelegd op de lage prijs van het aangeboden vlees per kilogewicht; O., dat eiseres zich op het standpunt heeft gesteld, dat gedaagde door zijn latere vestigingen te Breda en OudGastel onder de naam „Vlees Top Shop" inbreuk maakt op haar sedert 2 augustus 1973 gevoerde en in het Handelsregister ingeschreven handelsnaam „De Vleesshop" door in dezelfde streek waarin zij die handelsnaam voert, te weten West-Brabant, eenzelfde soort zaken te gaan drijven onder een naam welke — in de visie van eiseres — slechts in geringe mate afwijkt van haar handelsnaam „De Vleesshop", zodat in verband met de aard van de ondernemingen en de plaatsen waar deze gevestigd zijn, verwarring bij het publiek valt te duchten; O., dat gedaagde de vordering van eiseres heeft bestreden op — kort samengevat — de navolgende gronden: 1. Het handelsdebiet van eiseresses oudere vestiging te Breda is beperkt tot Breda en onmiddellijk aanliggende randgemeenten, doch strekt zich niet uit tot Roosendaal en omgeving, waaronder Oud-Gastel is te rekenen, zodat eiseres aan haar eerder voeren van de naam „De Vleesshop" te Breda, geen recht op bescherming van die naam voor haar later gevestigde zaak te Roosendaal kan ontlenen; 2. De vestiging van gedaagde onder de handelsnaam „Vlees Top Shop" te Oud-Gastel is ouder dan de vestiging van eiseres onder de naam „De Vleesshop" te Roosendaal, zodat — indien al zou moeten worden aangenomen dat beide namen slechts in geringe mate van elkaar verschillen — hij, gedaagde in ieder geval een eerder recht heeft op het voeren van zijn handelsnaam te Oud-Gastel en omgeving, waaronder ook Roosendaal is te rekenen; 3. Het woord „Vleesshop" is niet meer dan een beschrijvend woord, en mitsdien geen handelsnaam, zodat deze naam geen bescherming ingevolge de Handelsnaamwet geniet; 4. Door het tussenvoegen van het woord „Top" en de verschillende schrijfwijze („Vleesshop" als één woord, „Vlees Top Shop" als drie woorden), verschillen beide
Blz. 74
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
namen zo aanmerkelijk van elkaar, dat verwarring bij het publiek niet is te duchten; 5. De zaken van eiseres en gedaagde te Breda zijn gelegen in verschillende wijken van Breda, en het publiek, hoewel aangetrokken uit een wijdere omgeving dan de buurt waarin de winkel gelegen is, begeeft zich bewust naar het in de advertentie vermelde adres, zodat ook in dit opzicht geen vrees voor verwarring is te duchten; O., dat Wij, alvorens in te gaan op de overige weren, eerst de vraag of de naam „De Vleesshop" een handelsnaam is in de zin van de Handelsnaamwet, zullen beantwoorden; O. dienaangaande, dat naar Ons voorlopig oordeel het woord „vlees" op zich inderdaad beschrijvend is, terwijl ook het woord „shop" — zij het in mindere mate door het gebruik van een vreemde taal — een beschrijvend karakter kan hebben, doch dat zulks niet uitsluit, dat een combinatie van beide woorden onder omstandigheden een handelsnaam kan doen ontstaan; O., dat in dit verband niet uit het oog mag worden verloren, dat het eigenlijke beschrijvende woord voor een detailhandel in vlees is „Slagerij", waarin noch het woord „vlees" noch het woord „winkel" is terug te vinden; O., dat opvalt, dat beide partijen het gebruik van het woord „slagerij" in haar naam hebben vermeden, naar Ons voorkomt, juist omdat zij in haar naam wilden laten uitkomen, dat haar bedrijf geen slagerij in de traditionele zin is; O., dat naar Ons voorlopig oordeel de naam „De Vleesshop" bepaaldelijk meer uitdrukkingskracht heeft dan het neutrale beschrijvende woord „slagerij", en, in de context waarin deze naam wordt gebruikt dan ook alleszins geëigend is om de specifieke opzet van eiseresses bedrijf aan het publiek over te brengen; O., dat de naam „De Vleesshop" naar ons voorlopig oordeel in casu dan ook is aan te merken als een handelsnaam, welke — in de gevallen als in artikel 5 van de Handelsnaamwet bedoeld — recht op bescherming heeft; O. voorts, dat naar Ons voorlopig oordeel de naam „Vlees Top Shop" slechts in geringe mate afwijkt van eiseresses handelsnaam „De-Vleesshop"; O., dat immers, de beide samenstellende woorden „vlees" en „shop" van eiseresses naam in de door gedaagde gevoerde naam zijn terug te vinden, en daarvan het hoofdbestanddeel vormen, waaraan de tussenvoeging van het woordje „Top" — op zich reeds geen sterk woord en nog afgezwakt door de klankovereenkomst met het onmiddellijk daarop volgende woord „shop" — niets kan afdoen; O., dat gedaagde nog wel heeft gewezen op de verschillende schrijfwijzen van beide namen en het feit dat in de advertenties steeds de adressen worden vermeld, waardoor verwarring bij het publiek zou worden vermeden, doch dat Wij deze mening van gedaagde niet kunnen delen; O. immers, dat bekendheid bij het publiek mede wordt verkregen door mondreclame, terwijl dat publiek, „van horen zeggen" bekend met verbasterde versies en combinaties van de namen „Vleesshop" en „Vlees Top Shop" bij het zien van twee afzonderlijke advertenties op eenzelfde advertentiepagina daardoor juist te meer in verwarring zal kunnen raken; O., dat Wij — op grond van vorenstaande overwegingen voorlopig van oordeel zijnde, dat eiseres een handelsnaam voert in de zin der Wet, en dat de door gedaagde gevoerde handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt van die handelsnaam van eiseres — vervolgens zullen onderzoeken, in hoeverre eiseres op grond van eerder gebruik en gelet op de aard van haar ondernemingen en de plaatsen van vestiging recht heeft op bescherming van haar handelsnaam;
17 maart 1975
O. dienaangaande, dat naar Ons voorlopig oordeel de hiervoren onder 1 en 2 vermelde weren terecht worden gevoerd; O. immers, dat, nu Wij, gelijk vorenoverwogen, voorshands als rechtens vaststaand aannemen, dat gedaagde de handelsnaam Vlees Top Shop reeds te Oud-Gastel voerde op het tijdstip, waarop eiseres haar slagerij „De Vleesshop" te Roosendaal opende, eiseres in ieder geval niet op grond van eerder gebruik van haar handelsnaam voor haar zaak te Roosendaal, gedaagde het recht tot gebruik van zijn handelsnaam te Oud-Gastel kan ontzeggen; O., dat naar Ons voorlopig oordeel eiseres evenmin op grond van eerder gebruik van haar handelsnaam voor haar vestiging te Breda aanspraak kan maken op bescherming van die handelsnaam in dier voege, dat gedaagde niet een slechts in geringe mate daarvan afwijkende naam te Oud-Gastel zou mogen voeren; O. immers, dat ter beoordeling van de vraag of verwarring bij het publiek te duchten is door het gebruik van de beide litigieuze handelsnamen respectievelijk te Breda en te Oud-Gastel acht geslagen dient te worden, zowel op de aard van de ondernemingen als op de plaats van vestiging, beide factoren ook in onderling verband beschouwd; O. dienaangaande, dat, gelijk vorenoverwogen, de aard van de ondernemingen van partijen gelijk is in die zin, dat beiden zich toeleggen op de detailverkoop van vlees in grotere gewichtseenheden, terwijl beiden middels intensieve advertentiecampagnes zich mede richten tot een publiek, dat grotere hoeveelheden vlees tegelijk wenst te kopen en bereid is terwille van de lagere prijs daarvoor eventueel naar een wat verderafgelegen slagerij te gaan; O., dat deze specifieke opzet naar Ons voorlopig oordeel wel meebrengt, dat eiseresses in Breda gevoerde handelsnaam recht heeft op bescherming in een wijder gebied, dan het geval zou zijn indien de aard van haar bedrijf zou zijn een buurtslagerij in traditionele zin, doch dat eiseresses stelling dat het handelsdebiet van haar zaak te Breda zich uitstrekt over geheel West-Brabant en mitsdien mede omvat Oud-Gastel, naar Ons voorlopig oordeel te ver gaat; O. immers, dat de aard van eiseresses onderneming — door haar aangeduid als „kilo-slagerij" — bepaald niet exclusief is daar, naar van algemene bekendheid is, immers door inzage van de advertentiepagina's van plaatselijke bladen als „De Stem" en „Het Stadsblad" te Breda, aan een ieder kan blijken, dat steeds meer slagerijen zich toeleggen op deze wijze van benadering van het publiek; O., dat Wij op grond van het vorenstaande menen er van uit te mogen gaan, dat de zogenaamde „kiloslagerijen" een ingeburgerd verschijnsel zijn, en dat deze niet alleen te Breda doch ook elders in West-Brabant veelvuldig te vinden zijn; O., dat het onder deze omstandigheden naar Ons voorlopig oordeel onaannemelijk is te achten dat het handelsdebiet van eiseresses zaak te Breda zich zou uitstrekken over geheel West-Brabant, waar immers het niet in Breda of in de directe omgeving daarvan wonende publiek dat vlees van een „kilo-slagerij" wil betrekken, zich zal wenden tot een nabij gelegen „kilo-slagerij", liever dan het prijsvoordeel dat het beoogt, teniet te doen door een lange rit naar Breda te maken; O., dat naar Ons voorlopig oordeel dan ook niet is aan te nemen, dat het handelsdebiet van eiseresses zaak zich verder uitstrekt dan tot de gemeente Breda, daaronder begrepen, de aanliggende randgemeenten voorzover gelegen binnen een redelijke afstand van het perceel Dijklaan 99 te Breda, waarin eiseres haar zaak drijft; O., dat hieraan niet afdoet de omstandigheid, dat eiseres adverteert in streekbladen, welke een wijder ver-
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
spreidingsgebied hebben, waar immers het ver van Breda verwijderd wonende publiek weinig belangstelling zal hebben voor advertenties van een te Breda gevestigde „kilo-slagerij" en mitsdien door die advertenties niet wezenlijk wordt bereikt; O., dat het vorenstaande er naar Ons voorlopig oordeel toe leidt, dat, nu Wij, gelijk vorenoverwogen, voorshands van oordeel zijn, dat de door gedaagde gevoerde handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt van die welke eiseres te Breda eerder heeft gevoerd, er voor het publiek te Breda en naaste omgeving verwarring is te duchten door het voeren van beide namen in Breda, doch dat het publiek te Oud-Gastel te ver van Breda verwijderd woont om de door eiseres te Breda rechtmatig gevoerde naam met de door gedaagde te Oud-Gastel gevoerde naam te verwarren; O., dat op grond van al het vorenstaande eiseresses vordering slechts toewijsbaar is in dier voege, dat Wij gedaagde zullen verbieden de naam „Vlees Top Shop" of enige andere handelsnaam waarin in verbinding met het woord „vlees" het woord „shop" voorkomt te gebruiken ten behoeve van enige slagerij of aanverwant bedrijf gevestigd in de gemeente Breda of in de randgemeenten van Breda, waarbij Wij de voormelde redelijke afstand in goede justitie zullen bepalen op een cirkel met een straal van 10 km rond eiseresses vestiging aan de Dijklaan 99 te Breda; O., dat Wij aan gedaagde in goede justitie een termijn van 14 dagen zullen laten om zich aan het te geven verbod aan te passen, terwijl Wij voorts termen aanwezig achten de gevorderde dwangsom te matigen en vast te stellen op f 200,— voor iedere overtreding; O., dat waar eiseres op korte termijn over een grosse van dit vonnis zal kunnen beschikken, zij bij de gevorderde uitvoerbaarverklaring op de minuut geen belang heeft, zodat Wij haar vordering op dit onderdeel zullen ontzeggen, terwijl Wij voorts, nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, de kosten van dit geding zullen compenseren, des dat ieder van partijen de eigen kosten drage; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN: IN KORT GEDING: V
Verbieden gedaagde om met ingang van de 15e dag na de dag van betekening van dit vonnis voor enige slagerij of aanverwant bedrijf, gevestigd te Breda of in een aanliggende randgemeente binnen een straal van 10 km rond het perceel Dijklaan 99 te Breda, op enigerlei wijze gebruik te maken van de handelsnaam „Vlees Top Shop" of van enige andere handelsnaam waarin in verbinding met het woord „vlees" het woord „shop" voorkomt, in het bijzonder in advertenties en reclames, zulks op straffe van verbeurte van dwangsom van f200,— voor elke keer dat gedaagde in gebreke mocht blijven aan dit vonnis te voldoen; Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Compenseren de proceskosten, des dat ieder van partijen de eigen kosten draagt; enz.
Nr 15. President Arrondissements-Rechtbank te VGravenhage, 24 juni 1974. (Zeeland Lloyd/Zeeland) (Mr W. Th. D. A. van Eek) Art. 6 Handelsnaamwet j° art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het verweer, dat de zaak niet spoedeisend is, omdat de Handelsnaamwet in artikel 6 een speciale korte proce-
Blz. 75
dure voor de Kantonrechter heeft geschapen, gaat niet op. Een onverwijlde voorziening tegen mogelijke schendingen van handelsnaam-rechten is middels die procedure niet mogelijk. Art. 5 Handelsnaamwet. Een verwarring scheppende gelijkenis (van handelsnamen) kan ook aanwezig zijn, indien het publiek handelsnamen van ondernemingen door verschillen in onderdelen van die namen wel van elkaar zal kunnen onderscheiden, maar toch op grond van de overeenstemmende onderdelen van de handelsnamen zal menen, dat de ondernemingen aan elkaar gelieerd zijn. Zodanige verwarring scheppende gelijkenis aangenomen tussen de handelsnamen van eiseres — naast haar statutaire naam ook de afkortingen Stoomvaart Maatschappij Zeeland, Maatschappij Zeeland en Zeeland — enerzijds en de naam Zeeland Lloyd van gedaagde. Artt. 611a en b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dwangsom ingeval van overtreding van het verbod tot een maximum bedrag van een miljoen gulden. Stoomvaart Maatschappij Zeeland, Koninklijke Nederlandsche Postvaart N.V. te Hoek van Holland, eiseres in kort geding, procureur Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, tegen L. Remeeus Beheer B.V., te 's-Gravenhage, procureur Mr B. van Staden ten Brink-Jager. a) Eiseres heeft bij dagvaarding gesteld en gevorderd als volgt: 1) Aangezien eiseres vanaf haar oprichting in 1875 een onderneming drijft betreffende het geregelde vervoer van personen, goederen en post tussen Nederland en Groot-Brittannië en in het kader daarvan een lijndienst op Harwich heeft onderhouden en onderhoudt, aanvankelijk vanuit Vlissingen, sinds 1946 vanuit Hoek van Holland; 2) Aangezien eiseres haar hoofdkantoor sinds 1950 te Hoek van Holland en voordien te Vlissingen gevestigd heeft gehad, doch haar bedrijf overal in den lande uitoefent en haar onderneming overal in den lande bekendheid geniet; 3) Aangezien eiseres haar onderneming van oudsher heeft gedreven onder haar statutaire naam, welke naam mitsdien haar handelsnaam is, doch eiseres in door haar geplaatste advertenties en in haar reclamemateriaal en andere van haar uitgaande stukken zichzelf veelal aankondigt als Maatschappij Zeeland, resp. Stoomvaart Maatschappij Zeeland, dan wel kortweg Zeeland en dusdoende naast haar statutaire naam ook de benamingen Maatschappij Zeeland en Stoomvaart Maatschappij Zeeland, als ook de enkel uit het woord Zeeland bestaande afkorting daarvan, als handelsnaam bezigt, zodat ook laatstbedoelde benamingen onder het publiek als handelsnaam, resp. als verkeers- of roepnaam van eiseres bekend zijn en reeds bekend waren, voordat gedaagde met haar na te melden handelingen aanving; 4) Aangezien eiseres voorts in door haar geplaatste advertenties en in van haar uitgaand reclamemateriaal en andere stukken van de aanduiding Zeeland gebruik maakt als merk dan wel anderszins als onderscheidingsteken voor de door haar geleverde diensten, met name voor door haar georganiseerde en verzorgde reizen, en die aanduiding ook als zodanig bij het publiek bier te lande bekend is en reeds bekend was, voordat gedaagde met haar na te melden handelingen aanving; 5) Aangezien volgens de inschrijving van gedaagde in het daartoe in aanmerking komende Handelsregister
BIz. 76
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
gedaagde een onderneming drijft betreffende de verkrijging, het bezit, het beheer, de administratie en de vervreemding van onroerende zaken, lidmaatschappen in coöperatieve verenigingen, de exploitatie van onroerende zaken ten doel hebbende enz. en voor deze onderneming de naam Zeeland Lloyd als handelsnaam voert, doch gedaagde, eveneens blijkens voormelde inschrijving, onder de handelsnaam Zeeland Lloyd tevens te Vlissingen een filiaal houdt, waarin een rederij wordt uitgeoefend, terwijl voorts volgens recente persberichten gedaagde op het punt staat onder de handelsnaam Zeeland Lloyd een passagiersdienst tussen Vlissingen en Londen, althans tussen Nederland en Groot-Brittannië, te openen en te onderhouden; 6) Aangezien gedaagde door als voormeld de naam Zeeland Lloyd als handelsnaam te voeren voor een onderneming, die de rederij reeds omvat en meer in het bijzonder de exploitatie van een lijndienst tussen Nederland en Groot-Brittannië zal gaan omvatten, die handelsnaam ten opzichte van eiseres voert in strijd met na te melden bepalingen van de Handelsnaamwet en dientengevolge op de voormelde handelsnamen van eiseres inbreuk maakt, althans jegens eiseres handelt onrechtmatig; 7) Aangezien gedaagde haar voormelde handelsnaam vooreerst voert in strijd met art. 5 Handelsnaamwet, daar toch die handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt van der eiseres statutaire naam althans van de namen Maatschappij Zeeland en Stoomvaart Maatschappij Zeeland zomede de afkorting Zeeland daarvan, welke namen eiseres tevens als handelsnamen voor haar voormelde onderneming voert, terwijl die onderneming van dezelfde aard is als de door gedaagde onder de naam Zeeland Lloyd gedreven resp. te drijven onderneming, als gevolg van welk een en ander bij het publiek verwarring tussen, althans ten aanzien van, de ondernemingen van partijen is te duchten, wordende die verwarring geenszins voorkomen doordat de onderneming van gedaagde te 's-Gravenhage, met filiaal te Vlissingen, en de onderneming van eiseres te Hoek van Holland is gevestigd, nu beide ondernemingen hun activiteiten over het v gehele land uitoefenen; 8) Aangezien gedaagde haar voormelde handelsnaam voorts voert in strijd met art. 3 Handelsnaamwet, daar toch door de grote gelijkenis tussen die handelsnaam en der eiseres statutaire naam althans de andere als voormeld door eiseres gevoerde handelsnamen en door de grote verwantschap in aard tussen de ondernemingen van gedaagde en eiseres bij het publiek in strijd met de waarheid de indruk wordt gewekt dat de onderneming van gedaagde aan eiseres toebehoort; 9) Aangezien tenslotte gedaagde haar voormelde handelsnaam tevens en in ieder geval voert in strijd met art. 5 b Handelsnaamwet, omdat als gevolg van de grote gelijkenis tussen de handelsnamen van partijen en de grote verwantschap in aard tussen de daaronder gedreven ondernemingen te duchten is, dat bij het publiek ten onrechte de indruk zal postvatten, dat er enige, in werkelijkheid niet aanwezige, rechts- of financiële dan wel andere feitelijke band tussen eiseres en gedaagde bestaat, ten gevolge van welke onjuiste indruk van de door gedaagde onder haar handelsnaam gedreven onderneming het publiek zal worden misleid; 10) Aangezien gedaagde mede geacht moet worden jegens eiseres onrechtmatig te handelen vanwege het feit, dat zij zich voor haar onderneming een onderscheidingsteken heeft toegeëigend, dat nagenoeg identiek is aan dat, hetwelk eiseres reeds eerder ter onderscheiding van haar gelijkgeaarde onderneming als verkeers- of roepnaam in gebruik had genomen, waardoor misleiding van het publiek veroorzaakt wordt, althans verwarring bij het
17 maart 1975
publiek te duchten is en gedaagde in ieder geval profiteert van de goede reputatie van de onderneming van eiseres, aan welke reputatie door gedaagde ten onrechte wordt aangehaakt; 11) Aangezien gedaagde ook daarom geacht moet worden jegens eiseres onrechtmatig te handelen, omdat zij zich voor haar onderneming een onderscheidingsteken heeft toegeëigend, dat nagenoeg gelijk is aan dat, hetwelk eiseres reeds eerder ter onderscheiding van de door haar geleverde diensten in gebruik had genomen en daardoor eveneens misleiding van het publiek veroorzaakt wordt, althans daarvan verwarring bij het publiek te duchten is en gedaagde in ieder geval ook aldus profiteert van de goede reputatie van de onderneming van eiseres en de daarbij geleverde diensten, aan welke reputatie door gedaagde ten onrechte wordt aangehaakt; 12) Aangezien gedaagde door haar voormelde handelingen eiseres schade berokkent en zal berokkenen, o.m. bestaande uit derving van debiet en aantasting van het gezag en de betekenis van de handelsnamen resp. roepnamen van eiseres en van het door eiseres ter onderscheiding van de door haar geleverde diensten gebezigde onderscheidingsteken, waardoor deze handelsnamen resp. roepnamen en dit onderscheidingsteken in waarde worden verminderd, welke schade zal toenemen naarmate de handelingen van gedaagde voortduren; 13) Aangezien eiseres gedaagde meer dan eens heeft gesommeerd haar voren omschreven handelingen na te laten, doch gedaagde op deze sommaties op geen enkele wijze heeft gereageerd; 14) Aangezien eiseres derhalve recht en tevens een spoedeisend belang heeft, dat door een onverwijlde voorziening verdere schendingen van haar handelsnaamrechten en verdere anderszins jegens haar onrechtmatige handelingen worden voorkomen; MITSDIEN:
te horen eis doen en concluderen: dat het de E.A. Heer President voornoemd behage bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, en op de minuut, niettegenstaande verzet of hogere voorziening, zonder borgtocht: a) gedaagde te verbieden op welke wijze ook voor haar onderneming de naam Zeeland Lloyd of enige andere naam, die het woord Zeeland bevat of anderszins met der eiseres statutaire naam of een of meer der voormelde door eiseres gevoerde handelsnamen, althans verkeers- of roepnamen en het door eiseres voor haar diensten gebezigde onderscheidingsteken verwarring-stichtende gelijkenis vertoont, als handelsnaam dan wel als verkeers- of roepnaam te gebruiken, zulks op verbeurte van een aan eiseres tegen kwijting te betalen, onmiddellijke opeisbare dwangsom van f 5.000,— (vijfduizend gulden) voor elke dag en elke maal dat bedoeld verbod of enig gedeelte daarvan door gedaagde mocht worden overtreden; b) gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding. Enz. b) De President, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Hetgeen eiseres in de „aangeziens" één tot en met vijf der dagvaarding gesteld heeft, staat als door gedaagde erkend of niet, althans onvoldoende weersproken alsmede door de door eiseres overgelegde produkties één tot en met veertien tussen partijen vast, met dien verstande, dat gedaagde, naar zij stelt, na het uitbrengen van de dagvaarding middels haar directeur haar naam in het Handelsregister heeft doen wijzigen in: „HollandZeeland Lloyd". Gedaagde heeft het spoedeisend karakter van deze
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
zaak ontkend en daartoe aangevoerd, dat zij nog geen feitelijk gebruik van haar handelsnaam heeft gemaakt, doordat zij nog geen onderneming voert en dat de Handelsnaamwet in artikel 6 een speciale korte procedure voor de Kantonrechter heeft geschapen. Het eerste verweer gaat reeds hierom niet op, omdat blijkens produktie 14 van eiseres uit persberichten kan worden afgeleid, dat gedaagde met haar passagiersschip Poseidon in juni 1974 reeds een aantal passagiers van Vlissingen naar Londen heeft vervoerd en zij voornemens is een geregelde passagiersdienst tussen Vlissingen en Londen te onderhouden, waaruit de gevolgtrekking kan worden gemaakt, dat zij haar handelsnaam reeds feitelijk heeft gebruikt. Het tweede verweer gaat evenmin op, omdat een onverwijlde voorziening tegen mogelijke schendingen van handelsnaam-rechten middels de in de Handelsnaamwet voorgeschreven procedure niet mogelijk is. Van een rauwelijkse dagvaarding kan in deze ook niet gesproken worden, nu uit de door eiseres overgelegde produkties 18a en 18b blijkt, dat gedaagde niet de moeite heeft genomen de door eiseres aan haar gezonden aangetekende brieven aan het postkantoor te doen afhalen. Eiseres heeft in haar dagvaarding tot uitdrukking gebracht, dat het gebruik door gedaagde van de handelsnaam Zeeland Lloyd voor een rederij en de in het kader daarvan te exploiteren passagiersdienst jegens eiseres om drie redenen onrechtmatig is: 1. omdat gedaagde die naam ten opzichte van eiseres voert in strijd met de Handelsnaamwet; 2. omdat het gebruik van die naam gevaar voor verwarring schept en aanhaakt aan de verkeers- of roepnamen van eiseres; 3. omdat het gebruik van gedaagdes handelsnaam gevaar voor verwarring schept met en aanhaakt aan het door eiseres voor haar reizen (diensten) gebezigde onderscheidingsteken (dienstmerk) Zeeland. Ad 1. De dagvaarding onderscheidt hierbij drie maatstaven, te weten die van de artikelen 5, 3 en 5b van de Handelsnaamwet. Aangezien een N.V. of een^B.V. naast haar statutaire naam nog een of meer andere namen als handelsnaam kan voeren en hiervan sprake is, indien de onderneming zich ook onder die andere namen tot het publiek wendt, kan eiseres bedoelde maatstaven inroepen niet alleen ter bescherming van haar statutaire naam, welke tevens haar handelsnaam is, maar ook voor de door haar en door het publiek gebruikte afkortingen van die naam: Stoomvaart Maatschappij Zeeland, Maatschappij Zeeland en Zeeland. Ten aanzien van het voorschrift van artikel 5 van de Handelsnaamwet doet zich de vraag voor of de namen van partijen in het algemeen — dus afgezien van aard en plaats van vestiging van hun ondernemingen — zodanige gelijkenis vertonen, dat verwarring tussen die ondernemingen te duchten is. Bij de beoordeling van die gelijkenis moet in de eerste plaats op de kenmerkende bestanddelen van de namen der ondernemingen worden gelet en, indien die bestanddelen niet kunnen gelden, op die onderdelen van de naam, welke slechts de aard van de daaronder gedreven onderneming aanduiden. Een verwarring scheppende gelijkenis kan echter ook aanwezig zijn, indien het publiek handelsnamen van ondernemingen door verschillen in onderdelen van die namen wel Van elkaar zal kunnen onderscheiden, maar toch op grond van de overeenstemmende onderdelen van de handelsnamen zal menen, dat die ondernemingen aan elkaar gelieerd zijn. Voorzover de handelsnamen van partijen van elkander verschillen vloeit dit voort uit de aan het woord Zeeland toegevoegde bestanddelen. Deze kunnen de onder die
Blz. 77
namen gedreven ondernemingen niet kenmerken, omdat zij slechts beschrijvend zijn en alleen tot gevolg kunnen hebben, dat het publiek wel de namen maar niet de daaronder gedreven ondernemingen van elkaar zal onderscheiden. Het publiek zal immers kunnen denken, dat het gaat om ondernemingen, die bij elkaar behoren en dat de Zeeland-Lloyd een nieuwe dienst is, welke door eiseres wordt geëxploiteerd. Tussen de aard van de ondernemingen van partijen bestaat naar hun aard geen verschil, nu zij beide een dienst van Nederland op Groot-Brittannië onderhouden. Weliswaar zijn de aankomst- en vertrekhavens van beide partijen niet identiek en vervoert gedaagde alleen nog maar passagiers, maar hiermede wordt geen verschil geschapen, hetwelk tot onderscheiding van de ondernemingen kan strekken. Ten aanzien van de plaats van vestiging bestaat tussen beide ondernemingen in feite dit verschil, dat eiseres te Hoek van Holland en gedaagde te 's-Gravenhage gevestigd is. Wij zijn echter voorshands van oordeel, dat dit rechtens niet terzake is, nu beide partijen zich tot het gehele Nederlandse publiek wenden en de werkingssferen van de ondernemingen van partijen niet lokaal begrenst zijn en elkaar overlappen. dat in casu door de overeenstemmende handelsnamen van partijen verwarring in het leven geroepen is, welke door een verschil in vestigingsplaats niet wordt weggenomen, is in de praktijk reeds gebleken door de door eiseres overgelegde en door gedaagde niet weersproken produkties 15 en 16. Uit deze produkties kan worden opgemaakt, dat tot 1 juli 1974 op de afdeling Passage van eiseres reeds van een twaalftal particulieren en van een zevental reisbureaux verzoeken werden ontvangen om inlichtingen te verstrekken omtrent de dienstregeling en tarieven van de door gedaagde geopende dienst van Vlissingen naar Londen. Nu eiseres verwarringstrekkende (lees: verwarringwekkende? Red.) gelijkenis tussen de handelsnamen van partijen in de zin van artikel 5 der Handelsnaamwet voldoende aannemelijk gemaakt heeft, behoeven de andere door eiseres aangevoerde grondslagen, te weten schending van de artikelen 3 en 5b van de Handelsnaamwet, alsmede het door eiseres subsidiair gedane beroep op de onrechtmatige toeëigening door gedaagde van eens anders onderscheidingsteken en op de onrechtmatige toeëigening door gedaagde van het door eiseres gebezigde dienstmerk Zeeland, geen bespreking meer. Eiseresses vordering kan derhalve als volgt worden toegewezen. RECHTDOENDE:
Verbieden gedaagde om op welke wijze ook voor haar onderneming de naam Zeeland Lloyd of enige andere naam, welke het woord Zeeland bevat, of anderszins met der eiseres statutaire naam of een of meer der vermelde door eiseres gevoerde handelsnamen als handelsnaam te gebruiken, zulks op verbeurte van een aan eiseres tegen kwijting te betalen en onmiddellijk opeisbare dwangsom van f5.000,— (vijfduizend gulden) voor elke dag en elke keer dat bedoeld verbod door gedaagde mocht worden overtreden, zulks tot een maximum van f 1.000.000,— (één miljoen gulden). Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 500,— (vijfhonderd gulden). Enz.
Blz. 78
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
Nr 16. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 28 augustus 1974. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Ir Th. Schatborn en Prof. Dr A. Moens (b.1.). Art. 24, lid 2 Rijksoctrooiwet. Een Aanvraagafdeling behoort in haar beschikking tot niet-openbaarmaking of tot gedeeltelijke openbaarmaking de overwegingen te vermelden die tezamen in haar gedachtengang tot haar besluit hebben gevoerd. Een Aanvraagafdeling is niet verplicht daarnaast een oordeel uit te spreken over de door aanvraagster aangevoerde argumenten die de gronden welke de Aanvraagafdeling als doorslaggevend beschouwt, niet aantasten. Beslissing nr 10389/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 69.01676. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir L. M. C. J. Konings; Overwegende, dat aanvraagster bij tijdig ingediende memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 18 april 1973, waarbij werd besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; dat de gemachtigde van aanvraagster ter zitting van de Afdeling van Beroep het standpunt van zijn opdrachtgeefster nader mondeling heeft toegelicht en verdedigd; enz. Overwegende dienaangaande: enz. dat aanvraagster ten slotte in de memorie van grieven nog heeft gewezen op een door haar na de zitting van de Aanvraagafdeling ingediende brief, gedateerd 30 maart 1973, waarin nogmaals de voordelen van de gepretendeerde uitvinding zijn neergelegd, en op welke brief naar de mening van aanvraagster door de Aanvraagafdeling geen acht zou zijn geslagen; dat aanvraagster blijkbaar^ bedoelt te stellen, dat de Aanvraagafdeling geen rekening heeft gehouden met alle argumenten, die door aanvraagster naar voren zijn gebracht; dat artikel 24, lid 2 van de Rijksoctrooiwet bepaalt, dat van een besluit van de Aanvraagafdeling tot niet geheel openbaarmaking van een aanvrage kennis wordt gegeven aan de aanvrager onder opgave van de gronden waarop het besluit steunt; dat de Afdeling van Beroep in het voetspoor van de beschikking van de Afdeling van Beroep dd. 4 september 1967 (B.I.E. van 17 maart 1969, blz. 102-103, nr 31) van oordeel is dat vorenbedoelde wettelijke bepaling aldus moet worden begrepen, dat de kennisgeving melding moet maken van de overwegingen, die tezamen in de lijn van de door de Aanvraagafdeling gevolgde gedachtengang tot het door de Aanvraagafdeling genomen besluit hebben gevoerd; dat aan het voorschrift van artikel 24, lid 2, van de Rijksoctrooiwet is voldaan, indien de meergenoemde kennisgeving de gronden bevat die de Aanvraagafdeling voldoende acht om tot haar besluit te komen; dat — daargelaten of de stelling van aanvraagster, dat de Aanvraagafdeling geen acht zou hebben geslagen op de inhoud van aanvraagsters brief van 30 maart 1973, juist is, welke juistheid aanvraagster niet heeft kunnen aantonen — de Aanvraagafdeling niet verplicht is daarnaast nog een oordeel uit te spreken over de door aanvraagster aangevoerde argumenten, die de door de Aanvraagafdeling als doorslaggevend beschouwde gronden niet aantasten;
17 maart 1975
dat derhalve ook de laatstbedoelde grief van aanvraagster grondslag mist; enz. *) *) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Nr 17. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 4 maart 1974. Voorzitter: Ir Th. Schatborn; Leden: Mr A. C. J. Stork en Prof. Ir A. Moens (b.1.). Art. 25, lid 4 Rijksoctrooiwet. Volgens deze bepaling kan een ieder binnen vier maanden na de openbaarmaking van een aanvrage tegen verlening van octrooi bezwaar maken door inzending van een met redenen omkleed bezwaarschrift. Dit geldt voor alle bezwaren die een opposant op grond van de Rijksoctrooiwet tegen octrooiverlening wil maken, dus ook voor het bezwaar dat de openbaargemaakte aanvrage niet op de oorspronkelijke stukken van de aanvrage berust. De Octrooiraad beoordeelt een tardief bezwaar weliswaar ambtshalve, maar is niet gehouden zijn oordeel dienaangaande te motiveren. x ) Beslissing nr 2412/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 67.10433. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Mr Ir H. Mulder, vergezeld van Ir J. H. L. Ph. van Pol, en aanvraagster bij monde van de octrooigemachtigde Mr C. H. Bisschoff Ing., vergezeld van de Heer B. H. Wijnacker; Overwegende, dat opposante-appellante bij tijdig ingediende memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 26 juni 1972, waarbij met ongegrondverklaring van de oppositie werd besloten tot verlening van het gevraagde octrooi in de vorm van de openbaargemaakte aanvrage; dat aanvraagster op de memorie van grieven schriftelijk heeft geantwoord; . . . . dat opposante zich in haar bezwaarschrift op het standpunt heeft gesteld dat het voorstel volgens de aanvrage niet inventief is ten opzichte van het bekende uit de, in de beschrijving van de aanvrage genoemde, tijdig ter inzage gelegde Nederlandse octrooiaanvrage 6604670; enz. dat opposante ter zitting van de Aanvraagafdeling nog enige bezwaren naar voren heeft gebracht, die voornamelijk ontleend zijn aan de oorspronkelijke stukken van de onderhavige aanvrage; dat de Aanvraagafdeling van oordeel was dat opposante in deze bezwaren niet-ontvankelijk was, omdat de bezwaren niet voorkomen in het bezwaarschrift en opposante deze bezwaren eerst ter zitting van de Aanvraagafdeling heeft genoemd; dat de Aanvraagafdeling meerbedoelde bezwaren ambtshalve heeft beoordeeld en deze daarbij ongegrond heeft bevonden; Overwegende, dat opposante in haar memorie van grieven haar eerst ter zitting van de Aanvraagafdeling !) Hieraan kan men toevoegen: „indien hij — zoals in het onderhavige geval — een tardief bezwaar van een opposant ongegrond acht." Indien de Octrooiraad van oordeel is dat een zodanig bezwaar gegrond is, zal hij volgens art. 26, lid 3 Rijksoctrooiwet zijn gehouden dit oordeel tegenover de aanvrager te motiveren. (Red.)
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
naar voren gebrachte bezwaren nogmaals heeft besproken; dat opposante zich op het standpunt stelt dat zij ten onrechte door de Aanvraagafdeling in deze bezwaren niet-ontvankelijk is verklaard; dat opposante van mening is dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen het noemen van niet-tijdig aangehaalde publikaties ter beoordeling van de uitvindingshoogte en het wijzen op het feit, dat de aanvrage niet op de oorspronkelijke stukken berust; dat volgens opposante het dossier van de aanvrage in zijn geheel tot de ter discussie staande stukken behoort en men te allen tijde op dit dossier een beroep moet kunnen doen, omdat het onverbrekelijk tot de aanvrage behoort; dat de Afdeling van Beroep opposante in haar redenering niet kan volgen; dat artikel 25, lid 4 van de Rijksoctrooiwet bepaalt, dat binnen vier maanden na de in dat artikel bedoelde datum tegen verlening van octrooi bezwaar kan worden gemaakt door inzending van een met redenen omkleed bezwaarschrift; dat dit geldt voor alle bezwaren, die men op grond van de Rijksoctrooiwet tegen octrooiverlening wil maken; dat derhalve ook de bezwaren, die opposante meent te kunnen ontlenen aan de oorspronkelijke stukken van de aanvrage, binnen de termijn van artikel 25, lid 4 van
Blz. 79
de Rijksoctrooiwet bij de Octrooiraad moeten worden ingediend; dat de opmerking van opposante, dat het gewenst is dat de Octrooiraad de door haar genoemde feiten in het algemeen belang zal beoordelen, niet kan dienen als argument ter verdediging van opposantes stelling, dat de door haar bedoelde bezwaren te allen tijde naar voren kunnen worden gebracht; dat immers, juist omdat bij octrooiverlening het algemeen belang in het oog moet worden gehouden, de Octrooiraad gehouden is een octrooiaanvrage ambtshalve te beoordelen, welke ambtshalve beoordeling onder meer plaats vindt bij niet tijdig ter kennis van de Octrooiraad gebrachte bezwaren; dat de Afdeling van Beroep dan ook de tardief door opposante naar voren gebrachte bezwaren ambtshalve heeft beoordeeld, waarbij zij niet gehouden is haar oordeel aangaande deze bezwaren te motiveren; dat de Afdeling van Beroep nochtans, ten overvloede, deze bezwaren in het navolgende zal bespreken; dat opposante heeft gesteld dat de volgende drie kenmerken van de conclusie van de openbaargemaakte aanvrage niet in de oorspronkelijke aanvrage zijn terug te vinden, t.w.: enz. dat de Afdeling van Beroep het standpunt van opposante niet kan delen; enz.
MEDEDELING De uitvinding van de kookkunst. De heer C. JANSE is op 18 oktober 1974 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam tot doctor in de wiskunde en natuurwetenschappen gepromoveerd op een proefschrift, getiteld: „A neurophysiological study of the peripheral
tactile system of the Pond snail Lymnaea stagnalis (L)". Dr JANSE heeft onder meer de volgende stelling verdedigd: VII. De uitvinding van de kookkunst is één van de belangrijkste stappen geweest in de ontwikkeling van de mensheid.
WETGEVING Ontwerp van Rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet. Het genoemde ontwerp, met memorie van toelichting, is op 3 december 1974 aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal aangeboden. Dit is reeds medegedeeld in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1975, blz. 42.
Op 14 januari 1975 is nu een overzicht van de geldende tekst van de Rijksoctrooiwet en van die tekst zoals deze ingevolge het wetsontwerp zou komen te luiden ingezonden (Bijlagen bij de Handelingen 1974-1975, 13 209 (R 967), nr 5. Ook dit overzicht is verkrijgbaar bij de Staatsuitgeverij te 's-Gravenhage en het kost f. 5,40 netto.
BOEKBESPREKING J. WERKMAN, Trademarks, their creation, psychology and perception. Amsterdam, J. H. de Bussy, 1974, 505 blz. Prijs f 89,50. (Bibliotheek Economische Voorlichtingsdienst.)
CASPER
Aan de psychologische achtergrond van het merk, aan de factoren die zijn aantrekkingskracht op het publiek bepalen en dientengevolge bij het ontwerpen van een merk in acht moeten worden genomen, pleegt in de merkenrechtelijke litteratuur niet of nauwelijks aandacht te worden geschonken. Slechts indien bij de bespreking van de beschermingsomvang van het merk de vraag aan de orde komt naar welke maatstaven de gelijkenis tussen merken moet worden beoordeeld, wordt wel eens
blijk gegeven van het inzicht, dat daarbij ook andere factoren dan zuiver juridische, met name psychologische factoren, een rol kunnen spelen. Te wijzen valt in dit verband op opmerkingen van KOMEN en VERKADE in hun commentaar op de Benelux-Merkenwet (Het Nieuwe Merkenrecht, blzz. 64 en 68) en vooral op de bespreking van dit commentaar door MARTENS in dit blad (JM£ 1971, blz. 200/1). Het boek van WERKMAN beoogt deze leemte aan te vullen en vormt daartoe een belangwekkende poging. In de eerste „Trademarks at present" getitelde deel van zijn boek gaat de schrijver aan de hand van een groot aantal, waar nodig met afbeeldingen van de betrokken merken geadstrueerde, voorbeelden na, wat merken zijn, wat zij door hun gebruikers verondersteld worden te doen en van welke factoren afhankelijk is, of merken er in sla-
Blz. 80
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
gen de hen toegedachte rol deugdelijk te vervullen. Op de vraag wat merken zijn en wat zij verondersteld worden te doen, geeft de schrijver een wat ander antwoord dan men in de juridische litteratuur gemeenlijk pleegt aan te treffen. Weliswaar gaat ook de schrijver er van uit, dat merken onderscheidingstekens voor waren of diensten zijn, en dat zij als zodanig voor die waren of diensten tevens als naam, herkenningsmiddel en garantiesymbool kunnen fungeren, maar daarnaast noemt hij enkele functies, die zich meer in het psychologische vlak afspelen en in de handboeken veelal onbesproken blijven. Het is met name het vermogen tot het overbrengen van zg. productinformatie — gegevens betreffende eigenaardigheden van de onder het merk aangeboden waren of diensten — waarop de schrijver zijn aandacht richt. Met voorbeelden laat hij zien op hoe verschillende wijze en ten aanzien van hoe vele aspecten merken door middel van de daarin verwerkte symbolen informatie omtrent de aangeboden waren of diensten kunnen overbrengen en zo de vraag naar die waren of diensten kunnen stimuleren zonder dat aan die merken ieder onderscheidend vermogen kan worden ontzegd. De schrijver verwacht echter, dat het aantal merken met productinformatie in de toekomst zal afnemen, omdat het aantal symbolen, waarmede die informatie kan worden overgebracht, beperkt is en het steeds moeilijker wordt om voor die symbolen een vorm of weergave te vinden, die nog vrij en ook overigens voor merkbescherming nog vatbaar is. Na nog kort te hebben stilgestaan bij het gebruik van merken in advertenties, besluit de schrijver het eerste deel van zijn boek met een bespreking van de factoren, die de waarneming en herkenning van merken door het publiek bepalen. Zoals te verwachten was, zijn die factoren ofwel van externe aard en dan bijv. bepaald door het cultuurpatroon van het land van herkomst of van de omgeving van de koper, ofwel van interne aard en als zodanig voornamelijk afhankelijk van sexe, leeftijd en ontwikkeling van de koper en van zijn instelling ten opzichte van de betrokken waar resp. dienst, zoals die wordt bepaald door zijn behoefte daaraan en zijn eventuele twijfel over het nut ervan. v Het tweede deel van schrijver's boek is gewijd aan „International differences, an analysis of trademarks in depth." Het vangt aan met een bespreking van de factoren, die het waarnemingsbeeld van merken kunnen beinvloeden. Voor woordmerken noemt de schrijver als zodanig o.m. type, aantal, rangschikking en kenbaarheid van de gekozen letters; het laatste vanwege het feit, dat niet alle letters van het alfabet, ook al zijn zij in hetzelfde lettertype weergegeven, even goed leesbaar zijn. Voor figuurmerken wijst de schrijver met behulp van een schat aan voorbeelden als bepalende factoren aan de eenvoud van de voorstelling, haar evenwichtigheid, haar vorm, haar mate van perspectief en haar symboliek. Vervolgens onderzoekt de schrijver voor vier landen — Frankrijk, West-Duitsland, Engeland en de V.S. — aan de hand van telkens eenzelfde aantal voor dezelfde waren — bustehouders; parfums, automobielen en sigaretten — bestemde woordmerken in hoeverre deze typerende nationale verschillen vertonen met de bedoeling om op die wijze dieper in de antropologische, taalkundige en psychologische achtergronden van het merk te kunnen doordringen. De maatstaven, die daarbij worden aangelegd, zijn allereerst wat men de constructie van woordmerken (aantal letters en lettergrepen, meest voorkomende letters, lettervolgorde) kan noemen en voorts hun taalkundige afleiding, hun productinformatie en hun psychologie. Ook gaat de schrijver aan de hand van een willekeurig doch betrekkelijk gering aantal figuurmerken na in hoeverre daarin een nationale stijl, nationale motieven en andere voor het waarnemings-
17 maart 1975
beeld typerende elementen zijn terug te vinden. Na het omvangrijke tweede deel volgen nog twee korte delen, waarvan het derde, onder de titel „Horizontal analysis of Trademarks" gewijd is aan de meest voorkomende motieven in figuurmerken (de zon, het oog, „the female figure" — het minst verhuld in Franse, het meest gekleed in Duitse merken — sterren, kronen, handen en paarden) en het vierde, onder de titel „The Future" aan het aanpassen van merken aan een veranderde smaak en aan het ontwerpen van nieuwe merken. In de aanvang van deze bespreking noemde ik het boek van WERKMAN een belangwekkende poging tot aanvulling van de leemte, die in de litteratuur ten aanzien van de psychologische achtergrond en werking van merken onmiskenbaar bestaat. Is het ook een geslaagde poging? Ik zou menen ten dele wel, ten dele niet. Het laatste geldt m.i. met name voor het derde deel van WERKMAN'S boek. Op zichzelf heb ik voor de daarin gegeven gedetailleerde analyses van de constructieve kenmerken der onderzochte Franse, Duitse, Engelse en Amerikaanse woordmerken voor de vier als proefobjecten gekozen producten (voor Frankrijk slechts drie, omdat daar te lande het aantal sigarettenmerken te gering was) alle bewondering. Ik kan echter niet inzien, dat de resultaten van die analyses het inzicht in de psychologische achtergronden en de daarmede samenhangende nationale kenmerken van (de onderzochte) woordmerken werkelijk verruimen en verdiepen. Zeker, het is waar dat uit de tabellen blijkt, dat men in Frankrijk als merken voor beha's bij voorkeur woorden van vijf en als merken voor automobielen bij voorkeur woorden van zes letters kiest, terwijl in Duitsland voor dezelfde waren aan merken met telkens één letter méér de voorkeur wordt gegeven, maar wat brengt ons dat nu verder? Daaruit valt hooguit te leren, dat men bij het zoeken naar nieuwe merken voor die waren beter merken met meer of minder letters dan het favoriete aantal kan kiezen, maar hoe belangrijk dat gegeven op zichzelf ook is, daardoor wordt de psychologische achtergrond van woordmerken niet ontsluierd. Min of meer hetzelfde geldt ook voor andere uit de tabellen blijkende gegevens omtrent geringe nationale verschillen in de „constructie" van woordmerken, zoals t.a.v. het aantal lettergrepen en de rol van klinkers en medeklinkers als begin- of eindletters. Bovendien kan men zich afvragen of een aantal van honderd merken per land en per product wel voldoende groot is om aan de onderzoekresultaten bepaalde conclusies te kunnen verbinden. Dergelijke bezwaren laten zich ook aanvoeren tegen de onderzoekresultaten t.a.v. andere punten, zoals de taalkundige afleiding van de onderzochte merken en hun vermogen tot overdracht van productinformatie. Dat van de Franse merken het merendeel aan de Franse taal is ontleend, zal net zo min verwondering baren als dat de meeste Engelse en Amerikaanse merken taalkundig een Engelse oorsprong verraden. En ook de constatering, dat onder de Duitse merken het grootste aantal „concocted words" wordt aangetroffen, verwondert niet; de Duitse taal leent zich nu eenmaal minder goed voor het vormen van melodieuze en ook buiten de landsgrenzen begrijpelijke woorden dan de beide andere moderne talen. Een bezwaar is tenslotte ook, dat de schrijver niet duidelijk maakt, welke maatstaven hij ter bepaling van zulke eigenaardigheden als het vermogen tot het overbrengen van productinformatie heeft aangelegd. Daardoor maken de resultaten van dit deel van zijn onderzoek de indruk weinig objectief te zijn. Deze bezwaren kunnen echter niet afdoen aan het vele goeds, dat in WERKMAN'S boek te prijzen valt. Zoals hiervoren al gezegd bevat het juist ten aanzien van die factoren, die men in de handboeken niet of nauwelijks besproken vindt, tal van interessante bijzonderhe-
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
den; bijzonderheden, die ook daarom van belang zijn, omdat zij niet zelden op bekende merkenrechtelijke vragen, zoals die van het onderscheidend vermogen en het verwarringsgevaar, een nieuw licht werpen. Bijzonder instructief is ook wat de schrijver in het vierde deel van zijn boek mededeelt over in het verleden ondernomen pogingen om bekende merken een zg. facelift te geven en om nieuwe merken te bedenken. Daaruit blijkt wel heel duidelijk hoe willekeurig daarbij vaak te werk wordt gegaan, maar ook hoe desondanks het resultaat toch
Blz. 81
bijna steeds past in een bepaald cultuurpatroon. Zo blijft het boek van WERKMAN, ook al kunnen tegen de inrichting van zijn onderzoek wel bezwaren worden geopperd, een belangrijk boek. Het geeft omtrent merken in de meest letterlijke zin van het woord achtergrondinformatie, die men elders niet kan vinden. 's-Gravenhage, 4 februari 1975. V. N. H.
BOEKAANKONDIGINGEN The Economie Impact of the Patent System, A study of the British experience, door C. T. TAYLOR en Z. A. SlLBERSTON.
Cambridge, University Press, 1973, 421 blz. Prijs £ 7,50. (Bibliotheek Octrooiraad nr A2957.) Het woord „impact" is moeilijk te vertalen. De uitdrukkingen „invloed", „effect", „uitwerking", „resultaat" komen er alle min of meer mee overeen. In het hierna volgende zal het woord „invloed" worden gebruikt. De „economie impact of the patent system" die de auteurs van dit boek willen nagaan, is de invloed van het octrooisysteem als thans in het Verenigd Koninkrijk geldend, op de economie in haar geheel. Eerst wordt het octrooisysteem bekeken vanuit het oogpunt van de economische theorie. De auteurs menen dat economen in het algemeen wantrouwig staan tegenover octrooien en uitvindingen liever als vrije goederen willen beschouwen. Als voordeel wordt gezien dat concurrenten niet zonder het maken van R en D (Research en Development) kosten een uitgevonden verbetering kunnen overnemen. Echter zou een uitvinder die geen licentie verleent, concurrenten uit de markt kunnen drijven, hetgeen tot te hoge prijzen zou kunnen leiden. In dit geval zou de economie beter af zijn zonder octrooisysteem. De auteurs beschouwen verschillende gevallen; zo is het mogelijk dat het monopolie zodanig wordt geëxploiteerd dat de kosten voor de economie belangrijker zijn dan het voordeel dat ontstaat door het ter beschikking komen van een nieuwe technologie. Of een octrooimonopolie ten voordele strekt van de economie hangt af van vele factoren. Genoemd worden o.a.: — gaat het om een terecht verleend octrooi? — kan het gevondene gemakkelijk worden nagemaakt? — kan geheime know how een effectieve bescherming bieden? — bereikte vermindering van kosten — grootte van de markt — elasticiteit van de prijs. De auteurs komen tot de conclusie dat het niet mogelijk is uit de economische theorie af te leiden, of het octrooisysteem voor de economie in haar geheel nuttig of schadelijk is. Het probleem wordt ook van andere zijde benaderd. In hoofdstuk 3 wordt nagegaan wat er reeds uit vroegere onderzoekingen bekend is, in het bijzonder betreffende uitgaven voor R en D, hoe deze uitgaven verdeeld zijn over verschillende bedrijfstakken, in welke relatie zij staan tot de omzet, de aantallen verleende octrooien, de groei van de productiviteit, enz. Ook uit deze gegevens kan men niet afleiden, wat de invloed op de economie is. Het bovenvermelde vormt echter wel de achtergrond voor welke de eigen onderzoekingen van de auteurs zich afspelen.
Om de invloed van het octrooisysteem te bepalen, zou men eigenlijk de bestaande toestand moeten vergelijken met een situatie geheel zonder octrooisysteem. Dat hebben de auteurs niet gedaan op grond van de praktische overweging dat zulk een situatie zo sterk afwijkt van de bestaande, dat niemand zich daarvan een goede voorstelling kan maken. De vergelijking zou dan toch weer op subjectieve meningen berusten en dat wilde men juist vermijden. Men heeft daarom gekozen voor een vergelijkingssituatie waarin op dezelfde wijze als thans octrooien worden verleend, doch waarin ieder die dit wenst, tegen vergoeding, licentie kan verkrijgen. Zulk een situatie ligt niet zo ver van de bestaande af dat men geen betrouwbare informatie kan verkrijgen en is anderzijds zodanig dat nog wel conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de invloed van het bestaande systeem. De auteurs hebben duidelijk geformuleerd, wat zij aan de weet wilden komen: zo nauwkeurig mogelijke gegevens betreffende een aanzienlijk deel van de uitvindings- en octrooiactiviteit op een aantal vakgebieden, alsmede enige detailstudies van enkele industriële situaties, zowel zulke waarin verwacht kan worden dat octrooien belangrijk zijn, als zulke waarin dit niet het geval is. Voor het verkrijgen van de gegevens werd gebruik gemaakt van zeer gedetailleerde vragenlijsten, die in extenso in het boek zijn opgenomen. In een eerste paragraaf werden vragen gesteld over het bedrijf in zijn geheel (kapitaal, omzet, employés, R en D, enz.). Paragraaf 2 betrof de octrooiactiviteit (gegevens betreffende de eventuele octrooiafdeling, aantallen octrooien, opposities, rechtszaken, enz.). De volgende paragraaf vroeg gegevens over de licenties, waarna de vierde paragraaf vragen bevatte over „intragroup licensing" en een korte vijfde over de know how ging. Tenslotte volgden nog twee paragrafen over octrooi- en licentie-politiek. De vragenlijsten werden toegezonden aan ongeveer 50 bedrijven, waarvan er 44 meewerkten. Deze bedrijven (in het boek vermeld) bewegen zich op de volgende vakgebieden: chemie (onderverdeeld in „finished and specialty" en „basic"), elektrotechniek en werktuigbouw. Na het ontvangen van de ingevulde vragenlijsten hadden gesprekken plaats ter aanvulling en verdieping. De resultaten van dit onderzoek worden in 142 bladzijden uitvoerig besproken. Daarnaast werden een aantal detailstudies uitgevoerd, in het bijzonder betrekking hebbende op farmaceutica, „basic chemicals" en elektronica. De resultaten hiervan vullen nog eens bijna honderd bladzijden. Gelukkig hebben de auteurs het hierbij niet gelaten, doch hebben zij een, toch nog uitvoerige, samenvatting gegeven waaraan het volgende ontleend is. De invloed van het octrooisysteem op de intensiteit en de richting van de research door de industrie is zeer gering in alle onderzochte sectoren, echter met enkele
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
Blz. 82
uitzonderingen. Bij farmaceutica en bestrijdingsmiddelen schijnt de invloed groot te zijn, zij is nog aanmerkelijk bij nieuwe plastics. Bij de basisprodukten is de invloed gering. Bij de olietechnologie kan geen invloed worden vastgesteld. Met uitzondering van enkele gebieden is de invloed van octrooien op prijzen en winsten betrekkelijk klein. Er schijnt niet aan te twijfelen dat het octrooisysteem een aanzienlijke invloed heeft op de publikatie van technische informatie. De auteurs vinden het moeilijk iets te zeggen over de invloed op de handel van het Verenigd Koninkrijk. Zij menen wel, dat de export van chemische produkten iets hoger is dan bij het vergelijkingssysteem het geval zou zijn. De grootte van de invloed op de betalingsbalans voor 1968 wordt geschat tussen 50 en 100 miljoen pond. Dit betekent dat hoewel de invloed van de octrooibescherming op de totale produktie en export niet groot is, de invloed op de betalingsbalans zeker niet te verwaarlozen is. De kosten voor het functioneren van het tegenwoordige octrooisysteem zijn waarschijnlijk lager dan die van het vergelijkingssysteem zouden zijn. Bij dit laatste zou er meer werk moeten worden verricht aan de licentieverlening. Het Patent office zou wel uitgebreid moeten worden. Het behoeft geen betoog dat de hier gegeven samenvatting van de samenvatting van de auteurs, schematisch en onvolledig is. Alles te samen genomen achten de auteurs het bestaande systeem economisch beter dan het vergelijkingssysteem, zij het dat het verschil niet zeer groot is. Tenslotte worden enkele systemen beschouwd die nog iets verder verwijderd zijn van het bestaande. Interessant is de vergelijking met een systeem met verplichte licentieverlening zonder betaling van royalties. Dit zou praktisch het afschaffen van het octrooisysteem betekenen. Het ernstige gevolg zou zijn de verarming van de technische literatuur. In de chemie en de elektronica zou dit zich het sterkst doen gevoelen. De auteurs zien dan ook geen reden voor een principiële wijziging van het bestaande systeem. Tegen ondergeschikte wijzigingen (Banks report) hebben zij geen bezwaar. Het bovenstaande kan slechts een zwakke indruk geven van de rijke inhoud van het boek. 's-Gravenhage, 20 januari 1975 Ir P. VAN WAASBERGEN.
HENRY HODGES, Techniek in de Oudheid.
Bussum, Fibula-Van Dishoeck, 1973; 259 blz. Prijs f 32,—. (Bibliotheek Octrooiraad.) In dit bijzonder fraai uitgevoerde werk behandelt de schrijver op eenvoudig niveau de geschiedenis van de techniek in het nabije Oosten en het Middellandse-zeegebied vanaf de prehistorie, ongeveer 5000 voor Chr., tot aan het einde van het Romeinse Rijk, ongeveer 500 na Chr. Korte hoofdstukjes betreffen een en ander uit de geschiedenis van de technologie van China en van Peru en Ecuador. Begeleid door 265 tekeningen en foto's trekken aan het oog van de lezer in bonte volgorde voorbij de allereerste werktuigen, die de mens zich vervaardigde, het maken van aardewerk, het bereiden van brons, koper, ijzer, landbouw en voedselbereiding, het construeren van wagens en schepen, de techniek van het glas, de constructie van persen en van uurwerken door de eerste
17 maart 1975
„ingenieurs", een evolutie van vuurstenen bijlen tot de Romeinse aquaducten. In een „terugblik" (misschien juister „overzicht" of „inzicht" te noemen) trekt de schrijver enkele opmerkelijke conclusies. Zo is één stelling, dat bij het ten ondergaan van een beschaving van de ontdekkingen en uitvindingen op technologisch gebied bijna nooit iets voor de mensheid verloren zou zijn gegaan. Toch vermeldt de schrijver zelf reeds voorbeelden van het tegendeel, zo bijvoorbeeld op blz. 232 bepaalde soorten Chinees glazuur en op blz. 247 het maken van bepaalde legeringen van edele metalen in Peru en Ecuador, technieken van eeuwen vóór Chr., die eerst meer dan duizend jaar later in de westelijke wereld opnieuw werden „uitgevonden". Minder aanvechtbaar lijkt een andere stelling, nl. dat geen enkele technologie lang kan bloeien zonder invloed van buitenaf. Voor haar groei en ontwikkeling is de aanwezigheid of de opkomst van een andere technologie nodig, waaruit nieuwe iedeeën kunnen worden geput. Aldus gebeurde het in de Oude Wereld. Zou het — zo vraagt de schrijver — in de wereld van vandaag anders zijn? De vertaling is vlekkeloos, de prijs — gezien de uitvoering — zeker niet hoog. 's-Gravenhage, januari 1975. Dr H. P. TEUMSSEN.
W. VAN DIJK, Merkenrecht in de Beneluxlanden. De teksten van de Benelux-Merkenwet en andere statuten, met aantekeningen. Amsterdam, Merkenbureau van der Graaf & Co B.V., 1973, 261 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2875.) Van dezelfde schrijver verschenen reeds eerder „Merkenrecht en Merkenpraktijk" (2e druk, 1962) en „Merkenrecht in Beneluxverband" (2e druk, 1971). Het onderhavige boek is bedoeld als vervanger van beide uitgaven. Het geeft allereerst een artikelsgewijs commentaar op het verdrag en de bijbehorende wet, in de praktijk BMW genoemd. Met een kleine variatie op de aanprijzing, waarmede de fabrikant van een met een overeenstemmend laken getooid motorrijtuig zijn produkt aanprijst, zou over dit commentaar gezegd kunnen worden: gesprekstof voor practici, die alleen op niveau over merkenrecht wensen te discussiëren. Men moet inderdaad enig niveau bezitten om zijn weg in het werk te vinden; de schrijver heeft in zijn annotaties bij de onderscheidene artikelen uit een zo omvangrijk arsenaal van kennis en ervaring kunnen putten, dat nagenoeg ieder denkbaar probleem is aangeroerd. En dat zijn er bij de BMW, die nogal wat compromisoplossingen bevat, en qua systematiek niet ideaal is, niet weinig. Een enkele maal lijkt de schrijver te veel van de lezer te vergen. Zo b.v. in opm. G 3 bij art. 14 D, waar hij stelt dat de praktische betekenis van de ambtshalve doorhaling van een nietig c.q. vervallen verklaard depot voor de algemene rechtszekerheid uiterst gering is, omdat er gemanipuleerd kan worden met een veelvoud van aanspraken, waarbij de ondeugdelijkheid nog niet door de rechter is geconstateerd maar desondanks voor de houder evident is. Is dit niet wat te somber? Dat nietig c.q. vervallen verklaarde depots ambtshalve uit het register worden geschrapt lijkt een goed ding, ook al is waar dat „evident" ondeugdelijke depots nog een zekere (schijn) werking kunnen hebben. De in dit verband door de schrijver gemaakte opmerking dat, zou na nietigverklaring of vervallenverklaring geen doorhalingsuitspraak volgen, partijen, door geen doorhaling te verzoeken, zich in staat kunnen stellen anderen d.m.v. zo'n erkend on-
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
gerechtvaardigde aanspraak te bevoordelen of te benadelen en daarmede naar willekeur te manipuleren door — voorgewende — vernieuwing, overdracht of licentieverlening, is een doordenkertje, dat niet iedereen zal kunnen oplossen. Het boek bevat voorts de teksten van de Nederlandse Goedkeuringswet, het Uitvoeringsreglement en het Toepassingsreglement, verder uittreksels van het Unieverdrag van Parijs, Overeenkomst van Madrid en het EEGVerdrag en tenslotte de Internationale Warenclassificatie. Amsterdam, 3 januari 1975. Mr L. WICHERS HOETH.
Dr iur. K. SPOENDUN, Das Markenrecht im Lichte der schutzwürdigen Interessen. Basler Studiën zur Rechtswissenschaft, Heft 104. Bazel, Helbing & Lichtenhahn, 1974,104 blz. Prijs 23 Zwitserse franken. Dit nieuwste deel in de serie „Basler Studiën zur Rechtswissenschaft" is gewijd aan het door het „Eidgenössische Amt für geistiges Eigentum" opgestelde voorontwerp tot wijziging van de Zwitserse Merkenwet, dat in 1968 werd gepubliceerd om de kringen van belanghebbenden in de gelegenheid te stellen zich over de voorgenomen wijzigingen uit te spreken. De schrijver heeft in zijn onderhavige studie van die gelegenheid gebruik gemaakt door het voorontwerp te toetsen aan de belangen, die bij de merkenrechtelijke bescherming betrokken zijn, althans — volgens de schrijver — betrokken behoren te zijn. In zijn beschrijving van die belangen gaat de schrijver uit van een driedeling, omdat hij niet alleen rekening houdt met het belang van de merkgerechtigde bij een zo groot mogelijke bescherming, maar ook met de belangen, die ten dele daaraan parallel lopen, ten dele daaraan tegengesteld zijn, immers die van het publiek bij „Wahrheit und Klarheit" en die van zijn concurrenten bij een zo groot mogelijke vrijheid van handelen in het maatschappelijk verkeer. Op grondslag van deze driedeling is ook dè^studie zelf in drie hoofdstukken verdeeld, die elk aan een der drie genoemde belangensferen zijn gewijd. In het eerste, aan de belangen van de merkgerechtigde gewijde hoofdstuk stelt de schrijver allereerst de vraag aan de orde of het subjectieve merkrecht slechts een negatieve inhoud heeft, bestaande uit de bevoegdheid om anderen het gebruik van het betrokken merk te verbieden, of ook een positieve bevoegdheid, namelijk die om het merk zelf te gebruiken. Daarbij maakt de schrijver dan nog weer een onderscheid ten aanzien van de mogelijke werking van zo'n positief gebruiksrecht, te weten die tegenover de Staat en die tegenover de (andere) deelnemers aan het rechtsverkeer. Er van uitgaande dat — in Zwitserland — merken slechts worden ingeschreven na een ambtelijk vooronderzoek, acht de schrijver voor het aannemen van een positief gebruiksrecht met werking jegens de Staat voldoende aanknopingspunten niet aanwezig, terwijl hij ten aanzien van het mogelijk bestaan van zulk een recht met werking jegens andere deelnemers aan het rechtsverkeer tot dezelfde conclusie komt. Weliswaar voorziet het voorontwerp in het onaantastbaar worden van het merk, zodra na zijn inschrijving een aantal jaren zijn verstreken, maar daarin mag volgens de schrijver de erkenning van een jegens de rechtsgenoten werkend positief gebruiksrecht niet worden gezien. Het gaat daarbij veeleer om de verwerking van het recht van de houders van oudere merken om zich tegen het met hun merken overeenstemmende jongere merk te verzetten. Dan komende tot het negatieve ver-
Blz. 83
bodsrecht, gaat de schrijver uitvoerig na aan welke grenzen dat recht geacht moet worden te zijn gebonden. Afweging van het belang van de merkhouder bij een zo absoluut mogelijke werking van dat recht tegen het belang van derden bij zo groot mogelijke vrijheid van handelen in het economische verkeer, voert de schrijver tot de slotsom, dat de grenzen van het negatieve verbodsrecht bepaald worden door de functie van het merk als teken ter onderscheiding van waren en diensten. Gevolg van die opvatting is, dat de merkhouder zijn verbodsrecht niet meer kan uitoefenen als zijn merk onderscheidend vermogen niet meer bezit, als hij zijn recht uitoefent om de import van door hem elders in het verkeer gebrachte waren tegen te gaan, of als hij zijn merk alleen voor defensieve doeleinden gebruikt. Daarnaast is van die opvatting mede gevolg, dat de vrijheid van derden daar ophoudt waar door hun handelen het merk van de gerechtigde in zijn functie van onderscheidingsmiddel wordt gestoord. Daarvan is volgens de schrijver niet alleen sprake als derden door het gebruik van overeenstemmende tekens gevaar voor verwarring veroorzaken, maar ook indien door bijzondere omstandigheden, of door toevoeging aan eens anders merk van de eigen naam, verwarringsgevaar in concreto niet valt te duchten. De schrijver juicht dan ook toe, dat in het voorontwerp ieder „geschaftlich" gebruik van het merk van de gerechtigde onder het bereik van zijn uitsluitend recht wordt gebracht en niet slechts, zo als thans nog volgens Zwitsers recht geldt, enkel het aanbrengen van het merk op de waar. De hier gesignaleerde ontwikkeling doet denken aan die, welke in de Beneluxlanden in art. 13 onder A onder 2 BMW tot uitdrukking is gekomen. In het tweede hoofdstuk, gewijd aan het belang van het publiek bij „Wahrheit und Klarheit", komt de schrijver tot de slotsom, dat in het voorontwerp aan dat belang minder betekenis wordt toegekend dan in de huidige wet. Hij wijst in dit verband o.m. op de aanvaarding in het voorontwerp van de vrije overdracht en op de afschaffing van de mogelijkheid voor de misleide koper om zelf te ageren tegen degene, die hem door de imitatie van het merk van de gerechtigde heeft misleid. De schrijver heeft tegen deze accentverschuiving geen overwegende bezwaren, omdat zij gepaard gaat met een verruiming van de mogelijkheden voor de merkgerechtigde om zich tegen aantastingen van zijn merk door derden te verzetten. Maakt immers de gerechtigde uit welbegrepen eigen belang van die mogelijkheden gebruik, dan voorkomt hij aldus tevens verwarring bij het publiek. Bovendien wordt het evenwicht bewaard, doordat in het voorontwerp de bevoegdheid tot het instellen van acties in het algemeen belang wordt toegekend aan „Berufsund Wirtschaftsverbunden", waaronder de consumentenorganisaties vallen. In het derde en laatste hoofdstuk stelt de schrijver het belang van de concurrenten bij zo groot mogelijke vrijheid aan de orde. In dat verband vraagt hij zich allereerst af, ten aanzien waarvan de concurrenten aanspraak op vrijheid van handelen kunnen maken. Hij noemt als zodanig allereerst de taalschat, waarbij hij mede ingaat op het verschijnsel van de ontwikkeling van het merk tot soortnaam, en voorts andere niet voor monopolisering geëigende bestanddelen, waarbij hij de betekenis van het begrip onderscheidend vermogen in het licht stelt. Enigszins verrassend bespreekt de schrijver in hetzelfde verband tevens de bescherming van het beroemde merk. Men zou een behandeling van dit onderwerp eerder in het eerste hoofdstuk hebben verwacht. Daarnaast gaat schrijver nog in op de wijze, waarop in het voorontwerp het belang van de concurrenten bij vrijheid van handelen is beperkt. Hij wijst daarbij niet alleen op het belang van het vooronderzoek, maar ook op de betekenis van de maatstaven, waarmede de rechter het verwarringsgevaar
Blz. 84
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
(tussen het merk van de gerechtigde en de merken van diens concurrenten) beoordeelt. Ofschoon deze samenvatting de inhoud van de onderhavige studie slechts onvolledig en fragmentarisch weergeeft, zal zij hopelijk voldoende duidelijk maken, dat zij waard is in haar geheel te worden gelezen. Jammer alleen dat in noot 67 op bladzijde 42 Holland nog wordt genoemd als een van de landen, waar merken worden vooronderzocht. Dat is in een in 1974 verschenen studie van een gehalte als de onderhavige, bepaald een Schönheitsfehler. 's-Gravenhage, 24 december 1974. v. N. H. Freiherr VON GODIN, Wettbewerbsrecht. Sammlung Guttentag. Kommentar zum Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb nebst Warenzeichenverletzungen, Zugabeverordnung und Rabattgesetz. Berlijn, Walter de Gruyter, 1974, tweede druk, 673 blz. Prijs gebonden DM 158,—. Intekenprijs tot 31 maart 1975: DM 128,—.
HANS
17 maart 1975
Met de tweede druk is dit boek tot 1 juli 1974 bijgewerkt. Het bevat een artikelsgewijs commentaar op het Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb (de behandeling van de Generalklausel par. 1 beslaat ca. 180 bladzijden en 290 paragrafen), de Zugabeverordnung en het Rabattgesetz. Wie pleit voor een verbetering van het zgn. consumentenrecht en in het bijzonder voor meer waarheid (of minder onwaarheid) in de reclame, kan in dit boek veel nuttig materiaal vinden. Het meest sprekende geval vind ik nog steeds de beslissing van het Bundesgerichtshof uit 1961, waarbij het kakelen van een kip in een radioreclame voor deegwaren ongeoorloofd werd geacht, aangezien in bedoelde waren geen verse eieren waren verwerkt, maar alleen gedroogd eipoeder. Terecht zegt de schrijver (blz. 63) „Was im Wettbewerbsrecht im Einzelnen gestattet ist, lasst sich in Kürze so wenig sagen, wie umgekehrt, was verboten ist". Ook daarom is het leerzaam kennis te nemen van de in Duitsland geldende rechtsregels en de aldaar gevormde jurisprudentie, die door de schrijver in overvloed wordt geciteerd. Amsterdam, 3 januari 1975. Mr L. WICHERS HOETH.
LITTERATUUR Boeken. en Dr TH. LIMPERG, Auteursrecht in Nederland. Auteurswet 1912, Berner Conventie, Universele Auteursrecht-conventie. Amsterdam, Vereniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, 1975, zevende, herziene druk, 124 blz. Prijs f 13,95. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 1749.) Beneluxwetgeving inzake de bescherming van tekeningen of modellen. (Beneluxverdrag inzake tekeningen of modellen, met als bijlage de Eenvormige' Beneluxwet inzake tekeningen of modellen {Tractatenblad 1966, nr 292) met gemeenschappelijke toelichting, opgesteld door de drie regeringen, goedkeuringswet, verdragen en alfabetisch register, bewerkt door Mr W. RE BOER. Editie Schuurman en Jordens nr 34.) Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1974, eerste druk, 148 blz. Prijs f. 9,50. [Vergelijk ook: het Protocol van 21 november 1974, ter uitvoering van artikel 2, lid 1, van het BeneluxModellenverdrag, Bijblad LE. 1975, blz. 46, en het Toepassingsreglement bij de Benelux-Modellenwet, Bijblad I.E. 1975, blz. 51.]
WINK, TH.,
BUITENLAND Dr H.-J., Die Veröffentlichung vergleichender Werbetrageranalysen. Eine wettbewerbs- und deliktsrechtliche Untersuchung unter Einbeziehung prozessualer Gesichtspunkte. 1974,255 blz. Prijs DM 56,—. BERNHARDT, W., Die Bedeutung des Patentschutzes in der Industriegesellschaft. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1974,101 blz. Prijs DM 23,50. CADENE, J., Le Contrat de licence de brevet au regard des régies communautaires de la concurrence. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1972,172 blz. AHRENS,
F., Le savoir-faire industriel. Définition et protection du „know-how" en droit américain. Genève, Librairie Droz, 1974, 400 blz. Prijs 80 Zwitserse franken. [Besproken door A. TROLLER in Revue suisse de la propriété industrielle et du droit d'auteur 1974 (1) blz. 168/9.] [Samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 15 december 1974 (138) blz. W-210.] DREISS, Dipl.-Ing. Dr U., Die kartellrechtliche Beurteilung von Lizenzvertragsystemen im amerikanischen und deutschen Recht. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1972, 276 blz. Prijs DM 39,—. FABRE, R., Le Contrat de communication de know-how et 1'article 85 du traite de Rome [E.E.G.-Verdrag]. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1972, pag. multiple. GOMES SEGADE, J. A., El secreto industrial (know-how). Concepto y protección. Prólogo de Fernandez-Nóvoa. Madrid, Editorial Tecnos, 1974,411 blz. GONTTJO, C. I., Le Transfert de la technologie facteur de développement: évolution du cadre légal et institutionnel brésiüen relatif aux transferts. Proefschrift. Parijs, Sciences économiques et juridiques, 1974, 382 blz. GOURGAS, J.-F., Le Contrat de franchising au regard des régies communautaires de la concurrence. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1972. GUYÉNOT, J., Qu'est-ce que le franchising? Concessions commerciales. Parijs, Dunod, 1973,122 blz. HAUSSER, Dr E., Die Gewahrung von Einsicht in Patenterteilungsakten unter besonderer Berücksichtigung verfassungsrechtlicher Gesichtspunkte. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1974, 115 blz. Prijs DM 36,—. JORDAN, J., Le Brevetabilité des procédés informatiques. Proefschrift. Grenoble, Université des sciences sociales Faculté de droit, 1973,595 blz. DESSEMONTET,
NEDERLAND
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
Dr M., Die Werbung mit Geschenken. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1974, 270 blz. Prijs DM 56,—. ORLHAC, A., Le régime special des brevets sur inventions thérapeutiques. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1973, 133 blz. [Samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 15 december 1974 (136) blz. IV-185/6.] PLAISANT, R., en J.-M. AUBY, Le droit des appellations d'origine — 1'appellation cognac. Parijs, Librairies Techniques, 1974, 454 blz. Prijs 90 Franse franken. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2972.) RAMEDC, A., Le Projet de Bruxelles relatif au système europeen de délivrance des brevets. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1973, vele blz. REYNOLDS, B. N. R., Fair Trading—The New Law. (This book explains the provisions of the new Fair Trading Act 1973. The Act which is given verbatim and fully annotated, amends the law relating to restrictive trading practices, monopolies and mergers; it also provides for a Directer General of Fair Trading with power to bring before the Restrictive Practices Court traders guilty of practices detrimental or unfair to consumers.) London, Butterworth & Co., 1974, ± 250 blz. RÖPER, Prof. Dr B., en Prof. Dr P. ERLINGHAGEN, Wettbewerbsbeschrankung durch Marktinfórmation? Eine Würdigung aus wettbewerbspolitischer und kartellrechtlicher Sicht. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1974, 172 blz. Prijs DM 29,50. RÜDELL, Dr A., Die Zulassigkeit horizontaler Empfehlungen nach deutschem und europaischem Kartellrecht. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1974, 96 blz. Prijs DM 16,—. SABATIER, M., Les dispositions de la loi francaise des brevets prises dans un intérêt^énéral d'ordre économique. Proefschrift. Parijs, Université de droit, d'économie et de sciences sociales, 1973, 899 blz. SILLARD, A., La Protection de 1'entreprise contre la publieke deloyale. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1973,188 blz. STOCKMANN, F.-J., Werbung in Griechenland. Keulen, Bundesstelle für Aussenhandelsinformation, 1973, 28 blz. Prijs DM 5,—. SUTTON, A. C , Western technology and Soviet economie development 1945 to 1965. Stanford, Calif., Hoover Institution Press, 1973, 513 blz. Prijs: $ 15,00. De stelling van dit boek is dat de groei van de Soyjet-economie grotendeels is te danken aan het overnemen en aanpassen van Westerse technologie en vaardigheden. Om dit te bewijzen draagt SUTTON veel materiaal aan, verdeeld over drie periodes: 1917-1930 (deel I); 1930-1940 (deel II) en 1945-1965 (deel III). In het derde deel gaat hij in op: de overdrachtsmechanismen (overeenkomsten/herstelbetalingen; handel en technische hulp) en de specifieke rol van technische transfers in de Sovjetindustrie (zware zowel als lichte) en geeft hij zijn gevolgtrekkingen en conclusies met betrekking tot het geheel van de studie (delen I-III). Het gebrek aan toegepaste eigen vindingen ( = uitvindingen) schrijft de LEHMANN,
Blz. 85
auteur toe aan het gevolgde systeem van centrale planning in de Sovjet-unie. [Samenvatting overgenomen uit: Internationale Spectator (28) 8 april 1974 (7) blz. 245.] TAYLOR, C. T., en Z.A. SILBERSTON, The economie impact of the patent system, a study of the British experience. Cambridge, University Press, 1973, 421 blz. Prijs £ 7,50. [Samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 15 december 1974 (138) blz. IV-211/2.] THOMPSON, D. N., Franchise operations and antitrust. Lexington, Massachusetts, Heath, 1971, 201 blz. VILLARD, R., La Restauration des brevets déchus. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1973. WDECZOREK, Dr R., Fragen der Unionsprioritat im Patentrecht. Artikel 4 der Pariser Verbandsübereinkunft. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1974, 320 blz. Prijs DM 68,—. Berichte der 15. Jahrestagung des Ausschusses für Patentdokumentation, 17 Vortrage gehalten auf der 15. Jahrestagung des Ausschusses für Patentdokumentation am 24./2S. Mai 1973 in München. München, APD, 1973, 205 blz. Prijs DM 15,—. Copyright and education. A guide to the use of copyright material in educational institutions. Compiled by the NCET Working Group of Rights. Londen, National Council for Educational Technology 1972, 98 blz. Prijs £ 1,33. Landerspiegel, Patente, Gebrauchsmuster, Geschmacksmuster, Warenzeichen. Die Gesamtübersicht der Schutzrechtslage in allen wichtigen Landern. Onder redactie van Patentanwalt H.-J. HABERSACK.
München, Verlag Wilhelm Jüngling KG., 1975. Patentrecht und Kennzeichnungsrecht. Textausgabe mit Anmerkungen und Sachregister hrsg. vom Amt für Erfindungs- und Patentwesen der Deutschen Demokratischen Republik. Berlin, Staatsverlag der Deutschen Demokratischen Republik, 1973, 112 blz. Prijs DM 3,—. Trading with Japan; import procedures and industrial property rights in Japan. Londen, British overseas trade board and Central office of information, 1974, 32 blz. United States Court of Claims Patent Practice, onder redactie van J. F. DAVIS.
Washington D. C , Patent Resources Group 1970, 247 blz. Wettbewerbspolitik in der Schweiz. Festgabe zum 80. Geburtstag von FRITZ MARBACH. Onder redactie van H. SBEBER en E. TUCHTFIELDT.
Bern, Stuttgart, P. Haupt, 1972, 311 blz. Tijdschriftartikelen. NEDERLAND ALTENPOHL, D., en A. M. TRUSH, Verwerven van nieuwe
technologie. (Voordrachten 7e internationale TNO conferentie Rotterdam 1974. D. ALTENPOHL. Verwerven van nieuwe technologie als een alternatief voor eigen research. A. M. TRUSH. IS het goedkoper een proces te kopen dan het zelf te ontwikkelen? Nieuwe ontwikkelingen in de sectoren metallurgie, machinebouw, electrische apparaten, auto's en zware chemicaliën. Genoemde industrieën zullen meer gericht zijn op ontwikkeling dan op research.) TNO-project (Den Haag) (2) juni 1974 (6) blz. 244-252. Fig. Graph. 111. Map. Portr.
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
Blz. 86
O. B., Octrooizaken en de rubberindustrie. (Lezing gehouden voor de Kring rubberchemici en technici op 9/10'73 in Nunspeet. Octrooi-ontwikkeling in Nederland sedert 1910. Aantallen ingediende aanvragen en verleende octrooien sinds 1915. Levensduur van het Nederlandse octrooi, 1955-72. Bestaande plannen voor instelling Europees octrooi. Octrooi-aanvragen t.n.v. enige rubberverwerkende bedrijven in vestigingslanden, 1960, 1970-72. Octrooieren een internationale zaak; enkele voorbeelden.) Ned. rubberindustrie (Den Haag) (34) nov. 1973 (19) blz. 1-5 en dec. 1973 (20) blz. 1-51. ZANDEN, Mr J. W. VAN DER, De komende Benelux-Modellenwet. Wereldmarkt (5) 28 nov. 1974 (47) blz. 6-7. , Het recht op een octrooi en het vrije verkeer van goederen in de E.E.G. Wereldmarkt (5) 12 dec. 1974 (49) blz. 5. Raad van advies voor wetenschapsbeleid, Advies inzake innovatie, in het bijzonder industriële innovatie. (Problematiek op stimulering industriële innovatie vanuit gezichtshoek ondernemer en die van overheid. Beschouwing door overheid bekostigde Research & Development activiteiten leidt tot voorstel wijziging TNO-organisatie en TNO-relaties met departementen). Maatschappijbelangen (Haarlem) (137) juli 1973 (7) blz. 300 e.v. en aug. (8) blz. 344 e.v. SCHRIEKE,
INTERNATIONAAL. G., Nutzen des Schutzes des gewerblichen Eigentums für die technische Entwicklung und den wirtschaftlichen Fortschritt. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) december 1974 (12) blz. 447/8. ALTER, U., Effiziente Umsetzung wissenschaftlicher Erkenntnisse in industrielle Nutzung. Rationalisierung j(München) (25) april 1974 (4) blz. 87-92. ARACAMA-ZORRAQUIN, E., Algunos aspectos de la comercialización de technologia en America Latina. La Ley (Buenos Aires) 11 juni 1974, blz. 1-10. BASS, F. M., The theory of stochastic (op kansberekening berustende) preference and brand switching. (The overwhelming weight of the empirical evidence from empirical studies of individual consumer choice behavior supports the conclusion that this behavior is substantially stochastic. A general theory of stochastic preference is presented and tested. Brand switching data are shown to be in substantial agreement with the theory.) J. marketing research (Chicago) (11) febr. 1974 (1) blz. 1-20. BATALLA, E. J., A glance at the law and practice in the matter of working of patents in all Iberoamerican countries. Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (56) november 1974 (11) blz. 746-753. BEIER, F.-K., Internationaler Schutz von Ursprungsbezeichnungen. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) december 1974 (12) blz. 452/3. BOSWORTH, D.L., Changes in the quality of inventive output and patent based indices of technological change. (Deficiences of crude number of patents indices as approximate measures of technological change, that is inventive output. ALBRECHTSKIRCHINGER,
17 maart 1975
Proposal to weigh these indices by an index of commercial importance (quality). Renewal as quality indicator. Construction of indices for the United Kingdom 1923-1966.) Buil. econ. research (Leeds) (25) nov. 1973 (2) blz. 95-105. BROWN, H., Franchising: fraud, concealment and full disclosure. Ohio State Law Journal (33) 1972, blz. 517-571. BRUCHHAUSEN, K., The extent of protection of the European patent. HC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (5) 1974 (3) blz. 253-272. BRÜGGER, P., Die Sowjetunion trat dem Welturheberrechtsabkommen bei. Revue suisse de la propriété industrielle et du droit d'auteur 1974 (1) blz. 64-72. CASEY, W. J., C. S., Technology exchange with the USSR. (Aspects of U.S.-Soviet technology exchange. Current status and outlook. Achieving a favorable balance. National security issues. Patents and licenses. Antitrust issues.) Research management (New York) (17) juli 1974 (4) blz. 7-13. CHAPIN, S. L., Patent interferences and the history of technology: a high-flying example. Technology and Culture (12) 1971, blz. 414-446. COHN, R., La marque „telle quelle" en Israël. Revue internationale de la propriété industrielle et artistique 1972, blz. 271/4. CORNISH, W. R. Cumulative protection for industrial designs. University of British Columbia Law Review (8) 1973, blz. 219-245. DANN, C. M., Address to the Boston Patent Law Association. (O.a. vooruitzichten voor het in werking treden van het Patent Cooperation Treaty.) Patent, Trademark and Copyright Journal 1974 (nr 170, D-l). DERENBERG, W. J., Protection of foreign trademarks in the United States [of America]: The Letnon Tree case - Act II. IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (5) 1974 (3) blz. 292-301. DIETZ, J., Enforcement of anti-trast laws in the EEC. International Lawyer (6) 1972, blz. 742-770. FISCHER, E., Einwirkungen der nationalen oder internationalen Bestimmungen zur Gewahrleistung der Freiheit des Wettbewerbs auf die gewerblichen Schutzrechte. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) december 1974 (12) blz. 446/7. GINTER, J. L., An experimental investigation of attitude change and choice of a new brand. (This study investigates the relationship among attitude change, advertising exposure, and choice of a new brand on an individual basis. Results indicate that although attitudes change both before and after choice of the new brand, the postchoice attitude change is greater in magnitude and correlated more highly with choice.) J. marketing research (Chicago) (11) febr. 1974 (1) blz. 30-40. GREFERMANN, K., Patentpolitik der Unternehmen. (Gegenstand und Ansatzmöglichkeiten der Patentpolitik, Aktive Patentpolitik, Reaktive Patentpolitik.) ifo-schnelldienst München (27) 3 april 1974 (10) blz. 12-20. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2971.)
17 maart 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
J., La franchise commerciale, Étude comparée des systèmes de distribution interentreprises constitutifs de groupements de concessionnaires. Revue trimestrielle de droit commercial 1973, blz. 161-175. HAWK, B. E., Antitrust In the EEC — The First Decade. Fordham Law Review (41) 1972, blz. 229-292. HEMMERLING, J., Unterzeichnung des mehrseitigen Abkommens [vom 12. April 1973] über den Rechtsschutz von Erfindungen, Geschmacksmustern, Gebrauchsmustern und Warenzeichen bei der wirtschaftlichen und wissenschaftlich-technischen Zusammenarbeit. Der neuerer Ausgabe B (22), 1973(8-9), blz. 115/9. JACOBS, M. C , Computer technology (hardware and software): some legal implications for antitrust, copyrights and patents. Rutgers Journal of Computers and the Law (1) 1970 (2) blz. 50-69. JOLIET, R., La circulation des produits brevetes en droit beige. Quelques précisions critiques sur la doctrine et la jurisprudence relatives au problème dit de 1'épuisement et des importations parallèles. Revue de droit intellectuel l'Ingénieur-Conseil (Brussel) (64) okt.-nov. 1974 (10-11) blz. 197-239. GUYÉNOT,
R. P., Fundamentals of international licensing agreements and their application in the European Community. International Lawyer (7) 1973, blz. 78-115. KOLLE, G., Schutz der Computerprogramme. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) december 1974 (12) blz. 448-451. KORAH, V., Dividing the Common Market through National Industrial Property Rights. Modern Law Review 1973, blz. 634-643. LADAS, S. P., The Court of Justice of the European Communities and the „Hag" case [3 juli 1974, Van Zuylen/ Hag ]. v IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (5) 1974 (3) blz. 302-313. LIMERICK, The role of government in licensing. L.E.S. Nouvelles (8) 1973, blz. 199-201. LOCKE, B., Investment and planning in Research and Development. Long range planning (Oxford) (7) juni 1974 (3) blz. 12-26. MAGGS, P. B., New directions in US-USSR copyright relations. American Journal of International Law (68) juli 1974 (3) blz. 391-409. MARTINO, Erosion der nationalen Marken? (Kritische opmerkingen over het Hag-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1974.) Der Markenartikel 1974, blz. 419 e.v. NAWROCKI, B., La modification de la législation soviétique sur Ie droit d'auteur par Ie décrêt du 21 février 1973 et Padhésion de 1'URSS a la convention universelle sur Ie droit d'auteur de 1952. Ildiritto di autore 1973, blz. 122-157. OPPENLXNDER, K. H., Wirkung des Patentwesens im Innovationsprozess.(Ausgangspunkt, Grondlagen und Durchführung der Ifc—Untersuchung, Informationswirkung des Patentwesens in den einzelnen Innovationsphasen, Beeinflussung von Forschung und Entwicklung durch den Schutzeffekt des Patentwesens, Schutzwirkung in der | JONES,
Blz. 87
Innovationsphase, konzentrationsfördernde oder konzentrationshemmende Wirkung des Schutzrechts?) ifo-schnelldienst München (27) 3 april 1974 (10) blz. 5-11. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2971.) ORIOL CASANOVASY LA ROSA, Los efectos extraterritoriales
de las leyes contra las practicas restrictivas de la competencia. Revista de Derecho Mercantil 1972, blz. 191-217. PECHMANN, E. VON, Gewerblicher Rechtsschutz auf dem Gebiet der Mikrobiologie. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) december 1974 (12) blz. 448. PEDRAZZINI, M. M., c.s., Einwirkungen der nationalen und internationalen Bestimmungen zur Gewahrleistung der Freiheit des Wettbewerbs auf die gewerblichen Schutzrechte. Revue suisse de la propriétê industrielle et du droit d'auteur 1914 (1) blz. 11-16. PFAFF, D., Internationale Lizenzvertrage im europaischen Internationalen Privatrecht — Vereinheitlichung ohne Osteuropa? Aussenwirtschafstdienst des Betriebs-Beraters 1974, blz. 241-254. PICHAT, PH. J., Prévision-évaluation technologique et innovation. Hommes et techniques (Suresnes, Frankrijk) oktober 1974, blz. 632-641 [samenvatting in Propriétê industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 1 december 1974 (137) blz. II-286/8]. PÜSCHEL, H., Der Beitritt der UdSSR zum Welturheberrechtsabkommen. Neue Justiz 1973, blz. 630/4. RANTZEN, H. J., The protection of innovation in the Common Market. The Journal Incorporating Transactions of the Chartered Institute of Patent Agents 1974, blz. 269-272. REEKIE, W. D., Patent data as a guide to industrial activity. (Analysis of the patenting activity of the international pharmaceutical industry in London 1900-1966. Contribution patent data can make to knowledge of an industry's technological advance, international distribution, nature of competition. Role of the individual inventor.) Research policy Graphs. Ref. Tabs). (Amsterdam) (2) okt. 1973 (3) blz. 246-264. RENFER, P., Auslegung der Patentansprüche. Revue suisse de la propriétê industrielle et du droit d'auteur 1974 (1) blz. 25/6. RICHIELLO, G., Recenti orientamenti della giurisprudenza sulle riproduzioni illecite di dischi e apparecchi analoghi. // diritto di autore 1973, blz. 302-310. ROBINSON, E., James Watt and the Law of Patents. Technology and Culture (13) 1972, blz. 115-139. ROLLINGS, C , The extraterritorial application of American antitrust law and the Expansion Act of 1971. New York University Journal of International Law & Politics (5) 1972, blz. 531-554. RÖTHLINGSHÖFER, K. CH., Lizenzpolitik der Unternehmen. (Begriff der Lizenzpolitik. Statische Erfassung des Lizenzverkehrs. Lizenzbeziehungen der Unternehmen. Entscheidungskriterien der Lizenzpolitik. Einfluss der Lizenzpolitik auf den technischen Fortschritt.) ifo-schnelldienst (München) (27) 3 april 1974 (10) blz. 21/8. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2971.)
Blz. 88
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
Russo, F., Les brevets d'invention dans réconomie. IV. Brevets, transfert des technologies et strategie économique. (F. Russo: Les transferts de technologie. J. Louis: La protection et Ie transfert des nouvelles techniques dans les entreprises industrielles aux Etats-Unis. A. ANIZON: Le licensing aux U.S.A. C. RANDERLÉ: pour favoriser Ie transferts des techniques: un nouveau type de brevet. C. V. VAITSOS: Lafonction des brevets dans les pays en voie de développement.) Economies et Sociétés (Parijs) (8) april 1974 (4) blz. 379-545. SCHILL, C. F., The Mexican and Andean Investment Codes: An overview and comparison. Law and Policy in International Business (6) 1974, blz. 437-483. SCHLIESSER, P., en G. FIGUEROA, Restricciones a la inversión extranjera en el Mercado Comün Andino. Revista de Derecho Mercantil 1972, blz. 75-91. SCHUMACHER, D., Forschungs- und Technologiepolitik der Europaischen Gemeinschaft. Gedanken zur Ueberwindung der herrschenden Dauerkrise. (Heutige Randbedingungen der Technologiepolitik. Wirkungsfelder einer europaischen Politik. Kooperationsmechanismen und Marktstruktur Aktionsprogramm der EG.) Europa-Archiv (Bonn) (29) 10 april 1974 (7) blz. 197-204. SOLTYSINSKÏ, S. J., Computer programs and patent law: a comparative study. Rutgers Journal of Computers and the Law (3) 1973, blz. 1-82. SORDET, C , Système europeen de délivrance des brevets. Revue suisse de lapropriété industrielle et du droit d'auteur 1974(1) blz. 20/3. STORKEBAUM, R., Die internationale Marke mit supranationaler Wirkung. Revue suisse de la propriété industrielle et du droit d'auteur 1974 (1) blz. 23/5. TELLA, G. di, The manipulation of demand, the problem of trademarks. (The economie importance of the problem of trademarks, its role in developed and developing countries. Problems of demand, product differentiation, persuasion. Policies related to product differentiation, trademarks, information and advertising.) World development (London) nov. 1973 (11) blz. 35-42. TEPLIN, M. F., U.S. international transactions inroyalties and fees: their relationship to the transfer of technology. Surv. current business (Washington) (53) dec. 1974 (12) blz. 14/9. THRIERR, A., Tendance des legislations d'Amerique Latine en matière de droits de propriété industrielle, de contrats de licence et d'agence commerciale — Le risque de „colonialisme technologique". Revue internationale de la propiété industrielle et artistique 1973, blz. 59-65. TSCHERJOMUSCHKIN, A., Die wissenschaftlich-technische
Zusammenarbeit der Sowjetunion mit anderen Landern. (Zusammenarbeit der UdSSR mit den sozialistischen Landern. Regierungsabkommen über wissenschaftlichtechnische und ökonomische Zusammenarbeit mit 14 kapitalistischen Landern. Entwicklung moderner Technologien und Schaffung neuer Produktionskapazitaten.) West Ost Journal (Wenen) (7) mei 1974 (2) blz. 27/9. VAITSOS, C. V., La fonction des brevets dans les pays en voie de développement. Economies et Sociétés, Cahiers de PLS.E.A. (Parijs) april 1974, blz. 489-540 [samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 1 december 1974 (137) blz. 11-288-293].
17 maart 1975
—, Foreign investment policies and economie development in Latin America. Journal of World Trade Law (7) 1973, blz. 619665. VOYAME, J., en U. NORDMANN-ZIMMERMANN, Aspects
caractéristiques de la propriété industrielle dans les pays socialistes [d.w.z. communistes] européens. Revue suisse de lapropriété industrielle et du droit d'auteur 1974 (1) blz. 27-45. WALTER, M. M., Gemeinschaftsantennen und Rundfunkvermittlungsanlagen im Recht der Berner Übereinkunft. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) maart 1974 (3) blz. 119-127. D. K., en H. R. MAERTIN, Foreign patent filling: a computer approach. Rutgers Journal of Computers and the Law (2) 1971 (1) blz. 71-87. WERTHEIMER, H. W., The international firm and the international aspects of policies on mergers. Nederlands Tijdschrift voor Internationaal Recht 1971, blz. 145-196. WIECZOREK, R., Unionsprioritat und inhaltliche Anderung der Voranmeldung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1974 (4) blz. 172/5. WUESTHOFF, F., Zur Auslegung der Pariser Internationalen Konvention zum Schutz von Pflanzenzüchtungen von 1961: Die Funktion und. Beschaffenheit der Sortenbezeichnung gemass Art. 13 Ziff. 2 und die Funktion einer Handelsmarke gemass Art. 13 Ziff. 9. Saatgutwirtschaft 1972, blz. 430/2. WEDDING,
ZSCHERNIG, F., en A. SPIER, Zu einigen Problemen des
Standes und der Entwicklung des internationalen Lizenzhandels der DDR. Sozialistische Aussenwirtschaft 1973 (2) blz. 12-16. A propos de la commercialisation des licences francaises a 1'étranger. Moniteur officiel du commerce international Nr 1021 bis, jan. 1971, blz. 218/9 = Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1971, blz. H-109. 'Bescherming' auteursrecht in het onderwijs in Duitsland. De uitgever (53) okt.-nov. 1973 (10/11) blz. 249-253. Beitritt der UdSSR zum Welturheberrechtsabkommen. österreichische Autorenzeitung (2) 1973, blz. 7-13. Draft code of conduct on transfer of technology. With an introductory statement by B. T. FELD. (Report of working group 4 (Pugwash Conference held in Finland in September 1973). Draft code of conduct deals with international technology transactions. Objectives and principles, obligations of suppliers and receivers of technology, strengthening the bargaining power of the developing countries.) World development (Oxford) (2) april-mei 1974 (4/5) blz. 77-82. The European Trademark Convention. The Journal Incorporating Transactions of the Chartered Institute of Patent Agents (3) 1973, blz. 80/2. International Licensing Conference of the Licensing Executives Society, Tokio, Japan 1972. L. E. S. Nouvelles 1972 (7) blz. 274-295.