15 januari 1970
38ste jaargang nr 1
Auteursrecht voorbehouden
Blz. 1
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH Mr J. PETERS
Mr W. M. J. C. PHAF Drs C. H. J. VAN SOEST Mr J. W. VAN DER ZANDEN Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH Medewerkers: Prof. Dr WALTER Mr J. A. VAN ARKEL J. DERENBERG, New York Ir P. L. HAZELZET Prof. Mr G.VAN HECKE, Brussel Ir L. W. KOOY Prof. Dr ROBERT PLAISANT, Parijs Mr S. K. MARTENS
Adres der redactie: Willem Witsenplein 6 • 's-Gravenhage • Telefoon nr (070) 245320 Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 25,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 30,—; voor abonné's op De Industriële Eigendom of het Merkenblad f 20,—, voor het buitenland f 25,—; afzonderlijke nummers f 2,50; het jaarregister afzonderlijk f 5,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Willem Witsenplein 6, 's-Gravenhage, Tel. nr (070) 24 53 20. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Lijst van gepubliceerde mededelingen naar aanleiding van de op 1 januari 1964 in werking getreden wijzigingen van de Octrooiwet. — Personeel. — Herbenoeming van een buitengewoon lid. — Examen voor octrooigemachtigde. — Orde van Octrooigemachtigden. — Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden. — Erkenning van een tentoonstelling. Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 1. Hof 's-Hertogenbosch, 18 januari 1968, Conijn/Van Opstal (het onderhavige octrooi beschermt de combinatie van drie maatregelen a, b en c; gedaagde past maatregel b niet toe en maakt daarom geen inbreuk op het octrooi). Nr 2. Hof Arnhem, 16 november 1965, American Cyanamid/Luxan (de Rechtbank was kennelijk van oordeel dat geïntimeerde door de overgelegde bescheiden nog niet aannemelijk had gemaakt, dat het door haar in het verkeer gebrachte Malathion was bereid op een wijze die niet met appellantes octrooi in strijd was). 2. Merkenrecht. Nr 3. Rechtbank 's-Gravenhage, 26 juni 1968, Draka/Sölbeck (het woordmerk NET-O-FOL voor de waar „met draad versterkte plastic vellen" stemt niet in hoofdzaak noch op verwarrende wijze overeen met het woordmerk VENTIFOL voor kunststoffen in de vorm van doek). Nr 4. Rb. 's-Gravenhage, 23 oktober 1968, Chanel/Chabrawichi (het merk 555 Chabrawichi Egypte op afbeelding stemt niet in hoofdzaak noch verwarringwekkend overeen met het merk No. 5 Chanel Paris). Nr 5. Rb. 's-Gravenhage, 27 februari 1969, Organon/Lilly (de woordmerken OGOSTAL en OVOSTAT voor de waren farmaceutische preparaten stemmen in hoofdzaak overeen). Nr 6. Rb. 's-Gravenhage, 14 maart 1969, Delbana/Bartling (het woordmerk ELANA voor de waren: „horloges en horlogebanden" stemt in hoofdzaak overeen met het woordmerk DELBANA voor de waren: „montres et chronographes"). 3. Onrechtmatige daad. Nr 7. Rb. Zwolle, 22 mei 1968, Rath & Doodeheefver/De Vogel (misleidend zijn de advertenties waarin gedaagde de indruk wekt dat alle behang, andere dan Vocamural, slechts uit (geverfd) papier bestaat, waarvan krassen of vlekken niet verwijderd kunnen worden, dat erg kwetsbaar is en gemakkelijk scheurt en verkleurt; ook heeft gedaagde het produkt van haar concurrenten op onnodig afbrekende wijze besproken). Nr 8. Pres. Rb. 's-Gravenhage, 2 september 1969, Eckhardt/Morcus (de overdracht van de naam „The Boots" door Westerhof aan gedaagde heeft geen rechtsgevolg jegens eiser, daar niet is gebleken, dat Westerhof tot zodanige overdracht bevoegd was — nog daargelaten, of de naam waaronder een beatgroep optreedt, voor overdracht vatbaar is zonder dat althans de voornaamste musici mede overgaan naar de nieuwe gerechtigde). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 9. Afdeling van Beroep, 2 oktober 1969 (het is voor octrooiering in Nederland niet van belang, dat aanvraagster voor de werkwijze volgens de aanvrage reeds in andere landen bescherming heeft verworven). Nr 10. A.V.B., 17 november 1969 (aanvraagster mag een aanvrage voor een haspelschudder verruimen tot een aanvrage voor een gewasschudder en aldus een onnodige beperking ongedaan maken). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
38ste jaargang
Nr 1
Blz. 1-24
's-Gravenhage, 15 januari 1969.
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 1
Blz. 2 (VERVOLG
15 januari 1970
INHOUD)
Mededelingen. Mr D. W. F. VERKADE, De parfumeur-auteur (blz. 18-20). Meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten (blz. 20/1). Octrooischriften in de Bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1969 (blz. 21/2). Wetgeving. Voorontwerp van uitvoeringsreglement voor de eenvormige Benelux-merkenwet (blz. 22). Litteratuur. Unie tot bescherming van de industriële eigendom, stand op 1 januari 1970 (blz. 23/4).
OFFICIËLE MEDEDELINGEN LIJST VAN GEPUBLICEERDE MEDEDELINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE OP 1 JANUARI 1964 IN WERKING GETREDEN WIJZIGINGEN VAN DE OCTROOIWET Onderwerp
I. Restitutie van gestorte bedragen bij intrekking van een verzoekschrift II. Intrekking van verzoekschriften x) III. Terinzagelegging van octrooiaanvragen IV. De z.g. landenverklaring V. Datum van indiening van een aanvrage om octrooi VI. Gewaarmerkte vertalingen VII. Inzage van litteratuur kort voor een zitting van een Afdeling van de Octrooiraad VIII. Volledigheid van het nieuwheidsrapport IX. Termijnen voor afgesplitste aanvragen2) X. Collisie van octrooiaanvragen XI. Indiening van een octrooiaanvrage in een vreemde taal . . . . XII. Mededelen van collisiebezwaar . , XIII. Administratieve maatregelen verband houdende met de herziening van de huidige Octrooiwet
Bijblad Industriële Eigendom
Artikelen van Rijksoctrooiwet
Kenteken
1965, blz. 18 1965, blz. 18 1965, blz. 62 1965, blz. 114 1965, blz. 230 1965, blz. 230
221, 22J 221, 22J 22C 22Aa 1 27* O. Regl.
2162S 2286S 2440S 2590S 3050S 3081S
1966, 1966, 1966, 1966, 1966, 1966,
24A, 272 22P 6 20' 6, 22P
3071S 3148S 3162S 3565S 1581S 1155S
22C
1395S
blz. blz. blz. blz. blz. blz.
2 2 2 118 142 186
1966, blz. 186
gjo.Regl. XIV. De taak van de vooronderzoeker onder de nieuwe wet in het bijzonder met betrekking tot artikel 221 . . XV. Richtlijnen voor terinzagelegging
1966, blz. 187 1966, blz. 191
221 1421S 22C, 22F, 221, 22J 1483S 36A!636B|0-Re^
XVI. Richtlijnen voor de voorbereiding van de afdelingsbehandeling van aanvragen naar aanleiding van een verzoekschrift beslissing octrooiverlening 3) XVII. Termijnen voor beantwoording van missives XVIII. Behandeling van complexe aanvragen3) XIX. Voorrangsbewijzen4) XX. Vooruitbetaling van (oude)jaarcijnzen XXI. Volgorde van behandeling door vooronderzoekers XXII. Terinzagelegging van aanvragen om een aanvullingsoctrooi. . . XXIII. Lijst van instanties buiten Nederland, waaraan regelmatig een volledig pakket van de beschrijvingen wordt toegezonden . . . XXIV. Voorberichten betr. de terinzagelegging en het vervallen van hun octrooiaanvragen XXV. Tijdstip van terinzagelegging van octrooiaanvragen waarvoor een aanvankelijk ingeroepen recht van voorrang is prijsgegeven . . XXVI. Het optreden van een naamloze vennootschap voor de Octrooiraad
1966, blz. 1966, blz. 1966, blz. 1966, blz. 1966, blz. 1966, blz. 1966, blz.
192 193 193 194 194 195 195
22J 5A, 221
74 + 6 35* 221 12, 22C
1966, blz. 196
1524S 1615S 1649S 1683S 1950S 1996S 2143S 2620S
1966, blz. 196
22C 1
2580S
1966, blz. 196
7, 22C
2580S
1966, blz. 196
2580S
*) Vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 28 febr. 1967, Bijblad I.E. 1967, nr 44, blz. 135 (met noot v. N. H.). ) Vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 8 jan. 1970 inzake o.a. 65.06641, welke beschikking in een volgende aflevering van het Bijblad I.E. zal worden gepubliceerd. s ) Vergelijk nr XLVIII, Bijblad I.E. 1969, blz. 3, nr S 68/731. 4 ) Vergelijk nr L, Bijblad I.E. 1969, blz. 38, nr S 69/19. a
Blz. 3
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
15 januari 1970
Bijblad Industriële Eigendom
Onderwerp
XXVII. Terinzagelegging van notulen van Afdelingszittingen XXVIII. Gelijktijdige openbaarmaking en terinzagelegging XXIX. Het vervallen van vóór 1 januari 1959 ingediende octrooiaanvragen, waarvoor op 1 januari 1964 geen missive O 6 was uitgezonden XXX. Schrapping van een deel van een ingediende octrooiaanvrage met het oogmerk dit deel niet ter inzage te laten leggen XXXI. Indiening van een verzoek tot aanvullend vooronderzoek voordat mededeling omtrent het vooronderzoek is gedaan XXXII. Gevolgen van niet-betaling van de instandhoudingstaks waarvoor de uitsteltermijn van zes maanden verloopt na octrooiverlening . XXXIII. Voorrangsbehandeling VAVO's XXXIV. Betaling van instandhoudingstaksen voor afgesplitste aanvragen vóór de ter inzagelegging van die aanvragen XXXV. Het snel overmaken van gelden aan het Bureau voor de Industriële Eigendom XXXVI. Tijdig bestellen van Nederlandse prioriteitsstukken XXXVII. Spoedbehandeling van aanvragen om fotocopieën XXXVIII. Tijdstip waarop een beroep op tentoonstellingsprioriteit dient te worden gedaan XXXIX. De houding en de aansprakelijkheid van de Octrooiraad ten aanzien van de inhoud van ter inzage gelegde aanvragen om octrooi XL. Behandeling van complexe octrooiaanvragen; indiening van een verzoekschrift tot aanvullend vooronderzoek 2) XLI. Terinzagelegging van gegevens op grond van art. 22F Octrooiwet XLII. Geen terinzagelegging van prioriteitsbewijzen, indien afstand is gedaan van het recht van voorrang vóór de datum waarop de aanvrage krachtens art. 22C Octrooiwet ter inzage wordt gelegd . . XLIII. Geen verlenging van de zevenjarige termijn krachtens art. 22K, lid 2 Octrooiwet XLIV. Collisie XLV. Terinzagelegging van bij een octrooiaanvrage behorende tekeningen XLVI. Mededelingen inzake het vooronderzoek betreffende vroegtijdig ingediende verzoekschriften XLVII. Vereisten voor overdracht van voorrangsrechten XLVIII. Indiening van VAVO's; behandeling van complexe octrooiaanvragen XLIX. Termijn voor de terinzagelegging van octrooiaanvragen . . . L. Verlenging van de termijn voor het overleggen van voorrangsbewijzen LI. Samenvatting van de nieuwe richtlijnen voor de behandeling van octrooiaanvragen krachtens de artikelen 23 en 24 van de Rijksoctrooiwet
Personeel. Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. De heer Drs J. SCHEELE, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 9 december 1969 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 9 december 1969, nr 32). Benoemd in vaste dienst. De heer J. T H . VAN DER LANS, rijksambtenaar F op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1970 benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 17 december 1969, nr Pers./79).
Artikelen van Rijksoctrooiwet
Kenteken
1966, blz. 196 1966, blz. 196
258, 27 22C, 253
2580S 2580S
1966, blz. 197
IV1 sub f Wijz.wet 22K
2620S
1966, blz. 197
22C1
2620S
1966, blz. 197
22J
2620S 2
1966, blz. 197 1966, blz. 198
22D 22I6
1966, blz. 198
22D1
3746S
1966, blz. 198 1966, blz. 198 1966, blz. 198
4 Unieverdrag
3746S 3746S 3746S
1966, blz. 198
81
3746S
1966, blz. 218
22C
3877S
1967, blz. 46 1967, blz. 48
5A, 22I6 22F
4281S 4287S
1968, blz. 3
22C
2580S
1968, blz. 3 1968, blz. 3
22K 6, 22P
4171S S 68/274
1968, blz. 3
22C; § 10 O. Regl.
4537S
1968, blz. 4 1969, blz. 3
221 en 22J 74; 272 O. Regl.
3265S S 68/692
1969, blz. 3 1969, blz. 4
5A, 22I6 22C1
S 68/731 S 68/729
7
4
+
6
S 69/19
1969, blz. 38 1969, blz. 350
2620S 2948S
23, 24
S 69/541
Herbenoeming van een buitengewoon lid. De heer Dr W. EUWE is met ingang van 1 januari 1970 opnieuw voor de duur van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 3 december 1969, nr 26).
Examen voor octrooigemachtigde. Teneinde te kunnen nagaan, of er voor een eventueel in de loop van 1970 te houden examen, bedoeld in artikel 4, eerste lid van het Octrooigemachtigdenreglement 1936, voldoende deelneming zal bestaan, wordt degenen die dit examen zouden willen afleggen, verzocht vóór 1 februari a.s. daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de Voorzitter van de Octrooiraad, onder opgave van naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting, en kantoor- zowel als privéadres met telefoonnummers.
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Blz. 4
Orde van Octrooigemachtigden. Sinds de op 31 oktober 1969 gehouden jaarvergadering van de Orde van Octrooigemachtigden is de samenstelling van het Bestuur van de Orde als volgt: Voorzitter: Ir P. L. HAZELZET; Secretaris-penningmeester: Ir L. W. KOOY;
Leden: Mej. Drs R. E. W.
KROPVELD, Ir G. F. VAN DER BEEK, Ir G. H. BOELSMA, Lr A. SIEDSMA en Dr J. F. SIRKS.
Het adres van het secretariaat is gebleven: Dr Kuyperstraat 6, 's-Gravenhage. Tel. (070) 61 47 21. De samenstelling van de Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden is thans als volgt: Gewone leden: Dr D. A. WAS, voorzitter, Dr J. F. SIRKS, secretaris, Ir A. F. ARNOLD, Ir M. VAN DAM en Ir L. W. KOOY;
Plaatsvervangende leden: Dr J. G. FRIELINK, Ir P. L. HAZELZET, Drs J. S. KOOY, Ir F. S. MULLER en Ir A. SIEDSMA. Het adres van het secretariaat is gebleven: Postbus 760, Rotterdam. Tel. (010) 12 09 06.
15 januari 1970
Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden. De Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden is nog steeds als volgt samengesteld: Voorzitter: Mr J. B. VAN BENTHEM; Plv. voorzitter: Mr E. VAN WEEL;
Leden: Mr J.
PETERS
en Ir C. M. R. DAVIDSON;
Plv. leden: Mr J. L. L. WERY en Mr Ir L. B. CHAVANNES.
Het adres van het secretariaat is gebleven: Mr J. DE Willem Witsenplein 6, 's-Gravenhage. Tel. (070) 24 53 20.
BRUIJN,
Erkenning van een tentoonstelling. De internationale watersport- en kampeertentoonstelling die de Nederlandse Vereniging voor handel en industrie op het gebied van scheepsbouw en watersport (Hiswa) onder de naam „15e Hiswa-tentoonstelÜng" van 13 tot en met 22 maart 1970 in het RAI-gebouw te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1968, 586) (beschikking van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 28 november 1969, nr 769/12208 MKVO/O, D.G. voor het Midden- en Kleinbedrijf en Toerisme).
JURISPRUDENTIE Nr 1. Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 18 januari 1968. (dakbeschot) President: Mr L. E. H. Rutten; Raden: Mrs R. Ch. Schlingemann en J. A. Woltring. Artikel 30 Rijksoctrooiwet^ Octrooi 68 702 (dakbeschot) — materiële uitlegging. Octrooi 68 702 beschermt de combinatie van drie maatregelen, a, b en c, waarvan maatregel b, die gedaagde niet toepast, bekend is. President en Hof: Is maatregel b een het wezen der uitvinding niet rakende bijkomstigheid dan wel een der essentiële elementen in welker combinatie de uitvinding bestaat? Hof bovendien: Wordt door de constructie van géïntimeerde de uitvinding naar het wezen der zaak toegepast? Deskundigenvoorlichting. Bijzondere Aanvraagafdeling Octrooiraad: geen inbreuk. President: Het letten op het wezen der uitvinding kan met zich medebrengen, dat ondanks een afwijking van de letterlijke tekst der conclusie een constructie nochtans onder de beschermingsomvang van het octrooi behoort te worden gebracht. Maatregel b is een essentieel element van de uitvinding. Geen inbreuk. Hof: vraagt deskundigen-advies van anderen. Geen inbreuk. A. J. Th. Conijn te Heiloo, appellant, procureur Mr C. M. van Leeuwen, advocaat Mr J. A. van Arkel, tegen C. A. P. van Opstal te Tilburg, c.s., geïntimeerden, procureur Mr M. P. C. A. Mol, advocaat Mr J. M. Barents.
a) Tussenvonnis President Arrondissements-Rechtbank te Breda, 11 januari 1966 (Mr 1. K. Schellenbach). De President, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat tussen partijen in confesso is, dat eiser [Conijn Red.] is de houder van het Nederlands octrooi no. 68.702, hem op 17 augustus 1951 verleend voor: dakbeschot, in hoofdzaak bestaande uit op een onderconstructie rustende dakplaten, met het kenmerk, dat langs twee tegenover elkaar liggende randen van de dakplaten daarboven uitstekende met messing en groef in elkaar grijpende verstijvingslatten zijn aangebracht, waarbij de naad tevens twee met elkaar samenwerkende latten verspringt ten opzichte van de onderliggende naad der platen; O., dat voorts als erkend tussen partijen vaststaat, dat gedaagde sub 1 in Nederland voor dakbeschot bestemde plaatconstructies in het verkeer brengt — die gedaagde sub 1, naar zijdens gedaagden is medegedeeld en door eiser niet is bestreden — hier te lande vervaardigt van platen hem geleverd door gedaagde sub 2, waarop door gedaagde sub 1 latten worden aangebracht — bestaande uit platen, bestemd om op een onderconstructie op het dak te worden aangebracht, waarbij langs twee tegenover elkaar liggende randen van de dakplaten daarboven uitstekende verstijvingslatten zijn aangebracht, die echter niet met messing en groef — dan wel een aequivalent daarvan — doch zonder onderlinge verbinding tegen elkaar aanliggen, waarbij de naad tussen twee met elkaar samenwerkende latten verspringt ten opzichte van de onderliggende naad der platen; O., dat op de mededeling van gedaagden, dat gedaagde sub 2 alleen de platen levert en dat gedaagde sub 1 daar de latten op aanbrengt, waardoor de volgens eiser inbreuk makende constructie ontstaat, door eiser niet anders is gereageerd dan door, met verwijzing naar de door gedaagden, althans gedaagde sub 1, verspreide folder te stellen, dat op grond daarvan bij eiser de indruk was gewekt dat
15 januari 1970
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
het complete dakbeschot door gedaagde sub 2 werd vervaardigd, een indruk, die ook naar Ons voorlopig oordeel door die folder wordt gevestigd, zodat indien al op grond van de door eiser niet verder bestreden tegenspraak van gedaagden mocht worden aangenomen dat gedaagde sub 2 in casu en in dit opzicht ten onrechte in rechte is aangesproken, gedaagde sub 2 dit aan zich zelf te wijten heeft wanneer zou moeten worden aangenomen dat, gelijk Ons voorshands de gehele opmaak van die folder doet vermoeden, die folder door of met medeweten van gedaagde sub 2 is opgesteld, en mocht de vordering tegen gedaagde sub 1 gegrond worden geacht, daarvan de consequentie ten aanzien van de kosten zal hebben te dragen; O., dat partijen in hoofdzaak verdeeld zijn omtrent de vraag of het met messing en groef in elkaar grijpen der latten als een, het wezen der uitvinding niet rakende bijkomstigheid moet worden beschouwd, gelijk eiser wü, dan wel of dit een der essentiële elementen is in wier combinatie de uitvinding bestaat, gelijk gedaagden het hebben voorgesteld; O., dat blijkens de beschrijving van het o.s. 68.702 de uitvinding meerdere doeleinden nastreeft, n.1. enerzijds, door de mogelijkheid dunnere dakplaten te maken, anderzijds een betere afwatering dan voorheen te verkrijgen; O., dat volgens de uitvinding deze doeleinden worden nagestreefd door verstijving der platen door middel van latten — waarbij het octrooischrift alleen spreekt over latten die langs de randen der dakplaten worden aangebracht — en door een zodanige plaatsing en uitvoering dier randlatten, dat de naad tussen twee naast elkaar liggende latten op tegenover elkaar liggende randen van opvolgende dakplaten verspringt ten opzichte van de onderliggende naad der platen, terwijl deze beide latten met messing en groef in elkaar grijpen; O., dat aldus verstijving der platen en afdichting der de daartussen zich bevindende naden wordt beoogd; O., dat in dit geheel van maatregelen de messing en groef naar Ons voorlopig oordeel een verbindende en afdichtende functie heeft; O., dat een dergelijke functie wellicht ook op andere wijze dan door messing en groef kan worden vervuld, bijvoorbeeld met de door eis^r in de praktijk gevolgde constructie waarbij de messing en groef vervangen zijn door tegen elkaar passende afschuiningen der randlatten; O., dat de door gedaagden Ons getoonde bouwplaten voor dakbeschot Ons voorkomen van grotere dikte te zijn dan die waarop het octrooischrift in de beschrijving, sprekende van „dunner materiaal" schijnt te doelen, zij het ook dat de conclusie in dit opzicht geen onderscheid maakt; O., dat het Ons niet onmogelijk voorkomt — doch hieromtrent Ons geen verdere gegevens zijn verschaft — dat bij platen van de dikte en stijfheid als door gedaagde sub 1 (nl. 22 mm vlasvezelplaat) en wellicht ook bij platen als door eiser gebruikt — die bovendien nog, behalve op de randen, op meerdere plaatsen van latten worden voorzien — een messing en groef verbinding kan worden ontbeerd zonder aan het effect der uitvinding bij platen noemenswaardig afbreuk te doen ten aanzien van afdichting en opsluiting; O., dat, wat hiervan ook moge zijn, naar Ons voorlopig oordeel de gedaagde sub 1 zozeer het geheel der volgens de uitvinding te nemen maatregelen schijnt te benaderen en het daarmede beoogde effect schijnt te bereiken, dat de mogelijkheid dat de gewone rechter geneigd zal zijn ondanks het ontbreken van messing en groef inbreuk op het octrooi aan te nemen, Ons voorshands niet onmogelijk voorkomt; O., dat echter anderzijds, nu vaststaat dat de gedaagde een der elementen die in combinatie het kenmerk der conclusie van het octrooischrift bepalen, heeft weggelaten, de mogelijkheid dat daardoor de gedaagde met
Blz. 5
zijn constructie buiten de beschermingsomvang van het octrooi gebleven is, Ons niet volstrekt uitgesloten voorkomt, zulks te minder nu de gebezigde plaat Ons voorkomt niet dunner te zijn dan zonder toepassing van de uitvinding reeds gebruikelijk schijnt te zijn geweest, naar uit het door gedaagde overgelegd rapport van het Nederlandsen octrooibureau d.d. 17 december 1965 zou kunnen worden afgeleid en waaromtrent Wij hierboven ten aanzien van de platen van beide partijen Onze aanvankelijke indruk hebben weergegeven; O., dat Wij daarom, mede in aanmerking nemende het grote belang van gedaagde sub 1 bij voortzetting van zijn bedrijf hetwelk naar ter terechtzitting zijdens gedaagde sub 1 onbestreden, werd medegedeeld geheel of nagenoeg geheel gericht is op de vervaardiging van dit dakbeschot en de grote schade die een verbod — zelfs bij wege van een voorziening bij voorraad voor gedaagde zou kunnen hebben, te rade zijn geworden inlichtingen en technisch advies bij de Octrooiraad op de voet van art. 57 der octrooiwet in te winnen, wordende naar Ons oordeel door het daardoor veroorzaakte uitstel de belangen van eiser op ongestoorde handhaving van zijn positie als belangrijk — c.q. enig — leverancier van dakbeschot, niet dermate geschaad, dat het inwinnen van dit rapport spoedshalve zou moeten worden nagelaten; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN: IN KORT GEDING:
Verzoeken de Octrooiraad Ons op de voet van art. 57 der Octrooiwet inlichtingen en technisch advies te verstrekken omtrent de vraag of gedaagde met het door hem in het verkeer gebrachte dakbeschot, de uitvinding, zoals deze door het Nederlands octrooischrift 68.702 beschermd wordt, naar het wezen der zaak toepast; enz. b) Advies Octrooiraad, Bijzondere Aanvraagafdeling, 14 september 1966. De Centrale Afdeling van de Octrooiraad heeft voor het uitbrengen van het door U gevraagde schriftelijke advies een Bijzondere Aanvraagafdeling samengesteld, bestaande uit de heren mr ir C. J. de Haan, Voorzitter van de Octrooiraad, ir W. A. J. de Weerd, lid van de Octrooiraad en prof. ir J. P. Mazure, buitengewoon lid van de Octrooiraad. De Bijzondere Aanvraagafdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld de wederzijdse standpunten mondeling toe te lichten, van welke gelegenheid door beide partijen gebruik is gemaakt, nl. door eiser in persoon en vertegenwoordigd door de heren ir H. J. Kooy en mr J. A. van Arkel, en door gedaagden, vertegenwoordigd door de heren dipl. ing. A. D. Baarslag en mr J. M. Barents, vergezeld van de heer C. A. P. van Opstal. De toelichting heeft plaatsgevonden op vrijdag 11 maart 1966 ten overstaan van de Bijzondere Aanvraagafdeling voornoemd, waarbij als secretaris aanwezig was mr J. de Bruijn. Na kennisneming van de te dezen van belang zijnde stukken, waaronder de procesdossiers van partijen, alsmede van hetgeen namens partijen mondeling nog naar voren is gebracht, is de Bijzondere Aanvraagafdeling, evenals U, President, tot de conclusie gekomen, dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de vraag of het met messing en groef in elkaar grijpen der latten al dan niet moet worden beschouwd als een wezenlijk kenmerk van de uitvinding volgens het Nederlandse octrooi no. 68.702. Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden is het nodig, dat de Bijzondere Aanvraagafdeling eerst nader onderzoekt, waarin het wezen bestaat van de uitvinding, waarvoor in het Nederlandse octrooi no. 68.702 uitsluitende rechten zijn verleend. Vooropgesteld zij hierbij, dat
Blz. 6
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
blijkens de inleiding tot de beschrijving de uitvinding volgens het Nederlandse octrooischrift no. 68.702 betrekking heeft op een dakbeschot, in hoofdzaak bestaande uit op een onderconstructie rustende dakplaten. Deze constructie is — en was ook ten tijde van de octrooiaanvrage — reeds algemeen bekend als alternatief voor het traditionele dakbeschot van houten planken. Men kent zowel dakplaten, die koud (d.w.z. zonder onderlinge verbinding) tegen elkaar worden gelegd als platen, die langs de langsranden met elkaar zijn verbonden, zoals ook de traditionele houten dakplanken met messing en groef aan elkaar zijn verbonden. Deze verbinding brengt twee voordelen: zij stelt naburige planken of platen in staat samen te werken bij het opnemen van plaatselijke belastingen en zij brengt een goede afdichting van de naad tussen de platen of planken tot stand, zodat doordringen van wind, water, sneeuw en stof wordt tegengegaan. De uitvinding nu heeft in hoofdzaak ten doel, alweer blijkens de inleiding tot de beschrijving, om een dergelijk type dakbeschot goedkoper te maken door de mogelijkheid te scheppen de dakplaten van dunner materiaal te vervaardigen. Als nevendoel wordt vermeld, dat de panlatten door de latten op enige afstand boven de platen gehouden worden en dat bij de hierdoor mogelijke snelle afwatering de naad tussen de platen goed dicht blijft. Deze samengestelde doelstelling wordt nu bij het dakbeschot volgens het Nederlandse octrooi no. 68.702 verwezenlijkt doordat langs twee tegenover elkaar liggende randen van de dakplaten daarboven uitstekende verstijvingslatten zijn aangebracht. Van deze latten is tevens gebruik gemaakt voor de afdichting van de naad tussen de platen, doordat de latten van naburige platen met messing en groef in elkaar grijpen en doordat de naad tussen twee met elkaar samenwerkende latten verspringt ten opzichte van de onderliggende naad der platen. Het dakbeschot volgens het Nederlands octrooi no. 68.702 wordt derhalve zowel volgens de beschrijving als volgens de conclusie gekarakteriseerd door de combinatie van een drietal kenmerken, t.w.: a) langs de randen van de dakplaten zijn verstijvingslatten aangebracht, b) deze latten grijpen met messing en groef in elkaar, c) de naad tussen twee met elkaar samenwerkende latten verspringt ten opzichte van de onderlinge naad der platen. De Bijzondere Aanvraagafdeling is van oordeel dat deze drie kenmerken zowel in de inleiding tot de beschrijving als onder het kenmerkende gedeelte van de conclusie als onderling gelijkwaardige onderdelen van het geheel zijn voorgesteld en dus ook bij de interpretatie als gelijkwaardig moeten worden aangemerkt. Zij vervullen ieder op zichzelf een bepaalde functie, maar het wezen van de in het octrooi beschermde uitvinding is de combinatie van deze drie kenmerken en dus niet van slechts één of twee daarvan. Wanneer immers octrooi verleend wordt voor een constructie met een aantal kenmerken, dan heeft de Octrooiraad slechts de combinatie van deze kenmerken te zamen octrooieerbaar geoordeeld. Bij de octrooiverlening doen zich in het algemeen twee mogelijkheden voor: 1. De aanvrager heeft de aanvrage van den beginne af beperkt tot de geoctrooieerde combinatie. Het ligt dan niet op de weg van de Octrooiraad de octrooieerbaarheid van ieder kenmerk afzonderlijk, dan wel van de combinatie van een minder aantal kenmerken te beoordelen, vermits art. 1 van de Octrooiwet de octrooieerbaarheid beperkt tot hetgeen is aangevraagd. 2. De aanvrager heeft inderdaad een ruimere bescherming gevraagd, maar deze is tijdens de verleningsprocedure niet octrooieerbaar geoordeeld, zodat de aan-
15 januari 1970
vrager niet anders overbleef dan zich tot de uiteindelijk geoctrooieerde combinatie te beperken. In beide gevallen heeft de Octrooiraad dus het wezen van de uitvinding waarvoor uitsluitende rechten gevraagd werden, gezien in de in de conclusie neergelegde combinatie van kenmerken. De Afdeling kan geen inlichtingen verschaffen hoe in het onderhavige geval de verleningsprocedure verlopen is, vermits het verleningsdossier niet in het geding gebracht is en de Afdeling derhalve geen vrijheid vond daarvan kennis te nemen in de archieven van de Octrooiraad. Bij de octrooiverlening is dus niet geoctrooieerd het enkele gebruik van verstijvingslatten, of wel dit gebruik in combinatie met slechts één der beide overige kenmerken. Een duidelijke technische aanwijzing, dat juist de combinatie van deze drie kenmerken van belang is, vormt ook de bespreking in de inleiding tot de beschrijving van het Amerikaanse octrooischrift no. 2.342.682, waaruit immers bekend blijkt te zijn, zij het voor een ander doel dan in het Nederlandse octrooi no. 68.702, om langs twee tegenover elkaar liggende randen der platen latten aan te brengen, die met messing en groef in elkaar grijpen, waarbij de naad tussen twee, met elkaar samenwerkende latten verspringt ten opzichte van de onderliggende aansluitingsnaad der platen. Ten opzichte van deze bekende stand der techniek moet de uitvinding volgens het octrooi van eiser gezien worden in de gecombineerde toepassing van de drie voornoemde maatregelen op dunne platen, welke bestemd zijn als dakbeschot. Laat men nu één van deze maatregelen vallen, dan zou men er ernstig aan kunnen twijfelen of een dergelijke constructie, gezien in het licht van het bekende, nog octrooieerbaar zou zijn gebleken. De Bijzondere Aanvraagafdeling wordt in dit oordeel gesterkt door de overweging, dat inderdaad aan elk van de drie kenmerkende maatregelen binnen het kader van de gegeven combinatie en gezien in het licht van de doelstelling van de onderhavige uitvinding een eigen betekenis als bijdrage tot het bereiken van de oplossing kan worden toegekend, zoals thans nader zal worden toegelicht. Door de toepassing van verstijvingslatten langs de randen van de dakplaten (zie kenmerk onder a) zal men de geringere sterkte en stijfheid van de gebruikte dunnere platen kunnen compenseren. Daarmee is echter nog geen verbinding verkregen tussen naburige platen met de daaraan verbonden, hiervoor uiteengezette, voordelen. Wel bieden de latten een goede mogelijkheid om de verbinding tot stand te brengen. Zowel het kenmerk onder b als het kenmerk onder c draagt tot de verbinding bij. Daarbij is de verbinding door messing en groef (kenmerk onder b) doeltreffender dan die door de overlapping (kenmerk onder c). De overlapping laat namelijk een beweging van de overlapte plaat naar beneden en van de overlappende plaat naar boven toe. Samenwerking bij belasting is dus slechts aanwezig, indien de overlappende plaat zwaarder wordt belast dan de overlapte, doch niet in het omgekeerde geval. Bovendien is bij ongelijke belasting of bij krom dan wel scheluw trekken van de platen een openen van de overlappingsnaad goed mogelijk, waardoor een goede dichting niet wordt bereikt. De messing en groefverbinding geeft in beide opzichten betere waarborgen. Intussen heeft de aanwezigheid van de overlap voordelen bij de montage der platen, waarbij telkens de messing in de corresponderende groef gebracht moet worden, en bij de afdichting tegen langs de plaat afvloeiend water, dat op enige hoger gelegen plaats tussen aangrenzende latten geraakt mocht zijn, zodat de combinatie van messing en groef met de overlap zinrijk is. Uit het voorgaande blijkt, dat het opnemen van de drie kenmerken in het besproken octrooi technisch juist en begrijpelijk is, maar ook dat de messing en groefcon-
15 januari 1970
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
structie van wezenlijk belang is om een goede afdichting en opsluiting te waarborgen. Op grond van het bovenstaande is de Bijzondere Aanvraagafdeling van oordeel, dat het wezen van de uitvinding volgens het Nederlandse octrooi no. 68.702 moet worden gezien in de combinatie van de drie hiervoor genoemde kenmerkende maatregelen en dat het onjuist is te stellen, dat men één van deze maatregelen — en zeker niet die van de voor de dichting zo belangrijke verbinding van messing en groef — als niet essentieel voor de constructie volgens het onderhavige octrooi zou kunnen weglaten zonder afbreuk te doen aan het effect, dat met de uitvinding beoogd wordt. Overigens zij er op gewezen, dat eiser dakbeschotten in het verkeer brengt, die in zoverre van de constructie volgens zijn Nederlandse octrooi no. 68.702 afwijken, dat de verstijvingslatten niet met messing en groef in elkaar grijpen, doch met elkaar corresponderende schuine kanten vertonen. Deze verbinding door middel van schuine kanten in zijn samenhang met de overlapping acht de Bijzondere Aanvraagafdeling echter een duidelijk equivalent van de verbinding door middel van messing en groef, aangezien in beide gevallen relatieve verplaatsing zowel in de ene als in de andere richting wordt tegengegaan. Een en ander impliceert echter, dat ook eiser zelf en dit in tegenstelling tot zijn beweringen in deze procedure, wel degelijk belang hecht aan de maatregel van een tweezijdig werkende opsluiting tussen de verstijvingslatten, daar eiser anders, alleen al ter wille van een arbeidsbesparing, zeker zou zijn overgegaan tot verstijvingslatten, die recht op elkaar aansluiten. Beziet men nu de constructie van gedaagde, dan blijkt deze constructie weliswaar grote overeenkomst te vertonen met de constructie van eiser, doch dan blijkt tevens dat de constructie van gedaagde op één punt en wel gezien het voorgaande op een naar het oordeel van de Bijzondere Aanvraagafdeling essentieel punt afwijkt van de constructie volgens evengenoemd octrooi, nl. dat tussen de verstijvingslatten bij de constructie van gedaagde geen messing en groefverbinding of andere, daarmede in uitwerking overeenkomende verbinding aanwezig is, hetgeen door eiser erkend wordt. Aangezien derhalve bij de constructie van gedaagde één der wezenlijke kenmerken van de constructie volgens het Nederlandse octrooi ontbreekt, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de litigieuze dakbedekking van gedaagde niet datgene belichaamt waarin, naar het wezen der zaak, de door het Nederlandse octrooi no. 68.702 beschermde uitvinding bestaat. De Bijzondere Aanvraagafdeling van de Octrooiraad zou dan ook de vraag van U, President in Kort Geding, of gedaagde met het door hem in het verkeer gebrachte dakbeschot, de uitvinding, zoals deze door het Nederlandse octrooischrift no. 68.702 beschermd wordt, naar het wezen der zaak toepast, ontkennend willen beantwoorden. Enz. c) Eindvonnis President Arrondissements-Rechtbank te Breda, 25 oktober 1966. Overwegende, dat de Octrooiraad met Ons van oordeel is geweest, dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de vraag, of het messing en groef in elkaar grijpen der latten, al dan niet moet worden beschouwd als een wezenlijk kenmerk van de in het Nederlands Octrooi No. 68.702 beschermde uitvinding; O., dat de Octrooiraad vervolgens te rade gaande zowel met de beschrijving als de conclusie van het octrooischrift en lettend op hetgeen ten tijde van de aanvrage om octrooi reeds algemeen bekend was de uitvinding beschrijft als naar het wezen der zaak bestaande in de combinatie
Blz. 7
van het drietal, in beschrijving en conclusie opgesomde kenmerken, te weten: a. langs de randen van de dakplaten zijn verstijvingslatten aangebracht; b. deze latten grijpen met messing en groef in elkaar; c. de naad tussen twee met elkaar samenwerkende latten verspringt ten opzichte van de onderliggende naad der platen; O., dat door dit geheel van kenmerken volgens de Octrooiraad een samengestelde doelstelling wordt bereikt in de beschrijving aangeduid als het hoofddoel, de mogelijkheid om het dakbeschot goedkoper te maken doordat dunner materiaal gebruikt kan worden en het nevendoel, een goede afwatering mogelijk te maken; O., dat de Octrooiraad er voorts op wijst, dat de combinatie van de genoemde drie maatregelen tezamen zinvol is om naast het compenseren van de geringere sterkte en stijfheid der dunnere platen door de toepassing van latten die latten door het aanbrengen van messing en groef en het doen overlappen tevens te gebruiken om een goede verbinding en afdichting te verzekeren; O., dat de Octrooiraad er daarbij op wijst, dat de messing en groefconstructie van wezenlijk belang is om een goede afdichting en afsluiting te waarborgen en dat men van deze combinatie van maatregelen geen enkele — en zeker niet de belangrijke verbinding van messing en groef — kon weglaten als niet essentieel, zonder afbreuk te doen aan het effect dat met de uitvinding beoogd wordt; O., dat de Octrooiraad de constructie van de gedaagden beziende, van oordeel is, dat die op een essentieel punt — de messing en groef verbinding of een aequivalent daarvan (zoals door eiser zelf in de praktijk toegepast) — afwijkt van de constructie volgens het octrooi en dat daaruit volgt, dat de constructie van gedaagden niet datgene belichaamt waarin, naar het wezen der zaak, de door het Nederlands Octrooi 68.702 beschermde uitvinding bestaat; O., dat Wij het aldus samengevatte oordeel van de Octrooiraad en de daarvoor gegeven redenen voorshands juist achten, Ons daarmede verenigen en deze tot de Onze maken; O., dat eiser het advies van de Octrooiraad heeft aangevallen en heeft betoogd, dat de Octrooiraad niet zou nebben onderzocht, waarin het wezen van de geoctrooieerde uitvinding is gelegen, doch deze grief naar Ons voorlopig oordeel ten onrechte wordt opgeworpen, daar de Octrooiraad zulks wel en terdege heeft gedaan gelijk uit het hierboven overwogene blijkt; O., dat eiser voorts de stelling verdedigd heeft, dat niet de Octrooiraad, doch de rechter de beschermingsomvang vaststelt, doch eiser daarbij naar Ons voorlopig oordeel over het hoofd ziet, dat wat er ook moge zijn van de uiteindelijk door de rechter, ten aanzien van ieder zich voordoend geval te geven beslissing of inbreuk gemaakt is op datgene waarin — gelet zowel op wat met zoveel woorden in de conclusie — volgens art. 22A der Octrooiwet een omschrijving van datgene, waarvoor uitsluitende rechten worden verlangd — is uitgedrukt, doch mede op de toelichting zoals die in de voorafgaande beschrijving der uitvinding is gegeven — naar het wezen der zaak de geoctrooieerde uitvinding beslaat, nochtans het de Octrooiraad is die bij het verlenen van het octrooi de grenzen vaststelt van de daaruit voortvloeiende uitsluitende rechten; O., dat in casu — hetzij omdat de eiser zulks niet heeft gevraagd, hetzij omdat de eiser het wel vroeg, doch de Octrooiraad zulks niet octrooieerbaar oordeelde — in het octrooi geen uitsluitende rechten zijn verleend voor de hiervoor sub a, b en c separaat genoemde maatregelen, waarbij eiser de constructie van gedaagde wellicht als een
Blz. 8
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
onder c vallende inbreuk zou hebben kunnen vervolgen, doch uitsluitend voor het geheel dier maatregelen als in het octrooi beschreven en naar het wezen der zaak in hun combinatie de geoctrooieerde uitvinding vormend; O., dat daarbij, wat de beschermingsomvang betreft, het letten op het wezen der uitvinding bijvoorbeeld mede zou kunnen brengen, dat de toepassing van een constructie als blijkens het Ons getoonde model, door eiser gevolgd waarbij in plaats van messing en groef, met elkaar corresponderende schuine kanten aanwezig zijn, ondanks deze afwijking van de letterlijke tekst der conclusie, nochtans onder de bescherming, door het octrooi aan de uitvinding verleend, behoort te worden gebracht; O., dat gedaagden nog gepoogd hebben, door de sub a en c genoemde maatregelen in tegenstelling tot die sub b, als nieuw voor te stellen, de essentie der uitvinding te leggen in die maatregelen en het kenmerk messing en groef als niet nieuw en niet inventief en niet als wezenlijk voor de geoctrooieerde uitvinding te beschouwen; O., dat zulks naar Ons voorlopig oordeel ten onrechte geschiedt, daar nu eenmaal die messing en groef constructie, naar de Octrooiraad op goede gronden heeft uiteengezet, een essentieel element der geoctrooieerde uitvinding en zelfs naar het oordeel van de Octrooiraad een doeltreffender verbinding, dan die door overlapping oplevert, met welk oordeel Wij Ons geheel verenigen; O., dat volgens eiser de omstandigheid, dat het dakbeschot aan de onderzijde ligt op en wordt ondersteund door de gordingen en van boven voorzien wordt van pannenlatten met pannen, ten gevolge zou hebben dat van zwaardere belasting van een overlapte plaat en dus van het ontstaan van openingen in naden, geen sprake zou zijn, hetgeen door de Octrooiraad zou zijn miskend; O., dat het Ons onaannemelijk voorkomt, dat de Octrooiraad zulks heeft voorbijgezien, daar enerzijds die aanwezigheid van gordingen en pannenlatten uit de normale bestemming van het dakbeschot voortvloeit, anderzijds de Octrooiraad uitvoerig op de mogelijkheid van ongelijke belasting, dan wel krom of scheluw trekken van de platen is ingegaan en op de betere waarborg die de messing en groef verbinding biedt boven de overlapping, uitdrukkelijk gewezen heeft; O., dat, wat die pretenze nieuwheid van de sub a en c genoemde elementen betreft — hetgeen overigens nog niet hun inventiviteit impliceert — het octrooischrift daaromtrent geen uitsluitsel behoefde te geven en de Octrooiraad daaromtrent — indien de eiser voor die kenmerken niet separaat octrooi heeft gevraagd — geen onderzoek behoefde in te stellen nu in het octrooischrift naast beschermde inventieve combinatie melding werd gemaakt van de uit het Amerikaanse octrooischrift 2.342.682 reeds bekende combinatie van diezelfde drie elementen voor bouwplaten voor buitenwanden; O., dat dit alles Ons tot de slotsom leidt, dat voorshands moet worden aangenomen, dat gedaagden met het door hem of hen in het verkeer gebrachte dakbeschot geen inbreuk maken op het Nederlands Octrooi 68.702, zodat aan eiser zijn vordering als ongegrond moet worden ontzegd; O., dat Wij wat de proces-kosten betreft er mede rekening houden dat partijen deze zaak tweemaal voor Ons en eenmaal voor de Octrooiraad hebben doen bepleiten; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN: IN KORT GEDING:
Ontzeggen aan eiser zijn vordering; Veroordelen eiser in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagden tot op dit vonnis begroot op f 624,—, waaronder f 24,— ombetbelasting; enz.
15 januari 1970
d) Tussenarrest Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 23 maart 1967. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Overwegende dat de appellant tegen het interlocutoir vonnis van 11 januari 1966 geen grief heeft aangevoerd, zodat hij in zijn appel daartegen niet kan worden ontvangen; 2. O. dat volgens de eerste grief de President ten onrechte heeft overwogen, dat de Octrooiraad bij de verlening van het octrooi de grenzen van de daaruit voortvloeiende uitsluitende rechten vaststelt; . 3. O. dat deze grief zich richt tegen een zinsnede uit een uitvoerige rechtsoverweging en de juiste betekenis van deze zinsnede moet worden vastgesteld in verband met hetgeen daaraan voorafgaat, terwijl naar blijkt uit hetgeen de partijen over en weer naar aanleiding van grief 1 hebben betoogd, het geschil hieromtrent, althans voor een groot deel, van terminologische aard is; 4. O. dat daarom het Hof, vooralsnog van mening zijnde dat de beslissing in deze zaak zal afhangen van de al of niet gegrondheid van de tweede grief en niet van de eerste grief, eerst de tweede grief aan een onderzoek zal onderwerpen; 5. O. dat in het aan de President uitgebrachte advies van de Octrooiraad d.d. 14 september 1966 is vooropgesteld, dat het dakbeschot volgens het Nederlandse Octrooi No. 68702 zowel volgens de beschrijving als volgens de conclusie wordt gekarakteriseerd door de combinatie van een drietal kenmerken, te weten: a) langs de randen van de dakplaten zijn verstijvingslatten aangebracht; b) deze latten grijpen met messing en groef in elkaar; c) de naad tussen twee met elkaar samenwerkende latten verspringt ten opzichte van de onderliggende naad der platen; 6. O. dat ook beide partijen bij hun beschouwingen hiervan zijn uitgegaan; 7. O. dat beide partijen er tevens van uitgaan, dat het in elkaar grijpen van messing en groef bij latten van dakbedekking reeds lang bekend is en reeds lang is toegepast, doch dat de in de vorige overweging sub a en c bedoelde kenmerken nieuw zijn; 8. O. dat verder door de geïntimeerden niet is ontkend, dat althans de geïntimeerde sub 1 voor dakbeschot bestemde plaatconstructies in het verkeer brengt, welke de sub a en c genoemde kenmerken vertonen, maar waarbij de verstijvingslatten niet met messing en groef in elkaar grijpen; 9. O. dat het geschil tussen partijen betreft de vraag, of het sub b genoemde kenmerk — het met messing en groef in elkaar grijpen der latten — als een het wezen der uitvinding niet rakende bijkomstigheid moet worden beschouwd, met het gevolg dat het in het verkeer brengen van voor dakbeschot bestemde plaatconstructies welke de sub a en c genoemde kenmerken vertonen inbreuk maakt op het aan appellant verleende octrooi, hoewel daarin het sub b genoemde kenmerk ontbreekt (het standpunt van de appellant), dan wel of het wezen der in het octrooi beschermde uitvinding bestaat in een combinatie der drie genoemde kenmerken, zodat inbreuk op het aan appellant verleende octrooi slechts mogelijk is door een constructie welke alle drie de genoemde kenmerken in combinatie vertonen (het standpunt van de geïntimeerden); 10. O. dat nu de appellant in zijn tweede grief, luidend dat de President ten onrechte heeft beslist, dat naar zijn voorlopig oordeel het dakbeschot van geïntimeerden niet valt onder de beschermingsomvang van appellants
15 januari 1970
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Nederlands octrooi no. 68702 omdat dit dakbeschot messing en groef mist, opkomt tegen het oordeel van de President die, in overeenstemming met het door de Octrooiraad gegeven advies, het door geïntimeerden verdedigde standpunt heeft aanvaard; 11. O. dat de toelichting van appellant tot deze grief in het kort hierop neerkomt, dat een octrooi alleen datgene beschermt wat nieuw en inventief is; dat op de indienings datum van appellants octrooiaanvrage bij dakbeschot, bestaande uit dakplaten, messing en groef bekend was; dat messing en groef bij het geoctrooieerde dakbeschot precies dezelfde functie — verbinden en afdichten — vervult als bij het bekende dakbeschot; dat messing en groef bij het geoctrooieerde dakbeschot derhalve niets nieuws en inventiefs bevatte en uit dien hoofde niet tot het wezen van de geoctrooieerde uitvinding behoort; dat derhalve het technisch oordeel van de President en van de Octrooiraad ten aanzien van de functie van messing en groef onjuist is geweest, doch, al zou dit juist zijn geweest, dan toch het juridisch oordeel, dat messing en groef tot het wezen van de geoctrooieerde uitvinding behoort, fout is geweest; 12. O. dat de geïntimeerden daartegen o.a. hebben aangevoerd, dat onjuist is de stelling, dat elk octrooi alleen datgene beschermt wat nieuw en inventief is, in die zin althans, dat niet al wat wordt beschreven als de uitvinding waarvoor octrooi wordt gevraagd nieuw en inventief moet zijn, daar het immers mogelijk is dat octrooi wordt verleend voor een combinatie van een aantal op zich zelf bekende en niet meer inventieve maatregelen en dat de President en de Octrooiraad in het onderhavige geval terecht hebben geoordeeld, dat het wezen der in het octrooi beschermde uitvinding bestaat in een combinatie van de drie hierboven genoemde kenmerken; 13. O. dat het Hof het gewenst acht, alvorens hieromtrent een oordeel te geven, zich door deskundigen te doen voorlichten omtrent de vraag, of het hierboven sub b genoemde kenmerk — het met messing en groef in elkaar grijpen der latten — als een het wezen der uitvinding niet rakende bijkomstigheid moet worden beschouwd, dan wel of het wezen der in het octrö'oi beschermde uitvinding bestaat in een combinatie der drie hierboven sub a, b en c genoemde kenmerken, en omtrent de daarmede samenhangende vraag, of met het door de geïntimeerden, althans door de geïntimeerde sub 1, in het verkeer gebrachte dakbeschot de uitvinding, zoals deze door het Nederlands Octrooischrift 68702 beschermd wordt, naar het wezen der zaak wordt toegepast; 14. O. dat, hoewel zulks naar het aanvankelijk oordeel van het Hof niet nodig zal zijn, het aan de deskundigen vrij staat, indien zij dat gewenst of nodig oordelen, in de motivering van hun oordeel tevens de vraag te betrekken welke door de hierboven weergegeven eerste grief aan de orde is gesteld; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Alvorens verder te beslissen: Beveelt een onderzoek door deskundigen omtrent de beide in de dertiende rechtsoverweging geformuleerde vragen; Benoemt, zo de partijen niet omtrent de benoeming van deskundigen zullen overeenkomen en deze niet binnen acht dagen na deze uitspraak zullen noemen door een verklaring ter griffie, tot deskundigen die dit onderzoek zullen verrichten: 1. Prof. S. Gerbrandy, wonende te Amsterdam, 2. Prof. Ir M. Gout, wonende te Delft, 3. Mr Ir C. J. de Haan, wonende te 's-Gravenhage, enz.
Blz. 9
e) Eindarrest. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het Hof ook hier verwijst naar en volhardt bij hetgeen in vorenvermeld interlocutoir arrest werd overwogen en beslist; O., dat de deskundigen blijkens hun bij de processtukken aanwezig bericht ter beantwoording van de door het Hof gestelde vragen onder meer tot de conclusies zijn gekomen (zakelijk weergegeven): dat toepassing van de sub a genoemde maatregel, te weten het aanbrengen van verstijvingslatten langs de randen van de dakplaten, de geringere sterkte en stijfheid van de door appellant gebruikte dunnere platen zal kunnen compenseren; dat deze verstijvingslatten daarnaast de functie hebben van het voorkomen van gevaar bij het op het dak leggen van de dunne vezelplaten; dat echter door het aanbrengen van deze verstijvingslatten nog geen verbinding tussen de platen onderling is verkregen; dat, om deze verbinding tot stand te brengen, de verstijvingslatten zodanig worden uitgevoerd, dat deze een overlapping vormen, d.w.z. dat overeenkomstig de sub c genoemde maatregel de naad tussen twee met elkaar samenwerkende latten verspringt ten opzichte van de onderliggende naad der platen; dat deze overlapping echter nog een beweging van de overlapte plaat naar beneden en van de overlappende plaat naar boven toelaat, welk een en ander vooral bij genoegzame ongelijkmatige belasting van aangrenzende dunne platen in de zin van het Nederlandse octrooi een verplaatsing van deze platen ten opzichte van elkaar ten gevolge zal hebben, terwijl bovendien de mogelijkheid bestaat, dat door het krom trekken van de platen er kieren zullen ontstaan bij de overlappingsnaad waardoor ook afbreuk wordt gedaan aan de goede afdichtingsfunctie van de dakplaten; dat eerst door sub b genoemde maatregel, te weten de opsluiting van messing en groef van de verstijvingslatten, elke onderlinge beweging van de delen ten opzichte van elkaar verhinderd zal worden, waardoor ook bij de dunne platen volgens het Nederlands octrooi no. 68.702 een volledige koppeling en afdichting verzekerd is — dat derhalve het probleem, waarvoor de uitvinder zich destijds geplaatst zag, niet als Opgelost zou kunnen gelden, wanneer niet, naast de maatregelen a en c, ook de maatregel b tegelijk en in onderling verband met die beide andere maatregelen zou worden toegepast; dat op grond van het vorenstaande het wezen van de uitvinding volgens het Nederlands octrooi no. 68.702 bestaat in de combinatie van de drie voormelde kenmerkende maatregelen a, b en c en dat ieder van deze drie maatregelen een essentiële bijdrage levert om het door de combinatie van deze maatregelen beoogde effect van een volledige koppeling en afdichting van het dakbeschot te bewerkstelligen; dat, in dit licht bezien, geen van de deelkenmerken volgens de conclusie van voormeld Nederlands octrooi no. 68.702, derhalve ook niet, dat van het met messing en groef in elkaar grijpen der latten, beschouwd kan worden als een het wezen der uitvinding niet rakende bijkomstigheid en dat dit inhoudt, dat met het door geïntimeerde (n) in het verkeer gebracht dakbeschot de uitvinding, zoals deze door het Nederlandse octrooi no. 68.702 beschermd wordt, niet naar het wezen der zaak wordt toegepast, aangezien bij het litigieuze dakbeschot van geïntimeerden één der kenmerkende maatregelen, die bij het dakbeschot volgens het Nederlandse octrooi worden toegepast, namelijk de messing en groef dan wel een equivalente verbinding tussen de verstijvingslatten, ontbreekt; dat voorts — zulks in verband met de in de 11e rechtsoverweging van 's Hofs interlocutoir arrest weergegeven toelichting van appellant op zijn tweede grief — nog afgezien van de vraag, of de kenmerken a en c op zichzelf nieuw en inventief zijn, de combinatie van de kenmerken
Blz. 10
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
a + b + c octrooieerbaar is wanneer deze combinatie als zodanig inventief blijkt te zijn, aangezien bij de octrooiverlening alleen de octrooieerbaarheid van het geheel van deze drie kenmerken in beschouwing genomen wordt en de vraag, of één of meer dezer kenmerken op zichzelf al dan niet nieuw en inventief is of zijn, daarbij niet relevant is; O., dat het Hof voormelde conclusiën van de deskundigen — welke conclusiën een duidelijke en verheldering verschaffende bevestiging inhouden van het in prima door de Octrooiraad aan de President der Rechtbank uitgebracht advies d.d. 14 september 1966 — vooralsnog de juiste acht, overneemt en tot de zijne maakt; O., dat mitsdien de tweede grief ongegrond is aangezien ook naar 's Hofs voorlopig oordeel schending van het Nederlands octrooi no. 68.702, waarvan appellant houder is, door geïntimeerde(n) in genen dele aannemelijk is gemaakt; O., dat reeds deswege het beroepen eindvonnis behoort te worden bevestigd, de eerste grief geen verdere behandeling meer behoeft en appellant als de in het ongelijk gestelde partij ook in de kosten van het geding in hoger beroep dient te worden verwezen; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Verklaart appellant niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voorzoveel gericht tegen het interlocutoire vonnis van 11 januari 1966, door de President der Arrondissements-Rechtbank te Breda tussen partijen gewezen; Bevestigt het eindvonnis d.d. 25 october 1966, waarvan hoger beroep; Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, tot de uitspraak van dit arrest aan de zijde van geïntimeerden begroot op f3.331,— alsmede in de kosten van de deskundigen in hoger beroep ten bedrage van f 1.511,65. Enz.
Nr 2. Gerechtshof te Arnhem, Eerste Civiele Kamer, 16 november 1965. (Malatbion) President: Mr J. H. F. Bloemers; Raden: Mrs F. Tabingh Suermondt en J. J. Vriesendorp. Art. 43, lid 4 Rijksoctrooiwet. Octrooi 80 825 (Malathion). Rb.: De Rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt door gedaagde, dat de geïmporteerde nieuwe stof niet volgens de geoctrooieerde werkwijze is bereid, doch vindt termen aanwezig dienaangaande een onderzoek door deskundigen te bevelen. Art. 222 Rv. Hof: Waar volgens art. 222 Rv. de Rechter een onderzoek door deskundigen slechts mag bevelen indien hij zulks nodig acht, volgt uit de rechtsoverwegingen van het vonnis, dat de Rechtbank door de door geïntimeerde overgelegde bescheiden nog niet aannemelijk gemaakt achtte, dat het door geïntimeerde in het verkeer gebrachte Malathion was bereid op een niet met appellante's octrooi in strijd zijnde wijze. Nu voor dit geding beslissend is, of de door geïntimeerde in het verkeer gebrachte stof is bereid volgens een werkwijze vallende onder octrooi 80 825, zou de vraag, van wie geïntimeerde deze stof heeft betrokken, slechts van belang kunnen zijn, indien de bereidingswijze van deze stof gemakkelijker zou kunnen worden onderzocht bij de fabrikant dan bij geïntimeerde. Wel bestaat de mogelijkheid, dat na het uitbrengen van deskundigenbericht geïntimeerde alsnog aannemelijk zal moeten maken, dat alle door haar onder het merk Malathion in het verkeer gebrachte stof afkomstig is van de fabrikant van deze stof.
15 januari 1970
American Cyanamid Company te New York, Verenigde Staten van Amerika, appellant, procureur Mr Richard Lion, advocaat Mr J. A. van Arkel, tegen N.V. Chemische Pharmaceutische Industrie „Luxan" te Arnhem, geïntimeerde, procureur en advocaat Mr G. A. de Cocq, advocaat in beroep Mr J. Trijbits. a) Arrondissements-Rechtbank te Arnhem, Kamer voor Burgerlijke Zaken, 19 maart 1964. President: Mr B. Crèvecoeur; Rechters: Mrs P. J. A. Cremers en J. M. Polak, plv. De Rechtbank, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Tussen partijen staat vast, als door eiseres [A.C.C. Red.] gesteld en door gedaagde erkend, dat eiseres is houdster van het Nederlandse octrooi no. 80.825, gedagtekend op 16 februari 1956, en verleend voor een werkwijze ter bereiding van dithiofosforzure esters, van welk octrooi de conclusies luiden als in bovenstaande dagvaarding vermeld, dat voorts dit octrooi aan eiseres in Nederland het uitsluitend recht verleent tot het in of voor haar bedrijf toepassen der geoctrooieerde werkwijze (n), alsmede tot het in of voor haar bedrijf in het verkeer brengen, verder verkopen, verhuren, afleveren of voor een of ander in voorraad hebben of gebruiken van de met toepassing dier werkwijze (n) bereide stoffen, alsmede dat de volgens genoemd octrooi bereide stoffen op de voorrangsdatum van dat octrooi, zijnde 2 maart 1950, nieuwe stoffen waren in de zin van artikel 43, lid 4, van de Octrooiwet. Vervolgens heeft gedaagde nog erkend, dat hij heeft ontvangen het in „aangezien" 6 der dagvaarding bedoelde desbewustheidsexploit. Eiseres ageert ten deze op grond van beweerdelijke inbreuk door gedaagde ook nog na verloop van 30 dagen na voormeld exploit op dit octrooi gemaakt, welke inbreuk zou bestaan in het in of voor haar — gedaagdes — bedrijf toepassen van de geoctrooieerde werkwijzen, althans van één daarvan, althans in het in of voor dat bedrijf in het verkeer brengen, verder verkopen, afleveren en/ of voor een of ander in voorraad hebben dan wel gebruiken van een stof, die met toepassing dezer werkwijzen, althans van één daarvan is bereid. Gedaagde heeft daarop gesteld, dat zij een insecticide poeder maakt, dat door haar wordt samengesteld uit grondstoffen, waaronder technische malathion — waarmede kennelijk wordt bedoeld een „nieuwe stof" als voormeld — en dat dit product door haar in de handel wordt gebracht als Luxan Malathion. Ook heeft zij niet dan wel onvoldoende betwist, dat zij daarmede is voortgegaan na verloop van 30 dagen na voormeld exploit. Nu gedaagde omtrent dat „samenstellen" geen nadere bijzonderheden heeft verschaft, moet zij geacht worden zulk een nieuwe stof althans in voorraad te hebben dan wel te gebruiken voor een der voormelde doeleinden, hetgeen ingevolge voormeld artikel 43, vierde lid, het vermoeden meebrengt, dat die stof volgens de geoctrooieerde werkwijzen of één daarvan is bereid, tenzij door gedaagde het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. Gedaagde meent — anders dan eiseres — in dit aannemelijk maken te zijn geslaagd. Zij stelt daartoe, dat zij gemelde technische malathion direct of indirect betrekt van Verdugt's Industrie en Handelsonderneming N.V. te Tiel, de gedaagde in de met deze procedure parallel lopende procedure onder rolno. 889/1963, en dat deze firma Verdugt op haar beurt deze stof importeert van de in die procedure genoemde firma S.A.R.I.A.F. te Faenza, die haar zou hebben verzekerd, dat die geïmporteerde stof niet volgens een „door eiseres geoctrooieerde werkwijze" is bereid.
15 januari 1970
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Met name zou, gelijk gedaagde bij pleidooi heeft doen betogen, voormeld tegendeel aannemelijk zijn gemaakt door de hierboven sub 1 t/m 4 genoemde bescheiden, te weten: 1. een verklaring van Prof. Dr. E. C. Kooyman te Leiden d.d. 3 januari 1964; 2. exemplaren van de Italiaanse octrooischriften nos. 478.127 en 562.910, met vertalingen daarvan in het Engels; 3. een in het Italiaans gestelde verklaring van Prof. Dr. A. d'Ambrosio en Prof. L. Canonica, met een vertaling daarvan in het Engels; 4. opmerkingen van Prof. Kooyman voornoemd betreffende de wetenschappelijke standing van genoemde Italiaanse hoogleraren. De sub 1 genoemde verklaring d.d. 3 januari 1964 houdt echter niets anders in, dan een nader aan de hand van — naar verder gesteld wordt: niet als uitputtend te beschouwen — voorbeelden toegelichte verklaring van genoemde hoogleraar in de organische chemie, dat hij het in principe mogelijk acht het S- (1,2-dicarboethoxyethyl) 0.0 - dimethyl-dithiofosfaat te bereiden volgens werkwijzen waarbij tenminste één van de volgens gemelde octrooi gebruikte uitgangsstoffen noch toegepast wordt, noch tijdens de toepassing van de werkwijze gevormd wordt, terwijl de sub 3 vermelde „parere tecnico" — die niet is gedateerd, doch wel voorzien is van een op 1 october 1963 gedagtekende legalisatie van de handtekening van prof. Canonica door het Consulaat-Generaal der Nederlanden te Milaan — blijkens de Engelse vertaling daarvan de vraag: „whether the process used by the Societa Azionaria Romagnola Industrie Agricole Farmaceutiche — S.A.R.I.A.F. — in the manufacture of 0.0. dimethyldithiophosphate of diethylmercaptosuccinate is or not identical with or similar to the processes referred to in the Italian patents numbered 478.127 and 562.910 of the American Cyanamid Company". beantwoordt als volgt: „having examined both the process used by the Societa Azionaria Romagnola Industrie Agricole Farmaceutische — S.A.R.I.A.F. — and those used by the American Cyanamid Company, as referred to in the patents cited above, we can from our knowledge conscientiously conclude that the process used by the S.A.R.I.A.F. in the manufacture of 0.0. dimethyldithiophosphate of diethylmercaptosuccinate must be considered as being substantially different from those indicated in the Italian patents numbered 478.127 and 562.910 of the American Cyanamid Company". De Rechtbank is van oordeel dat, ook wanneer men als juist aanvaardt de sub 4 genoemde opmerkingen van Prof. Kooyman voornoemd over de wetenschappelijke standing van beide Italiaanse hoogleraren — aan de sub 2 genoemde octrooischriften komt ten deze uiteraard geen zelfstandige betekenis toe — door de boven geciteerde bescheiden voormeld tegendeel niet aannemelijk is gemaakt. De verklaring van Prof. Kooyman kan immers niet de overtuiging bijbrengen, dat de daarin genoemde stof door Sariaf in feite is en wordt vervaardigd — ook wanneer dit in principe mogelijk is — volgens een andere dan de geoctrooieerde werkwijzen, terwijl de „parere tecnico" van de Italiaanse hoogleraren weliswaar de verklaring inhoudt, dat de door S.A.R.I.A.F. toegepaste bereidingswijze „substantially different" is met die als omschreven in de sub 2 genoemde Italiaanse octrooischriften, doch ook deze apodictische verklaring die overtuiging niet kan schenken — ook niet in verband met de verklaring van Prof. Kooyman —, daar immers gemeld „parere tecnico" met name en onder meer de volgende vragen openlaat:
Blz. 11
Ie. wanneer is het door voormelde hoogleraren bedoelde onderzoek ingesteld en op welke periode heeft dit betrekking; 2e. hebben voormelde hoogleraren zich overtuigd, dat „the process used by S.A.R.I.A.F." is de enige in dat bedrijf toegepaste bereidingswijze van de onderhavige stof; 3e. of en in hoeverre de sub 2 genoemde Italiaanse octrooischriften op een lijn zijn te stellen met voormeld Nederlands octrooischrift; 4e. welke maatstaf voormelde hoogleraren hebben aangelegd bij hun voormeld oordeel, dat de door S.A.R.I.A.F. toegepaste bereidingswijze als „substantially different" is aan te merken. Het behoeft voorts geen betoog, dat ook de als voormeld door S.A.R.I.A.F. gegeven verzekering tot de boven omschreven overtuiging niet kon bijdragen. De Rechtbank vindt echter termen een onderzoek door deskundigen te bevelen omtrent al die feiten en omstandigheden die van belang voorkomen ter beantwoording van de vraag of en in hoeverre, mede gelet op de sub 1 tot en met 4 genoemde bescheiden, aannemelijk geacht moet worden, dat voormelde door gedaagde na verloop van 30 dagen na het desbewustheidsexploit in het verkeer gebrachte en van S.A.R.I.A.F. afkomstige stof vervaardigd is volgens een werkwijze die in wezen verschilt van de door gemeld Nederlands octrooischrift beschermde werkwijzen. Aangezien partijen ter terechtzitting — eiseres onder reserve van het recht van hogere voorziening — overeengekomen zijn omtrent na te melden personen als eventueel door de Rechtbank te benoemen deskundigen, zullen deze als zodanig worden benoemd. RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Beveelt een deskundig onderzoek en schriftelijk bericht omtrent hetgeen hierboven is omschreven. Benoemt daartoe als deskundigen: enz. b) Het Hof, enz. WAT HET RECHT BETREFT:
Overwegende dat grief I luidt, dat de rechtbank heeft beslist, dat appellante slechts ageerde ter zake van handelingen, door geïntimeerde na 30 dagen na het exploit van desbewustheid verricht, ten onrechte omdat appellante bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, dat geïntimeerde door inbreuk te plegen op haar Nederlandse octrooi nr. 80.825 d.d. 16 februari 1956 onrechtmatig heeft gehandeld en op grond daarvan heeft gevorderd a. onrechtmatigverklaring van deze inbreuk opleverende handelingen, c. bevel elke inbreuk makende handeling op dit octrooi voortaan na te laten, d. veroordeling van geïntimeerde tot betaling van een dwangsom van f 25.000,— voor elke handeling, waarmede zij niet mocht voldoen aan het sub c gevorderde, en appellante daarnaast heeft gesteld, dat geïntimeerde 30 dagen, nadat het exploit van desbewustheid was getekend, is voortgegaan met haar inbreuk makende handelingen, waardoor appellante schade heeft geleden en bij voortzetting dezer handelingen zal lijden, en op grond daarvan sub b heeft gevorderd veroordeling van geïntimeerde tot schadevergoeding, op te maken bij staat; O. hieromtrent, dat de rechtbank in haar tweede rechtsoverweging heeft overwogen, dat appellante ageert op grond van beweerde inbreuk, gemaakt ook nog (lees: na Red.) verloop van 30 dagen na het exploit van desbewustheid, welke samenvatting van appellante's stellingen en vorderingen duidelijk omvat de gestelde inbreuk zowel vóór als na het tijdstip, bedoeld in artikel 43 lid 2 Octrooiwet;
Blz. 12
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
O. dat deze grief op de door appellante aangevoerde gronden wel in zoverre juist is, dat de rechtbank haar opdracht aan de deskundigen ten onrechte heeft beperkt tot het tijdvak, hetwelk een aanvang heeft genomen 30 dagen na verloop van de dag van betekening van het exploit van desbewustheid; O. dat grief II en III inhouden, dat de rechtbank, terecht van oordeel zijnde, dat geïntimeerde niet aannemelijk had gemaakt, dat de door haar verhandelde stof was bereid op een wijze welke niet valt onder het octrooi van appellante, ten onrechte de vorderingen van appellante niet onmiddellijk heeft toegewezen nu: (II) geïntimeerde geen concrete feiten had gesteld omtrent de bij de bereiding van de door haar verhandelde stoffen toegepaste werkwijze en (III) uit de door geïntimeerde overgelegde stukken blijkt en uit haar uitdrukkelijke mededelingen volgt, dat zij geen verdere informatie zal verstrekken met betrekking tot de bereidingswijze der door haar verhandelde stoffen; O. naar aanleiding van deze grieven, dat weliswaar de rechtsoverwegingen 6 en 7 van de rechtbank hierop neerkomen, dat geïntimeerde niet is geslaagd in het aannemelijk maken, bedoeld in artikel 43 lid 4 Octrooiwet, doch de rechtbank daarop laat volgen in rechtsoverweging 8, dat zij „echter termen vindt een onderzoek door deskundigen te bevelen"; O. dat, waar artikel 222 RV de rechter een onderzoek door deskundigen slechts mag bevelen, indien hij zulks nodig acht, naar het oordeel van het Hof uit de rechtsoverwegingen 6, 7 en 8 van het vonnis, waarvan beroep, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt, dat de rechtbank door de door geïntimeerde overgelegde, in rechtsoverweging 6 en 7 genoemde bescheiden nog niet aannemelijk gemaakt achtte, dat de door geïntimeerde in het verkeer gebrachte malathion — partijen waren het er bij pleidooi in hoger beroep over eens, dat deze moet worden beschouwd als een nieuwe stof in de zin van artikel 43 lid 4 Octrooiwet — was bereid op een niet met appellante's Nederlands octrooi nr. 80.825 in strijd zijnde wijze, en dat de rechtbank zich haaj, definitief oordeel voorbehield, totdat de door haar te benoemen deskundigen zich hadden uitgesproken omtrent bedoelde bescheiden; O. dat hieruit voortvloeit, dat het uitgangspunt van de grieven II en III niet juist is en dat de in deze grieven opgeworpen vragen bij het wijzen van het interlocutoir vonnis van de rechtbank (nog) niet aan de orde waren; dat derhalve deze grieven niet opgaan; O. dat grief IV luidt, dat de rechtbank ten onrechte aan deskundigen een onderzoek naar feiten en omstandigheden, als in rechtsoverweging 8 bedoeld, heeft opgedragen, aangezien deze niet vaststaan en niet door geintimeerde zijn gesteld en dat de rechtbank ten onrechte en in strijd met artikel 222 RV het voorwerp van het onderzoek niet duidelijk heeft uitgedrukt in haar vonnis; O. dat appellante hierbij aanvoert, dat geïntimeerde had behoren te stellen langs welke weg de door haar verhandelde stoffen waren bereid en dat dienaangaande eerst deskundigenbewijs zou kunnen worden gelast, indien zou zijn komen vast te staan, dat de door geïntimeerde verhandelde stoffen alle volgens de gestelde werkwijze waren bereid en van die gestelde werkwijze niet evident was, dat zij onder appellante's octrooi viel; O. dat dit betoog faalt, omdat artikel 43 lid 4 Octrooiwet geïntimeerde vrij laat in de middelen, waarmede zij aannemelijk wil maken, dat de door haar in het verkeer gebrachte nieuwe stof, als bedoeld in evengenoemde wetsbepaling, niet is bereid volgens de geoctrooieerde werkwijze van appellante; O. dat het hof met de rechtbank van oordeel is, dat een onderzoek door deskundigen in deze niet kan worden gemist;
15 januari 1970
O. dat grief IV evenwel ten dele gegrond is, omdat het hof een andere omschrijving van de opdracht aan de deskundigen dan die van de rechtbank noodzakelijk acht, zulks met het oog op het met betrekking tot grief I overwogene alsmede op grond van de omstandigheid, dat hier niet beslissend is wie de door geïntimeerde in het verkeer gebrachte stof onder het merk Malathion heeft bereid, doch of deze stof is bereid volgens een werkwijze, vallende onder appellante's Nederlands octrooi nr. 80.825, terwijl bovendien in het onderzoek dienen te worden betrokken de bescheiden, welke geïntimeerde in hoger beroep in het geding heeft gebracht ter ondersteuning van haar verweer; O. dat appellant in grief V stelt, dat de rechtbank ten onrechte er geen rekening mede heeft gehouden, dat appellante nadrukkelijk ontkent: a. dat geïntimeerde de door haar verhandelde stof(fen), als ten processe bedoeld, betrekt van Verdugt; b. dat geïntimeerde, zo zij dergelijke stoffen van Verdugt betrekt, alle door haar, geïntimeerde, verhandelde stoffen, als ten processe bedoeld, van Verdugt betrekt; e. dat Verdugt de door haar aan geïntimeerde geleverde stoffen, als ten processe bedoeld, van S.A.R.I.A.F. betrekt; d. dat Verdugt, zo zij al dergelijke stoffen van S.A.R.I.A.F. betrekt, alle door haar, Verdugt, aan geïntimeerde geleverde stoffen, als ten processe bedoeld, van S.A.R.I.A.F. heeft betrokken; e. dat S.A.R.I.A.F. stoffen, als ten processe bedoeld, vervaardigt; ƒ. dat, zo S.A.R.I.A.F. al dergelijke stoffen vervaardigt, die stoffen, dan wel al dergelijke door S.A.R.I.A.F. bereide stoffen, zijn bereid volgens de werkwijze, waarop geïntimeerde, c.q. Verdugt, doelt (doch welke noch door geïntimeerde, noch door Verdugt nader wordt beschreven) ; O. dat, nu voor dit geding beslissend is, of de door geïntimeerde in het verkeer gebrachte stof onder het merk Malathion is bereid volgens een werkwijze, welke valt onder appellante's Nederlands octrooi nr. 80.825, de vraag van wie geïntimeerde deze stof heeft betrokken en betrekt slechts van belang zou kunnen zijn, indien de bereidingswijze van deze stof gemakkelijker zou kunnen worden onderzocht bij de fabrikant dan bij geïntimeerde, doch uit het door partijen gestelde wel is gebleken, dat dit hier niet het geval is; O. dat deze grief dan ook niet opgaat, omdat de daarin geformuleerde ontkenningen in dit stadium van het geding niet van belang zijn, zodat in het midden kan blijven, of appellante's posita in eerste aanleg deze ontkenningen inderdaad inhouden; O. dat wel de mogelijkheid bestaat, dat na het uitbrengen van het deskundigenbericht geïntimeerde ten einde vrijuit te gaan alsnog aannemelijk zal moeten maken, dat alle door haar onder het merk Malathion in het verkeer gebrachte stof afkomstig is van S.A.R.I.A.F., doch dit punt thans (nog) niet aan de orde is; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep; Beveelt een onderzoek door deskundigen naar de door geïntimeerde onder het merk Malathion in het verkeer gebrachte stof ten einde op grond van dit onderzoek een schriftelijk bericht in te leveren omtrent de vraag, of en in hoeverre aannemelijk kan worden geacht, dat voornoemde, door geïntimeerde onder het merk Malathion in het verkeer gebrachte stof niet is bereid met gebruikmaking van een werkwijze, als beschreven in appellante's Nederlands octrooi nr. 80.825; Benoemt daartoe als deskundigen: enz.
15 januari 1970
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Bepaalt, dat de proceskosten van dit hoger beroep zullen worden gebracht ten laste van de partij, welke uiteindelijk in het ongelijk wordt gesteld, en begroot deze kosten tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van appellante op f 1079,50 (een duizend negen en zeventig gulden en vijftig cent) en aan de zijde van geïhtimeerde op f 1064,— (een duizend vier en zestig gulden); Verwijst deze zaak naar de arrondissements-rechtbank te Arnhem ten einde deze met inachtneming van dit arrest verder te beslissen. Enz. (Hierna zijn partijen tot een dading gekomen Red.)
Blz. 13
zaak tussen de merken of van zodanige overeenstemming dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan; dat misdien het verzoek moet worden afgewezen; BESCHIKKENDE:
Wijst het verzoek af. Enz.
Nr 4. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 23 oktober 1968. (555 CHABRAWICHI)
President: Mr P. Erdman; Rechters: Mrs J. A. J. M. van Goethem en R. R. Portheine. Nr 3. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 26 juni 1968. (NET-O-FOL/VENTEFOL)
President: Mr W. Th. D. A. van Eek; Rechters: Mrs P. Erdman en C. Stolk. Artikel 10, lid 1 Merkenwet. De woordmerken NET-O-FOL voor de waar „met draad of metaaldraad versterkte plastic vellen" en VENTIFOL voor de waren „kunststoffen in de vorm van doek ten behoeve van land- en tuinbouw, de bouwnijverheid, wegen bouwkunde en de industrie" stemmen noch in hoofdzaak noch op verwarringwekkende wijze overeen, mede omdat aan het identieke bestanddeel — fol — nagenoeg geen onderscheidende kracht is toe te kennen. N.V. Hollandsche Draad- en Kabelfabriek te Amsterdam, verzoekster, gemachtigde Mr R. van der Veen, tegen Erick Sölbeck te Rungsted Kyst, Denemarken, verweerder, gemachtigde Dr Mr J. A. M. van Staay. De Rechtbank, enz. Overwegende, dat het tijdig ingediende verzoek strekt tot nietigverklaring van de Ifationale inschrijving onder nummer 161.846 in de registers van het Bureau voor de Industriële Eigendom ten name van verweerder van het woordmerk NET-O-FOL voor de waar „met draad of metaaldraad versterkte plastic vellen"; O., dat verzoekster daartoe heeft aangevoerd: dat zij is rechthebbende op het merk VENTIFOL voor de waren „kunststoffen in de vorm van doek ten behoeve van landen tuinbouw, de bouwnijverheid, weg- en waterbouwkunde en de industrie", waarvoor het onder nummer 158.666 in de registers van het Bureau voor de Industriële Eigendom is ingeschreven, en voor daaraan soortgelijke waren; dat zij zich door de inschrijving van het aangevallen merk bezwaard gevoelt, aangezien de beide merken in hoofdzaak overeenstemmen, terwijl de wederzijdse waren soortgelijk zijn, en bovendien aangezien de beide merken zodanig met elkander overeenstemmen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren valt te duchten; O. dienaangaande, dat de Rechtbank met verweerder van oordeel is, dat aan het identieke bestanddeel — fol — van beide merken nagenoeg geen onderscheidende kracht is toe te kennen, omdat dit bestanddeel een duidelijke toespeling is op de aard van de waar, te weten folie (in de betekenis van zeer dunne plastic vellen); dat de Rechtbank de verschillen tussen de overblijvende delen van de beide merken VENTI en NET-O- voldoende duidelijk acht om — wanneer de merken in hun geheel worden beschouwd — te voorkomen, dat zou kunnen worden gesproken van overeenstemming in hoofd-
(nr 330.136 int.) (gehandhaafde inschrijving) N?5
CHANEL PARIS
(nr 324.138 int.) (oudere inschrijving) Art. 10, lid 1 Merkenwet. Bovenstaande merken stemmen noch in hoofdzaak noch verwarringwekkend overeen, daar hun totaalindrukken geheel verschillen en het in het merk van verzoekster voorkomende getal 5 daarvan niet het hoofdbestanddeel is. De waar „eau de Cologne" is soortgelijk aan de waren „tous produits de parfumerie". Chanel (Société anonyme) te Neuilly-Sur-Seine (Seine, Frankrijk), verzoekster, gemachtigde Dr Mr J. A. M. van Staay, tegen Hamza Mohammed El-Chabrawichi te Cairo, Verenigde Arabische Republiek, verweerder, niet verschenen. De Rechtbank, enz. Overwegende, dat requestrante ten requeste tijdig de nietigverklaring heeft verzocht van de ten name van gerequestreerde hier te lande op 8 december 1967 onder no. 330.136 voor de waar „eau de Cologne" plaats gevonden merkinschrijving (overeenkomstig art. 8 der Merkenwet) ; O., dat het verzoek is gegrond op overeenstemming in hoofdzaak bij gelijksoortigheid van waren, althans op verwarringwekkende overeenstemming als bedoeld in artikel 10, lid 1 sub b der Merkenwet, tussen het aangevallen merk en het ten requeste vermelde merk van requestrante, waarop zij heeft gesteld door eerste gebruik
Blz. 14
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
hier te lande de uitsluitend rechthebbende te zijn voor de waar „tous produits de parfumerie", waarvoor dit merk onder no. 324.138 te haren name staat ingeschreven in de registers van het Bureau voor de Industriële Eigendom, enz.; O., dat de waar, waarvoor het aangevallen merk is ingeschreven, soortgelijk is aan de voormelde waar van requestrante; O., dat echter het hierboven afgebeelde aangevallen merk niet kan worden geacht in hoofdzaak overeen te stemmen met het hierboven afgebeelde merk van requestrante, terwijl te dezen ook geen verwarringwekkende overeenstemming als door requestrante subsidiair gesteld kan worden aangenomen; — dat toch de totaalindruk van het aangevallen merk — dat duidelijk doet uitkomen dat het hier een merk betreft voor waar van Egyptische herkomst — een geheel andere is dan die van requestrantes merk, dat bekend is als een merk voor waar van Franse herkomst, welke herkomst ook blijkt uit het in dat merk voorkomende woord „Paris"; — dat de Rechtbank voorts — anders dan requestrante — van oordeel is, dat het in haar merk voorkomende getal 5 niet het hoofdbestanddeel van dat merk is; O., dat het verzoek mitsdien moeten worden afgewezen; enz.
Nr 5. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 27 februari 1969. (OGOSTAL/OVOSTAT)
President: Mr W. Th. D. A. van Eek; Rechters: Mrs C. Stolk en J. A. J. M. van Goethem. Art. 10, lid 1, aanhef en onder a Merkenwet. Voor de waren farmaceutische preparaten stemmen de woordmerken OGOSTAL en OVOSTAT in hoofdzaak overeen, zowel visueel als auditief. N.V. Organon te Oss, verzoekster, gemachtigde Mr S. K. Martens, tegen Eli Lilly and Company te Indianapolis, Ver. Staten van Amerika, verweerster, niet verschenen.
Nr 6. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 14 maart 1969. (ELANA/DELBANA)
President: Mr W. Th. D. A. van Eek; Rechters: Mrs P. Erdman en R. R. Portheine. Art. 10, lid 1, aanhef en onder a Merkenwet. Het woordmerk ELANA voor de waren: „horloges en horlogebanden" stemt in hoofdzaak overeen met het woordmerk DELBANA voor de waren: „montres et chronographes". De vennootschap naar Zwitsers recht Delbana-Uhren G.m.b.H. te Granges, Zwitserland, verzoekster, gemachtigde Mr H. P. Utermark, tegen H. M. Bartling te Amsterdam, verweerder, verschenen in persoon. De Rechtbank, enz. Het verzoek is tijdig ingediend. Het strekt tot nietigverklaring van de nationale inschrijving in de registers van het Bureau voor de Industriële Eigendom onder
15 januari 1970
nr 165.524 van het woordmerk ELANA ten name van verweerder voor de waren: Horloges en Horlogebanden. Verzoekster stelt krachtens eerst gebruik hier te lande en krachtens de in het in artikel 8 van de Merkenwet bedoelde registers vernieuwde internationale inschrijving nr R 135 088 rechthebbende te zijn op het woordmerk DELBANA voor de waren: Montres et chronographes. Zij acht tussen beide merken warengelijksoortigheid en overeenstemming in hoofdzaak aanwezig, alsmede zodanige overeenstemming dat bij het kopende publiek verwarring omtrent de herkomst van de waren zou kunnen ontstaan. Ten slotte acht zij een soortgelijke verwarringwekkende overeenstemming aanwezig tussen haar handelsnaam en het bestreden merk. Met verzoekster is de rechtbank van oordeel — zoals ook door verweerder is toegegeven — dat beide merken voor soortgelijke waren zijn ingeschreven. Voorts bestaat tussen beide merken overeenstemming in hoofdzaak in klank en in beeld. Immers: beide woorden bestaan uit drie lettergrepen; alle letters van het bestreden merk komen in verzoeksters merk voor in de zelfde volgorde, zij het dat in verzoeksters merk daar nog (slechts) één letter voor en één letter tussen gevoegd is; naar normaal Nederlands spraakgebruik valt de klemtoon in beide woorden op de middelste lettergreep, eindigende op een open a. Reeds op bovenvermelde gronden moet het verzoek — nu verweerder het eerder gebruik van verzoeksters merk voor de door haar genoemde waren heeft erkend — worden toegewezen, zodat de overige stellingen van verzoekster buiten beschouwing kunnen blijven. BESCHIKKENDE:
Verklaart de inschrijving onder nr 165.524 (nationaal) in de registers van het Bureau voor de Industriële Eigendom ten name van verweerder van het merk ELANA nietig. Enz.
Nr 7. Arrondissements-Rechtbank te Zwolle, Kamer voor Burgerlijke Zaken, 22 mei 1968. (Vocamural) President: Mr W. Schenk; Rechters: Mrs B. E. Kool en B. Daniels. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Gedaagde wekt in haar advertenties de indruk dat alle behang, andere dan Vocamural, slechts uit (geverfd) papier bestaat, waarvan krassen of vlekken niet verwijderd kunnen worden, dat erg kwetsbaar is en gemakkelijk scheurt en verkleurt. Deze advertenties zijn misleidend, omdat er niet op wordt gewezen, dat de vergelijking geen betrekking heeft op hoogwaardige behangsoorten, die andere fabrikanten ook vervaardigen. Misleiding ten aanzien van behang in het algemeen houdt ook misleiding ten aanzien van bepaalde produkten van eiseressen in. Reeds daarom heeft gedaagde jegens eiseressen onrechtmatig gehandeld. Ook heeft gedaagde het produkt van haar concurrenten op onnodig afbrekende wijze besproken. Rath & Doodeheefver N.V. te Amsterdam, c.s., eiseressen, procureur Mr J. P. Hogerzeil, advocaat Mr P. C. v. d. Hoek, tegen Koninklijke Nederlandse Viltzeil-, Was en Leerdoekfabrieken De Vogel van Calcar N.V. te Zwolle, gedaagde, procureur Mr J. F. H. Boom, advocaat Mr P. F. C. van Geer.
15 januari 1970
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
De Rechtbank, enz. Overwegende, dat eiseressen voor eis hebben gesteld: 1. dat de eiseressen sub 1 t/m 4 zijn fabrikanten van behang en behangselpapier; 2. dat eiseres sub 5, waarin eiseressen sub 1 t/m 4 zijn verenigd, zich blijkens haar statuten ten doel stelt de behartiging van de gemeenschappelijke belangen der Nederlandse fabrikanten van behangselpapier in de ruimste zin des woords en zij als zodanig mede-belanghebbende is bij de ten deze aanhangig gemaakte vorderingen; 3. dat gedaagde in de aflevering van het weekblad „Margriet" van 28 januari 1967 en in de aflevering van het weekblad „Eva" van 4 februari 1967 een advertentie heeft doen plaatsen, waarop (in kleuren) is afgebeeld een stuk behang met daarin duidelijk zichtbaar aangebracht een scheur, waaronder in grote letters staat: „Staaltje van kwetsbare smaak" gevolgd door de navolgende tekst: „Smaak is heel betrekkelijk, vooral als 't behang be„treft. Want hoe smaakvol u ook kiest: behang blijft „altijd maar papier en dat is toch wel érg kwetsbaar. „Eén toevallige veeg of vlek maakt ook 'n mooi behang „armoedig. En 't kan scheuren en verkleuren en 't kan „niet tegen vocht. Waarom gaat u niet Vocamurallen? „Vocamural kan niet verkleuren. Vocamural kan ook „niet scheuren. Vocamural kan tegen 'n stootje en is wer„kelijk afwasbaar (vegen, vlekken, strepen, plekken „vragen alleen maar om de spons). Vocamural is bijzonder mooi en 't blijft bijzonder mooi. „Behangen heet voortaan Vocamurallen. „(in 40 kleuren en dessins)"; 4. dat gedaagde voorts in de aflevering van het weekblad „Margriet" van 11 februari 1967 wederom een advertentie heeft doen plaatsen, waarop (in kleuren) is afgebeeld een stuk behang met daarop duidelijk zichtbaar aangebracht een vlek, waaronder in grote letters staat: „Staaltje van aangetast vertrouwen" gevolgd door de navolgende tekst: „Ook 't „afwasbare behang" blijkt geen oplossing te „zijn". Gewoon papier met ^n verflaag. Simpele vegen „wast u weg maar als u op lastige vlekken gaat boenen „haalt u de verflaag er af. Dan komt u op papier en is er „niets meer aan te doen. Op die manier wordt uw vertrouwen in „afwasbaar" aangetast! Waarom gaat u niet „Vocamurallen? Vocamural is geen papier en ook geen „geverfd papier. Vocamural is die wonderlijke, onverwoestbare pvc, met garanties op afwasbaar, kleurecht en „stootvast. Vocamural is bijzonder mooi en 't blijft bijzonder mooi. „Behangen heet voortaan Vocamurallen. „(in 40 kleuren en dessins)"; 5. dat gedaagde voorts in de aflevering van het weekblad „Margriet" van 12 maart 1967 een advertentie heeft doen plaatsen, waarop (in kleuren) is afgebeeld een stuk behang met vlekken, krassen, vegen en strepen, waaronder in grote letters staat: „Staaltje van onze papieren welvaart", gevolgd door de navolgende tekst: „Televisie wordt gewoon, net als de buitenlandse reis, „net als de auto en de koelkast en de wasautomaat. We „spreken van een zekere welvaart. Des te vreemder is 't „dus dat verreweg de meeste huizen nog „papieren wan„den hebben. Want behang is maar papier en dat is toch „wel érg kwetsbaar (scheurt, verkleurt en elke vlek maakt „ook een mooi behang armoedig). Waarom gaat u niet „Vocamurallen? Vocamural is geen papier, maar onverwoestbaar pvc, met alle garanties op afwasbaar en kleur„echt. Vocamural is bijzonder mooi en 't blijft bijzonder „mooi. „Behangen heet voortaan Vocamurallen. „(in 40 kleuren en dessins)";
Blz. 15
6. dat gedaagde voorts in de aflevering van het maandblad „Avenue" van maart 1967 een advertentie heeft doen plaatsen, waarop (in kleuren) is afgebeeld een stuk z.g. „Vocamural" waarop geschreven is „Behangen heet voortaan Vocamurallen" met daaronder in grote letters: „Moet u eens op behang proberen!" gevolgd door de navolgende tekst: „Op behang kunt u óók wel schrijven (ja natuurlijk, „uiteraard,) maar dan moet u opnieuw behangen. Behang „is uitermate kwetsbaar. Al zal u er niet op krassen, kin„deren doen dat dikwijls wél en meestal gaat het er niet „meer af, netzomin als vette vingers, netzomin als vieze „vlekken. Daarom is Vocamural zo goed! Als er op Voca„mural is gekladderd wast u 't gewoon weer weg! Behang „kan ook zo gauw kapot. Vocamural kan dat niét. Be„hang verkleurt ook gemakkelijk. Vocamural doet dat „niet. Behang is eigenlijk ouderwets. Waarom gaat u niet „Vocamurallen? Vocamural is geen papier en ook geen „geverfd papier ('t zogenaamde „afwasbaar behang"). „Vocamural is die wonderlijke, onverwoestbare pvc, met „alle garanties op blijvend mooi. „Behangen heet voortaan Vocamurallen. „(in 40 kleuren en dessins)"; 7. dat gedaagde deze zelfde advertentie op de achterzijde van het kleurenbijvoegsel van „De Telegraaf" en „De Courant-Nieuws van de Dag" d.d. 1 april 1967 heeft doen opnemen; 8. dat gedaagde aldus in alle vier vorenomschreven advertenties het door haar geproduceerde en in de handel gebrachte product „Vocamural" vergelijkt met het product behang, dat door eiseressen sub 1 t/m 4 wordt gefabriceerd en in Nederland in de handel gebracht; enz. IN RECHTE:
Overwegende, dat tussen partijen vaststaat, dat gedaagde de ten processe bedoelde advertenties in de genoemde bladen heeft doen plaatsen; O., dat de eerste vraag die beantwoord moet worden is, of zij dus doende onrechtmatig jegens de eiseressen handelde; O., dat partijen het erover eens zijn dat vergelijkende reclame in elk geval onrechtmatig is, wanneer onware of misleidende mededelingen worden gedaan of deze mededelingen in een onnodig grievende of onnodig denigrerende vorm zijn gekleed; O., dat eiseressen de gedaagde in het bijzonder verwijten dat zij bij haar vergelijking van haar produkt „Vocamural" met „behang" uit het oog verliest, dat er vele soorten behang zijn van uiteenlopende kwaliteit en prijs en dat gedaagde het voorstelt alsof alle concurrerende behang slechts geverfd papier zou zijn, terwijl er ook soorten zijn, die evenals het Vocamural van gedaagde een bovenste laag hebben van kunststof en in kwaliteit gelijk of zelfs beter zijn dan Vocamural, terwijl deze soorten evenmin de gebreken hebben die gedaagde aan „behang" toedicht; dat gedaagde bovendien de op sommige punten ongunstige eigenschappen van Vocamural niet noemt en voorts bij haar reclame niet vermeldt dat Vocamural vele malen duurder is dan behang, alleen uit papier bestaande; O., dat gedaagde deze feiten heeft erkend, doch daartegenover heeft gesteld dat Vocamural iets wezenlijk anders is dan het traditionele produkt „behang" alleen uit papier vervaardigd; dat het haar geoorloofd is te vergelijken met de gemiddelde kwaliteit van „behang", welk gemiddelde door de kwantiteit bepaald wordt en het allergrootste deel van het produkt behang gevormd wordt door de goedkopere, alleen uit papier bestaande soorten, ook al zijn er hoogwaardiger soorten; dat zij bovendien niet gehouden is eventuele zwakke kanten van haar produkt naar voren te brengen;
Blz. 16
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
O., dat de rechtbank gedaagde hierin niet kan volgen; dat toch onder „behang" verstaan moeten worden alle soorten wandbekleding, bestemd om op de muur geplakt te worden; dat gedaagde in haar advertenties de indruk wekt, dat alle behang, andere dan Vocamural (dat zij in andere publicaties zelf ook behang noemt), maar uit (geverfd) papier bestaat, waarvan krassen of vlekken niet verwijderd kunnen worden, dat erg kwetsbaar is en gemakkelijk scheurt en verkleurt; dat zij in haar advertenties het andere behang waarmee zij Vocamural vergelijkt niet beperkt tot „traditioneel behang", zoals zij in deze procedure het meest gebruikte behang noemt; dat de advertenties derhalve misleidend zijn, doordat er niet op gewezen wordt dat de vergelijking geen betrekking heeft op hoogwaardige behangsoorten, die andere fabrikanten ook vervaardigen; O., dat de misleiding wel zeer duidelijk in het oog springt bij de advertentie in „Margriet" van 11 februari 1967, waar gesteld wordt: „ook het „afwasbare behang" blijkt geen oplossing te zijn. „Gewoon papier met een verflaag", terwijl tussen partijen in confesso is dat onder de betiteling „afwasbaar behang" soorten in de handel zijn, die geen verflaag hebben, doch ook een kunststoflaag zoals Vocamural; O., dat gedaagde dus reeds op deze grond onrechtmatig jegens eiseressen heeft gehandeld met haar ten processe bedoelde reclamecampagne, waarbij het er niet toe doet, dat gedaagde het produkt van elk der eiseressen 1 t/m 4 niet uitdrukkelijk heeft genoemd, daar misleiding ten aanzien van behang in het algemeen ook misleiding inhoudt ten aanzien van bepaalde produkten van eiseressen [onder 1-4 Red.]; O., dat de rechtbank echter eveneens van oordeel is, dat gedaagde het produkt van haar concurrenten op onnodig afbrekende wijze heeft gesproken, door een terminologie te bezigen als: „staaltje van aangetast vertrouwen"; „want behang is maar papier en dat is toch wel erg kwetsbaar (scheurt, verkleurt en elke vlek maakt ook mooi behang armoedig)" „moet u eens op behang proberen! op behang kunt u ook wel schrijven maar dan moet u opnieuw behangen"; O., dat gedaagde in de tweede plaats als verweer heeft opgeworpen, dat eiseressen geen belang bij deze actie hebben, daar de gewraakte advertenties niet meer geplaatst zullen worden; O., dat de rechtbank ook op dit punt niet met gedaagde kan meegaan, daar eiseressen er reeds belang bij hebben dat beslist wordt dat de gewraakte advertenties niet toelaatbaar waren; dat bovendien de verzekering met een dwangsom van het op te leggen verbod een sanctie geeft, die effectiever is dan de enkele dreiging om schadevergoeding te moeten betalen, daar het eiseressen ontslaat van de verplichting haar schade te bewijzen; O., dat gedaagde tenslotte heeft gesteld, dat het petitum te ruim en te algemeen is geformuleerd; O., dat de rechtbank tot op zekere hoogte dit bezwaar deelt; dat weliswaar de te verbieden handelingen vaak niet nauwkeurig omschreven kunnen worden, doch dat met een geheel algemeen verbod dat zich los van het te berechten geval tot iedereen zou kunnen richten, niet kan worden volstaan; dat bovendien aan het verbod de eis gesteld moet worden dat ook de gedaagde in redelijkheid weet waar zij aan toe is; O., dat de term „denigrerend en onnodig grievend" de rechtbank dan ook te vaag voorkomt en zij de vordering slechts, in een beperkte vorm zal toewijzen; dat zij de kwalificatie „onnodig grievend" weglaat, daar deze past ten aanzien van een persoon, doch niet ten aanzien van een zaak als behang en ten opzichte van de fabrikanten zelf ook zijdelings niets grievends gezegd wordt; dat de rechtbank de kwalificatie „denigrerend", nu over de betekenis van dit woord verschil van mening bestaat, zal
15 januari 1970
vervangen door „afbrekend", welk woord eiseressen elders in de dagvaarding gebruiken, waaraan de rechtbank de beperking „onnodig" toevoegt, daar het soms niet mogelijk zal zijn de goede eigenschappen van het eigen produkt naar voren te brengen zonder op de tekortkomingen van een ander produkt te wijzen; dat zij tenslotte de beperking zal aanbrengen „op soortgelijke wijze als in de ten processe bedoelde advertenties is geschied", om de relatie aan te geven tussen het verbod en de onrechtmatig bevonden handelingen van gedaagde; O., dat de gevraagde uitvoerbaar verklaring bij voorraad niet steunt op deze wet; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Verbiedt gedaagde in de toekomst bij de aanprijzing van haar produkt Vocamural in advertenties of anderszins, op soortgelijke wijze als in de ten processe bedoelde advertenties is geschied, onware, misleidende of onnodig afbrekende vergelijkingen te maken met behang, behangsel of behangselpapier, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van f 25.000,— (vijf en twintig duizend gulden) voor elke overtreding. Wijst af het meer of anders gevorderde. Verwijst gedaagde in de kosten dezer procedure tot deze uitspraak aan de zijde van eiseressen vastgesteld op f 90,60 aan verschotten en f 1.010,— wegens salaris procureur inklusief omzetbelasting. Enz.
Nr 8. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 2 september 1969. (The Boots) (Mr G. Philipse) Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Een beatgroep onder de naam „The Boots" geniet alom in den lande bekendheid. Eiser heeft voorshands aannemelijk gemaakt, dat hij leider was van de beatgroep die in 1968 in Nederland is gaan optreden onder de naam „The Boots". Gedaagde heeft voorlopig niet aannemelijk gemaakt, dat die groep in maart 1969 is uiteengevallen. De overdracht van de naam „The Boots" door Westerhof aan gedaagde heeft geen rechtsgevolg jegens eiser, daar niet is gebleken, dat Westerhof tot zodanige overdracht bevoegd was — nog daargelaten, of de naam waaronder een beatgroep optreedt, voor overdracht vatbaar is zonder dat althans de voornaamste musici mede overgaan naar de nieuwe gerechtigde. Gedaagde is na maart 1969 met een beatgroep onder die naam gaan optreden en handelt daardoor jegens eiser onrechtmatig. J. C. Eckhardt te 's-Gravenhage, eiser, procureur Mr K. van der Steenstraten, advocaat Mr R. P. Voogd, tegen W. A. Morcus te 's-Gravenhage, gedaagde, verschenen in persoon. De President, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
dat eiser vordert dat gedaagde zal worden verboden met een beatgroep of dergelijke groep op te treden onder de naam „The Boots" en in het algemeen die naam te voeren; dat Wij uit het over en weer gestelde, voorzover erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, opmaken:
15 januari 1970
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
— dat thans zowel eiser als gedaagde met een beatgroep onder de naam „The Boots" in het openbaar optreden; — dat een beatgroep onder de naam „The Boots" alom in den lande bekendheid geniet, onder andere verkregen door optreden voor radio en televisie en door in de handel gebrachte grammofoonplaten; — dat deze bekendheid vooral is ontstaan door het optreden van de groep waarvan eiser als zanger deel uitmaakt; — dat de groep, waarmede gedaagde thans sedert enige tijd optreedt onder de naam „The Boots", aanvankelijk optrad onder de naam „Acts of Love"; dat gedaagde de vordering van eiser heeft bestreden met het volgende, zakelijk weergegeven betoog: Eiser is niet, zoals deze bij dagvaarding stelt, sedert 1964 leider van een onder de naam „The Boots" optredende beatgroep; wel is er in Duitsland een beatgroep onder die naam opgetreden, waarvan eiser als zanger enige tijd deel heeft uitgemaakt. Die beatgroep is ontbonden. Een aantal van de leden is naar Nederland gekomen, alwaar een zekere Hans Jacob Westerhof op 7 juli 1968 een nieuwe beatgroep onder de naam „The Boots" heeft opgericht, waarvan ook eiser als zanger deel is gaan uitmaken. Deze nieuwe groep, waarvan Westerhof als leider optrad, is in maart 1969 uiteen gevallen, waarna Westerhof gedaagde met zijn groep heeft aangezocht om de naam „The Boots" aan te nemen — en hem daartoe die naam heeft overgedragen — ten einde een aantal lopende contracten na te komen en opdat ook daarna gedaagde die naam zou kunnen blijven voeren; dat eiser dit betoog in al zijn onderdelen heeft bestreden en met betrekking tot de positie van voornoemde Westerhof heeft aangevoerd dat deze op verzoek van eiser een tijdlang als zakelijk leider — Westerhof is geen musicus — is opgetreden, doch zijn taak heeft neergelegd in een periode dat er minder belangstelling van de zijde van het publiek voor de groep bestond, waarna eiser zelf ook de zakelijke leiding van de groep weer op zich genomen heeft; dat partijen beide ter staving van hun posita bescheiden in het geding hebben gebracht, op de inhoud waarvan Wij zonodig nader zullen ingaan, terwijl Wij op verzoek van gedaagde genoemde Westerhof voor inlichtingen hebben gehoord; dat eiser ter staving van het standpunt dat hij leider van de groep was, heeft overgelegd overeenkomsten de datis 12 en 14 november 1968 en 15 januari 1969 — alle overeenkomsten met ondernemers/zaalverhuurders betreffende een optreden van de groep „The Boots" —, die alle de naam van eiser als vertegenwoordiger en manager van de groep vermelden; enz. dat Wij op grond van de overgelegde overeenkomsten met ondernemers/zaalverhuurders, waarvan Wij hierboven melding maakten, bezien in samenhang met hetgeen door partijen in verband daarmede is gesteld, voorshands genoegzaam aannemelijk gemaakt achten, dat eiser leider was van de beatgroep die in de loop van 1968 in Nederland is gaan optreden onder de naam „The Boots"; dat eiser niet aannemelijk gemaakt heeft, dat hij ook leider was van de beatgroep die voordien in Duitsland is opgetreden onder deze naam, doch zulks naar Ons aanvankelijk oordeel voor de beslissing in dit geding niet van belang is; dat gedaagde mede ter staving van zijn positum, dat de groep in maart van dit jaar is uiteengevallen, Ons heeft verzocht voor inlichtingen te horen voornoemde Westerhof, die verklaard heeft hetgeen gedaagde op dit stuk heeft gesteld; dat Wij echter voorshands van oordeel zijn dat aan Westerhofs verklaring niet voldoende waarde kan worden gehecht, nu hij, zoals blijkt uit de niervoren vermelde
Blz. 17
overeenkomst dd. 15 januari 1969 met een ondernemer/ zaalverhuurder, op die datum niet meer als zakelijk leider van de groep optrad en ten processe niet is gebleken dat hij na die datum nog als zodanig is opgetreden; dat op grond van het vorenoverwogene gedaagde, naar Wij voorlopig menen, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de groep in of omstreeks maart 1969 is uiteengevallen; dat Wij voorshands van mening zijn dat de overdracht van de naam „The Boots" door Westerhof aan gedaagde geen rechtsgevolg jegens eiser heeft, daar niet gebleken is dat Westerhof tot zodanige overdracht bevoegd was, nog daargelaten de vraag of de naam waaronder een beatgroep optreedt voor overdracht vatbaar is, zonder dat tevens de musici, althans diegenen van hen die aan het hoofdbestanddeel van het muzikaal optreden van de groep vorm geven, mede overgaan naar de nieuwe gerechtigde; dat gedaagde zich ter staving van zijn recht op de litigieuze naam nog heeft beroepen op een te zijnen name staande nationale inschrijving bij het Bureau voor de Industriële Eigendom van het merk „Boots" voor de waren: Affiches, folders, gedrukte programma's, alsmede andere drukwerken betrekking hebbende op een amusementsorkest; grammofoonplaten en muziekinstrumenten, gedaan op 5 mei 1969 onder nr 170 507; dat Wij gedaagde hierin niet kunnen volgen, daar hij aan deze inschrijving slechts een recht op bescherming kan ontlenen met betrekking tot de vermelde waren, terwijl Wij voorts opmerken dat de termijn waarbinnen nietigverklaring van deze inschrijving kan worden verzocht nog niet is verstreken; dat Wij nu aan de vraag toekomen of het optreden van gedaagde met zijn beatgroep onder de naam „The Boots" ten opzichte van eiser onrechtmatig is, hetgeen gedaagde heeft bestreden; dat Wij deze vraag voorshands bevestigend beantwoorden; dat immers naar Ons oordeel, nu, gelijk ten processe is gebleken, de door eiser sedert de loop van 1968 in Nederland geleide beatgroep „The Boots" alom in den lande bekendheid geniet en gedaagde na maart 1969 met een beatgroep onder die naam is gaan optreden, gedaagde onvermijdelijk verwarring sticht onder het publiek omtrent de identiteit van beide groepen, aldus daardoor voordeel trekkend van de faam die eisers groep heeft verworven, door welk handelen van gedaagde eiser, naar voor de hand ligt, schade zal lijden en nadeel zal ondervinden; dat Wij op grond van het voorgaande de vordering in voege als na te melden zullen toewijzen, waarbij Wij opmerken dat Wij geen termen aanwezig achten tot een algemeen verbod aan gedaagde tot gebruik van de litigieuze naam; RECHTDOENDE:
Verbieden gedaagde op te treden met een beatgroep of een dergelijke groep onder de naam „The Boots"; Veroordelen gedaagde tegen kwijting aan eiser te betalen een dwangsom van f 10.000,— (tienduizend gulden) voor iedere overtreding van voormeld verbod, zulks echter tot een maximum van f 250.000,— (tweehonderd vijftig duizend gulden); Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordelen gedaagde in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan zijde van eiser begroot op f 230,55 (tweehonderd dertig gulden vijfenvijftig cent); Weigeren het meer of anders gevorderde. Enz.
Blz. 18
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Nr 9. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 2 oktober 1969. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir W. A. J. de Weerd en Prof. dipl.ing. J. Beyer (b.L). Art. 1 Rijksoctrooiwet. Het is voor octrooiering in Nederland niet van belang, dat aanvraagster voor de werkwijze volgens de aanvrage reeds in andere landen bescherming heeft verworven. Beslissing nr 0000/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00000.
15 januari 1970
Nr 10. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 17 november 1969. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Irs G. J. Koelewijn en Th. Schatborn. Art. 1 Rijksoctrooiwet. Aanvraagster mag een aanvrage voor een haspelschudder verruimen tot een aanvrage voor een gewasschudder en aldus een onnodige beperking ongedaan maken. Beslissing nr 9276/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 300.920.
De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde X, vergezeld door de Heer IJ; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking der Aanvraagafdeling van 3 december 1968, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. dat de aanvrage, gezien het voorgaande, ook naar het oordeel van de Afdeling van Beroep niet voor openbaarmaking in aanmerking komt; Overwegende, dat aanvraagster in haar memorie van grieven nog heeft gesteld, dat aanvraagster voor de werkwijze volgens de aanvrage reeds in Engeland, Zweden, Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en Griekenland bescherming heeft verworven en dat het onrechtvaardig lijkt, wanneer haar in Nederland bescherming zou worden onthouden; dat de Afdeling van Beroep aanvraagster niet in deze laatste stelling kan volgen; dat aanvraagster daarin immers voorbijziet, dat in Griekenland en vóór 1 januari 1969 in Frankrijk octrooien zonder materieel vooronderzoek werden verleend; dat aanvraagster verder niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de administraties van de overige genoemde staten bij de beoordeling van de octrooieerbaarheid van de overeenkomstige aanvragen rekening hebben gehouden met de octrooischriften die blijkens het voorgaande voor de Afdeling van Beroep reden tot nietopenbaarmaking van de aanvrage vormen; dat evenmin gesteld is, dat de verlangde uitsluitende rechten in alle gevallen dezelfde waren en dat bovendien de octrooiering in Nederland niet afhankelijk is van octrooiering elders; enz. 1 )
De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde de Heer B. Merkelbach, vergezeld van Ir J. H. L. P. van Pol; Overwegende, dat aanvraagster bij tijdig ingediende memorie van grieven, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd, in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 8 februari 1968, waarbij werd besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. O., dat aanvraagster in de memorie van grieven naar voren heeft gebracht dat de aanvrage weliswaar van de aanvang af gericht is geweest op een haspelschudder, doch dat hierdoor een onnodige beperking in de hoofdconclusie is aangebracht; dat aanvraagster er zich nl. van bewust was dat de geleidingsorganen volgens de aanvrage gebruikt konden worden bij hooischudders, waarbij het gewas in een stroom met een zekere snelheid naar achteren werd geworpen; dat echter, waar op de indieningsdatum van de aanvrage de enige hiervoor geschikte hooischudder de trommelschudder was, de aanvrage hierop werd gericht; dat inmiddels ook andere typen hooischudders zijn ontwikkeld, waarbij ook het gewas in een stroom naar achteren wordt geworpen en waarbij de voorgestelde constructie zou kunnen worden toegepast; dat het daarom, aldus aanvraagster, voor de hand ligt dat het geleidingsorgaan volgens de aanvrage achter elke thans bekende gewasschudder, waarmede het gewas in een stroom naar achteren wordt geworpen, kan worden gekoppeld; dat de Afdeling van Beroep het hiervoor weergegeven betoog van aanvraagster aanvaardbaar acht en derhalve geen bezwaar heeft tegen de minder beperktex redactie van de aanhef van de nieuwe conclusie 1; enz. )
!) Het voorgaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
1 ) Het voorgaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
MEDEDELINGEN De parfumeur-auteur, door mr D. W. F. VERKADE.
Het artikel van mr R. M. SCHUTTE, Auteursrecht of copyright? Is de parfumeur auteur? in Bijblad I.E. 1969, p. 256 geeft mij aanleiding tot enkele opmerkingen. Ik wil vooropstellen dat ik er, met mr SCHUTTE, alles voor voel auteursrecht van de parfumeur op zijn luchtjes te erkennen. Ik meen echter dat mr SCHUTTE het probleem van het auteursrecht van de parfumeur op een weinig relevante wijze benaderd heeft.
(I) Een belangrijk deel van mr SCHUTTE'S betoog behandelt de vraag wanneer men kan spreken van een „creatief mens", van een „auteur". De schrijver acht de behandeling van deze vraag belangrijk: „Om uit te maken of iets al dan niet een auteursrechtelijk werk is heeft men ongetwijfeld óók het werk nodig, maar zeker niet minder belangrijk is de vraag hóe iets tot stand is gekomen en bij het beantwoorden hiervan kan men niet om de auteur heenlopen", zo stelt hij op p. 256. Het lijkt mij zinvol erop te wijzen dat het bij de beantwoording van de vraag of iets een auteursrechtelijk object, een „werk" is, niets uitmaakt of men vanuit het
15 januari 1970
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
werk *) zelf dan wel vanuit de maker redeneert. Het maakt niets uit of men zich afvraagt „wat is scheppen, wie is een createur", of dat men vraagt „wat is een creatie"? De ene vraag is gelijk aan de ander. Auteur en werk, schepper en schepping zijn zeer nauw verbonden; nog nauwer dan mr SCHUTTE denkt. Het door de schrijver ingestelde onderzoek naar de jurisprudentie, teneinde erachter te komen wie als auteur beschouwd kan worden, is dan ook overbodig, hetgeen blijkt uit zijn concluderende open deur: „De auteur die als auteur werkt wordt beschermd; dat is de algemene regel die uit de jurisprudentie valt te distilleren" (p. 257). Hiermee is niets anders gezegd dan dat „het werk van een auteur beschermd wordt": een mededeling die wij ook in art. 1 van de Auteurswet 1912 kunnen lezen. Mr SCHUTTE creëert hier een (irrelevant) probleem, in plaats van er een op te lossen. (II) Wèl relevant voor de vraag of de parfumeur auteursrecht heeft, is het onderzoek naar hetgeen door verdragen, wetten, jurisprudentie en doctrine als auteursrechtelijk werk aangewezen wordt. Van algemene bekendheid is dat in de Berner Conventie en in de daarbij aangesloten landen alom aan het begrip „werk" een zeer ruime betekenis wordt gegeven. Mr SCHUTTE geeft een aantal bronnen; men leze ook art. 10, lid 1, slot van onze Auteurswet: [als werk wordt beschouwd] , in het algemeen ieder voortbrengsel op het gebied van letterkunde, wetenschap of kunst, op welke wijze of in welken vorm het ook tot uitdrukking zij gebracht." Tenzij men aan de begrippen „letterkunde, wetenschap of kunst" een beperkende betekenis wil toekennen — hetgeen m.i. onjuist zou zijn — staat dan ook als een paal boven water dat in ieder geval de Nederlandse auteurswet de auteursrechtelijke bescherming van parfums niet verbiedt. In deze volg ik mr SCHUTTE'S slotalinea dan ook geheel; ga ik misschien nog wel verder dan hij. Relevant wordt dan echter de vraag wat hier tegenin te brengen zou zijn: öf, met andere woorden, waarom mr SCHUTTE'S pleidooi toch nodig is. Deze vraag stelt hij zichzelf echter helaas niet meer. Ik zal trachten hier nog wel iets over te zeggen. ^ (III) Een tegenargument zou kunnen zijn dat de wetgever door de toevoeging van letterkunde, wetenschap of kunst" heeft willen aangeven, dat het auteursrechtelijke werk op het terrein van het visueel of auditief waarneembare zou moeten liggen. Zoals gezegd lijkt mij het toekennen van een dergelijke beperkende werking aan deze woorden niet juist. De Memorie van Antwoord op het ontwerp-Auteurswet 1912 stelt, dat het gaat om de „door een zintuig waarneembare gedachte", zoals ook door mr SCHUTTE terecht vermeld wordt. Voor het insluiten van de ene soort werk, en het uitsluiten van de andere is geen principiële grond aan te voeren. (IV) Een ander argument tegen de erkenning van auteursrecht op parfums zou kunnen worden gezocht in de auteursrechtelijke eis van vormgebondenheid van het object. Het is communis opinio dat het auteursrecht niet een „stijl", niet een manier van vormgeven kan beschermen, doch slechts de wijze waarop aan een bepaalde inhoud vorm gegeven is. Men zou kunnen stellen, dat een parfum niet vormgebonden is: het is nu vloeibaar in de fles; straks, daarbuiten, is het gasvormig en uiterst vluchtig. Dit argument, dat het parfum niet aan het vereiste van vormgebondenheid zou kunnen voldoen, lijkt mij echter eveneens ondeugdelijk. Het parfum heeft immers wel degelijk zijn vorm gevonden in de samenstelling van het *) Werk uiteraard gezien als „corpus mysticum".
Blz. 19
preparaat: in 20 % van toevoeging X, 10 % van toevoeging Y, enz. Door deze samenstelling wordt het bepaald (bijv. als „L'air du temps" van NINA RICCI). Dat de parfumeur van zijn parfum veel of weinig kan maken, dat een parfum in de vormen vloeistof en gas kan voorkomen, is dacht ik niet relevant: ook een roman kan lang of kort zijn, kan in beperkte oplage verspreid worden of een bestseller worden; ze kan zelfs verfilmd worden doch blijft steeds auteursrechtelijk object. (V) De belangrijkste tegenwerping lijkt mij echter deze: wordt door de erkenning van auteursrecht op parfums niet een soort octrooi gecreëerd? En is zulks niet in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever van de Octrooiwet? De vraag of parfums überhaupt een octrooieerbaar object (moeten) zijn wil ik hierbij nog in het midden laten; „erg genoeg" is reeds dat een monopolie verkregen zou worden op grond van de enkele creatie, en niet op grond van verlening ervan! Deze tegenwerping lijkt mij juist: tenzij men ertoe overgaat het auteursrecht niet te zien als een monopolie maar als een bescherming van de auteur tegen navolging, tegen ontlening. De leer dat ontlening element van schending van auteursrecht behoort te zijn, is door onze Hoge Raad slechts uitdrukkelijk aanvaard m.b.t. geschriften zonder eigen of persoonlijk karakter 2 ) ; VAN NIEUWENHOVEN HELBACH heeft verdedigd dat zij algemeen behoort te gelden 3 ) . Wanneer ontlening als element van rechtschending vereist wordt, kan de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst anderen het openbaarmaken of verveelvoudigen van dit werk slechts verbieden, indien hij kan aantonen dat anderen aan hem ontleend hebben. In deze opvatting kan er, om op de parfumeur-auteur terug te komen, geen sprake van zijn dat hem onder de noemer van auteursrecht in feite een octrooi verleend zou worden. Immers, het auteursrecht beschermt, in deze opvatting, de auteur niet „absoluut": niet tegen produktie van gelijke werken door hen die onafhankelijk van hem tot die creatie zijn gekomen. Slechts hen die aan zijn schepping ontleend hebben, zal de parfumeur op grond van zijn auteursrecht kunnen aanpakken. Als ik mij tot voorstander van de erkenning van het auteursrecht van de parfumeur verklaar, clausuleer ik uitdrukkelijk dat ik dit slechts voorsta bij erkenning van de ontlening als element van schending van het auteursrecht. (VI) Indien men het ontleningsvereiste aanvaardt, zoals ik gaarne doe, kan men n.m.m. ook een ander probleem opruimen, waarmee mr SCHUTTE in zijn artikel worstelt. En wel het probleem van de aan een auteursrechtelijk werk te stellen eisen van oorspronkelijkheid en persoonlijk stempel. Het oorspronkelijkheidsvereiste wordt door mr SCHUTTE in zijn artikel omgebogen in de eis dat „de kans dat onafhankelijk van elkaar twee gelijke creaties ontstaan, tot nul nadert". Een criterium zo vaag als dit, waarin termen voorkomen als „kans" en „naderen", ben ik nog nooit tegengekomen. Het vereiste van persoonlijk stempel moet volgens de heer SCHUTTE betekenen „dat een werk herkenbaar moet zijn, althans dat het door deskundigen aan de auteur moet kunnen worden toegeschreven." Ook hieraan lijkt mij nog wel iets af te dingen. Aanvaarden wij dit criterium, dan zullen de auteurs van een bepaald genre romans en de componisten van een bepaald genre lichte muziek het voortaan zonder auteursrechtelijke bescher2
) Vgl. H. R. 25 juni 1965, NJ 1966, 116 m.n. H. B., AA XV p. 345 m.n. HIRSCH BALLIN (Radioprogramma's III). 3 ) Triptiek van beschermingsomvang, intreerede Utrecht 1966, pp. 4-9.
Blz. 20
BIJBLAD IND
ming moeten doen. Bovendien: wie is eigenlijk „deskundig"? Het is prettig te weten dat mr SCHUTTE altijd en overal COUPERUS weet te herkennen, maar toch Naar mijn mening is niemand in staat om uit te maken, wanneer een werk al dan niet voldoende persoonlijk karakter bezit of voldoende „oorspronkelijk" is in de door mr SCHUTTE bedoelde waarderende zin. Ter adstructie van deze stelling behoef ik slechts te wijzen op de arbitraire jurisprudentie m.b.t. art. 10, lid 1 sub 10° van de Auteurswet 1912. Veel juister acht ik het om het ontleningscriterium hier toe te passen: een werk is alleen dan geen „werk", indien het ontleend is aan een ander werk. Stelt men het oorspronkelijkheidsvereiste in deze — neutrale — zin, dan wordt daarmee de moeilijkste, ja niet te beantwoorden vraag van het auteursrecht omzeild. Daartegenover ontstaat slechts de feitelijke vraag van bewijs in het kader van het concrete geschil: is hier van ontlening sprake of niet? En dat is de plaats, waar de vraag n.m.m. beantwoord dient te worden. Wat de parfumeur-auteur betreft: op de hier geschetste wijze zouden wij ook kunnen ontkomen aan de vermoeienis van de niet te beantwoorden vraag wanneer een parfum voldoende „oorspronkelijk" is en een voldoende „persoonlijk stempel" draagt om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te kunnen komen. Intussen is al hetgeen hier omtrent de ontlening is gesteld, hier te lande geen communis opinio — ik haast mij dit nadrukkelijk toe te voegen. (VII) Met mr SCHUTTE aanvaard ik dus gaarne het auteursrecht van de parfumeur; ik met onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat de parfumeur zijn opposant slechts effektief inbreuk zal kunnen verwijten, indien hij weet te bewijzen dat de geuren aan hem ontleend zijn. De verzekering van mr SCHUTTE dat parfumeurs niet onafhankelijk van elkander tot gelijke creaties kunnen komen mag met stelligheid gegeven zijn: die stelligheid zou ik dan ook ten processe per geval gaarne gesteld en bewezen zien. Naar mijn idee zal het de eisende parfumeur niet zo glad afgaan. Redenen waarom hij, indien de nood hem hoog zit, ookzijn heil zou moeten zoeken in octrooi- en merkenrechtelijke richtingen. (VIII) De erkenning van het auteursrecht in het rechtsbewustzijn heeft zijn lange tocht nog niet beëindigd. Na de geschriften kwamen pas veel later de beeldende kunst, en nog veel later muziek en bijv. pantomimes aan de beurt. Na het oog zijn we al aan het gehoor, maar ook deze beide nog niet op alle fronten: zo is er van een erkenning van het recht van de uitvoerende kunstenaar op zijn uitvoering van een werk nog nauwelijks sprake. Ook hier zal de angst voor te ver gaande monopolisering de remmende faktor zijn: een angst die echter verdwijnen kan indien men uitgaat van een auteursrecht, dat slechts tegen ontlening beschermt. We hebben — blijkbaar — tijd nodig; maar ik dacht dat het inderdaad slechts een kwestie van tijd is om tot de erkenning van auteursrecht op creaties die lekker smaken, ruiken en voelen te komen. De materie van de parfumeur-auteur raakt het hart van het auteursrecht. Daarom mag ik hopen dat de discussie over dit onderwerp in het Bijblad hiermede nog niet beëindigd is. Amsterdam, november 1969.
EIGENDOM, Nr 1
15 januari 1970
Meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten. Nederland is aangesloten bij de volgende tien meerzijdige verdragen op het gebied van de industriële eigendom (octrooien, merken, modellen, handelsnamen, ongeoorloofde mededinging en kwekersrecht): 1) Het Unieverdrag tot bescherming van de industriële eigendom, Londen, 2 juni 1934, Staatsblad 1948, nr I 539. Bij dit verdrag zijn 19 landen aangesloten. [De Lissabonse tekst van 31 oktober 1958 van het Unieverdrag, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1959, blz. 14 en Tractatenblad 1960, nr 13 en 1962, nr 70, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar het is nog niet tot die tekst toegetreden. Die tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden.] [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van het Unieverdrag, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 203, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [la) Het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, Stockholm, 14 juli 1967, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 208, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; het verdrag is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] 2) De Overeenkomst betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- of handelsmerken (Merkenovereenkomst), Nice, 15 juni 1957, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1957, blz. 113, Tractatenblad 1958, nr 75 en 1959, nr 88. Bij deze overeenkomst zijn 21 landen aangesloten. [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van de Merkenovereenkomst heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] 3) De Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale indeling (classificatie) van de waren en diensten waarop fabrieks- of handelsmerken betrekking hebben, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1957, blz. 118, Tractatenblad 1958, nr 76 en 1959, nr 89. Bij deze overeenkomst zijn 25 landen aangesloten. 4) Het Beneluxverdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken, Brussel, 19 maart 1962, Tractatenblad 1962, nr 58 en 1969, nr 116. Bij dit verdrag zijn drie landen aangesloten. 5) De Overeenkomst betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid (Modellenovereenkomst), Londen, 2 juni 1934, eveneens Staatsblad 1948, nr I 539. Bij deze overeenkomst zijn 14 landen aangesloten. [De nieuwe Haagse tekst van 29 november 1960 van de Modellenovereenkomst, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 14, Tractatenblad 1961, nr 40 en 1963, nr 188, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van de Modellenovereenkomst heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [5a) De Overeenkomst van Locarno tot instelling van een internationale indeling (classificatie) van tekeningen en modellen van nijverheid ( = siermodellen), van 8 oktober 1968, Bijblad bij de De Industriële Eigendom 1968, blz. 263/7, is door Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; de overeenkomst is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.]
15 januari 1970
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
6) De Aanvullende Akte van Monaco van 18 november 1961 bij de Londense tekst van de Modellenovereenkomst, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1962, blz. 12, Tractatenblad 1962, nr 9 1 . Bij deze akte zijn acht landen aangesloten. [6a) Het Beneluxverdrag met eenvormige wet inzake tekeningen of modellen, Brussel, 25 oktober 1966, Tractatenblad 1966, nr 292, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd.] 7) Het Europese Verdrag over de formaliteiten voor octrooiaanvragen, Parijs, 11 december 1953, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1954, blz. 24, Tractatenblad 1954, nrs 102 en 165. Bij dit verdrag zijn 18 landen aangesloten. 8) Het Europese Verdrag over de internationale indeling (classificatie) van octrooien, Parijs, 19 december 1954, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1955, blz. 29, Tractatenblad 1955, nr 71 en 1956, nr 7. Bij dit verdrag zijn 15 landen aangesloten. [8a) Het Verdrag over de eenmaking van bepaalde onderdelen van het octrooirecht, Straatsburg, 27 november 1963, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1964, blz. 43, Tractatenblad 1964, nr 173, is door Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; dit verdrag is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [7b) De NAVO-overeenkomst betreffende de wederzijdse geheimhouding van uitvindingen die voor de verdediging van belang zijn en waarvoor octrooiaanvragen zijn ingediend, Parijs, 21 september 1960, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 199 en Tractatenblad 1961, nr 82 en 1962, nr 4, is door Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. De overeenkomst is wel door negen andere staten aanvaard of bekrachtigd, vergelijk de officiële mededeling in Bijblad I.E. 1965, blz. 82.] 9) De Overeenkomst betreffende de oprichting van een internationaal octrooibureau [genaamd Internationaal Octrooi Instituut, Institut International des Brevets], 's-Gravenhage, 6 juni 1947, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1948, blz. 79, Staatsblad 1949, nr J 296 en Tractatenblad 1965, nr 197 en 1969, nr 122. Bij deze overeenkomst zijn negen landen aangesloten. [De herziene Haagse tekst van 16 februari 1961 van deze Overeenkomst, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 59, Tractatenblad 1961, nr 73 en 1962, nr 48, is weliswaar door Nederland ondertekend en bekrachtigd, maar nog niet in werking getreden.] 10) Het Verdrag tot bescherming van kweekprodukten, Parijs, 2 december 1961, Tractatenblad 1962, nrs 21 en 117 en 1968, nr 122. Bij dit verdrag zijn vier landen aangesloten. Een lijst van de aangesloten landen naar de stand op 1 januari 1970 kan men vinden in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 januari 1970, blz. 2 3 / 4 [in deze aflevering]. v. D. Z.
Blz. 21
Octrooischriften in de Bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1969. De Nederlandse Octrooiraad verleent octrooien op nieuwe uitvindingen en onderzoekt de octrooiaanvragen daarvoor op nieuwheid en uitvindingsgehalte. Met het oog hierop verzamelt en ordent de Nederlandse Octrooiraad de voornaamste technische publikaties die er in de gehele wereld verschijnen. Daardoor kan de industrie zich op ieder gewenst ogenblik op de hoogte stellen van de nieuwste ontwikkeling op elk gebied van de techniek. De Octrooiraad zelf heeft alleen tot taak bij het nieuwheidsonderzoek van octrooiaanvragen inlichtingen te geven over hetgeen bekend is. Daarnaast kan de industrie een onderzoek in het technische documentatiemateriaal van de Octrooiraad doen instellen door het Nederlands Instituut voor Informatie, Documentatie en Registratuur of het Internationaal Octrooi Instituut („Institut International des Brevets"). *) Het N.I.D.E.R. is gevestigd aan de Burgemeester van Karnebeeklaan 19 te 's-Gravenhage en heeft als telefoonnummer (070) 60 78 33. Het I.I.B. is gevestigd aan de Nieuwe Parklaan 97, eveneens te 's-Gravenhage (telefoonnummer (070) 24 54 7 7 ) . De Octrooiraad ontvangt door ruil en aankoop een grote hoeveelheid octrooischriften en andere technische litteratuur en een belangrijk deel van zijn werk is gewijd aan het klasseren van deze litteratuur. Hier volgt een opgave van de octrooischriften, die op 31 december 1969 aanwezig waren in de bibliotheek van de Octrooiraad, Willem Witsenplein 6 te 's-Gravenhage, telefoonnummer (070) 24 53 20. Eerste aanwezige nr Australië
1 (1904)
België. .
331.376 (1926) 620.001
Bondsrepubliek Duitsland Patente . . . Auslegeschriften . . . Offenlegungsschriften . . . Ausziige aus den Gebrauchsmustern . . .
Laatste ontvangen nr 290.259 573.1002) 681.6002)
1 (1877)
977.759
1.000.001 (1957)
1.302.079
1.400.001 (1968) 1.895.601 (1964) 1 (1961)
12.958
. . . .
453.746 (1949)
823.850
Denemarken Octrooien . . Aanvragen . .
1 (1895) 111.001 (1968)
113.489 114.820
Duitse Demokratische Rep. Uittreksels . . Patente. . . .
1 (1952) 26.000 (1964)
48.171 69.550
Finland Octrooien . . Aanvragen . .
19.872 (1944) 40.001 (1968)
37.180 40.621
Bulgarije . . . Canada
*) Zie „De Octrooiraad en het Merkenbureau in 1956" = de „Algemene opmerkingen" van het „Verslag der werkzaamheden van het Bureau voor de industriële eigendom over het jaar 1956" in „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1957, blz. 88-90. 2 ) Uittreksels van nrs 75.800 (1887) — 674.666 in „Recueil des brevets d'invention".
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Blz. 22 Eerste aanwezige nr Frankrijk Brevets. . . Additions . Médicaments Médicaments additions. .
1 317.502 1 1
Eerste aanwezige nr
Laatste ontvangen nr
(1791) (1902) (1902) (1961)
302.562 (1900) 1.577.000 94.300 6.200
15 januari 1970 Laatste ontvangen nr
Noorwegen Octrooien . . Aanvragen . .
9.101 (1901) 115.001 (1968)
Oostenrijk. . .
1 (1899)
116.753 118.320 275.960
1 (1924) 40.380 (1957)
58.290 51.783
Polen 1 (1961)
212
Roemenië . . .
Gr.-Brittannië
1 (1617)
1.163.500
Sovjet-Unie . .
1 (1897) 109.000 (1957)
26.525 (1914)8) 241.317
Hongarije . .
53.771 (1911)
155.860
Tsj.-Slowakije .
Ierland . . .
10.001 (1929)
28.611
461 (1919) 11.601 (1923)
11.600 (1923)3) 130.900
India . . . .
73.093 (1963)
102.0558)
Italië . . . .
158.965 (1926)
700.000a) 544.000
Aanvragen .
174.801 (27.2.1948) 1 (1950)
Luxemburg .
27.767 (1945)
Japan Octrooien .
Nederland Octrooien
.
Aanvragen .
1 (1913) 120.001 1 (1912) 6.400.001 (1964)
26.000 (1969) 56.856»)
Ver. St. v. Am. Patents. . . . Reissues . . . Plants . . . .
1.326.899 (1920) 14.785 (1920) 1 (1931)
Zweden Octrooien . . Aanvragen . .
1 (1885) 300.001 (1968)
226.895 317.585
Zwitserland . .
1 (1888)
474.202
3.445.8595) 26.581 o) 2.887
8
114.104 127.8284) 303.0594) 6.910.008 (1969)4)
) Onvolledig. *) Niet doorlopend. s ) Uittreksels van nrs 122.304 (1872) — 3.475.764 in de „Official Gazette". 6 ) Uittreksels van nrs 4.687 (1872) -- 26.701 in de „Official Gazette (Reissues)".
WETGEVING
Voorontwerp van uitvoeringsreglement voor de eenvormige Benelux-merkenwet. België, Luxemburg en Nederland hebben op 19 maart 1962 te Brussel het Beneluxverdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken gesjpten. Dit verdrag is gepubliceerd in het Tractatenblad 1962, nr 58 en het Bijblad I.E 1969, blz. 242. Het verdrag is op 1 juli 1969 in werking getreden en de eenvormige wet zal achttien maanden later, dus op 1 januari 1971 in werking treden. Dit is reeds medegedeeld in het Tractatenblad 1969, nr 116 en het Bijblad I.E. van 15 augustus 1969, blz. 218.
Het verdrag bepaalt in artikel 2, dat de uitvoering van de eenvormige wet wordt geregeld bij uitvoeringsreglementen die de Hoge Verdragsluitende Partijen in onderlinge overeenstemming vaststellen. Een voorontwerp voor een uitvoeringsreglement is thans gereedgekomen en kosteloos verkrijgbaar gesteld, in Nederland bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, Willem Witsenplein 6 te 's-Gravenhage, telefoonnummer (070) 24 53 20 : 208. Dit voorontwerp wordt gepubliceerd teneinde belanghebbenden bij de industriële eigendom in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te spreken, en wel vóór 1 maart 1970.
LITTERATUUR Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. BURG, Mr V. A. M., De eenvormige Beneluxwet op de
warenmerken — enige inleidende opmerkingen. Nederlands Juristenblad 3 jan. 1970 (1) blz. 12-17. INTERNATIONAAL. W., Stellung und Perspektive der „Patentlizenz" als Modell einer allgemeinen Rechtsform des internationalen Ideenhandels. Staat und Recht (DDR) (17) 1968 (1) blz. 53-71. LOGGEM, M. VAN, Het internationale congres van dialoogschrijvers te Keulen [2-6 juni 1969]. Auteursrechlbelangen najaar 1969 (71) blz. 6.
LINDEN,
Stockholmer Konferenz zum Schutz des geistigen Eigentums. Österreichisches Patentblatt 1967, blz. 211/6. MAST, Der abschlieszende Entwurf des Vertrags über die Internationale Zusammenarbeit auf dem Gebiet des Patentwesens (PCT). Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil sept. 1969 (9) blz. 272-281. MIOSGA, W., Ein Zuviel der internationalen Zusammenarbeit auf dem Patentgebiet? Die Pharmazeutische Industrie (Aulendorf im Württemberg) juni 1969 (6) blz. 427/8. NOWOTKA, W., und W. PANZER, Volkseigentumsrecht und sozialistische Patentinhaberschaft. Wirtschaftswissenschaft (Berlijn) april 1969 (4) blz. 516-530. (Bibliotheek Economische Voorlichtingsdienst.) LORENZ,
Blz. 23
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 1
15 januari 1970
UNIE TOT BESCHERMING VAN DE INDUSTRIËLE EIGENDOM. Stand op 1 januari 1970. Unieverdrag *)
Landen
sinds: 1 mrt 1966 10 febr. 1967 5aug. 1907
ALGERIJE ARGENTINIË
Merkenovereenkomst 2 ) sinds:
Modellenovereenkomst 3 )
Verdrag formaliteiten voor octrooiaanvragen 4)
sinds:
sinds:
Australië P a p o e a en het voogdijgebied Nieuw-Guinea 12 febr. 1933 29 juli 1936 Eiland Norfolk 19 juli 1936 Voogdijgebied Nauru de aanvang BELGIË °de aanvang * 27juli 1929* de aanvang Brazilië 13 juni 1921 BULGARIJE Canada 1 sept. 1923 CENTRAALAFRIKAANSE BLIEK
D e n e m a r k e n en F a r - Ö e r eilanden Dominicaanse Republiek
1 okt. 1894 11 juli 1890 DUITSLAND (BONDSREPUBLIEK). 1 mei 1903 ° 1 dec. 1922* de aanvang * 20 sept. 1921 Finland. . . . . FRANKRIJK EN OVERZEESE GEBIEDEN GABON
Griekenland
BAHAMA E I L A N D E N HAÏTI HONGARIJE IERLAND
Indonesië
MADAGASCAR MALAWI MALTA MAROKKO MAURETANIË
24 mei 1958
1 apr. 1965
1 aug. 1955 10 juni 1949
l o k t . 1956
l o k t . 1957
ljuni 1955
1 dec. 1955
de aanvang °de aanvang * 20 okt. 1930* 29 febr. 1964 2 okt. 1924
1 febr. 1962
de aanvang 12 nov. 1949 20 okt. 1967 ljuli 1958 1 jan. 1909 o ljan 1909* 4dec. 1925 * 1 okt. 1888 de aanvang 16dec. 1959 24 mrt 1950 de aanvang °15okt. 1894* 23 okt. 1963 . 15 juli 1899 10 mei 1964 14 juni 1965 1 sept. 1924 14 juli 1933 °14juli 1933* 14juli 1933* 30 juni 1922 o 1 sept. 1924 21dec. 1963 6 juli 1964 20 okt. 1967 30juü 1917 30juli 1917' 20 okt. 1930 de aanvang
ljuni 1955
ljuli
1 aug. 1955
10 juni 1949
1955
EN
Singapore')
Libanon Liechtenstein Luxemburg
sinds:
19 nov. 1963 29dec. 1952 2 sept. 1963 17 nov. 1904 17 jan. 1966 10 jan. 1967
CONGO (BRAZZAVILLE) CUBA CYPRUS DAHOMEY
IRAN ISRAËL ITALIË IVOORKUST JAPAN KAMEROEN KENIA
sinds:
REPU-
Ceylon
GROOT-BRITTANNIË NOORD-IERLAND
Overeenkomst Verdrag Internationaal indeling van Octrooi octrooien 6) Instituut e)
v
ljuni 1955
12 jan. 1956
2 aug. 1965
1 aug. 1955
1 mei 1966 16 nov. 1966 1 nov. 1958 1 febr. 1957
1 aug. 1957
lOjuni 1949
ljan. 1956 8)
( Vervolg stand volgende bladzijde) *) Het Unieverdrag van Parijs van 20 maart 1883 tot bescherming van de industriële eigendom is in werking getreden op 7 juli 1884; het is laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, Bijblad I.E. 1967, blz. 203; deze Stockholmse tekst is nog niet in werking getreden. De voorlaatste herziening vond plaats te Lissabon op 31 oktober 1958; deze Lissabonse tekst is in werking getreden op 4 januari 1962 en gepubliceerd in LaPropriété industrielle (Bern) 1958, blz. 202, B.I.E. 1959, blz. 14 en Tractatenblad1960, nr 13 en 1962, nr 70. De LISSABONSE TEKST geldt tussen de landen welke die tekst hebben bekrachtigd of daartoe zijn toegetreden (gespatieerd en KLEIN KAPITAAL gezet). Evenwel blijven voorlopig nog van kracht: de L o n d e n s e tekst, La Propriété industrielle (Bern) 1934, blz. 89, Recueil des traites (Société des Nations) 1938, blz. 17 en Staatsblad 1948, nr I 539, blz. 3 en 41, tussen de voornoemde landen en de landen waar de Lissabonse tekst nog niet van kracht is (gespatieerd gezet); de Haagse tekst, Staatsblad 1928, nr 196, tussen alle voornoemde landen en de landen waar noch de Lissabonse noch de Londense tekst van kracht is (cursief gezet); 2 ) De Overeenkomst van Madrid van 14 april 1891 betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- of handelsmerken is in werking getreden op 15 juli 1892; zij is o.a. herzien te Londen op 2 juni 1934, La Propriété industrielle (Bern) 1934, blz. 98 en Staatsblad 1948, nr I 539, blz. 25 en 58 en te Nice op 15 juni 1957, La Propriété industrielle (Bern) 1957, blz. 110, B.I.E. 1957, blz. 113 en Tractatenblad 1958, nr 75, 1959, nr 88 en 1967, nr 38; deze laatste tekst is in werking getreden tussen de landen die met een ° zijn aangegeven. Tussen deze landen en Marokko, Oostenrijk en Vietnam blijft voorlopig de Londense tekst gelden. De Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten waarop fabrieks- of handelsmerken betrekking hebben, is in werking getreden op 8 april 1961 en gepubliceerd in B.I.E. 1957, blz. 118, Tractatenblad1958, nr 76 en 1959, nr 89; zie ook 1967, nr 39. Zij is thans van kracht tussen de landen die met een * zijn aangegeven. [Zie voor het Benelux-verdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken, Brussel, 19 maart 1962, de officiële mededeling in Bijblad I.E. 1969, blz. 218.]
Blz. 24
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
15 januari 1970
( Vervolg Unie tot bescherming van de Industriële Eigendom, stand 1 januari 1970) Unieverdrag *)
Landen
Nederland N e d . Antillen Suriname Nieuw-Zeeland West-Samoa NIGER NIGERIA NOORWEGEN OEGANDA OOSTENRIJK') OPPERVOLTA PHILIPPIJNEN
de A z o r e n
de aanvang 1 april 1958 6okt. 1920 4mrt 1960 21 dec. 1963 de aanvang 1 sept. 1924 16 juni 1963 10 sept. 1967 14 mei 1908 19 nov. 1963 5okt. 1919 de aanvang lOokt. 1925
San M a r i n o SENEGAL
Spanje Syrië TANZANIA TOGO T R I N I D A D EN T O B A G O TSAAD TSJECHOSLOWAKIJE
Tunesië Turkije SOC.
SOWJET
Vaticaanstad Verenigde Arabische bliek (Egypte)
Verdrag formaliteiten voor octrooiaanvragen 4)
Verdrag indeling van octrooien 5 )
Overeenkomst Internationaal Octrooi Instituut *)
sinds:
sinds:
sinds:
ljuni 1956 ljuni 1956 ljuni 1956
2aug. 1 febr. 1956 10 juni 1 febr. 1956 10 juni 1 febr. 1956 10 juni
1960 1949 1949 1949
ljuni 1955
1 aug. 1955
ljuli 1967
1 sept. 1967
1 nov. 1956
1 nov. 1956 23 sept. 1955
en
RHODESIË ROEMENIË
U N I E VAN BLIEKEN URUGUAY
Modellenovereenkomst s )
sinds: sinds: sinds: 7 sept. 1903 29 april 1956 °29 april 1956' 29 april 1956* de aanvang ° 1 mrt 1893* de aanvang * 1 juli 1890 * de aanvang * de aanvang * 1 juli 1890 7 sept. 1891 29 juli 1931 5 juli 1964 2 sept. 1963 1 juli 1885 14juni 1965 ljan. 1909 ljan. 1909* 19 nov. 1963 27 sept. 1965 10 nov. 1919
MEXICO MONACO
Polen P o r t u g a l (met Madeira)
Merkenovereenkomst 2 )
°31 okt. 1893* ° 6 okt. 1920 °25 sept. 1960 °de aanvang * de aanvang *
° 5 okt. 1919* °de aanvang * 20 okt. 1930
REPU-
1 juli 1965 18mrt 1967 29 sept. 1960
29 sept. 1960
Repu-
V E R E N I G D E S T A T E N VAN AMERIKA AM. MAAGDEN-EILANDEN, AM. SAMOA, G U A M EN P U E R T ^ R I C O
1 juli 1951
ljuli 1952
ljuli 1952
30 mei 1887
7 juli 1963 de aanvang de aanvang de aanvang YOEGOSLAVIË 26 febr. 1921 °26 febr. 1921* 1 april 1966 IJsland 5 mei 1962 ZAMBIA 1 aprü 1958 1 dec. 1957 ZUID-AFRIKA Idee. 1947 ljuli 1957 ljuli 1957 Zweden 1 juli 1885 °de aanvang * de aanvang * ljan. 1960 ljan. 1967 1 jan. 1960 ZWITSERLAND de aanvang *) De Overeenkomst van 's-Gravenhage van 6 november 1925 betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid is in werking getreden op 1 juni 1928; zij is herzien te Londen op 2 juni 1934. De Londense tekst is in werking getreden op 13 juni 1939, gepubliceerd in La Propriété industrielle (Bern) 1934, blz. 104 en bekend gemaakt in Staatsblad 1948, nr I 539, blz. 34 en 67. De Aanvullende Akte van Monaco bij de Modellenovereenkomst, Londense tekst, is in werking getreden op 1 december 1962 en gepubliceerd in B.I.E. 1962, blz. 12 en Tractatenblad 1962, nr 91. Zij is thans van kracht tussen de landen die met een * zijn aangegeven. Nog niet in werking getreden is de nieuwe tekst van 's-Gravenhage van 29 november 1960 van de Modellenovereenkomst, B.I.E. 1961, blz. 14 en Tractatenblad 1961, nr 40. Evenmin reeds in werking getreden is het Benelux-Verdrag, Brussel, 25 oktober 1966, en de Eenvormige wet inzake tekeningen of modellen van nijverheid, Tractatenblad 1966, nr 292. 4 ) Europees Verdrag over de formaliteiten voor octrooi-aanvragen, Parijs, 11 december 1953, Recueil des traites (Nations Unies) deel 218, blz. 28, Propriété industrielle (Bern) 1954, blz. 21, B.I.E. 1954, blz. 24 en Tractatenblad1954, nrs 102 en 165 en 1960, nr 14. 6 ) Europees Verdrag over de internationale indeling van octrooien, Parijs, 19 december 1954, Recueil des traites (Nations Unies) deel 218, blz. 51, Propriété industrielle (Bern) 1955, blz. 3, B.I.E. 1955, blz. 29 en Tractatenblad 1955, nr 71 en 1956, nr 7 en 1966, nr 144. Nog niet in werking getreden is het Europese Verdrag over de eenmaking van bepaalde onderdelen van het octrooirecht, Straatsburg, 27 november 1963, Propriété industrielle (Genève) 1964, blz. 13, B.I.E. 1964, blz. 43, Tractatenblad 1964, nr 173. 6 ) Overeenkomst betreffende de oprichting van een internationaal octrooibureau [genaamd Internationaal Octrooi Instituut, „Institut International des Brevets"], 's-Gravenhage, 6 juni 1947, Franse en Nederlandse teksten met Engelse vertaling in Recueil des traites (Nations Unies) deel 46, blz. 249, Franse tekst in La Propriété industrielle (Bern) 1949, blz. 105, B.I.E. 1948, blz. 79, Franse en Nederlandse teksten in Staatsblad 1949, nr J 296 en Tractatenblad 1960, nr 5. De herziene Haagse tekst van 16 februari 1961, B.I.E. 1961, blz. 59, Tractatenblad 1961, nr 73 en 1962, nr 48, is nog niet in werking getreden. ') Vergelijk de officiële mededeling in B.I.E. 1960, blz. 138. 8 ) Tot 28 april 1970 (vergelijk officiële mededeling in Bijblad I.E. 1969, blz. 219). (Samengesteld o.a. met gegevens uit La Propriété industrielle 1969). Viet-Nam