ADVIES
SociaalEconomische Raad
Regeling schuldsanering natuurlijke personen
90/24
SER
Advies regeling schuldsanering natuurlijke personen
Advies over een wettelijke saneringsregeling met betrekking tot de beëindiging van de schuldenlast van natuurlijke personen Uitgebracht aan de staatssecretaris van Justitie Publikatie nr. 24 — 21 december 1990
SER
SociaalEconomische Raad
Sociaal-Economische Raad De Sociaal-Economische Raad (SER) is in 1950 ingesteld bij de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wet BO). Hij is representatief samengesteld uit vertegenwoordigers van ondernemers en van werknemers en uit onafhankelijke deskundigen. De SER is op grond van de Wet BO belast met bestuurlijke en toezichthoudende taken met betrekking tot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties (produktschappen en bedrijfschappen). Tot de taken van de SER behoren verder: de regering adviseren over sociale en economische vraagstukken, richting geven aan (nieuwe) ontwikkelingen in het bedrijfsleven (bijvoorbeeld beleidsonderbouwend onderzoek, fusiecode) en uitvoering geven aan bepaalde wetten (zoals de Wet assurantiebemiddeling. de Vestigingswet bedrijven en de Wet op de ondernemingsraden). De SER wordt bij de uitvoering van zijn functies bijgestaan door vaste en tijdelijke commissies, waarvan sommige onder bepaalde voorwaarden ook zelfstandig werkzaam zijn. De belangrijkste adviezen die de SER uitbrengt, worden in boekvorm uitgegeven. Zij zijn tegen kostprijs verkrijgbaar Een overzicht van recente publikaties wordt op aanvraag gratis toegezonden. Het maandelijkse SER-bulletin geeft uitgebreid nieuws en informatie over de SER.
Dienst Bestuurszaken & Voqriichting Sociaal-Economische Raad ""• Bezuidenhoutseweg 60 ,.. Postbus 90405 . '. ' 2509 LK's-Gravenhage Telefoon: 070 - 3499 499 Telefax: 070 - 3832 535 Viditel *67806n
ISBN 90-6587-423-2 / CIP 2
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
5
2.
Samenvatting van het voorstel-Mijnssen en enkele buitenlandse regelingen 7 2.1 Samenvatting van het voorstel voor een wettelijke saneringsregeling van de commissie-Mijnssen 7 2.2 Wettelijke regelingen in het buitenland 8 3.
De adviesaanvraag en de inhoud en de aard van het advies 10
4.
De wenselijkheid van een wettelijke saneringsregeling voor natuurlijke personen zonder een onderneming 12
5.
De aard en de omvang van de schulden
6.
De weigeringsgronden
7.
De looptijd van de saneringsregeling
8.
De liquidatie
9.
De bewindvoerder
15
19 22
23 24
10. De natuurlijke verbintenis
25
11. De korting van de vorderingen van de schuldeisers
27
12. De faillietverklaring van de schuldenaar tijdens de looptijd van zijn saneringsregeling 28 13. Het spaarelement en het akkoord
30
14. De wenselijkheid van een wettelijke saneringsregeling voor natuurlijke personen met een onderneming 32 15. Samenvatting van het advies
36
Bijiagen: 1 De adviesaanvraag van de staatssecretaris van Justitie van 11 december 1989 41 2 De samenstelling van de Commissie voor Consumentenaangelegenheden 45 3 Het commentaar van de Federatie van Bedrijfsverenigingen 47 4 Het commentaar van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet 51 5 Motie-Blesheuvel, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 17 897, nr. 19 77 6 De Gedragscode Hypothecaire Financleringen 79
1. Inleiding
Bij brief van 11 december 1989 heeft de staatssecretaris van Justitie, de heer Kosto, de Sociaal-Economische Read (SER) om advies gevraagd over het rapport van de commissie ter advisering omtrent eventuele herziening van de Faillissementswet (commissieMijnssen) 1). Deze adviesaanvraag kan naar analogic van het rapport van de commissie-Mijnssen in twee delen worden gesplitst: een eerste deal dat betrekking heeft op de surseance van betaling van een schuldenaar die een onderneming in stand houdt en een tweede deel dat ingaat op de schuldsanering van natuurlijke personen, zonder dan wel met een kleine onderneming. Advisering over het eerste deel zietde staatssecretaris gaarnetegemoet voor 1 juli 1991 en over het tweede deel voor 1 juli 1990. In een brief van 25 januari 1990 heeft het dagelijks bestuur van de SER de staatssecretaris medegedeeld nog niet met de adviesvoorbereiding aangaande het eerste deel van de adviesaanvraag te kunnen beginnen, omdat daarover door de staatssecretaris geen beleidsvoornemens kenbaar zijn gemaakt. Op het verzoek van het dagelijks bestuur tot bekendmaking van beleidsvoornemens ter zake, antwoordde de staatssecretaris dat hij hiertoe pas kan overgaan na reacties en commentaren van onder andere de SER dienaangaande. Het dagelijks bestuur heeft daarop bij brief van 30 maart 1990 de staatssecretaris kenbaar gemaakt bij zijn conclusie te moeten blijven dat advisering door de SER behoudens wat het onderwerp schuldsanering betreft, pas zinvol is zodra de door de staatssecretaris aangekondigde beleidsvoornemens bekend zijn. Het dagelijks bestuur was voorts van mening dat het tweede deel van de adviesaanvraag, de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen zonder dan wel met een kleine onderneming, meer concreet is en enkele algemene beleidskaders bevat. Het dagelijks bestuur deelde daarom in zijn brief van 25 januari 1990 de staatssecretaris mee dat dit onderdeel wel in behandeling zai worden genomen.
1) De adviesaanvraag is als bijiage 1 bij dit advies opgenomen. 2) De samenstelling van de Commissie voor Consumentenaangelegenheden is in bijiage 2 opgenomen.
De voorbereiding van het desbetreffende ontwerp-advies is door het dagelijks bestuur in handen gelegd van de Commissie voor Consumentenaangelegenheden (CCA) 2), die daartoe de Werkgroep Saneringsregeling heeft ingesteld. De werkgroep is als volgt samengesteld: onafhankelijke leden: mevrouw drs. M. Epema-Brugman (voorzitter), mr. R.H. Stutterheim en prof.mr. B. Wessels; ondernemersleden: mr. A.G. Blok, J.A.H. Janssens, mr. W.H.J. Semeijn, mr. E.K.L Stap en mr. A.C.RJ. Vermeulen (waarnemer); werknemersleden: mevrouw drs. T.M. Bos en mevrouw M.A. Dalgliesh;
consumentenleden: mevrouw mr. I. Weernekers en mevrouw mr. M. Wolff; adviserend lid: P.C.M. Duijndam (Gemeentelijke Kredietbank Den Haag); ministeriele vertegenwoordigers: mr. A.H.Th. de Boer (Justitie), mr. H.J.A van Son (Financien) en mevrouw mr. A.M. Verrijt (Economische Zaken); secretariaat: drs. H. van der Graaff en drs. J.W. Nelson. Het advies is als volgt ingedeeld. In hoofdstuk 2 wordt het voorstel van de commissie-Mijnssen voor een wettelijke saneringsregeling voor natuurlijke personen in zijn geheel kort weergegeven. Ook worden de regelingen in een aantal andere landen bezien. In hoofdstuk 3 worden de vragen die de staatssecretaris in het tweede deel van zijn adviesaanvraag aan de raad stelt, opgesomd. In dat hoofdstuk wordt tevens aangegeven op weike elementen van het rapport van de commissie-Mijnssen de raad daarnaast wil ingaan. Ten slotte wordt een aantal onderwerpen aangesneden die volgens de raad ook bij een wettelijke saneringsregeling behoren, maar die noch in de adviesaanvraag noch in het rapport van de commissie-Mijnssen aan de orde worden gesteld. In de hoofdstukken 4 tot en met 13 worden deze vragen achtereenvolgens beantwoord en worden de door de raad toegevoegde elementen uitgewerkt; daarbij gaat het alleen om de natuurlijke persoon in zijn hoedanigheid van particulier. Hoofdstuk 14 ten slotte gaat in op de vraag of aan een natuurlijk persoon met een kleine onderneming de keuzemogelijkheid van de regeling voor surseance van betaling en de wettelijke saneringsregeling moat worden gelaten. Bij zijn advisering heeft de raad het commentaar betrokken van een tweetal organisaties. De Federatie van Bedrijfsverenigingen heeft de raad verzocht in zijn advies rekening te houden met haar opvattingen. Daarnaast heeft de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NWK) de raad van zijn standpunten op de hoogte gesteld. Het commentaar van beide organisaties is als bijiage 3 en 4 bij dit advies opgenomen. De CCA heeft het ontwerp-advies besproken in haar vergadering van 30 oktober 1990. Het advies is door de raad vastgesteld in zijn openbare vergadering van 21 december 1990. Het verslag van deze vergadering is verkrijgbaar bij het secretariaat van de raad.
2. Samenvatting van het voorstelMijnssen en enkele buitenlandse regelingen 2.1 Samenvatting van het voorstel voor een wettelijke saneringsregeling van de commissie-Mijnssen De door de commissie-Mijnssen voorgestelde wettelijke saneringsregeling komt kort samengevat in essentie op het volgende neer: - de regeling is een zelfstandige regeling naast die voor het faillissement en voor de surseance van betaling; - de regeling geldt alleen voor natuurlijke personen die in een problematische schuldensituatie zijn terechtgekomen. Primair is daarbij gedacht aan natuurlijke personen zonder onderneming, dus aan natuurlijke personen als 'particulier'. De regeling zou echter tevens moeten openstaan voor natuurlijke personen met een 'kleine' onderneming (met hoogstens 20 werknemers); deze zouden moeten kunnen kiezen tussen deze regeling en de surseance van betaling; - strekking en ratio van de saneringsregeling is een zodanige opiossing van de schuldensituatie dat de schuldenaar ten slotte van zijn schulden wordt bevrijd, ook al zijn de schuldeisers niet ten voile bevredigd: de overblijvende schulden worden omgezet in natuurlijke verbintenissen, dat wil zeggen verbintenissen waarvan de nakoming niet in rechte gevorderd kan worden (die dus rechtens niet afdwingbaar zijn). Deze strekking brengt mee dat de saneringsregeling verwant is met (en een alternatief is voor) het faillissement: het verschil is dat het faillissement niet leidt tot de schuldbevrijding, tenzij het faillissement eindigt met een gehomologeerd akkoord. Het faillissement beoogt primair liquidatie van de activa van de schuldenaar, de sanering niet; - een natuurlijk persoon kan bij de rechtbank om toepassing van de saneringsregeling verzoeken wanneer redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet kan voortgaan met de betaling van zijn opeisbare schulden. De rechter moet dit verzoek afwijzen Indian minder dan tien jaar tevoren reeds de saneringsregeling op de desbetreffende schuldenaar van toepassing is verklaard, respectievelijk de schuldenaar minder dan tien jaar tevoren in staat van faillissement is verklaard. Bij inwilliging van het verzoek worden een rechter-commissaris en een bewindvoerder benoemd, en wordt een moratorium van kracht jegens alle concurrente en bevoorrechte schuldeisers doch niet jegens de 'separatisten' (dat wil zeggen schuldeisers die krachtens hypotheek, pand of fiduciair eigendom een zakelijke zekerheid hebben). De schuldenaar legt binnen 14 dagen na de inwilliging aan de rechter een plan voor omtrent zijn aflossingscapaciteit en eventueel liquidatie van zijn activa; de liquidatie is als bij faillissement, met dien verstande dat deze van het huisraad en van de oudedagvoorziening alleen het bovenmatige deel mag bevatten; de rechter moet over dit plan eerst een voorlopige en binnen drie maanden daarna, gehoord de schuldeisers, een definitieve beslissing nemen; wanneer te verwachten is dat de schuldenaar
-onder toezicht van bewindvoerder en rechter-commissaris- de uitvoering van zijn in het plan opgenomen verplichtingen zai nakomen, kan de recliter het plan -geheel of gedeeltelijk en al of niet gewijzigd- voor de concurrente en bevoorrechte schuldeisers verbindend verklaren, ook wanneer deze zich daartegen uitspreken, en zulks ongeacht aard en omvang der schulden en ongeacht of de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden al of niet te goeder trouw is geweest; een eventueel in het plan op te nemen korting wat betreft de vorderingen van bevoorrechte schuldeisers, mag niet verder gaan dan tot het bedrag dat zij zouden hebben ontvangen indien de schuldenaar in staat van faillissement zou zijn verklaard; de rechter mag de termijn gedurende weike de in het plan vermelde aflossingscapaciteit aan de schuldeisers moet worden afgestaan, op niet langer stellen dan vijf jaar. Het plan kan een aanbod tot een akkoord bevatten; hierover moet de rechter zo spoedig mogelijk beslissen; in geval van homologatie wordt het akkoord bindend voor de genoemde schuldeisers. Aan het einde van de termijn die hij heeft gesteld ter uitvoering van het verbindend verklaarde plan, zaI de rechter moeten toetsen of de schuldenaar aan zijn uit dat plan voortvloeiende aflossingsverplichtingen naar behoren uitvoering heeft gegeven; blijkt dat het geval te zijn, dan zaI de rechter de saneringsregeling beeindigen; er vindt een slotuitkering aan de schuldeisers plaats; de daarna overblijvende vorderingen zullen ten laste van de schuldenaar niet meer opeisbaar zijn en moeten als natuurlijke verbintenissen worden aangemerkt. De saneringsregeling moet tussentijds door de rechter worden beeindigd wanneer hem blijkt dat de schuldenaar zijn verplichtingen niet of niet te goeder trouw nakomt: alsdan moet de rechter tevens ambtshalve het faillissement van de schuldenaar uitspreken. Ookzal de saneringsregeling van rechtswege moeten vervallen indien de schuldenaar gedurende de periode waarop de saneringsregeling op hem van toepassing is wegens het onbetaald laten van nieuwe schulden, in staat van faillissement wordt verklaard. 2.2 Wettelijke regelingen in het buitenland In sommige landen bestaat al een wettelijke saneringsregeling voor particulieren, soms in de Faillissementswet zelve (bijvoorbeeld in de Amerikaanse Bankruptcy Code), soms in een aparte wet (zoals in Frankrijk in de Loi relative ^ la prevention et au reglement des difficultes liees au surendettement des particuliers et des families, van 31 december 1989). Het belangrijkste kenmerk van de Amerikaanse Faillissementswet is de 'fresh start'-doctrine. De wet biedt daartoe twee mogelijkheden: liquidatie ('chapter 7') of een schuldregeling ('chapter 13'). Liquidatie kan worden aangevraagd door zowel de schuldenaar (natuurlijk persoon of rechtspersoon) als -met enige beperkingendoor zijn schuldeiser(s). Alle op geld waardeerbare belangen van de schuldenaar die hij bezit op het moment van de aanvraag, worden te gelde gemaakt en de opbrengst wordt verdeeld onder de schuldeisers. Dit geldt echter niet voor goederen waarop een exemptie van toepassing is. Exempties hebben betrekking op de goederen die beneden een bepaalde, wettelijk vastgestelde waarde niet vatbaar zijn voor beslag en liquidatie en die de schuldenaar mag behouden, zodat hij na het faillissement zijn nieuwe kans daad8
werkelijk kan realiseren. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat er na toepassing van de exemptiebepalingen nauwelijks of geen bezittingen meer zijn om ter bevrediging van de schuldeisers te gelde te worden gemaakt. In tegenstelling tot de liquidatie kan de schuldregeling alleen worden aangevraagd door de schuldenaar (natuurlijk persoon met of zonder onderneming) zelf en dan alleen de schuldenaar die een regelmatig inkomen heeft, al dan niet uit beroep of bedrijf. De schuldregeling is namelijk gebaseerd op het principe dat de schuldenaar (een deel van) zijn schuld terugbetaalt uit zijn toekomstig inkomen. Aan de omvang van de schulden zijn vtfettelijke grenzen gesteld. Betalingen onder het terugbetalingsplan mogen zich niet uitstrekken over een periode van langer dan drie jaar, tenzij de faillissementsrechter een langere periode toelaatbaar acht; langer dan vijf jaar mag een plan evenwel volgens de Code nooit duren. Zowel bij de liquidatie (maar dan alleen voor natuurlijke personen) als bij de schuldregeling kunnen -als alles goed is verlopen- de resterende schulden na afloop worden kwijtgescholden, op enkele uitzonderingen na (de lange-termijn- en de alimentatieverplichtingen; bij liquidatie zijn er meer uitzonderingen). Frankrijk kent een sinds 1 maart 1990 van kracht zijnde wetgeving voor de problematische schuldenpositie van natuurlijke personen, gekenmerkt door de manifesto onmogelijkheid van de te goeder trouw zijnde schuldenaar om aan al zijn niet-beroepsmatige, opeisbare schulden te voldoen. De regeling bestaat uit twee delen: een minnelijke schikking en een civielrechtelijke procedure. De minnelijke schikking start met het indienen van een aanvraag door de schuldenaar bij een onderzoekscommissie, die in elk departement is ingesteld en een gemengde samenstelling heeft. De commissie stelt een plan op, dat verschillende elementen kan bevatten: maatregelen voor uitstel of herschikking van schuldbetaling, gedeeltelijke kwijtschelding, verlaging of afschaffing van rentetarieven en consolidatie of vervanging van borgstelling. Wanneer de commissie constateert dat een minnelijke schikking niet mogelijk is, kunnen belanghebbenden een civielrechtelijke procedure ('redressement judiciaire civil') starten. De rechter kan uitstel of herschikking van betaling van de schulden verlenen ten aanzien van andere dan fiscale schulden en schulden aan de bedrijfsvereniging. Dat uitstel mag niet langer dan vijf jaar zijn of de helft van de resterende looptijd van de onderhavige leningen. In geval van gedwongen verkoop van de woning van de schuldenaar, kan de rechter de restschuld verminderen in delen waarvan de betaling overeenkomt met de draagkracht van de schuldenaar. Ook Groot-Brittannie en Denemarken kennen een wettelijke saneringsregeling voor natuurlijke personen die deel uitmaakt van de wetgeving aangaande het faillissement van ondernemingen; in de Bondsrepubliek Duitsland is een wetsontwerp dienaangaande in voorbereiding. In deze landen worden de schulden die resteren na afloop van het saneringsplan kwijtgescholden. De periode gedurende weike het saneringsplan loopt verschilt per land; zo kent de Engelse regeling een looptijd van twee jaar en het Westduitse ontwerp een looptijd van zeven jaar.
3. De adviesaanvraag en de inhoud en de aard van het advies
Het advies is opgebouwd vanuit een drietal componenten: - vraagstukken uit de adviesaanvraag; - vraagstukken uit het rapport van de commissie-Mijnssen die niet in de adviesaanvraag staan vermeld; - vraagstukken die niet of slechts zijdelings in de adviesaanvraag en in het rapport van de commissie-IVIijnssen aan de orde zijn gesteld, maar die volgens de raad we! thuishoren bij het onderwerp saneringsregeling. Ten eerste wordt in de adviesaanvraag het algemene oordeel van de raad gevraagd over het voorstel van de commissie-Mijnssen om een wettelijk geregelde saneringsregeling in het leven te roepen, die van toepassing zou moeten zijn op natuurlijke personen als schuldenaar. De saneringsregeling zou in een nieuwe Titel III 'Schuldsanering particulieren' in de Faillissementswet moeten worden opgenomen (hoofdstuk 4 van dit advies). Vervolgens wordt met name de aandacht van de raad gevraagd ten aanzien van het standpunt van de commissie-Mijnssen dat voor het van toepassing kunnen verklaren van de saneringsregeling geen beperking moet worden gesteld aan de aard en omvang van de schuiden (hoofdstuk 5). Daarnaast wordt 's reads speciale aandacht gevraagd voor het oordeel van de commissie-Mijnssen, dat niet van doorslaggevende betekenis moet zijn of de schuldenaar wat betreft het ontstaan van zijn schuld a! dan niet te goeder trouw is geweest (hoofdstuk 6). Een laatste vraagpunt is de kwestie of de raad het wenselijk acht dat de rechter de voorgestelde saneringsregeling ook van toepassing kan verklaren op natuurlijke personen met een kleine onderneming. Hierbij zouden ook de twee laatste hierboven genoemde vragen moeten worden betrokken (hoofdstuk 14). Behalve op deze vragen uit de adviesaanvraag van de staatssecretaris, wil de raad in zijn advies op de volgende elementen uit het rapport van de commissie-Mijnssen ingaan: - de commissie-Mijnssen stelt voor aan de looptijd van de saneringsregeling een maximumtermijn van vijf jaar te stellen. De vraag is of dit een redelijk maximum is dan wel of dit langer of korter dient te zijn (hoofdstuk 7); - de commissie-Mijnssen stelt voor om het huisraad en de oudedagvoorziening buiten een eventueel in het kader van een saneringsregeling plaats te vinden liquidatie te laten, voor zover deze niet bovenmatig zijn. De vraag kan worden gesteld of deze als enige buiten de liquidatie moeten worden gelaten, dan wel of aan de rechter de bevoegdheid zou moeten worden gegeven ook andere zaken buiten de boedel te laten (hoofdstuk 8); 10
- de commissie-IVlijnssen stelt voor om bij de beschikking tot het voorlopig van toepassing verklaren van de saneringsregeling een bewindvoerder te benoemen. De voorkeur van de commissieIVlijnssen gaat bij deze benoeming uit naar een instelling als deVolkskredietbank. Devraag isof ookeenanderefiguurmogelijk is, of aan de benoeming van een bewindvoerder bepaalde eisen moeten worden gesteld, of ook meer dan 66n bewindvoerder kan worden benoemd en op weike wijze de honorering van de bewindvoerder(s) dient plaats te vinden (hoofdstuk 9); - de commissie-Mijnssen is van opvatting dat de schulden die resteren na afloop van een saneringsplan, dienen te worden omgezet in een natuurlijke verbintenis. De vraag hierbij is onder meer of deze opvatting wordt gedeeld (hoofdstuk 10); - de commissie-Mijnssen wil de mogelijkheid scheppen in het saneringsplan een korting van de vorderingen van de bevoorrechte schuldeisers op te nemen. Daarbij wordt met inachtneming van een bepaald minimum een verdeelsleutel tussen bevoorrechte en concurrente schuldeisers voorgesteld. De vraag is hoe korting, minimum en verdeelsleutel zich onderling verhouden (hoofdstuk 11); - de commissie-Mijnssen stelt de mogelijkheid voor om een schuldenaar failliet te laten verklaren en zijn lopende saneringsregeling te doen vervallen, wanneer gedurende de looptijd van deze saneringsregeling nieuwe schulden ontstaan die buiten de regeling vallen. De vraag is dan op weIke wijze beide categorieen schuldeisers in het faillissement delen (hoofdstuk 12); - de commissie-Mijnssen noemt als onderdeel van het saneringsplan ook de mogelijkheid van het aanbieden van een akkoord dat door de rechter bindend moet kunnen worden vastgesteld. in tegenstelling tot de saneringsregeling op basis van de aflossingscapaciteit van de schuldenaar, waarbij aan het eind van de loop van de regeling de vorderingen van de schuldeisers worden voldaan, worden in geval van een akkoord de schuldeisers aan het begin al dan niet geheel bevredigd. De vraag is onder meer weIke regeling de voorkeur heeft (hoofdstuk 13). Bij de beantwoording van bovenstaande vraagstukken zaI de raad tevens ingaan op een aantal elementen die in de adviesaanvraag en in het rapport van de commissie-Mijnssen naar de mening van de raad onvoldoende zijn belicht. Daarbij gaat het onder meer om de plaats van de duurovereenkomsten, in het bijzonder de hypotheekovereenkomst, in de saneringsregeling (hoofdstuk 5) en om een verwijzing naar vergelijkbare regelingen in het buitenland (hoofdstuk 2). In de hoofdstukken 4 tot en met 13 zaI de kwestie van de wenselijkheid en van de inhoud van een wettelijke saneringsregeling uitsluitend worden bezien vanuit het perspectief van de natuurlijke persoon in de hoedanigheid van particulier. In hoofdstuk 14 zaI de vraag uit de adviesaanvraag aan de orde komen of de raad het wenselijk acht dat de rechter de saneringsregeling ook van toepassing zou moeten kunnen verklaren op natuurlijke personen met een kleine onderneming. Wat de aard van het advies betreft ten slotte, zaI in lijn met de gebruikelijke advisering door de raad in dit advies de nadruk meer liggen op de maatschappelijke implicaties van de voorstellen rondom de saneringsregeling dan op de zuiver juridisch getinte vraagstukken. 11
4. De wenselijkheid van een wettelijke saneringsregeling voor natuurlijke personen zonder een onderneming De staatssecretaris schrijft in zijn adviesaanvraag 'dat enigerlei wettelijke regeling betreffende de problematische schuldensituatie van natuurlijke personen gewenst voorkonnt'. Hij verwijst in dit verband onder meer naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Algennene regeling van beslag op loon, sociale uitkering en andere periodieke betalingen en in het bijzonder naar de motie van het kamerlid Biesheuvel c.s.. In die motie wordt overwogen dat het wenselijk is dat de schuldenlast van privepersonen, niet ondernenner zijnde, na verloop van tijd wordt beeindigd 1). Een aanzet voor een wettelijke regeling wordt gegeven in het rapport van de commissie-Mijnssen. In dat rapport wordt aanbevolen om in de huidige Faillissementswet in een aparte titel een zelfstandige regeling op te nemen die kan leiden tot een voorziening omtrent de problematische schuldensituatie van natuurlijke personen. Door deze saneringsregeling niet in de faillissementsregeling maar in een aparte titel op te nemen, wordt volgens de commissie-Mijnssen tegengegaan dat van de saneringsregeling een stigmatiserende working uitgaat, hetgeen de commissie-Mijnssen niet bevorderlijk lijkt voor het doen van een aanvraag om toepassing van de saneringsregeling door een schuldenaar. Bovendien blijft dan het faillissement voorbehouden voor echte liquidatiegevallen. De strekking van deze saneringsregeling is dat, zoals de adviesaanvraag stelt, 'kan worden tegengegaan dat natuurlijke personen tot in lengte van jaren met hun schulden worden achtervolgd'. Blijkens het rapport van de commissie-Mijnssen kan dit worden gerealiseerd doordat 'de overblijvende schulden van een natuurlijk persoon ... worden omgezet in een natuurlijke verbintenis'. Standpunt van de raad
1) Nadergewijzigd voorstel van wet, Tweede Kamer. vergaderjaar 1988-J989, 17 897. nr. 12. De motie-Biesheuvei, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 17 897, nr. 19, is als bijiage 5 in dit advies opgenomen. 21 Commissie voor Consumentenaangelegenheden, Advies inzake het voorontwerpWet op het consumentenkrediet Sffl, 's-Gravenhage, publiliatienr 9, 2 mei 1985.
Reeds langere tijd worden er pogingen in het work gesteld om problematische schuldensituaties van natuurlijke personen te voorkomen, dan wel de gevolgen daarvan te mitigeren. Zo is sinds enkele jaren de integrale schuldenbenadering een van de kernthema's in het consumentenbeleid van de overheid. Het voorkomen van problematische schuldensituaties was voorts een van de redenen om tot wijziging van de wetgeving op het terrein van het consumptief geld- en het goederenkrediet te komen door de totstandkoming van de Wet consumentenkrediet. Over deze materie heeft de CCA enkele jaren geleden reeds geadviseerd en heeft toen onder meer opgemerkt dat onderzoek naar de oorzaken van het optreden van schuldproblemen bij consumenten wijst op het belang van regelgeving aangaande het geld- en goederenkrediet en de verbetering daarvan 2). Ter zake van het mitigeren van de gevolgen van problematische schuldposities zijn, behalve door de commissie-Mijnssen, ook voor12
stellen ontwikkeld in in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken verrichte onderzoeken van de Universiteit Twente 1) en door mr. N.J.H. Huls 2). Ook de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden (SWOKA) heeft onderzoek verricht naar de mogelijkheden van het beeindigen van de schuldenlast van consumenten na verloop van tijd 3). In het RapportBoorsma wordt onder meer ingegaan op de wenselijkheid onn de Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NWK) een wettelijke status te geven. Huls bepleit in zijn onderzoek naar de toepassingsmogelijkheden van het Amerikaanse faillissementsrecht voor particulieren een vertaling van de Amerikaanse 'fresh start'-doctrine naar de Nederlandse verhoudingen en konnt met een uitgewerkt voorstel. In het SWOKA-rapport wordt een aantal voorstellen gedaan om de huidige regeling voor de surseance van betaling voor consumenten in de Faillissementswet te verbeteren.
Ij Door de bank geregeld. Factoren van invloed op het opiossen van problematische schuidsituaties door gemeentelijke kredietbankea Enschede, februari 1988. Hierna te noemen Rapport-Boorsma, naar de leider van het onderzoeksteam. 2) Van liquidatie tot rehabilitatie, Ministerie van Economische Zaiien (mr. N.J.H. Huls), 's-Gravenhage, januari 1989. 3) Surseance van betaling voor consumenten in een problematische schuidsituaties. SWOKA-onderzoel(srapport 1989/76.
Gelet op het bovenstaande is de raad het met de staatssecretaris en met de commissie-Mijnssen eens dat een speciale regeling aangaande de problematische schuldensituatie van natuurlijke personen gewenst is. Met het onderschrijven van de wenselijkheid van een speciale regeling inzake problematische schuldenposities van consumenten/ natuurlijke personen komt dan de vraag naar voren of dit een nieuwe regeling met een wettelijke status zou moeten zijn, dan wel of bestaande regelingen op dit gebied, waarbij met name gedacht kan worden aan de eerder genoemde gedragscode van de NWK, daarvoor kunnen worden gebruikt in al dan niet aangepaste vorm. De raad wil in deze keuze een zelfde positie innemen als de commissie-Mijnssen in zijn rapport doet. Op pagina 234 van haar rapport schrijft de commissie 'dat een wettelijke regeling niet gemist kan worden voor met name die gevallen waarin tussen partijen geen overeenstemming bereikt kan worden'. Naar de mening van de raad dient eerst door de schuldenaar en zijn gezamenlijke schuldeisers te worden getracht in onderling overleg tot overeenstemming over een schuldenregeling te komen. Daarbij kan desgewenst de hulp van een gemeentelijke kredietbank worden ingeroepen, die op basis van de gedragscode een voorstel tot schuldenregeling doet. Aangezien het niet altijd mogelijk zai zijn op basis van vrijwilligheid tot overeenstemming te komen, is het naar de mening van de raad wenselijk dat er een wettelijke regeling komt die als stok achter de deur dient om partijen tot overeenstemming te brengen. Gezien haar dwingende karakter verwacht de raad dat een wettelijke regeling een stimulans voor partijen zaI zijn om zoveel mogelijk te trachten onderling tot overeenstemming te komen. De gang naar de rechter gaat immers met kosten gepaard en bovendien zijn partijen afhankelijk van het oordeel van de rechter. Is overeenstemming langs vrijwillige weg desondanks niet mogelijk, dan kan de schuldenaar de rechter verzoeken de wettelijke regeling op hem van toepassing te verklaren. Gezien het dwingende karakter van de wettelijke regeling zullen schuldeisers die voorheen niet bereid waren tot een schikking, alsnog hun medewerking aan een door de rechter opgestelde regeling moeten geven. De wettelijke regeling dient volgens de raad in het algemeen zodanig van opzet te zijn dat na verloop van tijd de schuldenaar van zijn schulden is veriest; de regeling dient gericht te zijn op een sanering 13
van zijn schulden. Belangrijke elementen in deze saneringsregeling zijn: - de aflossingscapaciteit van de schuldenaar; - de aflossingstermijn, van belang voor zowel de schuldenaar als de schuldeiser; - de mate van bevrediging van de schuldeiser(s). De raad is het ten slotte met de commissie-Mijnssen eens dat de wettelijke saneringsregeling voor natuurlijke personen wordt ondergebracht in een aparte titel in de Faillissementswet. Met name vanuit een oogpunt van systematiek acht de raad dit beter dan regeling in een andere, al dan niet reeds bestaande wet. Met de staatssecretaris zou de raad op spoed willen aandringen wat de totstandkoming van de onderhavige wetswijziging betreft omdat, zoals in het begin van dit hoofdstuk reeds is aangegeven, een wettelijke regeling op dit terrein op korte termijn dringend gewenst Is.
14
5. De aard en de omvang van de schulden
In het rapport van de commissie-Mijnssen wordt het standpunt ingenomen dat voor het van toepassing verklaren van de wettelijl<e saneringsregeling geen beperl
15
Bijzondere aandacht verdient volgens de raad de positie van de hypotheekhouder als separatist in geval zijn hypotheekgever een aanvraag voor een saneringsregeling indient. De commissie-Mijnssen merkt dienaangaande in haar rapport op dat ten aanzien van vorderingen van separatisten geen regelingen dwingend door het saneringsplan zullen kunnen worden vastgesteld. De raad onderschrijft het principiele uitgangspunt dat de rechten van de separatist niet door de wettelijke saneringsregeling mogen worden aangetast; daarmee zou immers het beginsel van het zakelijke zekerheidsrecht worden ondergraven. Het moet evenwel niet worden uitgesloten dat volledige uitoefening van de rechten van de hypotheekhouder het aanvragen en de toepassing van de wettelijke saneringsregeling voor zijn hypotheekgever kan bemoeilijken. Hierbij zijn drie situaties te onderkennen: 1. ten opzichte van het inkomen van de hypotheekgever/schuldenaar zijn zijn woonlasten (rente en aflossing) als (te) zwaar aan te merken, waardoor mede de betalingsmoeilijkheden zijn ontstaan; 2. de woning van de hypotheekgever/schuldenaar vertoont een aanmerkelijke overwaarde boven het pro-resto-bedrag van de hypotheek; 3. de woonlasten kunnen niet als (te) zwaar in verhouding tot het inkomen worden aangemerkt en de woning kent geen overwaarde van betekenis.
1) De Gedragscode Hypothecaire Financieringen is weliswaar niet ondertekend door de consumentenorganisaties, maar in een commentaar geven zij te kennen dat de gedragscode kan worden beschouwd als een goede stap op weg naar een gewenst niveau van consumentenbescherming ter zake van hypothecair krediet De gedragscode is weergegeven in: Regels met betrekking tot het consumentenkrediet fWet op het consumentenkrediet), Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 785, nr. 11, en is als bijlage 6 bij dit advies gevoegd.
In alle drie gevallen geldt naar de mening van de raad dat het aanvragen van een schuldsanering er niet toe zou mogen leiden dat de hypotheekhouder terstond executeert. Daarbij kan in de eerste twee gevallen alsnog tot verkoop c.q. executie van de woning worden overgegaan. Dit kan ook tot voordeel van de overige schuldeisers strekken; in de eerste situatie immers zullen na verkoop c.q. executie de woonlasten veelal lager zijn, waardoor een grotere aflossingscapaciteit van de schuldenaar ontstaat, en in de tweede situatie zai de overwaarde die bij verkoop c.q. executie ontstaat de opbrengst voor de overige schuldeisers vergroten. In het derde geval zaI veelal in het geheel niet behoeven te worden geexecuteerd. De raad heeft er kennis van genomen dat per 1 oktober 1990 de Gedragscode Hypothecaire Financieringen van kracht is geworden 1). Deze gedragscode bevat reeds een bepaling (artikel 13) met de strekking dat, wanneer de hypotheekgever in gebreke blijft, de hypotheekhouder eerst met hem in contact zaI treden of proberen te treden teneinde te pogen een opiossing te vinden. De hypothecaire financier zaI niet tot executie overgaan zolang beide partijen in overleg zijn en in ieder geval niet binnen twee maanden nadat de schuldenaar in gebreke is gebleven, behoudens wanneer van de hypothecair financier in redelijkheid niet mag worden gevergd dat hij in overleg treedt met de consument of dat hij de voormelde termijn van twee maanden in acht neemt. De raad meent dat een ruime interpretatie van artikel 13 van deze gedragscode een opiossing zou kunnen bieden voor zowel het inachtnemen van een respijtperiode wanneer tot executie van het onroerend goed moet worden overgegaan, als voor de situatie waarin dit niet noodzakelijk is en een betalingsregeling met de hypothecair financier, gecombineerd met een schuldsanering, veelal uitkomst kan bieden. Ten aanzien van het uitstel van executie bij aanvraag van een schuldsanering houdt deze interpretatie in dat de hypotheekhouder zijn recht van parate executie niet uitoefent gedurende twee 16
maanden na datum van aanvraag van een schuldsanering door de hypotheekgever. Deze respijtperiode geldt niet wanneer tussen de hypotheekhouder en de schuldenaar reeds overleg heeft plaatsgevonden ingevolge artikel 13 van deze gedragscode of de hypotheekhouder daartoe een poging heeft ondernomen, en de partijen c.q. de hypotheekhouder op basis daarvan tot de conclusie zijn/is gekomen dat executie van het verbonden goed de enige opiossing is. Een reeds gestarte executieprocedure wordt derhalve in het algemeen niet door een later ingediend saneringsplan beinvloed. De raad realiseert zich dat ook bij deze uitleg van artikel 13 ook het in dat artikel vervatte voorbehoud van toepassing is, luidende: 'tenzij in redelijkheid niet van de hypothecair financier nnag worden gevergd dat hij in overleg treedt met de consument of dat hij voormelde termijn van twee maanden in acht neemt'. De raad gaat er daarbij van uit dat de voor iedere belanghebbende -representatieve organisaties inbegrepen- openstaande klachtenprocedure voor de Commissie van Toezicht van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen voldoende waarborgen biedt dat de hypotheekhouder zich slechts in uitzonderlijke omstandigheden op dit voorbehoud zai kunnen beroepen. De raad realiseert zich dat een uitgestelde executie ertoe kan leiden dat de schuldpositie van de schuldenaar niet definitief kan worden vastgesteld zolang het uitstel duurt. In veel gevallen zaI immers na executie van het onroerend goed sprake zijn van een restantschuld die moet worden gevoegd bij de andere vorderingen. De raad gaat ervan uit dat in die gevallen een voorlopige opstelling van de schuldpositie van de schuldenaar moet worden gemaakt op basis van een geschat resultaat (positief of negatief) na verkoop van het onroerend goed. Na executie kan dan op basis van de definitieve gegevens de schuldpositie van de schuldenaar en daarmee zijn saneringsregeling door de rechter worden vastgesteld. Interpretatie van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen in de hierboven geformuleerde ruime zin brengt naar de mening van de raad geen aantasting van de rechten van de hypotheekhouder met zich mee, maar slechts een tijdelijk uitstel van de uitoefening van die rechten. Indien en voor zover de gedragscode in het kader van een saneringsregeling inderdaad op deze wijze wordt toegepast, acht de raad het voorlopig niet noodzakelijk dat in Titel III van de Faillissementswet waarin de saneringsregeling zaI worden opgenomen, een nadere regeling van de positie van de separatist plaatsvindt. Wei beveelt de raad aan om in de memorie van toelichting op het wetsontwerp dat de wijziging van de Faillissementswet regelt, de desbetreffende regelingen uit de gedragscode weer te geven. De raad beveelt voorts aan om in de memorie van toelichting tevens aan te geven dat in een situatie waarin de wettelijke saneringsregeling van toepassing is, van de hypotheekhouder mag worden verwacht dat hij zich in de relatie met zijn hypotheekgever gedraagt overeenkomstig de hierboven geformuleerde interpretatie van de gedragscode. Regeling van de onderhavige problematiek in de gedragscode in plaats van in de wet maakt het volgens de raad mogelijk om op flexibele wijze rekening te houden met het complexe karakter van het hypotheekrecht en met nieuwe vormen van hypotheek. Bovendien kent de gedragscode een onafhankelijke commissie van toezicht waarvan een klachtencommissie deel uitmaakt. Mocht evenwel bij de afgesproken periodieke evaluatie van de 17
gedragscode -waarbij ook de consumentenorganisaties zullen worden betrokken- blijken dat de gedragscode in de praktijk niet in de bovenomschreven zin wordt gehanteerd waar het gaat om de toepassing van een wettelijke saneringsregeling, dan is de raad van mening dat bezien moet worden of aanpassing van de code noodzakelijk is dan wel of alsnog de gevraagde terughoudende opstelling van de kant van de hypotheekhouder -in combinatie met de optie op de langere termijn een volledige genoegdoening te krijgen- onderdeel zou moeten worden van de wettelijke saneringsregeling, zoals op te nemen in Titel III van de Faillissementswet. Uiteraard laat deze interpretatie van de gedragscode in het kader van een te treffen saneringsregeling de in artikel 58 van de Faillissementswet genoemde termijn van 66n maand onverlet 1). Artikel 58 is evenwel van toepassing in geval van faillissement, terwiji de gedragscode en de door de raad voorgestane ruime interpretatie van artikel 13 daarin van toepassing zijn bij het voorbereiden van een saneringsregeling die een situatie van faillissement juist bedoelt te voorkomen. Mocht ondanks (pogingen tot) een saneringsregeling op een later tijdstip faillissement moeten volgen (bijvoorbeeld wanneer de opgelegde saneringsregeling niet naar behoren wordt nagekomen), dan treedt artikel 58 in voile omvang in werking. Ten behoeve van de duidelijkheid beveelt de raad daarom aan dat in de in Titel III van de Faillissementswet op te nemen saneringsregeling, artikel 58 van Titel I niet van toepassing wordt verklaard. Het bovenstaande bevat aldus een aanvulling op het standpunt van de commissie-Mijnssen om de separatist, i.e. de hypotheekhouder, volledig buiten de saneringsregeling te houden. Deze aanvulling, die -het zij herhaald- geen aantasting, maar slechts een tijdelijke opschorting van de uitoefening van de rechten van de separatist inhoudt, is naar de mening van de raad noodzakelijk om de praktische uitvoerbaarheid van de wettelijke saneringsregeling mogelijk te maken.
1) Artikel 58 van de Faillissementswet verplicht de hypothecaire schuldeiser zijn rechten uH te oefenen v6dr het verstrijken van iin maand, nadat de insolventie begonnen is, behoudens de bevoegdheid van de rechter-commissaris om die termijn te verlengen. In de tekst van de Faillissementswet zoals voorgesteld in de Invoen'ngswet Boeken 3-6 NieuwBW wordt overigens gekozen voor het stellen van 'een redelijke termijn'.
18
6. De weigeringsgronden
Zoalsgezegdzal hetin hetdoordecommissie-Mijnssen voorgestelde systeem van de wettelijke saneringsregeling de schuldenaar zijn die bij de rechter een aanvraag tot toepassing van de saneringsregeling indient. De commissie-Mijnssen is daarbij van mening dat de rechtbank een verzoek tot het van toepassing verklaren van de saneringsregeling alleen zai moeten afwijzen indien minder dan tien jaar tevoren reeds de saneringsregeling op de desbetreffende schuldenaar van toepassing is verklaard, respectievelijk de schuldenaar minder dan tien jaar tevoren in staat van faillissement is verklaard. Dit teneinde oneigenlijk gebruik van de regeling te voorkomen. De commissie-Mijnssen is voorts van opvatting dat de toepassing van de saneringsregeling op natuurlijke personen los staat van de vraag of de schuldenaar bij het ontstaan van zijn schulden al dan niet te goeder trouw is geweest. De commissie-Mijnssen geeft hiervoor als motief dat inzake deze goe'de trouw geen duidelijke toetsingscriteria zijn aan te geven. Wanneer sprake is van misbruik zou volgens de commissie-Mijnssen veeleer langs de strafrechtelijke kanalen moeten worden opgetreden dan dat in het civiele recht een sanctie zou moeten worden opgenomen. Wei is de commissie-Mijnssen van mening dat tijdens en na afloop van het saneringsplan getoetst meet worden of de schuldenaar zijn in het plan opgenomen verplichtingen op een juiste wijze, naar behoren en te goeder trouw is nagekomen. Slechts indien dat het geval is, kan dit ertoe leiden dat de alsdan overblijvende verbintenissen worden omgezet in natuurlijke verbintenissen. De staatssecretaris vraagt de read of hij de opvattingen van de commissie-Mijnssen in dezen deelt. Standpunt van de raad De raad stelt ten aanzien van de weigeringsgronden een lets andere regeling voor dan de commissie-Mijnssen doet. De raad heeft bij de vraag naar de toegang van een schuldenaar tot de wettelijke saneringsregeling gezocht naar een middenweg tussen een zo groot mogelijke toegankelijkheid van de regeling voor natuurlijke personen, het voorkomen van misbruik van de regeling door potentiele schuldenaren/aanvragers en de gerechtvaardigde economische belangen van de schuldeisers. Wanneer een schuldenaar bij de rechtbank een verzoek tot toepassingsverklaring van de wettelijke saneringsregeling indient, is het naar de opvatting van de raad noodzakelijk dat de rechter deze aanvraag toetst. Deze toetsing dient te zijn gericht op het achterhalen van het al dan niet te kwader trouw zijn van de schuldenaar bij het ontstaan van zijn schulden en op de mogelijkheid van misbruik van de saneringsregeling door de schuldenaar. Bij de toetsing aan deze criteria kan de rechter onder meer betrekken de vraag wanneer 19
de schulden zijn ontstaan, tegenover wie de schulden bestaan, in hoeverre er sprake is van verwijtbaar of onrechtmatig iiandelen van de schuldenaar en de vraag of de schuldenaar reeds eerder gebruik heeft gemaakt van de saneringsregeling of al eens failliet is verklaard. Daarbij kan ook de vraag aan de orde komen of de schuldenaar op de juiste wijze en naar behoren aan een eventuele eerdere saneringsregeling heeft meegewerkt. Indien de rechter op grond van deze toets van oordeel is dat de schuldenaar bij het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw heeft gehandeld of dat hij mogelijk misbruik van de saneringsregeling zou willen maken, kan hij de aanvraag van de schuldenaar afwijzen. Indien de rechter echter de geconstateerde feiten niet van zo ernstige aard acht onn tot afwijzing van de aanvraag te moeten besluiten, kan hij wel besluiten om bij de bepaling van de inhoud van de op de schuldenaar van toepassing zijnde saneringsregeling met deze feiten rekening te houden. Zo kan de rechter bijvoorbeeld deze schuldenaar de maximale looptijd van de saneringsregeling opleggen. De raad wil de rechter dus de verplichting opieggen eike aanvraag te toetsen en hem de bevoegdheid geven die aanvraag af te wijzen, dan wel de schuldenaar een zwaarder regime van de saneringsregeling op te leggen. Die toetsing hoeft zich overigens niet te beperken tot het moment van de aanvraag van de saneringsregeling, maar kan ook plaatsvinden gedurende de looptijd van de regeling. De raad acht het dus in tegenstelling tot de commissie-Mijnssen niet gerechtvaardigd om de rechter te verplichten een aanvraag van een schuldenaar af te wijzen wanneer deze schuldenaar binnen een termijn van tien jaren reeds gebruik heeft gemaakt van de regeling dan wel failliet is verklaard. Het is immers zeer wel mogelijk dat de schuldenaar door omstandigheden geheel buiten hem om wederom in een problematische schuldensituatie is verzeild geraakt. De raad beveelt aan om de genoemde criteria van al dan niet te kwader trouw van de schuldenaar bij het ontstaan van zijn schulden en van het beoogd misbruik van de saneringsregeling in de wet op te nemen. De boven weergegeven vragen die in dat verband bij de toetsing aan de orde kunnen worden gesteld, dienen volgens de raad een plaats te vinden in de memorie van toelichting. De raad verwacht niet dat de door hem voorgestelde verplichte toetsing van de aanvraag door de rechter tot veel -hoofdzakelijk administratieve- werkzaamheden zai leiden. In het merendeel der gevallen zaI aan de hand van de door de schuldenaar ter beschikking gestelde gegevens snel duidelijk zijn dat hij te goeder trouw is en geen misbruik van de regeling wil maken. Naar de mening van de raad is de verplichte toetsing door de rechter gewenst, omdat op die wijze gevallen van mogelijk misbruik van de wettelijke saneringsregeling kunnen worden uitgesloten. De rechter moet hierbij volgens de raad een vrij grote mate van vrijheid van handelen hebben. De raad is het eens met de commissie-Mijnssen dat de rechter tijdens en op het einde van de lopende saneringsregeling moet toetsen of de schuldenaar zijn verplichtingen op een juiste wijze, naar behoren en te goeder trouw, nakomt, respectievelijk is na20
gekomen. In afwijking van de commissie-Mijnssen evenwel wil de raad de rechter niet de verplichting opieggen, maar hem de bevoegdheid geven om tussentijds de saneringsregeling te doen beeindigen en ambtshalve het faillissement van de schuldenaar uit te spreken.
21
7. De looptijd van de saneringsregeling
Zoals eerder aangegeven is de strekking van de wettelijke saneringsregeling dat kan worden tegengegaan dat natuurlijke personen tot in lengte van dagen met hun schulden worden achtervolgd. Concreet leidt dit tot het voorstel van de commissie-Mijnssen dat het plan waarin de saneringsregeling van de schuldenaar wordt uitgewerkt, een maximale looptijd van vijf jaar zou moeten hebben, gerekend vanaf het moment van de rechterjijke beslissing tot het voorlopig van toepassing verklaren van de saneringsregeling. De vraag is of dit een redelijke termijn is, dan wel of deze langer of korter zou moeten zijn. Standpunt van de raad
Het is de raad bekend dat de schuldsaneringsregeling van de NWK een looptijd van maximaal drie jaar kent. Die termijn evenwel wordt niet door alle schuldenaren volledig gehaald; in een aantal gevallen levert de termijn van drie jaar al problemen op. De meeste problemen ontstaan dan ook in het tweede en derde jaar. Bovendien maakt ruim 20 procent van de personen aan wie door een gemeentelijke kredietbank een saneringskrediet is verstrekt, tijdens de looptijd van de regeling nieuwe schulden waaruit nieuwe aflossingsverplichtingen ontstaan en vervolgens een achterstand in de aflossing van het saneringskrediet 1). Anderzijds is het de raad bekend dat de termijn van drie jaar in voorkomende gevallen wordt verlengd. Hoewel de raad een looptijd van drie jaar op zich redelijk acht, wil hij in overeenstemming met de commissie-Mijnssen de looptijd van een saneringsregeling op maximaal vijf jaar stellen. De raad beveelt hierbij aan om in de memorie van toelichting op het desbetreffende wetsontwerp te wijzen op de NWK-regeling, in die zin dat de daarin geldende looptijd van drie jaar als richtlijn voor de rechter zou kunnen dienen. Er kunnen evenwel omstandigheden zijn die het naar het oordeel van de rechter, die volgens de raad een grote mate van vrijheid zou moeten hebben bij het bepalen van de looptijd, redelijk en billijk maken van die richtlijn naar boven of naar beneden af te wijken. Daarbij valt onder meer te denken aan de goede of de kwade trouw van de schuldenaar (zie ook het vorige hoofdstuk), zijn aflossingscapaciteit, de omstandigheid van liquidatie, de aard en de omvang van de schulden en in het algemeen het belang van de schuldeisers. Een maximumlooptijd van vijf jaar kan geindiceerd zijn ten aanzien van de restantschuld na uitwinning of verkoop van een hypothecair verbonden goed van de schuldenaar, afhankelijk van de hoogte van de restantschuld en/of het uitkeringspercentage. Bovendien dient volgens de raad tussentijdse aanpassing van de aflossingscapaciteit en/of de termijn te alien tijde mogelijk te zijn, wanneer gedurende de looptijd van de J) Zie onder meer de als bijiage 4 bij dit Saneringsregeling de omstandigheden van de schuldenaar zich adviesopgenomen brief van deNederiandse wijzigen (bijvoorbeeld een erfenis of werklooshoid). Vereniging voor Volkskrediet.
22
8. De liquidatie
De commissie-Mijnssen stelt in haar rapport dat bij de bepaling van de aflossingscapaciteit van de schuldenaar in beginsel ook liquidatie van de activa van de schuldenaar mogelijk moet zijn om middelen in te brengen ter bevrediging van de schuldeiser(s). Daarbij moet volgens de commissie-Mijnssen niet worden uitgesloten dat het door de rechter verbindend te verklaren plan zich zou moeten kunnen beperken tot de vaststelling van de door de schuldenaar af te dragen aflossingscapaciteit. De activa van de schuldenaar behoeven in dat geval niet geliquideerd te worden, met dien verstande dat de rechter kan bepalen dat die activa binnen de werkingssfeer van de saneringsregeling vallen. Consequentie daarvan zai zijn dat die activa dan niet vervreemd mogen worden noch als verhaalsobject mogen dienen voor nieuwe schulden. De commissie-Mijnssen stelt voor om het gehele huisraad, voor zover niet bovenmatig, en de oudedagvoorziening, eveneens voor zover niet bovenmatig, van de schuldenaar buiten een eventueel in het kader van de saneringsregeling piaats te vinden liquidatie te laten. Standpunt van de raad De raad is van mening dat van liquidatie van activa in de vorm van een executoriale verkoop doorgaans een stigmatiserende werking uitgaat. Omdat de essentie van de wettelijke saneringsregeling juist is dat de schuldenaar na verloop van tijd weer met een schone lei kan beginnen, is het stigma van liquidatie daarmee enigszins in tegenspraak. Daarbij komt dat liquidatie van activa tot kapitaalvernietiging kan leiden en veelal met hoge kosten gepaard gaat. Anderzijds meent de raad dat de mogelijkheid van liquidatie wel aanwezig moet zijn; het kan immers redelijk zijn dat de schuldenaar een deel van zijn vermogen afstaat ter bevrediging van de schuldeiser(s). Aldus komt de raad tot de conclusie dat naar zijn mening executoriale liquidatie van activa in beginsel mogelijk moet zijn, maar dat het gebruik van deze mogelijkheid zoveel mogelijk moet worden vermeden. Vrijwillige verkoop van vermogensbestanddelen ten gerieve van de schuldeisers kan onder bepaalde omstandigheden zeker een opiossing bieden. Gegeven dit uitgangspunt is de raad van opvatting dat, wanneer liquidatie van activa door de rechter redelijk en billijk wordt geacht, daarbij alles voor verkoop in aanmerking kan komen behalve het niet-bovenmatige deel van het huisraad en het niet-bovenmatige deel van de oudedagvoorziening. Het is volgens de raad ten slotte aan de rechter om uit te maken wat bovenmatig is. Dit standpunt sluit aan bij de bedoeling van de commissie-Mijnssen.
23
9. De bewindvoerder
De commissie-Mijnssen stelt in haar rapport voor cm bij de gerechtelijke beschikking tot het voorlopig van toepassing verklaren van de saneringsregeling onder meer een bewindvoerder te benoemen. De voorkeur van de commissie-Mijnssen gaat daarbij uit naar een installing als de gemeentelijke kredietbank. Standpunt van de raad Naar de mening van de raad komen in aanmerking voor benoeming tot bewindvoerder instanties en personen die voldoen aan eisen van ervaring met en kennis van het vraagstuk van de schuldsanering. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat toewijzing van het bewindvoerderschap aan een groot aantal verschillende instanties mogelijk wordt; dat zou immers tot een ongelijke behandeling van schuldenaren en schuldeisers kunnen leiden door de bantering van verschillende normen. Hiervan uitgaande is de raad is van mening dat de rechter vrij moet zijn in zijn keuze ten aanzien van de bewindvoerder. Daarbij ligt het voor de hand dat gelet op de goede naam en de concrete betrokkenheid in dezen, de rechter waar mogelijk een gemeentelijke kredietbank als bewindvoerder aanwijst. Ook het feit dat de gemeentelijke kredietbanken aan de hand van het Draaiboek Schuldsanering werken waardoor uniforme normen en rechtszekerheid voor schuldenaar en schuldeiser aanwezig zijn, kan bij deze keuze een punt van overweging zijn. Mede gezien het feit dat de gemeentelijke kredietbanken een zodanige geografische spreiding hebben dat zij niet altijd als bewindvoerder kunnen optreden, meent de raad dat ook andere mogelijkheden voorhanden dienen te zijn, waarbij de eerdergenoemde criteria van kennis en ervaring van belang zijn. De raad denkt in dezen onder meer aan de in financiele kwesties gespecialiseerde advocatuur. In de meeste gevallen zai kunnen worden volstaan met de benoeming van 66n bewindvoerder; bij uitzondering zaI de rechter twee bewindvoerders kunnen benoemen. De honorering van de bewindvoerder dient volgens de raad te geschieden uit de boedel en bij voorrang te worden voldaan. Het kan ten slotte volgens de raad tot de taken van de bewindvoerder behoren om zorg te dragen voor de periodieke betalingen van de schuldenaar; het kan zelfs wenselijk zijn dat in bepaalde gevallen de maandelijkse betaling van huur, energieverbruik, rente en aflossing namens de schuldenaar door de bewindvoerder uit het aan de schuldenaar vrij te laten bedrag geschiedt.
24
10. De natuurlijke verbintenis
De eerdergenoemde strekking van de saneringsregeling en het stellen van een maximumtermijn aan de looptijd van het saneringsplan brengt de commissie-Mijnssen tot de opvatting dat de schulden die resteren na afloop van het plan, dienen te worden omgezet in een natuurlijke verbintenis. Dat wil zeggen dat de schuldenaar rechtens niet verplicht is om aan die nog resterende schulden te voldoen, met dien verstande dat hij, indien hij alsnog besluit tot voldoening van (een deel van) zijn schulden, niet later deze betaling kan terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling. De resterende schulden worden in de opvatting van de commissieMijnssen niet omgezet in een natuurlijke verbintenis wanneer na afloop van het saneringsplan blijk dat de schuldenaar niet naar behoren aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Standpunt van de raad De raad is het volledig eens met de commissie-Mijnssen om de schulden die onder de saneringsregeling vallen en na afloop van die saneringsregeling nog resteren, om te zetten in een natuurlijke verbintenis, voor zover althans de schuldenaar naar behoren aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Op die manier wordt invulling gegeven aan het door de raad onderschreven uitgangspunt van de staatssecretaris en van de commissie-Mijnssen, dat de schuldenaar niet te eeuwigen dage met schulden achtervolgd dient te worden. De raad acht het voorts een goede zaak dat expliciet in de wet wordt opgenomen dat de onder de saneringsregeling vallende resterende schulden na afloop van het saneringsplan worden omgezet in een natuurlijke verbintenis. De rechtszekerheid is ermee gediend dat het niet aan de rechter wordt overgelaten om te bepalen of sprake is van een natuurlijke verbintenis voortkomende uit een 'verplichting van moraal en fatsoen'.
1) Aldus Verbintenissenrecht Deel I, De verbintenis in het aigemeen voigens het Nieuw Burgerlijk Wetboek, door mr. AS. Hartkamp, Asser-serie, 1984, p. 60.
De raad merkt overigens in dit verband op dat uit het feit dat een verplichting wordt omgezet in een natuurlijke verbintenis voortvloeit dat een schuldeiser uit een natuurlijke verbintenis zijn eigen verplichtingen uit een civiele verbintenis met dezelfde schuldenaar niet mag compenseren met de schuld uit de natuurlijke verbintenis. Evenmin zaI de schuldeiser uit de natuurlijke verbintenis de nakoming van die verplichting kunnen opschorten totdat zijn vordering wordt voldaan of zaI hij de wederkerige overeenkomst waaruit de natuurlijke vordering en de civiele schuld voortvloeien wegens niet nakoming van de schuld kunnen ontbinden 1). Dan zou immers langs indirecte weg de nakoming van de natuurlijke verbintenis alsnog afdwingbaar worden gemaakt, waarmee de kern van de natuurlijke verbintenis zou worden aangetast. De raad wil de bovengenoemde rechtsgevolgen van een natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring, niet van toepassing doen zijn op de natuurlijke 25
verbintenis die overblijft na beeindiging van de saneringsregeling. Om misverstand te voorkomen beveelt de raad aan dit duidelijk in de Faillissementswet aan te geven. Ten slotte gaat de raad ervan uit dat het Bureau Kredietregistratie in Tiel een code zai ontwikkelen die aangeeft dat er een saneringsregeling is geweest die zodanig is afgewikkeld, dat er geen enkele juridisch afdwingbare verplichting meer is. Na vijf jaar verdwijnt deze registratie uit het bestand. Het is volgens de raad de taak van de bewindvoerder op een en ander toe te zien.
26
1 1 . De korting van de vorderingen van de schuldeisers
De commissie-Mijnssen stelt voor om in het saneringsplan de mogelijkheid van een korting wat vorderingen van de bevoorrechte schuldeisers betreft op te nemen. Deze korting zou in de ogen van de commissie-IVlijnssen niet verder mogen gaan dan tot het bedrag dat de bevoorrechte schuldeisers zouden hebben ontvangen, indien de schuldenaar in staat van faillissement zou zijn verklaard. Als verdeelsleutel wordt voorgesteld dat de bevoorrechte schuldeisers bij de uitvoering van het plan een twee keer zo hoog percentage krijgen uitgekeerd als de concurrente schuldeisers. Standpunt van de raad De raad is het niet eens nnet de commissie-Mijnssen om de korting van de vorderingen van de bevoorrechte schuldeisers niet verder te laten gaan dan tot het bedrag dat zij zouden hebben ontvangen indien de schuldenaar in staat van faillissement zou zijn verklaard. Voor deze berekening is namelijk een vergelijking noodzakelijk tussen een concrete en een speculatieve situatie, die in de ogen van de raad een te arbitrair resultaat opievert om de door de commissie-Mijnssen voorgestelde korting op te baseren. Bovendien, als de bevoorrechte schuldeisers nooit minder krijgen dan bij faillissement, zaI dit er veelal toe leiden dat er niets overblijft voor de concurrente schuldeisers en dan is het tweede criterium zinloos. De raad wil daarom bij een eventuele korting van de vorderingen in het saneringsplan alleen de verdeelsleutel van 2:1 tussen de bevoorrechte en de concurrente schuldeisers hanteren 1), zodat de bevoorrechte schuldeisers een twee keer zo hoog percentage krijgen uitgekeerd als de concurrente schuldeisers. Daarbij dient te worden uitgegaan van de hoofdsom van de schuld (dus exclusief eventuele boeterente, gerechtelijke kosten, en dergelijke).
1) Zie ook het commentaar van de Federatie van Bedrijfsverenigingen, dat als bijiage 3 bij dit advies is opgenomen.
27
12. De faillietverklaring van de schuldenaar tijdens de looptijd van zijn saneringsregeling De commissie-Mijnssen is van oordeel dat een schuldenaar op wie de saneringsregeling van toepassing is, ondanks de werking van die regeling in staat van faillissement verklaard moet kunnen worden op verzoek van een schuldeiser ter zake van een vordering die is ontstaan tijdens de werking van de saneringsregeling en die buiten die regeling valt. Faillietverklaring mag niet worden uitgesproken wegens het onbetaald laten van een of meer schulden die zijn ontstaan dan wel voortvloeien uit rechtshandelingen voordat op de schuldenaar de saneringsregeling van toepassing werd verklaard. Faillietverklaring wegens het onbetaald laten van nieuwe schulden, ontstaan gedurende de periode waarop de saneringsregeling van toepassing is, zai volgens de commissie-Mijnssen de eerder door de rechter van toepassing verklaarde saneringsregeling van rechtswege moeten doen vervallen. De tijdens de werking van de saneringsregeling uit liquidatie van activa en/of door afdracht van de schuldenaar van zijn aflossingscapaciteit verkregen opbrengst of anderszins in die saneringsboedel gevallen vermogensbestanddelen, zullen dan tot de boedel in het faillissement behoren. Zowel de schuldeisers wier vorderingen tijdens de saneringsregeling zijn ontstaan, als de schuldeisers wier vorderingen reeds bestonden op het tijdstip waarop die saneringsregeling van toepassing werd verklaard, zullen gelijkelijk in het faillissement moeten kunnen opkomen. Standpunt van de read De raad is het eens met de commissie-Mijnssen dat een schuldenaar failliet verklaard moet kunnen worden wegens schulden die zijn ontstaan gedurende de periode waarin de saneringsregeling van kracht is en die buiten die saneringsregeling vallen. Evenzeer is de raad het met de commissie-Mijnssen eens dat door de faillietverklaring de saneringsregeling van rechtswege vervalt. Het is de raad evenwel niet duidelijk wat de commissie-Mijnssen bedoelt met de zinsnede dat beide categorieen schuldeisers, dat wil zeggen de schuldeiser die wel en de schuldeiser die niet betrokken is bij de toepasselijke saneringsregeling, 'gelijkelijk in het faillissement zullen moeten kunnen opkomen'. De schuldeiser wiens vordering dee! uitmaakt van de saneringsregeling zaI veelal bij de totstandkoming van de saneringsregeling een korting op zijn vordering hebben moeten ondergaan teneinde de saneringsregeling mogelijk te maken (zie ook vorige hoofdstuk). In de door de commissie-Mijnssen voorgestelde systematiek moet de schuldenaar vervolgens de opbrengst van een eventuele liquidatie van zijn activa en zijn aflossingscapaciteit gedurende de periode waarin de saneringsregeling van kracht is, aan de bewindvoerder afstaan. Tussentijds en/of aan het einde van deze periode gaat de bewindvoerder over tot het doen van uitkeringen aan de schuldeisers op 28
basis van een slotuitdelingslijst. Terzijde zij opgemerkt dat dit laatste in tegenstelling staat tot de praktijk van de gemeentelijke kredietbank die een saneringskrediet aan de schuldenaar verstrekt waarmee voldoening van de schuldeisers aan het begin van de periode van de vrijwillige saneringsregeling mogelijk wordt. De vraag is nu op weike wijze de schuldeiser die meewerkt aan de saneringsregeling 'gelijkelijk in het faillissement opkomt' ten opzichte van de schuldeiser wiens vordering is ontstaan tijdens de loop van de saneringsregeling en die daarbuiten valt. De raad is het niet eens met de stellingname van de commissie-Mijnssen dat het bedrag dat tot het moment van faillietverklaring door de schuldenaar in het kader van de saneringsregeling is gespaard, tot de boedel in het faillissement behoort. Near de mening van de raad dient het gespaarde gedeelte alleen ten goede te komen aan de schuldeisers die betrokken zijn bij de saneringsregeling en geen deel uit te maken van de boedel van het faillissement. Zouden immers, zoals bij een saneringskrediet van een gemeentelijke kredietbank het geval is, de schuldeisers reeds bij de aanvang van de looptijd van de saneringsregeling hun vorderingen geheel of gedeeltelijk hebben kunnen innen, dan zou geen sprake zijn geweest van een spaargedeelte dat in de faillissementsboedel zou moeten vallen. Vervolgens dienen volgens de raad de onder de saneringsregeling vallende schuldeisers in het faillissement mee te lopen met het restant van hun oorspronkelijke schuld, hetgeen wil zeggen dat geen rekening meet worden gehouden met de korting van hun vordering zoals die was overeengekomen ten behoeve van de saneringsregeling. Op deze wijze wordt voorkomen dat schuldeisers die zich bereid hebben getoond mee te werken aan een saneringsregeling, alsnog worden benadeeld wanneer de schuldenaar met wie zij die regeling zijn aangegaan in een latere fase failliet wordt verklaard. Ten slotte is de raad met de commissie-Mijnssen van opvatting dat de activa van de schuldenaar, die bij aanvang van de saneringsregeling niet zijn geliquideerd, maar wel door de rechter binnen de werkingssfeer van de regeling zijn gebracht, op het moment van de faillietverklaring weer geheel vrij zijn en dus in de faillissementsboedel vallen.
29
13. Het spaarelement en het akkoord
Zoals eerder in dit advies gezegd is een belangrijk onderdeel van het saneringsplan de vaststelling van de aflossingscapaciteit van de schuldenaar en de eventuele liquidatie van zijn activa. Zijn aflossingscapaciteit moet de schuldenaar nnet onmiddellijke ingang na de voorlopige vaststelling van het saneringsplan aan de bewindvoerder afdragen. Gedurende de looptijd van het saneringsplan spaart de bewindvoerder uit deze aflossingscapaciteit. Tussentijds en/of aan het einde van de looptijd keert de bewindvoerder uit deze spaargelden en uit de opbrengst van een eventuele liquidatie uit aan de schuldeisers. Onderdeel van het plan kan volgens de commissie-Mijnssen ook inhouden het aanbieden van een akkoord. Deze situatie zai zich in het bijzonder voordoen wanneer een gemeentelijke kredietbank dan wel een andere instantie of (rechts)persoon getracht heeft een onderhands akkoord tot stand te brengen, maar die pogingen zijn afgestuit op de weigering van medewerking door 6en of enkele schuldeisers. Het akkoord kan slechts door de rechter worden opgelegd indien blijkt dat een groot aantal van de schuldeisers zich voor het akkoord verklaart; daarbij mag volgens de commissieMijnssen de omvang van de vorderingen niet doorslaggevend zijn. Indien alle schuldeisers v66r zijn, zijn ook -al dan niet bewustnagekomen schuldeisers toch aan het gehomologeerde akkoord gebonden. Wordt een akkoord aangeboden, dan stelt de rechtbank terstond een datum voor de behandeling van het akkoord vast, zodat door een snelle procedure het akkoord bindend kan worden opgelegd voor alle schuldeisers. Wordt het voorgestelde akkoord niet door de rechter opgelegd, dan zai de rechter niet het faillissement van de schuldenaar mogen uitspreken, doch dient de saneringsregeling verder te worden uitgevoerd. Standpunt van de read De raad acht het wenselijk dat wanneer een saneringsregeling tot stand komt waarin de aflossingscapaciteit en een eventuele liquidatie de bestanddelen vormen, niet alleen aan het einde van de saneringstermijn een uitkering aan de schuldeisers plaatsvindt, maar dat ook met enige frequentie tussentijdse uitkeringen aan de schuldeisers moeten kunnen worden gedaan. Bij voorkeur dient deze frequentie overeen te komen met de oorspronkelijke periodiciteit van de betalingen van de schuldenaar, tenzij de betalingen zo klein zijn dat een betaling aan de schuldeisers van 66n of enkele malen per jaar gerechtvaardigd is. Dit strookt met de in het vorige hoofdstuk uitgesproken opvatting van de raad dat hetgeen is uitgekeerd niet kan worden teruggevorderd bij faillissement van de schuldenaar tijdens de looptijd van de saneringsregeling. Een tweede argument voor de wenselijkheid van tussentijdse uitkeringen is gelegen in de omstandigheid dat aldus de schuldeisers enig zicht en controle houden op de wijze waarop en de mate waarin 30
de schuldenaar aan zijn verplichtingen uit de saneringsregeling voldoet. De raad meent dat dit in het bijzonder van belang is voor die schuldeisers waarmee de schuldenaar een duurovereenkomst heeft. In geval van een akkoord -een opiossing die naar de mening van de raad de voorkeur verdient- zai veelal een gemeentelijke kredietbank een door haar voorgestelde regeling waarbij een saneringskrediet wordt verstrekt ter vaststelling aan de rechter voorleggen, omdat §6n of meer schuldeisers niet meewerken. Alsdan vindt zelfs aan het begin van de saneringsregeling betaling aan de schuldeisers plaats, waarbij de schuldeisers al dan niet geheel worden bevredigd. De raad is er daarbij voorstander van dat indien een akkoord een korting van de vorderingen van de schuldeisers inhoudt, de verhouding van 2:1 tussen de bevoorrechte en de concurrente schuldeisers wordt aangehouden, zoals de raad heeft bepleit in hoofdstuk 11 van dit advies. Dit betekent overigens tegelijkertijd dat het akkoord eveneens betrekking zou kunnen hebben op de bevoorrechte schuldeisers, hetgeen echter in strijd zou zijn met artikel 157 van de Faillissementswet 1). In lijn met de door de raad onderschreven gedachte van de commissie-Mijnssen om ook de bevoorrechte schuldeisers te binden aan het door de rechter verbindend verklaarde saneringsplan, pleit de raad ervoor aangaande de positie van de separatist (i.e. hypotheekhouder) bij een akkoord dezelfde gedragslijn te volgen als hij in hoofdstuk 5 van dit advies inzake de saneringsregeling gebaseerd op aflossingscapaciteit heeft weergegeven. Ten slotte is de raad van mening dat indien een korting van de vorderingen van de schuldeisers deel uitmaakt van het akkoord, het niet-betaalde deel van de schuldvorderingen wordt omgezet in een natuurlijke verbintenis, net zoals dat het geval is bij een saneringsregeling gebaseerd op aflossingscapaciteit. Omdat die omzetting thans niet geregeld is in de artikelen 138 tot en met 172 van Titel I van de Faillissementswet, die het akkoord regelen -slechts gesproken wordt van kwijtschelding als een van de mogelijkheden-, pleit de raad ervoor dit w6l expliciet op te nemen in Titel III van de Faillissementswet, dat de saneringsregeling zaI bevatten.
1) Vergelijk artikel 157 van de FaillissementsweV 'Het gehomologeerde akkoord is verbindend voor alle geen voorrang hebbende schuldeischers, zander uitzondering, onverschillig of zij al dan niet in het faillissement opgekomen zijn'.
31
14. De wenselijkheid van een wettelijke saneringsregeling voor natuurlijke personen met een onderneming In zljn adviesaanvraag legt de staatssecretaris de raad de vraag voor of hij het met de commissie-Mijnssen eens is, dat de rechter de wettelijke saneringsregeling ook van toepassing kan verklaren op natuurlijke personen met een kleine onderneming. In dat verband zou naar het oordeel van de commissie-Mijnssen een grens getrokken moeten worden bij maximaal twintig in de onderneming werkzame personen. De staatssecretaris vraagt de raad bij zijn reactie op deze vraag tevens te betrekken het standpunt van de commissie-Mijnssen dat voor het van toepassing kunnen verklaren van de saneringsregeling geen beperking moet worden gesteld aan de aard en omvang van de schulden, alsmede haar oordeel dat niet van doorslaggevende betekenis moet zijn of de schuldenaar wat het ontstaan van zijn schulden betreft al dan niet te goeder trouw is geweest. Standpunt van de raad De raad is verdeeld over de vraag of de rechter een natuurlijk persoon met een kleine onderneming de mogelijkheid zou moeten bieden om voor de regeling van surs6ance van betaling dan wel voor de saneringsregeling te kiezen. Zonder daarmee een oordeel uit te spreken over de voorstellen van de commissie-Mijnssen betreffende de regeling voor de surseance van betaling, zoals die worden gedaan in de hoofdstukken 1 tot en met 6 van haar rapport, komt de raad tot de volgende standpunten.
1)De ondememersieden benoemd door het KNOV. het NCOV en de 3 CUO's, de werknemersleden en het kroonlid Meulenberg. IndeCCA-vergaderingvanSO oktober1990 heeft het Konsumenten Kontakt dit standpunt ondersteund; de Consumentenbond onthield a'ch van een oordeel.
Een deel van de raad 1) meent dat de natuurlijke persoon met een onderneming de mogelijkheid zou moeten worden gegeven te kiezen voor de saneringsregeling dan wel voor de surs^anceregeling. Deze keuzemogelijkheid zou niet moeten gelden voor de besloten vennootschap en de andere rechtspersonen, omdat deze een eigen afgescheiden vermogen hebben. Bij de natuurlijke persoon met een onderneming bestaat echter geen scheiding tussen het zakelijk en het prive-vermogen. De problematische schuldensituatie kan zowel een zakelijke als een huishoudelijke oorsprong hebben. Voor iedere vordering, hetzij zakelijk, hetzij priv§ van aard, kan de schuldeiser zich op het gehele vermogen van de natuurlijke persoon verhalen. Het faillissement van de natuurlijke persoon met een onderneming houdt tevens het faillissement van de betrokkene priv6 in. Bovendien Is vaak moeilijk te beoordelen in hoeverre een vordering van een schuldeiser, respectievelijk een onderdeel van het vermogen van de schuldenaar een zakelijk of priv6-karakter heeft. Dit deel van de raad is voorts van opvatting dat de door de commissieMijnssen aangevoerde en door de raad unaniem onderschreven ratio voor de saneringsregeling, namelijk dat voorkomen moet worden dat natuurlijke personen tot in lengte van jaren met hun schulden worden achtervolgd, eveneens van betekenis is voor de 32
* De ondernemersleden benoemd door het VNO en het NCW en de kroonleden De Beaufort Wijnholds, mevrouw Epema-Brugman. Den Hartog, Kuipers, Van Muiswinkel, Pelkmans, Quene. Rood, Schouten en Wolfson. Het kroonlid Kolnaar onthield zich van een oordeel.
natuurlijke persoon met een onderneming. Deze blijft immers gedurende in principe dertig jaar aansprakelijk voor niet-voldane schulden. Daarnaast is de in de voorgaande hoofdstukken voorgestelde wettelijke saneringsregeling zodanig van opzet en structuur, dat zij ook voor de natuurlijke persoon nnet een onderneming een instrument kan zijn om faillietverklaring en de stigmatiserende effecten daarvan te voorkomen. De rechter heeft daarbij voldoende ruimte voor een adequate, op de natuurlijke persoon met een onderneming toegesneden aanpak. Pogingen om voor een natuurhjk persoon met een onderneming op vrijwillige basis tot een schuldsanering te komen, worden nu veelal in de kiem gesmoord omdat een of meer schuldeisers hun medewerking weigeren. De wettelijke saneringsregeling kan in dergelijke gevallen een nuttige functie vervullen. Overigens komt het ook in vergelijkbare wetgeving van andere landen -onder meer de Verenigde Staten en de Bondsrepubliek Duitsland- voor dat de natuurlijke persoon met een onderneming gebruik kan maken van de saneringsregeling. Aangaande het door de commissie-Mijnssen voorgestelde criterium van twintig in de onderneming werkzame personen waarboven de keuzemogelijkheid niet zou moeten worden gegeven, merkt dit deel van de raad op dat de commissie-Mijnssen geen enkel argument voor deze beperking in de toegang tot de saneringsregeling geeft. Evenmin is onderbouwd waarom het aantal werknemers als onderscheidend criterium dient te gelden en waarom de grens bij twintig werknemers zou moeten liggen. Het hier aan het woord zijnde raadsdeel acht de keuze van het criterium en de concrete invulling daarvan geheel arbitrair. De hierboven vermelde argumenten om een natuurhjk persoon met een onderneming de keuzemogelijkheid te bieden, gelden voor iedere natuurlijke persoon met een onderneming, ongeacht de omvang van die onderneming. Hierbij past de kanttekening dat de praktijk laat zien dat ondernemingen, naarmate zij in omvang groter zijn, eerder in de vorm van een rechtspersoon worden gedreven. In dit verband past tevens de opmerking dat de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap onder de working van het Nieuw BW op den duur rechtspersoon zullen zijn. Dit raadsdeel acht daarom het stellen van een criterium met betrekking tot de omvang van de onderneming van de natuurlijke persoon niet opportuun. Voorts wijst dit deel van de raad erop dat, indien een natuurhjk persoon met een onderneming in een problematische schuldensituatie verkeert, de onderneming vaak het grootste deel van de activa zai vormen. Als de onderneming levensvatbaar is, ligt het in de rede dat de betrokkene kiest voor surs§ance van betaling. Heeft de onderneming geen perspectief, dan vormt voor betrokkene het faillissement het alternatief voor de saneringsregeling. Ook om die reden onderschrijft het hier aan het woord zijnde deel van de raad de voorgestelde keuzemogelijkheid voor de natuurlijke persoon met een onderneming, ongeacht de omvang van die onderneming. Tot slot is dit deel van de raad van opvatting dat hetgeen in de hoofdstukken 5 en 6 van dit advies is opgemerkt over de aard en de omvang van de schulden en over de weigeringsgronden, van overeenkomstige toepassing is op een natuurhjk persoon met een onderneming. Een ander deel van de raad* is van mening dat een natuurlijk persoon met een (kleine) onderneming de genoemde keuzemogelijkheid niet zou moeten worden geboden. 33
Los van de vraag of het getalscriterium van maximaal twintig werknemers een juist criterium is voor het onderscheid tussen een kleine en een niet kleine onderneming, meent dit deel dat eike onderneming, rechtspersoon of niet, alleen dient te vallen onder de regeling voor de surseance van betaling en voor het faillissement. Bij een onderneming in financiele problemen zijn twee mogelijkheden te onderscheiden: - de onderneming wordt levensvatbaar geacht. In deze situatie zai er in de praktijk naar worden gestreefd de onderneming te reden door: - hetzij een onderhandse regeling, - hetzij een surs6ance van betaling. Slaagt de reddingsoperatie, dan is er geen behoefte aan een saneringsregeling; - de onderneming is niet-levensvatbaar. In dat geval zullen de activa van de onderneming te gelde moeten worden gemaakt. Wanneer er dan nog schulden zijn, is de exondernemer een particulier die vrij is om al dan niet na verloop van tijd een saneringsregeling aan te vragen. In dit verband wordt erop gewezen dat in het advies de mogelijkheid van een schuldsanering na faillissement is geschapen door het voorstel om de desbetreffende, door de commissieMijnssen genoemde, weigeringsgrond te schrappen (zie hoofdstuk 6); het is nu aan de rechter te oordelen of iemand die recentelijk failliet is verklaard of is 'gesaneerd' al dan niet voor een -nieuwe- schuldsanering in aanmerking komt. Nederland zou daarmee al verder gaan dan bijvoorbeeld Frankrijk, waar voor sanering alleen in aanmerking komen 'les dettes nonprofessionnelles'. Voorts merkt dit deel van de raad het volgende op. De schulden van een natuurlijk persoon met een onderneming zullen veelal ontstaan zijn vanuit de zakelijke, professionele sfeer, en dan past geen regeling die in beginsel gericht is op de opiossing van een problematische schuldensituatie van de consument. Een ondernemer bevindt zich in een geheel andere positie dan een particulier. Hij maakt deel uit van een ander circuit, waarbij andere marktpartijen zijn betrokken. Wanneer een onderneming niet-levensvatbaar is, is liquidatie de enige opiossing. In dat geval vervalt ook het inkomen uit de onderneming, zodat de ex-ondernemer veelal is aangewezen op een uitkering. Deze bevat in theorie een klein bedrag voor de aflossing van schulden, maar dit is doorgaans ontoereikend om daar een reele schuldsanering op te baseren. Bovendien bevat de wettelijke saneringsregeling zoals voorgesteld door de commissie-Mijnssen, met inachtneming van de in de voorgaande hoofdstukken vervatte wijzigingsvoorstellen van de raad, een aantal elementen die volgens dit deel niet geschikt zijn voor toepassing op een natuurlijk persoon met een onderneming. Een eventuele aanpassing van deze elementen zou tot resultaat kunnen hebben dat de schuldsaneringsregeling ook minder gunstig wordt voor de natuurlijke persoon in zijn hoedanigheid van particulier. Voorts is er in de wetgeving een tendens om te komen tot een onderscheid tussen een natuurlijk persoon als particulier consument en een natuurlijk persoon met een onderneming ('in de uitoefening van hun beroep of bedrijf), zoals op een aantal plaatsen in
34
het Nieuw BW alsmede in de Wet consumentenkrediet, die voor het onderhavige onderwerp van belang zijn. Ook in andere Europese landen waar een wettelijke schuldsanering is ingevoerd of wordt overwogen zulks te doen, geldt deze of zai deze volgens de voorstellen alleen gelden voor consumenten in Belgie, Denemarken, Finland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Slechts de Duitse regeling geldt voor 'natuurlijke personen' zonder nader onderscheid; de saneringstermijn is daar evenwel zeven jaar. Italie kent geen andere regeling dan het normale faillissement en de surseance. Ten slotte meent dit deel van de raad dat voor een schuldsanering van een onderneming ongetwijfeld zwaardere eisen moeten worden gesteld aan de bewindvoerder dan bij de schuldsanering voor een particulier. In dit verband wijst dit deel erop dat de gemeentelijke kredietbanken tot nu toe alleen ervaring hebben met schuldsanering van particulieren en niet ten behoeve van een (natuurlijk persoon met een kleine) onderneming.
35
15. Samenvatting van het advies
De raad is het eens met de commissie-Mijnssen dat het gewenst is dat er een wettelijke saneringsregeling komt die gericht is op de beeindiging van de schuldenlast van natuurlijke personen in hun hoedanigheid van particulier. De ratio van de regaling dient te zijn dat een natuurlijk persoon niet tot in lengte van jaren met zijn schulden wordt achtervolgd. Dit kan worden bereikt door aan het einde van de looptijd van de saneringsregeling het restant van de schulden om te zetten in een natuurlijke verbintenis. Gezien haar dwingende karakter verwacht de raad dat een wettelijke regaling een stimulans zai zijn voor partijen (schuldenaar en schuldeisers) om zoveal mogelijk te trachten onderling op basis van vrijwilligheid tot overeenstemming te komen. Indien onderlinge overeanstemming niet mogelijk is, kan de schuldenaar da rechter varzoeken da wettelijke regeling op hem van toepassing te verklaran, zodat schuldeisers die voorheen niet beraid waren tot een schikking alsnog hun medewerking aan een door de rechter opgestelde regeling zullen moetan geven. De raad dringt er op aan om de wettelijke regeling zo spoadig mogelijk in een nieuwa Tital van da Faillissementswet op te nemen. Ook in andere landen bestaat reeds wetgeving op dit terrein. De omvang van de schulden mag volgens de raad conform de commissie-Mijnssen niet van invloed zijn op de al dan niet toepasselijkheid van de wettelijke saneringsregeling. Wat de aard van de schulden betreft is de raad van mening dat achterstallige betalingan van de schuldenaar uit duurovareenkomsten als die inzake huur en anergieverbruik, verplichtingen ter zake van da rente en alimentatie schulden zijn die deel zullen moeten uitmakan van de wettelijke saneringsregeling. Dit galdt ook ten aanzien van schulden aan de fiscus en aan een bedrijfsvereniging. Gedurende de looptijd van de saneringsregeling dienen de duurovereenkomsten, voor zover zij worden voortgazet, normaal door de schuldenaar te worden nagekomen. Wat de positie van de hypotheekhouder als separatist betreft onderschrijft de raad het principiele uitgangspunt dat de rechten van de separatist niet door de wettelijke saneringsregeling mogen worden aangetast. De raad acht het evenwel niet uitgesloten dat volledige uitoefening van de rechten van de hypotheekhouder het aanvragen en de toepassing van de wettelijke saneringsregeling door zijn hypotheekgaver/schuldenaar kan bemoeilijkan. In dit verband verwijst de raad naar de Gedragscode Hypothecaire Financiaringen; een ruima interpretatie hiarvan zou een opiossing kunnen bieden voor zowel het inachtnamen van een respijtpariode wanneer tot executie van de woning van de schuldenaar moet worden overgegaan als voor de situatie waarin dit niet noodzakelijk is en een betalingsregeling met da hypothacair financier, gecombinaard mat een wettelijke saneringsregeling, veelal uitkomst kan 36
bieden. De raad beveelt aan cm de desbetreffende bepalingen uit de gedragscode te zijner tijd in de memorie van toelichting op te nemen. Mocht bij de periodieke evaluatie van de gedragscode blijken dat in de praktijk de code niet in de door de raad omschreven zin wordt gehanteerd, dan is de raad van mening dat bezien moet worden of aanpassing van de code noodzakelijk is dan wel of dit alsnog onderdeel van de in de Faillissementswet op te nemen saneringsregeling zou moeten worden. Deze aanvulling op het standpunt van de commlssie-Mijnssen is volgens de raad noodzakelijk om de praktische uitvoerbaarheid van de wettelijke saneringsregeling mogelijk te maken. De commissie-Mijnssen is van mening dat de rechter een verzoek tot het van toepassing verklaren van de saneringsregeling moet afwijzen, indien minder dan tien jaar tevoren reeds de saneringsregeling op de desbetreffende schuldenaar van toepassing is verklaard, respectievelijk de schuldenaar minder dan tien jaar tevoren in staat van faillissement is verklaard. Voorts is de commissieMijnssen van opvatting dat op de beslissing van de rechter ten aanzien van het verbindend verklaren van een saneringsplan niet van invloed mag zijn of de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden al dan niet te goeder trouw is geweest. In afwijking hiervan stelt de raad voor om de rechter de verplichting op te leggen om de aanvraag van de schuldenaar tot toepassingsverklaring van de wettelijke saneringsregeling te toetsen op het al dan niet te kwader trouw zijn van de schuldenaar bij het ontstaan van zijn schulden en op de mogelijkheid van misbruik van de saneringsregeling door de schuldenaar. Daarbij kan de rechter onder meer betrekken de vraag wanneer en tegenover wie de schulden zijn ontstaan, of sprake is van verwijtbaar of onrechtmatig handelen en of de schuldenaar reeds eerder gebruik heeft gemaakt van de saneringsregeling of al eens failliet is verklaard. Indien de rechter op grond van deze toets van oordeel is dat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest of mogelijk misbruik wil maken van de regeling, kan hij de aanvraag afwijzen of bij de bepaling van de inhoud van de op de schuldenaar van toepassing zijnde saneringsregeling met deze feiten rekening houden. In lijn met de commissie-Mijnssen wil de raad de looptijd van een saneringsregeling op maximaal vijf jaar stellen. De raad beveelt hierbij aan de looptijd die de gemeentelijke kredietbanken als maximum hanteren, namelijk drie jaar, als richtlijn voor de rechter te hanteren, waarvan hij in bepaalde omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid naar boven of naar beneden kan afwijken. De raad is met de commissie-Mijnssen van mening dat executoriale liquidatie van de activa van de schuldenaar in beginsel mogelijk moet zijn, maar dat gelet op het stigmatiserende karakter het gebruik van die mogelijkheid zoveel mogelijk moet worden vermeden. Wanneer de rechter liquidatie redelijk en billijk acht, kan volgens de raad daarbij alles voor verkoop in aanmerking komen behalve het niet-bovenmatige deel van het huisraad en van de oudedagvoorziening. Voor benoeming tot bewindvoerder komen volgens de raad in aanmerking instanties en personen die voldoen aan eisen van ervaring met en kennis van het vraagstuk van de schuldsanering. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat toewijzing van het 37
bewindvoerdersciiap aan een groot aantal instanties mogelijk wordt, omdat er dan ongelijke behandeling van schuldenaren en schuldeisers kan ontstaan. Gelet op hun goede naam en betrokkenheid ligt het voor de hand dat de rechter een gemeentelijke kredietbank als bewindvoerder aanwijst. Mede omdat dit niet altijd mogelijk zai zljn, kan ook onder meer de in financlele kwesties gespeclallseerde advocatuur als bewindvoerder optreden. Om uitdrukking te geven aan de strekking van de wettelijke saneringsregellng (namelijk dat het mogelijk moet zljn een schuldenaar een nieuwe start te geven) is de raad met de commlssle-Mljnssen van mening dat de schulden die na afloop van de saneringsregeling nog resteren worden omgezet In natuurlljke verbintenissen, voor zover althans de schuldenaar naar behoren aan zljn verpllchtlngen heeft voldaan. De raad meent dat wanneer in het sanerlngsplan een korting van de vorderingen van de bevoorrechte schuldeisers is opgenomen, bij de uitvoering van het plan deze schuldeisers een twee keer zo hoog percentage dienen te krijgen uitgekeerd als de concurrente schuldeisers. De raad is het evenwel niet met de commissieMljnssen eens dat de korting van de vorderingen van de bevoorrechte schuldeisers niet verder zou mogen gaan dan tot het bedrag dat zij zouden hebben ontvangen ingeval van faillissement van de schuldenaar. De raad is het eens met de commissie-Mijnssen dat een schuldenaar failliet verklaard moet kunnen worden wegens schulden die zijn ontstaan gedurende de periode waarin de saneringsregeling van kracht is en die buiten die saneringsregeling vallen. In afwijking van de commissie-Mijnssen is de raad van mening dat het bedrag dat door de bewindvoerder, i.e. de schuldenaar in het kader van de saneringsregeling is gespaard alleen ten goede dient te komen aan de schuldeisers die betrokken zijn bij de saneringsregeling en geen deel dient uit te maken van de faillissementsboedel. De raad acht het wenselijk dat, zoals ook de commissie-Mijnssen voorstelt, niet alleen aan het eind van de saneringstermijn een uitkering aan de schuldeisers plaatsvindt, maar dat ook met enige frequentie tussentijdse uitkeringen moeten kunnen worden gedaan. Voorts wijst de raad erop dat ingeval van een akkoord -een opiossing die volgens de raad de voorkeur verdient- aan het begin van de saneringsregeling reeds betaling aan de schuldeisers geschiedt. De raad is ten slotte verdeeld over de vraag of de wettelijke saneringsregeling ook van toepassing zou moeten kunnen zijn op een natuurlijk persoon met een (kleine) onderneming. Een deel van de raad is van mening dat een natuurlijk persoon met een onderneming -ongeacht de omvang daarvan- de mogelijkheid zou moeten worden gegeven om te kiezen voor de saneringsregeling dan wel voor de surs^ance-regeling. Daarbij is overwogen dat een onderscheid tussen zakelijke en particuliere oorzaken van de schulden, de vorderingen en het vermogen niet te maken is. Bovendien is de strekking van de saneringsregeling eveneens van betekenis voor natuurlijke personen met een onderneming. Een ander deel van de raad is van mening dat een natuurlijk persoon met een (kleine) onderneming de genoemde keuzemogelijkheid niet zou moeten worden geboden. Een regeling die in beginsel gericht 38
is op de opiossing van een problematische schuldensituatie in de consumptieve sfeer past niet in een situatie waarin de schulden veelal zijn ontstaan vanuit de zakelijke, professionele sfeer. Bovendien bevat de voorgestelde saneringsregeling een aantal elementen die niet geschikt zijn voor toepassing op een natuurlijk persoon met een onderneming. 's-Gravenhage, 21 december 1990.
Th. Quene, voorzitter.
R. Gerritse, algemeen secretaris.
39
40
Bijiage 1
y
MINISTERIE VAN JUSTITIE SoslDus 20301 2500 E H sG'aver 'ei (070) 70 79 11
cex 3'1554 mvi nl
Aan: de Sociaal-Economlsche Raad Postbus 90405 2509 UC 's-CRAVENHAGE
Stafafdellng Wetgevlng 0ns kennerk: Prlvaacrechc Nr. 614/689 Onderwerp: advlesaanvrage betreffende het rapport van de CoomlssleHljnssen omtrent eventuele herzlenlng van de Fallllssementswet
Datum:
11 december 1989
De op 1 mel 1986 ingestelde Commlssle ter advlserlng omtrent eventuele herzlenlng van de Failllssementswet, hee£t op 24 oktober 1989 haar rapport uitgebracht aan de Minister van Justltle. Bljgaand doe Ik u het rapport toekomen. Tevens treft u aan het persberlcht ter zake, waarln de hoofdpunten van het rapport zljn weergegeven. Het dasbetreffende rapport werd blj brief van 26 oktober 1989 ter kennlsnamlng toegezonden aan de belde Karaers der Staten-Ceneraal met de kanttekenlng dat een kablnetsstandpunt over de voorstellen van de commlssle zal worden voorbereld. Met het oog daarop zou Ik het op prijs stellen van u advies te ontvangen over de in het rapport opgenomen voorstellen. In verband d a a m e e vraag Ik uw aandacht voor het volgende.
In overeenstemming met haar taakopdracht heeft de comoissle In het rapport In hoofdzaak aandacht bestead aan de surs^ance van betallng van een schuldenaar die een ondememing in stand houdt. De hoofdstukken 1 tot en met 6 van het rapport hebben op dit onderverp betrekking.
In oezoe'adres
iniicmmgen D>|
aocrkiesnummer
Cciiage(n)
Scneoeiaoeksnaven lOO 2 5 ' 1 EX
s-Gravenhage
Ve-roeke siecnis een zaak m uw Dr«l le Behandeien en Bq Beaniwooramg de aaium en net kenmerk le vermeiaen MN 05/86-D/SF 41 . H g 30657
41
u
MINISTERIE VAN JUSTITIE PostOus 20301
2500 EH
sGfavennage
tel . (070) 70 79 ' 1. ;elo« 34554 mv| nl
1^ vervolgblad van brief d.d. 11 december 1989
Nr. 614/689
In hoofdstuk 7 van hec rapport gaat de commissle met naiae In op de posltle van natuurlljke personen als schuldenaar. De commissle stelt ter zake een In de Falllissementswet op te nemen saneringsregellng voor. In het rapport Is daartoe aangegeven langs welke lljnen een wettelljke regellng zou kunnen worden ulcgewerkt. De strekking van de saneringsregellng Is dat kan worden tegengegaan dat natuurlljke personen tot In lengte van Jaren met hun schulden worden achtervolgd. Tevens wordt voorgesteld dat de rechter de desbetreffende saneringsregellng ook van toepassing kan verklaren op natuurlljke personen met een klelne ondememlng. In dat verband zou haar het oordeel van de commissle een grens getrokken moeten worden bij maximaal twintlg in de ondememlng werkzame personen.
U wordt verzocht bij uw advlserlng omtrent de voorstellen betreffende een saneringsregellng met name ook aandacht te besteden aan het standpunt van de commissle dat voor het van toepassing kunnen verklaren van de saneringsregellng geen beperklng moet worden gesteld aan de aard en de omvang van de schulden alsnede aan hear oordeel dat niet van doorslaggevende betekenls moet zijn of de schuldenaar wat betreft hec ontstaan van zijn schulden al dan niet te goeder trouw is geweest. Ik verzoek u deze punten tevens te betrekken bij de vraag of u toepassing van een saneringsregellng als voorgesteld wenselljk ache voor schuldenaren met een kleine ondememlng.
Ik zou gaame voorrang willen geven aan de voorberelding van een kabinetsstandpunt en de besluicvorming over de voorstellen aangaande de bedoelda saneringsregellng voor natuurlljke personen. Hlerbij zlj opgemerkt dat enigerlei wettelljke regellng betreffende de problematische schuldensituatie van natuurlljke personen gewenst voorkomt. In dlt verband zlj onder meer verwezen naar de parlementalre behandellng
Oeioekadres
mliehiingen Of
doorkiesnummm
6i|lage(n)
SetieO«ldo«tub«v«n 100 2511 EX '8-G'Jv«nhag« Vefzoeke slecna ««o zaak in uw bnat IB BehandeKn en Bi| beantwoofdina da dalum »n het kenmerk t» vefmelden. MN 05/86-tvSF 41 - Hfl 306S7
42
MINISTERIE VAN JUSTITIE ^H^H^^H
2J00 EH
^ H I B H ^ H
lei (070)70 79 11 l«ie< 3155'Tivi nl
^^ vervoigDJ.aa Drier d.d. U december 1989
Nr.
blU/ii'}
tot nu toe van het wetsvoorstel Algemene regellng van beslag op loon, soclale ultkerlngen en andere perlodteke betallngen (wetsvoorstel 17 897) en In het bljzonder near de motle van het Kaoerlld Blesheuvel c.s. In die motle werd overvogen dat het wenselljk Is dat de schuldenlast van prlv^-personen, nlet ondememer zljnde, na verloop van tljd wordt. beelndlgd (Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 17 897, nr. 19).
In verband met het vorengaande zal Ik het prljs stellen als Ik uv advles over de voorstellen van de coomlssle betreffende de sanerlngsregellng v66r 1 Jull 1990 tegemoet kan zlen. Uw advlserlng omtrent de andere In het rapport opgenomen voorstellen zou Ik gaame vddr 1 Jull 1991 ontvangen.
De Staatssecretarls van Justltle
tMioaktatm
inicmmgen Di)
aoo'kiMnummef
DiiiagWn)
ScnedeKlaeKsnaven lOO 2511 EX S'G'avsnnage Verioen JieehtJ Hn 2Mk in uw brief M Denanatlen an Di| DaaniwoofOmg de Oaium en hei kenmofH le vemeiaen MN 05/86-6/SF 41 • Hg 306S7
43
44
Bijiage 2 i r ^ = T = G 7l=5\
Sociaai-
Commlssle voor Consumentenaangelegenheden LEDENLIJST onafhankelijke leden prof, mevr. prof, prof, prof,
dr A.H.J. Kolnaar (voorzitter) drs M. Epema-Brugman mr E.H. Hondius dr ir M.T.G. Meulenberg mr D.W.F. Verkade
ondemeaersleden mr W.R. van Alphen de Veer (VNO/NCW) drs J.G.S.M. Burgman (KNOV) mr R.J. Caro (NCOV) mr Ph. W. Charls (VNO/NCW) drs J.J. Fokke (VNG) mr J.A. Lam (KNOV) mr G.H. Schipper (NCW/VNO) mr A.L. Schmid (RFGB) mr E.K.L. Stap (VNO) mevr. mr H. ter Steeg (NCW) mr A.C.P.J. Vermeulen (VNO) verkneaersleden mevr. M. Dalgliesh (FNV) J. Draijer (FNV) consuaen'tenleden drs J.H.W. Anderson (Consumentenbond) L. Donla (Konsumenten Kontakt) drs G.H.E. Hilkens (Konsunenten Kontakt) drs H.E. Nlcolai (Consumentenbond) drs A. Oldenhof (Konsumenten Kontakt) mr E.P. van Veldhuizen (Consumentenbond) D.M. Westendorp (Consumentenbond) mr L.P. Willigenburg (Consumentenbond) mr A.J.C. Zwinkels (Consumentenbond) •Inisterieie vert:egeiwoordigers mevr. mr A. de Boer (VROM) drs A.C. Bongers (VROM) drs J.F. Bos (V&W) mevr. A.D. Brak-Uijttenboogaard (WVC) mr Th.J.M. Joxhorst (LNV) drs J. Koopman (EZ) mr E. Lukacs (Just.) mr drs N.V. Ponsen (Fin) ir A.J.A. van Royen (LNV) mr A. Snethlage (EZ)
45
46
Bijiage 3
Federatie van L._cjrijfsverenigingen
Bos e'. (.'^"TTierD'amsoci i 1005 CA Amsterdam 020-8791n
(b
FBV
H.J.M. Slijper Aan de Sociaal Economische Raad Commissie voor Consumentenaangelegenheden, t.a.v. de secretaris de heer drs. J.W. Nelson Post bus 90405 2509 LK 's-GRAVENHAGE
(020) 87 16 93
90.02869 JN/vth
2-2-1990
avaz-fbv-710
25 april 1990
onderverp: commentaar FBV op hoofdstuk 7 van het rapport van de Commissie Hijnssen
Geachte heer Nelson, In antwoord op uw brief van 2 februari 1990 doet de FBV u hierbij haar commentaar toekomen op hoofdstuk 7 van het rapport van de Adviescommlssle Faillissementsvet (Commissie Hijnssen) inzake de positie van natuurlijke personen als schuldenaar. Het name gaat de FBV in op het voorstel voor een saneringsregeling die besteod is voor natuurlijke personen in een problematische schuldsituatle en die beoogt tegen te gaan dat de schuldenaar/natuurlijke persoon tot In lengte van jaren door zijn schuldelsers vordt achtervolgd. De saneringsregeling is een alternatief Voor de gevone faillisseoentsprocedure. De voorgestelde saneringsregeling raakt de positie van de bedrijfsvereniging als preferente schuldeiser ingrijpend op een aantal onderdelen die vij hlerna van commentaar voorzien. " Korting op vorderingen van preferente credlteuren De Commissie Hijnssen (verder kortheidshalve de commissie genoemd) stelt voor dat er een tveetal beperkingen dienen te gelden voor de kortlng op de vorderingen vaarmee bevoorrechte schuldelsers in het kader van de saneringsregeling te maken kunnen krijgen. De eerste beperking is dat de korting niet verder mag gaan dan tot het bedrag dat de bevoorrechte schuldelsers zouden hebben ontvangen indien de schuldenaar in staat van failllssement zou zijn verklaard. Het inachtneming van dit minimum is de tveede beperking dat bij het opleggen van de korting ten aanzien van preferente crediteuren als verdeelsleutel dient te worden aangehouden dat preferente crediteuren een tweemaal zo groot percentage uitgekeerd dienen te krijgen als de conoixrenrp
90.710/mc/sli-06/10
47
di-s. J.v. Nelson 2509 LK 's-GRAVENHAGE
25-04-1990
crediteuren. Hoewel de commissle met name ook deze laatste beperklng lljkt te beschouwen als een waarborg voor de positie van de preferente schuldeiser, rijst toch de vraag hoe deze twee beperkingen zlch nu precles tot elkaar verhouden. Voor de preferente crediteuren is er niets aan de hand in de sltuatie dat zij in een eventueel faillissement van de schuldenaar hun vorderingen volledlg betaald zouden hebben gekregen. Ook onder de saneringsregeling dienen zij tenminste hetzelfde bedrag te ontvangen, zodat zij ook dan hun vorderingen voldaan krijgen. De vraag is nu vat er gebeurt in de - veel vaker voorkomende - situatie dat de preferente crediteuren hun vorderingen in een eventueel faillissement slechts gedeeltelijk betaald zouden krijgen. De concurrente crediteuren zouden dan in het geheel niets hebben ontvangen, omdat zij pas aan de beurt komen als de preferente crediteuren volledig zijn voldaan. Indien ook voor deze situatie als uitgangspunt vordt genomen dat de preferente crediteuren tenminste betaald krijgen vat zij in een eventueel faillissement zouden hebben ontvangen, is het niet te begrijpen hoe blj toepassing van de saneringsregeling een betallng kan vorden gedaan aan de concurrente crediteuren. Een betallng onder de saneringsregeling aan concurrente crediteuren is alleen dan denkbaar vanneer dit ten koste gaat van de rechten van preferente crediteuren. Er zijn immers geen extra middelen beschikbaar vaaruit aan concurrente schuldeisers een betallng kan vorden gedaan. De Federatie is dan ook van oordeel dat een gelijktljdige toepassing van de hierboven als beperking aangeduide voorvaarden dan ook niet goed voorstelbaar 3..Het gevaar is aanvezig dat de voorvaarde dat preferente crediteuren een tveemaal zo groot percentage uitgekeerd moeten krijgen als de concurrente crediteuren per saldo tot een benadeling van de preferente en een bevoordeling van de concurrente schuldeisers leidt. Voor de noodzaak van een dergelijk ingrijpend voorstel geeft de commissle in haar rapport geen enkel argument. Strafrechtelijk optreden bij mlsbruik versus clviel- en administratiefrechtelijk optreden Een tveede onderverp dat commentaar behoeft is de opvatting van de commissle dat de toepasselijkheid van de saneringsregeling niet behoort af te hangen van de goede trouv van de schuldenaar in de periode dat de schulden zijn ontstaan. Misbruik dient volgens de commissle via strafrechtelijke kanalen en niet met behulp van civiele sancties te vorden bestreden. Bij dit standpunt van de commissle tekent de Federatie aan dat tegen het misbruik van met name besloten vennootschappen vel degelijk met civielrechtelijke middelen kan vorden opgetreden. In het kader van de zogenaamde derde misbruikvet is bepaald dat de bestuurder van een vennootschap ingeval van faillissement jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden dat niet uit de boedel kan vorden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. Deze artikelen geven de curator een handvat ingeval van kennelijk onbehoorlijk
90.710/mc/sli-06/10
48
drs. J.U. Nelson 2509 LK 's-GRAVENHAGE
25-04-1990
bestuur op te treden tegen de bestuurders van de failliete vennootschap. Daarnaast heeft de tveede misbruikwet voor de bestuurders van onder meer vennootschappen eveneens een hoofdelijke aansprakelijkheid gecreeSrd voor schulden aan de belastlngdienst, de bedrijfsverenigingen en de bedrljfspensioenfondsen. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van vennootschappen bestaat indien aannemelijk is dat de niet-betaling van deze schulden aan de bestuurder te vijten is als gevolg van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Zowel op civielrechtelijk als op adininistratiefrechtelijk terrein zijn dus inmiddels instrumenten aangeboden om in bepaalde gevallen te kunnen optreden tegen misbruik. In dit licht bezien past het standpunt van de commissie, dat tegen misbruik uitsluitend met behulp van het strafrecht moet vorden opgetreden niet in de ontwikkeling, waarbij juist een verschulving van strafrechtelijk naar civielrechtelijk en administratiefrechtelijk optreden tegen misbruik vaarneembaar is. Een hiermee samenhangend aspect is het volgende. De bestuurder van een failliet verklaarde vennootschap die in verband met kennelijk onbehoorlijk bestuur hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de premie- en belastingschulden van deze vennootschap, kan ook op zijn beurt, wellicht mede daardoor, in financiSle problemen terecht komen. In de visie van de commissie zal ten aanzien van deze bestuurder dan - ook al is zijn schuldenlast terug te voeren op misbruik of wanbeleid - de saneringsregeling kunnen vorden toegepast. Op die manier kan deze bestuurder de hoofdelijke aansprakelijkstelling voor premie- en belastingschulden via de saneringsregeling ten dele ontlopen. Uit het rapport van de commissie blijkt niet dat aan deze samenhang tussen anti-misbruikwetgeving en de saneringsregeling aandacht is besteed. Ook overigens valt ons inziens niet in te zien om welke redenen een regeling zou moeten vorden ingevoerd die ook voordelig kan uitpakken voor schuldenaren die zich niet behoorlijk hebben gedragen. Dit geldt te meer als dit ten koste gaat van de rechten van schuldeisers die een deel van hun vorderingen zien omgezet in natuurlijke verbintenissen. De Federatie meent dat uit een oogpunt van misbruikbestrijding het de voorkeur verdient dat de saneringsregeling niet kan vorden toegepast ten aanzien van schuldenaren die in financiele problemen zijn geraakt door het niet behoorlijk vervullen van hun taak als particulier ondernemer of als bestuurder van een vennootschap. Resumerend meent de Federatie dat het rapport van de commissie inzake de saneringsregeling voor natuurlijke personen ingrijpende voorstellen voor de bedrijfsverenigingen bevat. Zo is het rapport niet geheel duidelijk met betrekking tot de korting op de vorderingen vaarmee preferente crediteuren, zoals de bedrijfsverenigingen, in het kader van de saneringsregeling te maken kunnen krijgen. Het is niet uitgesloten dat de voorstellen van de commissie op dit punt een niet gewenst gevolg hebben voor de positie van preferente crediteuren ten opzichte van concurrente crediteuren.
9O.71O/mc/sli-O6/10
49
drs. J.U. Nelson 2509 LK 's-GRAVENHAGE
25-04-1990
De opvatting van de commissie dat tegen raisbruik slechts strafrechtelijk moet vorden opgetreden, spoort niet met de ontvikkellng die juist een verschuiving van strafrechtelijke naar civielrechtelijke en administratiefrechtelijke reactie op misbruik te zien geeft. Vij vertrouven erop u hiermee voldoende te hebben gei'nformeerd. Een kopie van deze brief zenden wij aan het Hinisterie van Justitie, het Hinisterie van SZV en de Sociale Verzekeringsraad.
Hoogachtend, voor de Federatie van Bedrijfsverenigingen de administrateur;.
dr. E.P. de Jong
90.710/mc/sli-06/10
50
Bijlage 4
J. '^,^JriT
-ojj^rJ^
Verenigingsbureau, postbus 3675, 1001 AL Amsterdam tel.nr. : 020 - 523 0 555
Sociaal-Economische raad Commissie Consumenten aangelegenheden Werkgroep Sanerlngsregeling Postbus 90405 2509 LK 's Gravenhage
Amsterdam, 4 juli 1990
Geachte mevrouw, mijnheer, Hierbij doen wij u een exemplaar toekomen van het advies dat onze vereniging heeft gegeven aan de Staatssecretaris van Justitie, naar aanleiding van hoofdstuk 7 (de saneringsregeling voor particulieren) van het rapport van de Commissie Mijnssen. Wij hopen u hiermede voldoende te hebben geinformeerd over onze standpunten met betrekking tot dit onderwerp. Inmiddels verblijven wij, met vriendelijke groet en de meeste hoogachting,
Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet Drs. J.A.P. van Overbeek, secretaris
voor daze, Mevr. Mr J.M.I. Winter
Bijlage:
Advies naar aanleiding van het rapport van de Commissie Mijnssen
51
52
'firj r-s\ P.j'jr] r.ri \'r-sr-'n jf/jj'j o' --rrjrjy Verenigingsbureau, postbus 3675, 1001 AL Amsterdam tel. nr : 020 - 523 0 555
Advies naar aanleiding van het rapport van de Commissie Mijnssen
Amsterdam, juni 1990
63
54
INLEIDINQ De Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NWK) hanteert sinds 1979 een Gedragscode Schuldregeling. Deze Gedragscode gaat van het princlpe uit, dat een oplossing moet worden gevonden voor een problematische schuldsituatie waarin een natuurlijke persoon terecht is gekomen. Deze oplossing moet de persoon de kans geven om na verloop van tijd weer volwaardig deel te nemen aan het economische en maatschappelijke verkeer. Dit uitgangspunt lijkt veel op de "fresh start".doctrine die de basis is van het Amerikaanse faillissementsrecht. De saneringsregeling voor particulieren, die de Commissie Mijnssen voorstelt, vertoont eveneens veel overeenkomsten met deze doctrine. De N W K kan zich dan ook geheel vinden in het uitgangspunt van de Commissie Mijnssen: een schuldenaar moet de kans geboden worden "met een schone lei te beginnen". Daarom is zij er bijvoorbeeld een groot voorstander van, dat een akkoord tot stand kan komen, zonder dat de goedkeuring van (een bepaalde groep van) crediteuren vereist is. De N W K meant echter dat meer recht gedaan zou worden aan dit uitgangspunt, indien voor een andere vorm was gekozen. De saneringsregeling, in de vorm zoals de Commissie Mijnssen die voorstelt, is naar de mening van de N W K zo ingewikkeld, dat men zich kan af vragen of dit een verbetering is ten opzichte van de huidige surs6ance-regeling. Gebleken is dat, naast het kostenaspect, de huidige surs6ance van betaling niet voldoet voor particuliere schuldsituaties, omdat zij zo moeilijk toegankelijk is voor de "gewone man" . De procedure bij een GKB
Zie het experiment in Groningen, met betrekking tot het functioneren van de surs6ance van betaling voor particulieren, gehouden in 1989. Een verslag hiervan zal zo spoedig mogelijk nagezonden worden.
55
voor een schuldregeling is daarentegen veel eenvoudiger en daardoor veel toegankelijker. De NWK pleit ervoor, dat vooral de procedure voor de sanerlngsregeling, zoals voorgesteld door de Commissie Mijnssen, nog eens nader bezien wordt. Zij meent dat de huidige praktijk van schuldregeling, zoals die nu bij de GKB's plaatsvindt, hierbij een goede leidraad zou kunnen zijn. Ook kan de situatie in de Verenigde Staten (zoals beschreven door mr. N.J.H. Huls in zijn rapport "Van liquidatie tot rehabilitatie", 1988) enige alternatieven bieden.
PE PROCEPURE Als alternatief voor de door de Commissie Mijnssen voorgestelde saneringsregeling, zou de N W K de hierna beschreven procedure willen voorstellen. Een groot voordeel hiervan is dat deze juist goed toegankelijk is voor de "gewone man", ook voor hem is nog steeds te overzien wat er met zijn aanvraag gebeurt. Ook zal de drempel cm een aanvraag bij een GKB in te dienen lager zijn dan wanneer dit bij een rechtbank moet worden ingediend. Bevoeade instantie Een aanvraag voor een schuldregeling moet ingediend worden bij een GKB of een advocaat-procureur. De N W K is van mening dat deze twee "instellingen" als aanvoerkanaal voor de rechterlijke macht zouden moeten dienen. Als deze een regeling tot stand kunnen brengen, is inschakeling van de rechterlijke macht overbodig. Daardoor zal deze alternatieve procedure een minder zware belasting voor de rechterlijke macht betekenen, dan de procedure zoals de Commissie Mijnssen voorstelt. Het grootste probleem voor de GKB's is de tljdsdruk: er dreigen beslagen gelegd of zelfs geexecuteerd te worden, huisuit-
56
zetting dreigt, enz. Daarom zal zij een aanvrager altijd vragen een verzoek bij de rechtbank in te dienen, omdat daarmee het moratorium van kracht wordt. Dit betekent dat alle aanvragen die de GKB's te verwerken krijgen, ongeveer 19.000 A 20.000 per jaar . ook bij de rechtbank ingediend zullen worden. Om dit te voorkomen is het naar de mening van de N W K beter de rechterlijke macht alleen bij schuldregelingen te betrekken als er problemen zijn. De consequentie hiervan is, dat de "instellingen'" die in eerste aanleg een schuldsaneringsaanvraag behandelen, over voldoende kennis en ervaring moeten beschikken. Omdat GKB's zich van oudsher met schuldregelingen hebben bezig gehouden, is de N W K van mening dat dit in voldoende mate het geval is. Daarnaast is de mogelijkheid tot het verstrekken van een saneringskrediet door een GKB een belangrijk instrument om tot een schuldregeling te komen. Advocaten-procureurs beschikken eveneens over voldoende kennis en ervaring, vanwege hun juridische achtergrond. Vooral als een schuldregeling ingewikkelde juridische problemen met zich mee brengt, kan de inbreng van een advocaat van groot belang zijn. Samenwerking tussen advocaten en GKB's op dit gebied lijkt de N W K dan ook uiterst zinvol. Personen die in aanmerkina komen voor een sanerinasreaelinQ De groep van personen die een dergelijke aanvraag kan indienen, zouden wij voorlopig willen beperken tot de natuurlijke personen zonder onderneming. De tweede groep die de Commissie Mijnssen voorstelt, de natuurlijke personen met een onderneming (de kleine ondernemers) , wil de N W K vooralsnog buiten beschouwing laten. Het door de Commissie Mijnssen aangegeven criterium van 20 werknemers, is naar onze mening niet voldoen-
Zie hiervoor het rapport "Op de code beschouwd" van de ^AA/K, September 1989, bladzijde 14,
57
•Q (S Ul
n 3•-'•
M M (V 3
00
N H(_i-
3
cr
K ej>
a n 01 Ml
s p?r ?r (t H' 1-^ 3
•a H
01 H-" ¥-• (D (O 3
cr H*_J.
M (D
n
S' rt (1) •i t-"
a cr Ha> N * - * •
(D HI
o a c 3 t l (b
!-•• nr t
i_iX
h"(O
D. a> (t 3 cr en 01 0)
01 3 (D fl H3 IQ (0 M (D iQ
m
(-" H3 iQ
n » •
rt
?r M (b (B
cr a rt (0
< o •^
. tsi
a o 0) > ( z o. o M
o It
< o
Z 01 0) en rt
o> rt
cr (V
N (0
r» M O ff
o> n>
•1 01
in
•o
js0)
c t^ fl). (IK 3
M (V ri 3rt (D
»^ H3 3^ (I> rt 01 i-< H O 3
o ?; a
>-' 3-
3
(_j.
3 01
< (D h0 0 •a
h^ p
s pCO C/l 01 •-t H(0
(P
3
(V •i
N 01 1—<
H(D
cr I-'
n 01 0) rt
Ul rt 0< Qi rt (D
(» 3 t (D
o 3rt (1) •t 1
3 3
a 3
O. (D
cn en
a
0> H y^
(»
m
K
•o (V
p
01 3 A 3 rt
ft (O
n
fT rt D t 1 0 0
^~^ 01 & h^ < in o
n n a> o> < (B>r rpt- nK H(An 3 3 n> 0) (0 n H I-01 m O 1 pt B N O u m ^ n f^ 3 H01 o 01 rt rt (X (V
O (t
o
Hrt p(n
•J) to t M-
n
IQ (V 3(D tfl>
o>
& H3 P10
0
<
N O
n
c
0> 01 rt
a m 3
a
p(B
<
(B M IQ (B H' P-
p(n n H 3 n 3" o > c rP-t a (-• n> (0N a (t ti
a> n 3-
m M
i_j.
(D
•^
01 01 M
3
U3 i-ii
m prt
n>
<
(0
t^
o i-
< n t
^ t-rt
I-' t-t-j.
?!•
s o M a rt 01 Ml IQ
n> t. HX pr (0
tJ Pu. pu>
& (D
n o 3
01 rt »t C
3
01 rt 01 3 rt P-
n> (-• a
cr p-
c_l.
£
p(V
a' (S
c p3 (II 3
3
H(D
rt (D 3
a n cr (D n > (t n 01 rt 0) >«•
(C 3 O O
>r (0
m 3
N P(-1.
o (D
3 Q> 01 01 rt
5
!-(
n rt
3 P-
rt
N p-
3
(B rt O, p(B
i-j.
3
P3
a
p(B
<
01 3
a (B
(n cr 7^ fB DO tH01
a 01 rt (B (B 3
< o
0) rt
a (B
O (B rt (B (B 3 Ml C 3
n
rt P(B
n
cr
(B
X
or (B
a
< a o (B < iQ o (B
& •-( a (B
\0> (X 1
N pl-J-
rt M (B (B M rt
rt M 0> P(B -
(B 't
a (B
fr tt pi-j.
X (B 3
H (B 3
N
O T) N P-
o
C
0)
•o 01
^( a n p3-
rt (D
(B (B
cr (B 1-1 (B PX (B 3
rt
3
3
3
D. P (B
a (B N (B .IQ (B IQ (B
<
3
< & (B > cr-(
P-
p01
< CI
(B
(B rt (B •t P-
(n rt 01 3 rt P(B
rt (B
iQ
cr (B rt (B X (B 3 (B 3
o 3
0.
01 rt
&
01
3
IB 3 01
(B.
H IB >Q P01
o (B
(^ 3 3 1
M (B IQ P01 rt M 0) rt p(B
cr Pi_i.
a (B
ac
(B rt
(B iQ p01 rt N 01 rt P(B 0
•a 01 P01 01
X 50
pf 01 3
a (0 N (B IQ IB iQ IB
< IB 3
t-( (B
n
3-
rt
cr 1
po
(B iQ p 01 rt t1 01 rt PIB
.—.
O (B
z 2
«^
X
p01
<
01
3
3 w JS (B
"• .—> H
IB
iQ
IB
IQ IB 01
rt
o. p-
<
(B P
0 Ml
O
o •t p(B
3 P(B rt
3
a IB
IB
n
3
IB (B
pHP(B 3
t-tl (B Prt
» '-'
t (B (B 3
n 3^
(B
01
3
< aIB
(B •1 01
X •^
>^ m ap -
rt (B
IQ 0 (B O.
'
3 O ?S CD
a
i~l
3
XI
(B M
3
a < o n 01
(B (B 3
P3
IB
^ v
(B N p3
a
rt O (B iQ 01 3 X (B P' Pv_i. X P01
3
O •t 01 rt 0 t1 1-^
c 3
n 3^ pX rt (B
3
(B rt 3O
a (B 3 P IB •t
<
O
"— o p t 3 (B (B 3
p 01
P
3
o. 01
a (B •^
(B •Q P01 rt 1^ 01 rt pIB
cr pi_j.
3(B rt CO C H IB 01
e
van tijd de kwijtschelding uit spreken^. Bij de faillissementskamer van de rechtbank kan men eventueel in beroep gaan tegen een besllssing van een rechter-commissaris. Hst Plan De GKB/advocaat moet binnen drie maanden nadat de melding bij het BKR heeft plaatsgevonden met een plan komen. De rechtercommissaris zou deze termijn bijvoorbeeld met drie maanden kunnen verlengen, indien het individuele geval daartoe aanleiding geeft. Het plan moet de volgende inhoud hebben: a. Een overzicht van de financiele positie van de schuldenaar (inkomen, uitgaven en bezittingen); b. Een voorstel met betrekking tot de aflossingen ; c. Een voorstel met betrekking tot de lopende overeenkomsten; d. Eventueel een voorstel met betrekking tot liquidatie van bepaalde goederen. Het plan moet aan de volgende eisen voldoen: 1. De schuldenaar moet gedurende 36 maanden zijn maximale aflossingscapaciteit inbrengen ter delging van zijn schulden-'; 2. De aflossingscapaciteit dient berekend te zijn naar duidelijke richtlijnen, waarbij aansluiting gezocht kan worden bij het wetsvoorstel "Algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen", zoals ook de Commissie Mijnssen voorstelt. 3. Er moet een grotere opbrengst zijn, dan bij liquidatie van het vermogen van de schuldenaar (faillissement), om misbruik te voorkomen als de schuldenaar een groot vermogen heeft en slechts een klein inkomen;
^
Zie hieronder: "De natuurlijke verbintenis", biz. 12
^
Zie biz. 10: "Mogelijke oplossingen voor de schuldpositle en het plan".
^
Zie hieronder:"Afdragen van aflossingscapaciteit gedurende drie of vijf jaar", biz 5.
59
4. Crediteuren die een zekerheid hebben bedongen moeten minstens de waarde van deze zekerheid ontvangen: anders zou het stelsel van de zakelijke zekerheden worden ondergraven; 5. In geval van een hypotheek op een woonhuis, dient tijdens de looptijd van hec plan de maandelijkse aflossing normaal plaats te vinden. 6. Er dient geen rente op de vorderingen te worden betaald^ 7. Het plan moet redelijk zijn, zowel ten aanzien van de schuldenaar als ten aanzien van de schuldeisers. Wat redelijk is, moet in ieder concreet geval worden bezien. Het onderhandse akkoord Het door de GKB/advocaat opgestelde plan moet vervolgens aan de schuldeisers worden voorgelegd. Indien alle schuldeisers met het plan instemmen, kan een onderhands akkoord tot stand komen. Indien 66n of meer schuldeisers het niet met het plan eens zijn, moet de GKB/advocaat met de betreffende schuldeiser in overleg treden. Mocht er daarna nog geen akkoord worden bereikt, dan kan de GKB/advocaat een beroep doen op de rechtercommissaris. Deze moet vervolgens in de onderhavige zaak een beslissing nemen. Hij zou daarbij niet gebonden moeten zijn aan de instemming van de schuldeiser of de schuldenaar. De rechter-commissaris moet een akkoord dat hem redelijk lijkt, kunnen opleggen. Beroep is nadien eventueel mogelijk bij de 2 Faillissementskamer.
APDRACEM VAM DE AFLOSSINGSCAPACITEIT GEDURENDE DRIB OP VIJF JAAR Omdat de N W K meent dat de huidige praktijk van de GKB's een goed uitgangspunt is voor de wettelijke regeling van schuldre-
Overeenkomstig de Gedragscode Schuldregeling van de NWK, art. 6. Zie hierboven, bladzijde 5, tweede alinea. 6
60
geling, meent zij, dat ook ten aanzien van de termijn waarbinnen dat de aflossingscapaciteit afgedragen moet worden, aansluiting gezocht dient te worden bij de huidige praktijk. In principe zou een saneringsregeling daarom niet langer dan drie jaar mogen duren. Daarbij wil zij dan wel de mogelijkheid voor de rechter-commissaris open laten, om in zeer uitzonderlijke gevallen deze termijn te verlengen tot maximaal vijf jaar. Financieel-praktisch aspect De huidige praktijk gaat uit van drie jaar. Deze drie jaar is gebaseerd op het ervaringsfeit, dat het voor een gezin bijna niet mogelijk is om langer dan drie jaar van een inkomen beneden bijstandsniveau rond te komen. Zelfs in de huidige praktijk levert deze termijn van drie jaar in een aantal gevallen al een probleem op. Uit een orienterend onderzoek dat de NWK heeft'verricht, is gebleken dat ongeveer een kwart van de particulieren die een schuldregeling doorlopen, tijdens de looptijd opnieuw in de problemen komt. 27 % van de saneringskredieten vertonen een (al dan niet toegestane) achterstand in het aflossingsschema, en 22 % van de verstrekte saneringskredieten zijn oversluitingen (d.w.z. dat het oude krediet met een nieuw krediet wordt afgelost) . Deze nieuwe problemen ontstaan meestal doordat men gedurende de saneringsperiode van drie jaar geen enkele mdgelijkheid heeft om voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen te reserveren. Op het moment dat bijvoorbeeld de wasmachine kapot gaat, moet de schuldenaar opnieuw een financiele verplichting aangaan, om tot vervanging over te kunnen gaan.. Sociaal-maatschappeliik aspect Daarnaast geldt ook dat het sociaal-maatschappelijk onverantwoord is iemand op een inkomen te zetten dat beneden bij-
Zie bijlage I.
61
ua (D
a c M (D D
to
01 t-h iQ
a>
a ^t
0)
a •a a> n > 3 a M 3 o (D !-••
(t
rt l~M.
0) Di M M
3 V (B rt
(D (V fi
(n rt (D
i
o
•-( a
n > 3
o Z •o a> H-'
0. (D M
<»
!-• H3
3" CO rt
•a m N H«_j-
3
* PI
a o o
a (D
a a •1 (D n>
M (O
C
01 Ml
!-(
n 3-
c (» H' (-• rmt po a 01 1^ p> 3
rt
O rt (U DI I-(D (t
3
a 01
N
3
(B
P' P-
O
p-
3
iQ
<
O
01 p-
i_i.
3
N P-
•1
& 01 rt
•a •-( o IT 01 (S t^ rt
rt
n>
(D
Ul
t.
O
rt
p iQ
P'
0.
01
tQ IQ 01
o o
(D
3
a
m p-
•-( O 3
>-( (D
m 3
p01 rt
•a o <x> « p-
O •0
c p-
rt
01 PI H
O. rt
rt
01 01
a < !-• p01 PI
Q
01 •i
O
a
[fl 01 01 t-l p01
3
X
» 01
3
UJ.
H--
3
•*
iQ
?r QJ
» •
<
H-
(B
n 01 n> o n 3 3n rt 3 c P- p -
>-i.
t^ n 3 0) 3 a a !-• P' pi PI (n 0) - c < 01 Hi 01 01 >f H o. c p" iQ iQ (D 01 M 3 n n > m cr p01 01 3 3 a tr a 3 01 01 a> a c' » - r t (0 pp (V cr n (D Htr a o o 01 p ' < ID n> M H I l-h 3 p (_!• < n > Cp - 01 t< p3 3 3 o > a
(D
3
M
n rt
tr n> It) a> rt 3
01 pi •^
O
3 P-
m
f-'
CJ.
N
•*
o.
3
n 3-
01 H'
3
<
0)
in iQ
iQ fl)
iQ
a o o M (1) (D 3
o ?>: td
Ul p-
3
<• CO
1
n o 3
^ Pn 01 (U
•d
tn
01
01 ti plA
ri
Hrt (V Hrt
rr
(U P' p-
3 >Q
a
o 0 •1
(0 3
p-
3
< o M
3-
m rt
D01 H P-
(Q 01
3
0<
lO
C
Prt iQ
p"
3 (D (0 3
•
m H a
O •O
X »i
0>
t3 Prt N
p-
O C
i_i-
1
lO rt 01
?r 0) 3
< • pi
fl>
U
3
lO
P-
0) •Q 1
S 0> rt
3 01 «Q
a c
01
3
0
(D 0) 3
3 p01
(D X
p-
(0
iQ
p-
3
3 D.
o o >i
m N p-
n 3-
IwJ.
3
rt
m t1
3-
n pc p" a m p-
(D rt
01
1^ a 01 a 01
M 01
z 5
p-
01
< 7i
^ tr^ p-
C I .
m
M 01
•0
•o o M rt 01 i-(
3 O 3
a n
< O< a01 o< t^ O 3 01
•t
pp-
3 0) 3
tr 0)
01
iQ
3
0.
o
PiQ 01 rt
iQ (0
3
p' 0)
Q-
rt
1^ 0)
01
0.
m a rt pPa pi-t 3 m fl> 01 3 o > iQ 0) m a 3 A 3 a 01 01 rt H
< o3 -
o 7i
?
p' p-
PI f^
m 3
o •K
o l-( X
m c M
< 01
01 01
H P" 01 iQ
3 la 01
a Hi
D) * — 01 r t ' 01 < a rt 01 3 O rt
rt C
rt
0.
3
s:
pp-
•o
p' 01 prt
n > 3
1 •
01
M 01
3 30) 01 P' 01
3
a 0) ^t
•o
c 3
, 1
1
s:
»
rt [D
3 g
N Dl p'
rt
H--
3
Q
3 0 Q
fO M h'_i.
PV
3H
rt 01
tr 01
N P-
3 0)
i-j.
n tr pL j .
3
P' P*_j.
3
30>
n> 3
p-
3
01 01
n > 3
< o o n
a 0) N 01
3
P' (B
3 pi
(D i-t 1
nD Hji M 31
>< -
h-pi
a
H 01 IQ
a>
>Q 01
p' 01
a c •1
IQ
01
•1
01 rt PI 3
0.
01
3
a 01
P-
Q.
01 PI
<
It p01
c
t_i.
< ^.
t 0 3
3
0.
tr p-
PI PI tt
PI p' p01
01 Ml
i_i.
pp
3 m
O
3
3
01
3
01 rt
O 3
3
P01 rt
3
rt 01 Prt
01 3
01 P'
-1
(n» tr rt
X
rt
H O 3
[»
P' pL i .
01 t-( 01
rt
01 01 p-
o
a PI
X
< ?<
3
3 01 p-
t 01
a B
o. cr pa o. o 01 o 2 n 3 ?s 3 5 DO p-
p3 X O
3 a p01
01 01
n a o 3•-<1 V. o c o . p01 p" 0) X m 0) o n •a 1 rt o a> o. rt 01 l_l. 3 3 tr tr 01 p' 01 3 3 < p 01 N 01 3 o M 3 pn 01 0) 01 01 p" 3 o H 01 •^ U|C>.l r t < •-(p - iQm Xo 01 p" 3 0> 01 O o 1 01 t^ 1-1 o n1> 01 3 p3 1 H a < iQ 01 3 o m •0 3 a •0 o n> p ' 01 o n 01 01 tr pC
f" •-tl
a 01
CJ.
m a 01
< m m H (» 3
01 P'
3
pc j .
iQ 01
a d M fl> 3
a rt
a> X
a o 01 3 01
<
pi_k
Ml L J .
PI PI •1
3
< PI 3
3 A Z
o t1 a rt O. 01
3
a M p01
(_!. PI 01
M
. s
01 rt
tr
ppCJ. X rt
01
m 3
PI P'
I
• n
hoger bedrag vrijkomen dan in het laatste. Dit kan voor een schuldeiser een reden zijn om niet akkoord te gaan met de voorstellen van een GKB, omdat hij in een later stadium een groter deel van zijn vordering kan innen. Daarom is de N W K van mening dat de termijn voor het afdragen van de aflossingscapaciteit in beide gevallen gelijk moet zijn, namelijk drie jaar. Art. 7 d BLN Een ander argument voor het hanteren van een termijn van drie jaar ligt in art. 7 d van het Bijstandsbesluit Landelijke Normering. Als de gegeven leenbijstand gedurende drie jaar correct is terug betaald, wordt het resterende bedrag geacht om niet te zijn verleend. Met andere woorden: de restantschuld wordt na drie jaar kwijtgescholden. In het kader van een zekere eenheid in wetgeving lijkt het ons gewenst aansluiting te zoeken bij bestaande wetgeving en dus ook in het geval van schuldsanering na drie jaar het restant van de schulden kwijt te schelden. Amerikaanse svsteem Ook kan aansluiting worden gezocht bij het Amerikaanse sysceem. Ook daar wordt er van uit gegaan dat een schuldenaar gedurende drie jaar zijn volledige aflossingscapaciteit beschikbaar stelt, waarna het restant van zijn schulden wordt kwijtgescholden. Deze termijn kan in uitzonderlijke gevallen worden verlengd tot vijf jaar.
DE LIQUIDATIEMOGELIJKHEID Het voorstel van de Commissie Mijnssen geeft de mogelijkheid om tot liquidatie van de boedel van de schuldenaar over te gaan. De N W K kan hier in principe mee instemmen, maar zij wil wel benadrukken dat het in dat geval van het grootste belang is dat nader aangegeven wordt welke delen van de huisraad
63
eventueel geliquideerd mogen worden. Het criterium van de Commissie Mijnssen, dat de gehele huisraad, mlts niet bovenmatig, buiten de liquidatie moet blijven, achten wij te vaag. Er dienen duidelijke richtlijnen gegeven te worden wanneer lets bovenmatig is, waarbij voldoende differentiatie mogelijk is, bijvoorbeeld ten aanzien van het beroep van de schuldenaar.
MOGELIJKE QPLOSSINGEN VOOR DE SCHULDPOSITIE EN HET PLAN T
Zoals al eerder aangegeven dient de bewindvoerder een plan op te stellen. Dit plan kan naar de mening van de N W K een aancal mogelijke oplossingen bevatten. Spaarfaillissement en schuldbemiddelina In de visie van de Commissie Mijnssen houdt het plan een regaling in op grond waarvan de schuldenaar periodiek bepaalde afdrachten doet. Nadat het plan beeindigd is, gaat de bewindvoerder over tot verdeling van de opbrengst onder de schuldeisers. Deze moeten dus in principe een aantal jaren wachten voordat zij (gedeeltelijk) voldaan worden. Deze gang van zaken lijkt op het huidige spaarfaillissement. De ^rwK zou deze mogelijkheid willen uitbreiden. Naast een uitkering ineens aan het einde van de looptijd, zou er ook een mogelijkheid voor regelmatige tussentijdse afdrachten moeten zijn. Dit is te vergelijken met een schuldbemiddeling, zoals die nu door GKB's wordt opgezet. Sanerinaskredieten De N W K zou als tweede mogelijkheid het verstrekken van een saneringskrediet willen zien. Met een saneringskrediet worden alle schuldeisers in 66n keer (gedeeltelijk) voldaan, waarna er nog 66n schuldeiser over blijft, namelijk de GKB. In de huidige praktijk van de GKB's maken de schuldregelende werkzaamheden waarbij een saneringskrediet wordt verstrekt, 90
10
64
Z 01 0> ^1 H-»
to
U1
a m
a (B
S n
3
o H
H
N (u pr cr Q, X
n o
3
t - ' l-« C (I) M 3
C (t (-•• r t
O D,
H-
g
(0
3
•0
o 3 n> a o tn ro X n> pO
(n
p
(t> f^
(9
?<>-•• 3 3 en H c r 0 1 u i 0) 3 3
-
n H O
t-' 0) 0> ri w rt (0
n M\ (0 H- H <-t ( t 3 t r 01 (D 3 ui a 01 n t - 3- £ !-••»->• 0 ) 3 ^ »( B r *
01 •
•a C 3 rt
(— tn
H<-"• 3 " ? r t--(B n> M M cr t-"- H n "-t
B' a rt £ (t 01 h* 1-' 0 to to H3 iQ w n
H ' (0 »-•• H ' <-•• 3 < n> 0 1 3 3 ?«• 3 " o (S 3 c-t (t 3 >Q f-(
iQ
cr
cr (-
(B (-•• t n <-"•
n
X
3O
rt
C S
C K
Q.
rt
3
< 0> 3
Q.
a'-'(B M l 2!
?<: < 0)
3
(B sr
3 3 "Q lO
3 <
p . 01 i Q tn (B r t
rt 0 rt
a
01 rt (B
rt o, H n> a>
ID 3
N
» o a m
3
H
g H
H
§ Hj
3 0
•a
•Q IB
!-• HX H
a
& 01 (B - 0 H •O 0 ) - • ^1 lo rt 00 U3 = • O
IB (B
rt
3
IB IB
3
01 01 3
in
<
3-
n
o 3
IB
(B
< o
o •t
O
3 (B rt
3 3 IB
0-
HO
IB IB 3
N 01 M
•o
01 i-ti
•a
0
M 01 01 iQ
3
IB 3 In IB 3
(B rt
•0 rt IB
3 01
a (B (B
<
& IB
aIB
0 rt
(B
o o ?r
3 U) (n (B 3
S "•
(t rt
(B (B A I? r 0) H 3
[A Ul HIB
3 3
LJ.
t-tiX) 01
o rt < (B •1 0
n o 3 3 H
3
HL-l.
(A
w
3
a (B
3
0
3 0
01
[n
n cr 3C cr cr IB IB M
M
3
t-" (-•• D " n (B r t (B re r t n> r t
<
n
3IB
(B
0 0
H- n tr lo
Hrt
rt (B
!-• IB H
<
01 3
(-•
01 3
^r £
!-•• i_i. rt
3 Z
3IB IB r-ii rt 3 O
a IB M rt
iQ (B IB 3 01 l-tl I-'
0
tn en y3 iQ in
n Di •a Dl
n (-•• rt IB Hrt —
•
3 0
(B rt IB
0 0 N
(-••
t j .
3
n
IB
n 3c I-' a IB
IB 10 rt IB •t IB
3
Hin IB M cn
3 Q.
H
o 0) in p
Oi
HO 0
n>
•0
iQ in O 01
a in
in
IB
(-•• 3
;>;•
N 0
3
in rt IB IB
o > -( 3 a IB 3
<
IB M 01
l-h P-
3
01
3
n Hnc
H' (B
•a o en Hrt HIB
<
01
3
> H' tn IB 1 rt H-
3
o IB
3
rt IB
*
in
a IB I-'
0
o •o n (-•• CJ.
<
01
3 3 IB rt
3
3
D.
f-l 01 iQ IB 3
-
3 H-
<
a IB IQ IB
3
a c M
3
IB
H-
(-' 01
lO
3.
3
01
( - •
3
3
cn
o c
N (B
O H' D. 0 IB
<
Q. IB
t
t H-
(-'•
3
a IB a IB
3
lO in
•a 1-1 o n IB cn a c n •t 3 IB c I-' (n a IB cr IB 3 0. IB
•t
rt Hl-J'
IB N IB 3
a IB 3 cn
a (B
!-• 0
01 Ml HO cn cn H3 iQ IB 3 t) h-01 01 rt cn
< < ('• (-•• 3
01 01 M
N
e j .
•o
IB rt
a
01 3
rt IB i-(
01 01 •t
Ht_i-
n
a IB
UJ.
D. a
n 3" c (-• a IB
a •0 01 01 Ml
Hft IB (-•• rt
IB (n
rt p(_j-
3
M LJ.
>Q IB
a c H IB
3
u IB
a IB 3
a IB cn n
Q. IB
Hl-J.
!-•
c t-a IB
& oo <
pin IB M
01 3
3 IB rt
3
(-•• e j .
O.
<
m tf C 3
01
•0
H01 3
£
IB h-
3 3 IB rt •a H 01
3
(
r
• 0 3 N
o c a
IB 3
o •a rt
•o rt
i
P-
3
<
O •t
a IB 1
3
o I
r
(
3 t I •a 0 H I 3
a 0 r I
^ I I 3
een saneringsregeling afgewezen moeten worden, "...indien minder dan tien jaar tevoren reeds de saneringsregeling op de desbetreffende schuldenaar van toepassing is verklaard, respectievelijk de schuldenaar minder dan tien jaar tevoren in staat van faillissement is verklaard." ^ In de praktijk van de schuldregeling door de GKB's wordt een tweede schuldregelingsaanvraag, vlak na een eerste schuldregeling, meestal afgewezen. slechts in bepaalde gevallen zal een GKB een tweede poging wagen, met name wanneer de nieuwe schuldpositie is ontstaan buiten de schuld en buiten toedoen van de schuldenaar. Belangrijk is dat een GKB altijd een aanvraag zal onderzoeken: zij zal nooit een aanvraag afwijzen al-een omdat dit de tweede binnen afzienbare tijd is. In de voorstellen van de Commissie Mijnssen is deze mogelijkheid geheel uitgesloten. De rechter heeft geen mogelijkheid om het Individuele geval nader te bezien. Hij kan dus niet beoordelen of er zodanige omstandigheden zijn die een tweede saneringsregeling binnen tien jaar rechtvaardigen. Dit is naar de mening van de N W K ongewenst. Zij is van oordeel dat een aanvraag altijd opnieuw moet worden beoordeeld. In de procedure die de N W K voorstelt, kan aan de GKB/advocaat deze ruimte worden gelaten. De GKB kan de bestaande praktijk en de ontwikkelde beleidslijnen ten aanzien van de recidive gevallen handhaven. (Hierbij zou de advocatuur aansluiting moeten zoeken.) Indien de GKB/advocaat een dergelijke aanvraag afwijst, en de aanvrager is het hier niet mee eehs, staat beroep op de rechter-commissaris open: er is dan iiraners sprake van een geschil. De rechter-commissaris zou hierbij de redelijkheid en de billijkheid als toetsingscriteria moeten gebruiken.
Biz. 238 van het rapport van de Commissie Mijnssen. 12
66
DE NATUURLIJKE VERBINTENIS Voorop gesteld moat worden dat de NWK, net als de Commissie Mijnssen, uitgaat van het "fresh start" principe: door het doorlopen van een saneringsregeling meet weer de mogelijkheid bestaan "opnieuw" te beginnen. De percentagevoorstellen, die veelvuldig door GKB's in het leader van een schuldregeling worden gedaan, geschieden dan ook. altijd tegen finale kwijting. De Commissie Mijnssen stelt voor om het restant van de vorderingen na afloop van een saneringsregeling om te zetten in een natuurlijke verbintenis. Hierdoor kan volgens de N W K de "fresh start" worden belemmerd. Het belangrijkste kenmerk van een natuurlijke verbintenis is, dat de schuldeiser geen mogelljkheden heeft om nakoming van deze verbintenis af te dwingen. Nakoming is afhankelijk van de welwillendheid van de schuldenaar. Hoewel het principe van de "fresh start" onder het huidig BW hiermee waarschijnlijk is gewaarborgd, is dit onder het regime van het nieuw BW (medio 1992) nog maar de vraag, omdat dan andere vereisten voor verrekening gelden. In het huidig BW is verrekening/compensatie van vorderingen alleen mogelijk als beiden opeisbaar zijn. Nu een natuurlijke verbintenis niet opeisbaar is, is verrekening van een vordering uit een natuurlijke verbintenis met een andere opeisbare vordering niet mogelijk. In het nieuw BW worden de voorwaarden voor verrekening anders geformuleerd. Daarin is verrekening alleen mogelijk als degene die hier een beroep op doet, enerzijds bevoegd is tot betaling van de vordering, en anderzijds bevoegd is tot het opeisen van de tegenvordering. Dit betekent dat de schuldeiser van de natuurlijke verbintenis niet bevoegd is tot de verrekening van deze vordering met een tegenvordering, die zijn wederpartij op 13
67
hem heeft. De schuldenaar van de natuurlijke verblntenis is w^l bevoegd tot verrekening: hij is bevoegd totbetaling van de vordering uit de natuurlijke verbintenis, en pok tot het afdwingen van de nakoming van de gewone tegenvordering. Het bovengenoemde vormt het voornaamste bezwaar van de N W K tegen de natuurlijke verbintenis. In tegenstelling tot het huidig BW opent het nieuw BW de mogelijkheid een natuurlijke verbintenis te verrekenen. Dit hangt af van de keus van de schuldenaar van de natuurlijke verbintenis. De schuldeiser van de natuurlijke verbintenis zal deze verrekening uiteraard bevorderen, omdat dit voor hem de enige manier is om zijn restant-vordering te incasseren (afgezien van vrijwillige betaling door de schuldenaar). Het is zelfs niet ondenkbaar dat de schuldeiser zal proberen de schuldenaar te bewegen tot het doen van een voorstel tot verrekening, zonder te vermelden dat dit uitsluitend ter keuze van de schuldenaar is. De schuldenaar zal hier misschien op in gaan, in de veronderstelling dat hij zo op een eenvoudige manier van zijn restant-schuld af is. De N W K pleit er voor om de resterende schulden, na het eindigen van de saneringsregeling, kwijt te schelden indien de schuldenaar het vastgestelde plan correct is nagekomen. Dit geeft de schuldenaar zekerheid, dat zijn schuldenpositie inderdaad geheel is opgelost, en dat hij met een schone lei kan beginnen.
14
68
achterstandscijfers saneringskredieten Bank 1. Alkmaar 2. Nijmegen 3. Rotterdam 4. Leeuwarden 5. Zaandam 6. Den Haag 7. Eindhoven 8. Leiden 9. Utrecht TOTAAL % achterstand
nvvk
69
Aant.looende 799 1733 4440 753 333 1164 539 379 631 10771
biilaae
Aant.achter 249 907 662 233 125 251 150 126 257 2960 27 %
i
oversluitingscijfers saneringskredieten Bank
Aant.verstr.
Aant.oversI.
1. Alkmaar 3. Rotterdam 6. Den Haag 7. Eindhoven 10. Heerlen
344 1635 450 160 431
131 198 129 43 174
TOTAAL
3020
675
% oversluitingen
nvvk
70
biilaae 1
22 %
Achterstands-, oversluitingspercentages per bank BaoK 1. Alkmaar 2. Nijmegen 3. Rotterdam 4. Leeuwarden 6. Zaandam 6. Den Haag 7. Eindhoven 8. Leiden 9. Utrecht 10. Heerlen
nvvk
71
biilaae 1
Achterst.%
Oversluit.%
31.6 52.3 14.9 30.9 37.5 21.5 27.8 33.2 40.7
38 12.1 28.6 26.8 40.3
achterstand percentages van saneringskredieten percentage 70%
60% -
50% -
40%
30% -
20% -
10% -
nvvk
72
biilaae 1
oversluitings percentages van saneringskredieten percentage
nvvk
73
biilaae 1
74
Verenigingsbureau, postbus 3675 1001 AL Amsterdam tel.nr.: 020 - 523 0 555
Sociaal Economische Raad Commissie Consumentenaangelegenheden Werkgroep Saneringsregeling Postbus 90405 2509 LK Den Haag
Betreft:
Aanvulllng op het Advies naar aanleiding van de Commissie Mijnssen, van de N W K .
Amsterdam, 26 juli 1990
Geachte mevrouw, mijnheer, Hierbij vragen wij uw aandacht voor het volgende. In het advies van de ^^WK naar aanleiding van het rapport van de Commissie Mijnssen, is een paragraaf opgenomen met betrekking tot de mogelijke oplossingen voor de schuldpositie en het plan. Hierin geven wij aan dat er naar onze mening drie mogelijke oplossingen zijn: Een oplossing met een spaarelement, een saneringskrediet en de nul-optie. Uit de tekst van deze paragraaf zou de lezer op kunnen maken dat wij van mening zijn dat de oplossing met een spaarelement onze voorkeur heeft. Dit is echter niet het geval. Onze voorkeur gaat allereerst uit naar het verstrekken van een saneringskrediet. Ook in de huidige praktijk wordt allereerst bezien wat de mogelijkheden hiervan zijn. Pas als dit niet mogelijk blijkt te zijn wordt een schuldbemiddeling overwogen. Als laatste mogelijkheid, als de voorgaande twee niet haalbaar blijken te zijn rest er nog de mogelijkheid van de nul-optie.
75
Wij hopen hiermee een eventueel misverstand voorlcoinen te hebben. Inmiddels verblijven wij, met vriendelijke groet en de meeste hoogachting, Nederlandse Vereniging voor Volkslcrediet Drs. J . A . P . van Overbeek secretaris,
voor deze, mevr. mr J.M.I. Winter
76
Bijiage 5
Tweede Kamer der Staten-Generaai
2
Vergaderjaar 1988-1989
17 897
Algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen
Nr. 19
M O T I E VAN HET LIO BIESHEUVEL C.S. Voorgesteld 26 april 1989 De Kamer, gehoord de beraadslaging; overwegende. dat binnenkort de Faillissementswet wordt gewijzigd, nnede op basis van het rapport van de commissie Mijnssen: overwegende, dat daarbij mede de positie van pnve-personen in een faillissementssituatie aan de orde komt; voorts overwegende, dat het wenselijk is dat de schuldenlast van prive-personen. niet ondernemer zijnde, na verloop van tijd beeindigd wordt: verzoekt de regering. de mogelijkheden daartoe te onderzoeken en de Kamer van de bevindingen op de hoogte te stellen, en gaat over tot de orde van de dag. Biesheuvel Korthals WolHensperger Van der Vlies Schutte Lankhorst Leerling
913131F
s"i!;'°,V,'..".'G,...n.„. ,9B9
Tweede Kamer. vergaderjaar 1988-1989, 17 897, nr. 19
77
78
Bijiage 6 GEORAGSCOOE H Y P O T H E C A I R E FINANCIERINGEN 1. Begrippen In deze gedragscode wordt verstaan onder: hypothecaire financiering: een financiering tot zel<erheid voor de terugbetaiing waarvan een recht van hypotheek is gevestigd of wordt verlangd op een in Nederland gelegen onroerend goed, dat bij de consument aan wie de financiering verstrekt is, duurzaam voor eigen bewoning in gebruikt is; juridische loopti|d: de periode waarvoor een overeenkomst, waarbij een hypothecaire financiering is verstrekt. is gesloten; economische looptijd: de periode, waarin een hypothecaire financiering voigens het bij de verstrekking overeengekomen aflossingsschema geheel afgeiost zou zijn, ongeacht de juridische looptijd: hypothecair financier: een geldgever. die bedrijfsmatig hypothecaire financieringen verstrekt en die toegetreden is tot de overeenkomst zelfregulering hypothecaire financieringen: consument: een natuurlijk persoon die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt; marktrente: de rente die een hypothecair financier op het moment van het ontvangen van een extra of vervroegde algehele aflossing op een hypothecaire financiering voor soortgelijke, nieuw te verstrekken hypothecaire financieringen in rekening brengt; gedragscode: de gedragscode hypothecaire financieringen; 2. Toepassingsgebied 1. De gedragscode is met uitzondering van artikel 11, met ingang van .... van toepassing op iedere hypothecaire financiering, die op of na deze datum door een hypothecair financier als standaardproduct aan consumenten in het openbaar wordt aangeboden en/of verstrekt. 2. De artikelen 8, 9, 10, 12, 13, 17 en 18 van de gedragscode zijn tevens van toepassing op iedere hypothecaire financiering die voor de in het vorlge lid vermelde datum door een hypothecair financier als standaardproduct aan consument is verstrekt, en wel met ingang van de datum - niet liggende voor de in het vorige lid vermelde datum - waarop het rentetarief voor de desbetreffende hypothecaire financiering gewijzigd wordt of door de hypothecair financier gewijzigd zai kunnen worden. 3. Artikel 1 1 van de gedragscode is met ingang van .... van toepassing op alle hypothecaire financieringen die voor of na die datum zijn of worden verstrekt. 3. Voorlichting De hypothecair financier zaI in aan consumenten te verstrekken folders en brochures over hypothecaire financieringen minimaal de volgende zaken opnemen: 1. een globale aanduiding van: a. financiele consequenties en kosten, die verbonden zijn aan of samenhangen met de verkrijging van een woning en van een hypothecaire financiering;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 785, nr. 11
79
21
b. f'scale gevolgen verbonden aan hel kopen van een eigen woning en het verkrijgen van een hypothecaire financiering, c. de belangrijkste overheidsregelingen op net gebied van het verwerven van een eigen woning; d. de aangeboden financienngsvorm; 2. de wijze waarop informatie is te verkrijgen over actuele nominale en effectieve rentepercentages: 3. effectieve rentepercentages. mdien nominale rentepercentages zijn vermeld; 4 . de kosten die de hypothecair financier in rekening brengt of kan brengen bij liet verstrekken van de hypothecaire financiering en gedurende de economische looptijd. De kosten bij verstrekking moeten zijn uitgedrukt in een percentage van de hoofdsom van de hypothecaire financiering; 5. de wijze waarop algemene voorwaarden, die van toepassing zijn op de hypothecaire financiering, verkrijgbaar zijn; 6. bijkomende verplichtingen, die aan een hypothecaire financiering zijn verbonden; 7. de kosten verbonden aan een bouwfinanciering; 8. de mogelijkheid tot voorfinanciering van rijksbijdragen en de daaraan verbonden kosten; 9 de standaardverstrekkingsnormen met een zonder gemeentegarantie in relatle tot de waarde van het hypothecair te verbinden onroerend goed; 10. de tijdstippen waarop rente en/of aflossingen betaald moeten • worden; 1 1. een eventuele vergoedingsregeling bij extra of vervroegde algehele aflossing; 1 2. de mogelijkheden tot extra of vervroegde algehele vergoedingsvrije aflossing; 1 3. de tijdstippen waarop extra of vervroegde algehele aflossingen zonder renteverlies kunnen plaatsvinden, indien deze aflossingen niet uiterlijk per het eerstvolgende tijdstip van de overeengekomen periodieke betaling van rente en/of aflossing gevaluteerd worden; 1 4, een globale uitleg van de vergoedingsregeling, indien bij extra of vervroegde algehele aflossing de vergoeding berekend wordt op basis van de contante waarde van het verschil tussen de door de consument verschuldigde rente en de marktrente; 1 5. de wijze, waarop de gedragscode met toelichting en het reglement commissie van toezicht gedragscode hypothecaire financieringen verkrijgbaar zijn. De hiervoren onder 2 tot en met 15 vermelde informatie zai per financieringsvorm in een folder of brochure opgenomen worden. Indien in een advertentie of een soortgelijke publicitaire uiting van een hypothecair financier nominale rentepercentages zijn vermeld, dienen ook de effectieve rentepercentages vermeld te zijn. 4.
Hypotheeklastenberekening
De hypothecair financier zaI op verzoek van een consument op basis van door die consument verstrekte gegevens een indicatie geven van de (ontwikkeling van) bruto- en nettolasten van een hypothecaire financiering. 5. Offertas In een schrifteltjke offerte danwel In (een) daarbij gevoegde bijlage(n) zaI de hypothecair financier minimaal de volgende zaken opnemen: 1, h Jt bedrag van de hypothecaire financiering;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 785, nr. 11
80
22
2. de luridische en economische fooptiid van de hypot'necaife financiering; 3. de tijdstippen waarop periodieke rente en/of aflossmg betaald moeten worden; 4. het rentetvpe; 5. het nominale rentepercentage per jaar: 6. het effectieve rentepercentage per jaar; 7. de aflossingsvorm; 8., een opgave van het te betalen bedrag aan afiossmg ot annuiteit per betalingstijdstip of een indicatie daarvan. indien een exacte opgave niet mogeiijk is; 9. een eventueie vergoedingsregeling bij extra of vervroegde algehele aflossing; 10. mogelijkheden tot extra of vervroegde algehele vergoedingsvrije aflossing; 11. de tijdstippen waarop extra of vervroegde algehele aflossingen zonder renteverlies kunnen plaatsvinden. indien deze aflossingen met uiterlijk per het eerstvolgende tijdstip van de overeengekomen periodieke betaling van rente en/of aflossing gevaiuteerd worden; 12. de kosten die de hypothecair financier in rekening brengt bij het verstrekken van de hypothecaire financiering en gedurende de economische looptijd, De kosten bij verstrekking moeten zijn uitgedrukt in een percentage van het bedrag van de hypothecaire financiering; 13. de geldigheidsduur van de offerte; 14. de datum, waarop uiterlijk de hypotheekakte gepasseerd moet zijn; en voor zover van toepassing ook de volgende zaken: 1 5. bijkomende verplichtingen en de kosten daarvan en/of tarieven daarvoor; 16. de kosten verbonden aan een bouwfinanciering; 17. de kosten verbonden aan een voorfinanciering van een rijksbijdrage; 18. eventueie voorbehouden en/of bijzondere bedingen. De hypothecair financier zai bij het uitbrengen van een schriftelijke offerte tevens algemene voorwaarden die van toepassing zullen zijn op die hypothecaire financiering, meezenden. 6. Effectieve rente Oe berekenlng van het effectieve rentepercentage op jaarbasis vindt plaats met behulp van de volgende formules: a. Eerst wordt de effectieve rente per betalingstermijn bepaald, zijnde het percentage waarbij de volgende gelijkheid geldt: K-A
In deze formule geldt: K o bedrag van de hypothecaire financiering A - bedrag van de kosten die de hypothecair financier bij het afsluiten van de hypothecaire financiering in rekening brengt T(m)— termijnbedrag bij betalingstermijn m n - het aantal te betalen termijnen tijdens de economische looptijd van de hypothecaire financiering echter berekend over maximaal 30 jaren i = het eenhonderdste deel van de effectieve rente per betalingstermijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 8 - 1 9 8 9 . 19 785, nr. 11
81
23
R!n)= ae (eventuelei irestant-ischuld aan net emd van de econoiriiscne looptijd van de hypothecaire financiering c.q na 30 laren b. Vervolgens wordt de effectieve rente op jaarpasis ais voigt berei<end. p = ((1 + i). _ i ) X 100. In deze formule is P de effectieve rente op jaarbasis. i het eenhonderdste deel van de effectieve rente per betalingstermiin en t het aantal betalingstermijnen per laar. Als de termijnbedragen aan het begin van ei^e betalingstermijn worden betaald is in de formule sub a voor het bedrag van de hypothecaire financiering te lezen (K - T(l)); de looptijd is dan (n - 1). De berekening is verder identiek. Het effectieve rentepercentage dient uitgedrukt te worden in een getal, met een cijfer achter de komma. Afronding van het tweede cijfer achter de komma vindt als volgt plaats: - is het tweede cijfer achter de komma 4 of lager dan blijft het eerste cijfer achter de komma ongewijzigd; - is het tweede cijfer achter de komma 5 of hoger dan wordt het eerste cijfer achter de komma met 1 verhoogd. 7. Nevenovereenkomsten De hypothecair financier zaI aan het verkrijgen van een hypothecaire financiering door een consument geen verplichting verbinden tot het aangaan van andere overeenkomsten tenzij die een redelijk verband hebben met hetzij de consument in zijn hoedanigheid van geldnemer hetzij het hypothecair te verbinden onroerend goed. De tarieven voor en/of kosten van dergelijke nevenovereenkomsten zullen niet hoger zijn dan de tarieven voor en/of kosten van identieke overeenkomsten die de desbetreffende hypothecair financier aanbiedt zonder een hypothecaire financiering. 8 . Extra of vervroegde algehele aflossing 1. De hypothecair financier zai de consument toestaan om tot extra of vervroegde algehele aflossing van een hypothecaire financiering over te gaan. De hypothecair financier is bevoegd te bedingen dat deze aflossingen alleen kunnen geschieden op bepaalde data en/of met inachtneming van een bepaalde termijn of termijnen en/of met inachtneming van bepaalde minimumbedragen en/of tegen betaling van een vergoeding. 2. De hypothecair financier zai bij extra aflosslngen op en bij vervroegde algehele aflossing van een hypothecaire financiering bij het berekenen van een vergoeding rekening houden met het bedrag dat contractueel door de consument in het jaar van de aflossing vergoedingsvrij afgelost mag worden. 9. Vergoeding bij extra aflossing 1. De hypothecair financier zai de consument toestaan zonder dat deze tot betaling van enige vergoeding gehouden is, elk kalenderjaar nIet cumulatief extra aflosslngen te doen tot een bedrag gelijk aan tien procent van de oorspronkelijke hoofdsom van de hypothecaire financiering. De hypothecair financier is bevoegd bij wijziging van het rentetype en/of de aflossingsvorm gedurende de economische looptijd van de hypothecaire financiering te bedingen dat de in de vorige zin bedoelde vergoedingsvrije aflossing gelijk zai zijn aan tien procent van de (restant-)schuld van de hypothecaire financiering op het tijdstip van de wijziging van de voorwaarden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 785. nr. 11
82
24
2, Indien ae consu'- -'-'it ;n geval van extra aflossingen OD een -ivpotnecaire financiering een ^ergceding verschuldigd .s, die bereKena worat op basis van de contante waarde van het verschil tussen ae door ae consument verschuldigde rente en de marktrente, zai de hypothecair financier in het geval dat de marktrente hoger is dan de door de consument verschuldigde rente geen vergoeding in rekening brengen. Indien de hvpothecair financier in geval van extra aflossingen een andere methode van berekening van een vergoeding hanteert dan de in dit lid vermelde, blijft een dergelijke vergoedingsregeling onverkort van toepassing. 10. Vergoeding bij vervroegde algehele aflossing De hypothecair financier zaI bij vervroegde algehele aflossing van een hypothecaire financiering: a. ingeval van overlijden van de consument geen vergoeding in rekening brengen indien de aflossing plaats vindt uit een uitkering, die gedaan wordt in verband met dat overlijden; b. ingeval van vrijwillige onderhandse verkoop van het hypothecair verbonden onroerend goed, gevolgd door juridische levering en verhuizing van de consument aileen dan een vergoeding in rekening brengen; 1. indien hij de consument de gelegenheid biedt om een nieuwe hypothecaire financiering ter grootte van de hypothecaire financiering die afgelost wordt. te verkrijgen onder dezelfde rentecondities als de hypothecaire financiering die afgelost wordt (meeneemregeling) en de consument daarvan geen gebruik maakt; 2. indien van de hypothecaire financier redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat hij een nieuwe hypothecaire financiering als hiervoor onder 1 bedoeld, aanbiedt, omdat verstrekking niet binnen de door hem gehanteerde normen zou vallen. De vergoeding zaI maximaal gelijk zijn aan hetzij vier maanden rente over het vervroegd af te lossen bedrag hetzij drie procent van het vervroegd af te lossen bedrag; c. ingeval van executoriale verkoop of daarmee gelijk te stellen onderhandse verkoop van het hypothecair verbonden onroerend goed aileen dan een vergoeding in rekening brengen indien de verkoop het gevolg is van een handelen of nalaten dat de consument in redelijkheid is te verwijten. Deze vergoeding zaI maximaal gelijk zijn aan hetzij vier maanden rente over het vervroegd af te lossen bedrag hetzij drie procent van het vervroegd af te lossen bedrag. d. ingeval de marktrente hoger is dan de door de consument verschuldigde rente en de consument een vergoeding verschuldigd is. die berekend wordt op basis van de contante waarde van het verschil tussen de door de consument verschuldigde rente en de marktrente, geen vergoeding in rekening brengen. Indien de hypothecair financier in geval van vervroegde algehele aflossing een andere methode van berekening van een vergoeding hanteert dan de in dit lid vermelde, blijft een dergelijke vergoedingsregeling onverkort van toepassing. 1 1 . Kennisgeving van verlengingsofferte Indien een hypothecaire financiering aan een consument is verstrekt onder de voorwaarde dat het rentepercentage voor een overeengekomen periode vastligt (repeterend vaste rente). zaI de hypothecair financier tenminste een maand voor de afloop van een dergelijke periode aan de consument schriftelijk het rentepercentage voor de eerstvolgende rentevast periode offreren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 8 - 1 9 8 9 , 19 785. nr. 11
83
25
12. W i j z i g i n g v o o r w a a r d e n t i j d e n s de l o o p t i i d van de h y p o t h e caire financiering
1. De hypothecair financier zai gedurende de jundische iooptijd van de hypothecaire financiering in beginsel aileen het rentetanet wijzigen, voorzover de mogelijkheid tot rentewijziging overeengekomen is. 2. Van andere mogelijkheden tot wijziging van voorwaarden van de hypothecaire financiering zai de hypothecair financier aileen gebruik maken indien: a. in redeliikheid van de hypothecair financier niet mag worden verwacht dat hij de hypothecaire financiering ongewijzigd continueert. of b. de hypothecaire financiering een bijzondere productvorm belreft en in verband daarmee reeds bij de verstrekking uitdrukkelijk is overeengekonnen dat ook andere voorwaarden dan de rente kunnen worden gewijzigd. 3. Indien de juridische Iooptijd van een hypothecaire financiering korter is dan de economische Iooptijd van die hypothecaire financiering zai de hypothecair financier ook gedurende de economische Iooptijd van de hypothecaire financiering de in de vorlge leden beschreven gedragslijn aanhouden. 13. Overieg bij financiele problemen Indien een consument zijn verplichtingen uit de hypothecaire financiering niet, niet tljdelijk of niet behoorlijk nakomt, zai de hypothecair financier in overieg met de consument treden om te bezien of het mogelijk is een redelijke en voor de hypothecair financier en de consument acceptabele opiossing te vinden voor de gerezen problemen. De hypothecair financier zai alsdan het hypothecair verbonden onroerend goed niet in het openbaar verkopen dan nadat voormeld overieg heeft plaatsgevonden danwel daartoe een poging is ondernomen, maar in ieder geval niet binnen twee maanden na het tijdstip waarop de consument zijn verplichtingen had behoren na te komen, tenzij in redelijkheid niet van de hypothecair financier mag worden gevergd dat hij in overieg treedt met de consument of dat hij voormelde termijn van twee maanden In acht neemt. 14. P r e m i e w o n i n g e n m e t jaarlijkse bijdragen De hypothecair financier zai bij hypothecaire financieringen voor premiewoningen met jaarlijkse bijdragen geen systeem hanteren dat ar toe leidt dat eventuele voor- en nadelen, voortvloeiend uit het content gemaakt zijn van de premie, altljd ten gunste van de hypothecair financier respectievelijk ten nadele van de consument zullen zijn. 15. Oapotrante De hypothecair financier zai bij hypothecaire financieringen. waarbij de geldmiddelen of een gedeelte daarvan nog niet aan de consument worden uitgekeerd maar - onder weike benaming dan ook - ter beschikking worden gehouden, de daarvoor te betalen vergoeding uitdrukken in hetzij een - per sale - te betalen rente over het ter beschikking gehouden bedrag hetzij in een percentage van de hoofdsom van de hypothecaire financiering. 16. A f w i j k i n g e n Indien een hypothecair financier van oordeel is dat bij een specifieke hypothecaire financieringsvorm redelijkerwijs de naleving door hem van
Tweede Kamer. vergaderjaar 1388-1989. 19 785. nr. 11
84
26
een of meer beoalingen uit de gedragscode met gevefgd Kan .vorden c3i hi| voordat hij een dergeli)ke nypothecaire fmancienngsvorm ais standaardproduct in het openbaar aan consumenten aanbieat. -lei :iiet kunnen naleven van de betreffende bepalinglen) ter toeismg voorieggen aan de commissre van toezicht. Indien de commissie van toezicht met ae afwijking ingestemd heeft zai de hypothecair financier zulks vermelden m folders, brochures of offertes en aangeven aan weike bepaiing(en) van de gedragscode met voldaan is of zaI worden. 17. Bemiddelaars 1. De fiypothecair financier zaI zoveel mogelijk bevorderen dat (rechts)personen, die voor hem als bemiddelaar op het gebied van hypothecaire financiering optreden, de gedragscode zullen naleven. 2. De hypothecair financier zaI een bemiddelaar, die de gedragscode niet naleeft schriftelijk verzoeken de gedragscode na te leven. 3. De hypothecair financier zaI een bemiddelaar op het gebied van fiypothecaire financieringen uitsluiten van bemiddeling, indien deze bemiddelaar ondanks herhaalde waarscfiuwing in ernstige mate in gebreke blijft de bepalingen uit de gedragscode na te leven. Indien de bemiddelaar aangesloten is bij een representatieve organisatie, zaI een dergelijke uitsluiting op het gebied van hypothecaire financieringen niet plaatsvinden dan na overleg door de hypothecair financier met deze organisatie. 18. Klachten Bij niet-naleving door er ' hypotfiecair financier van een of meer bepalingen van deze gedragscode zijn de volgende (rechts)personen bevoegd tot het indienen van een klacht; - een consument. die rechtstreeks in zijn belang is getroffen; - een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die in overeenstemming met zijn statuten belangen van consumenten behartigt en die als voldoende representatief wordt beschouwd; - een hypothecair financier. De indiening, befiandeling en afdoening van een klacht geschiedt met inacfitneming van het reglement commissie van toezicht gedragscode fiypothecaire financieringen.
T O E L I C H T I N G G E D R A G S C O D E HYPOTHECAIRE FINANCIERINGEN 1 . Begrippen De gedragscode hypothecaire financieringen geldt voor financieringen met als zekerheid hypotfieek op een woning in Nederland, die een consument duurzaam zelf bewoont of gaat bewonen. De gedragscode geldt dus niet voor bijvoorbeeld een hypotheek op een winkelpand of een kantoorgebouvw. Hoewel een hypothecaire financiering meestal wordt gebruikt voor het (gedeeltelijk) betalen van de koopsom van een woning of voor een verbouwing, is het bestedingsdoel van de financiering niet van belang. Het maakt ook niet uit of de financiering in de vorm van een geldiening of ee'- ^rediet in rekening-courant is verstrekt. Het moet wel gaan om financv ngen die door de financier publiekrechtelijk (bijvoorbeeld via brochures, folders, advertenties) zijn aangeboden als standaardproduct. Een praktijkfinanciering van een arts of een andere vrije beroepsbeoefenaar valt daarom niet onder de gedragscode. In zo'n geval is namelijk praktisch altijd sprake van maatwerk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 785, nr. 11
85
27
Publikatieoverzicht Jaarverslag 1989 1990, 138 pp., ISBN 90-6587-393-7
/ 25,-
Advies regionaal-economisch beleid 1990, 20 pp., ISBN 90-6587-411 -9 bestelnr. 90/19
/5,-
Advies dertienderichtlijnopenbaar bod 1990, 56 pp., ISBN 90-6587-410-0 bestelnr. 90/18
/ 10,-
Advies Nationaal IVIilieubeleidsplan Plus 1990, 51 pp., ISBN 90-6587-407-0 bestelnr. 90/17
/ 7,50
Advies wer1
15,-
Advies wijziging prijzenwet 1990, 30 pp., ISBN 90-6587-384-8 bestelnr. 90/02 Advies vorderingsrecht belangenorganisaties 1990, 56 pp., ISBN 90-6587-385-6 bestelnr. 90/01
/5,-
/ 10,-
Advies bewijslast gelijke behandeling vrouwen en mannen 1989, 62 pp., ISBN 90-6587-381-3 bestelnr. 89/22 / 10,Aanvullend advies wijziging enqueterecht 1989 19 pp., ISBN 90-6587-382-1 bestelnr. 89/21
/ 3,50
Rapport wettelijke ondersteuning zelfreguieringsafspraken 1989, 53 pp., ISBN 90-6587-377-5 bestelnr. 89/20 / 7,50
Advies inkomensvoorziening werkloze schoolveriaters 1990, 61 pp., ISBN 90-6587-402-X bestelnr. 90/14 / 10,00
Advies sociaal-Economisch beleid op middellange termijn 1990-1994 1989 61 pp.,ISBN 90-6587-373-2 bestelnr. 89/19 / 5,-
Advies Aanpassing minimumloon en sociale uitkeringen 1990, 93 pp., ISBN 90-6587-401-1 bestelnr. 90/13 / 15,-
Advies Structuurschema Verkeer en Vervoer 1989, 120 pp., ISBN 90-6587-372-4 bestelnr. 89/18,
Advies Structuur van de kinderbijslagen 1990, 174 pp., ISBN 90-6587-400-3 bestelnr. 90/12
Advies Nationaal Milieubeleidsplan 1989,45 pp., ISBN 90-6587-371 -6, bestelnr. 89/17,
Advies Sociale dimensie Europa 1992 1990, 79 pp., ISBN 90-6587-399-6 bestelnr. 90/11
/ 20,-
/
12,50
Advies gewetensbezwaren in dienstbetrekking 1990, 56 pp., ISBN 90-6587-398-8 bestelnr. 90/10
/ 10,-
Advies Liberalisatie EG-luchtvaart 1990, 55 pp., ISBN 90-6587-397-X bestelnr. 90/09
/ 10,-
Advies Rendement van het onderwijs 1990, 117 pp., ISBN 90-6587-396-1 bestelnr. 90/08
/ 15,-
Advies Herziening uitvoering sociale zekerheid 1990, 102 pp., ISBN 90-6587-395-3 bestelnr. 90/07 / 12,50 Advies Invoering sofi-nummer 1990, 55 pp., ISBN 90-6587-391-0 bestelnr. 90/06
/ 10,-
Advies Landbouwbeleid en de GATT 1990, 44 pp., ISBN 90-6587-389-9 bestelnr. 90/05
/ 15,-
/
ALGEMEEN SER-adviezen Een jaarabonnement op de belangrijkste adviezen die de SER ultbrengt (ca. 20 per jaar) kost / 200,SER-bulletin Maandelljkse uitgave met nieuws en informatie over de SER, Stichting van de Arbeid en de Pensioenkamer en over belangrijke sociaal-economische ontwikkelingen. Abonnement per kalenderjaar / 35,De Sociaal-Economische Raad (folder, ook verkrijgbaar in Frans, Duits en Engels).
gratis
Knipselkrant Achtergrondartikelen en commentaren op sociaal-economisch gebied uit de dag- en weekbladen. Verschijnt tweemaal per week. Jaarabonnement (verzend- en adminlstratiekosten). / 200,-
/5,-
Advies Herinrichting Algemene Bijstandswet 1990, 36 pp., ISBN 90-6587-388-0 bestelnr. 90/04 Advies Positieve actieprogramma's 1990, 70 pp., ISBN 90-6587-347-3 bestelnr. 90/03
/
5,-
/ 10,-
86
5,-
Alle uitgaven zijn te bestellen door overmaking van de vermelde prijs op gironummer 33.32.81 ten name van de SER te's-Gravenhage, onder vermelding van bestelnummer of titel. Op aanvraag zenden wij u gratis een uitgebieid publikatieoverzicht toe. Tel.: 070-3499505