Vakwerk!
Plantenteelt
Plantenteelt Werkboek Deel 2
Peter Norder
eerste druk, 2006
Artikelcode: 21136.1 Colofon Auteur(s): Illustraties: Illustrator: Onderwijskundige: Redactie: Resonans:
Peter Norder Verbaal - Bureau voor Visuele Communicatie Beatrijs van den Bos, Koert Stavenuiter en Peter Norder Studio Maan, Manon Limmen Studio Maan, Brigitte Meinen Wim Bloem
Het Ontwikkelcentrum heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Bent u desondanks van mening dat we u hebben benadeeld, dan kunt u contact met ons opnemen. © 2006 Ontwikkelcentrum, Ede, Nederland Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, hetzij mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Ontwikkelcentrum.
4
PLANTENTEELT
Inhoud
1
Grond en teeltmedium 6
2
Voeding, echt of namaak 52
3
Voor iedere plant het juiste dieet 94
4
De invloed van pH en EC 130
1
Grond en teeltmedium 1.1
Opdracht 1.1
Grondsoorten herkennen Doel Na deze opdracht kun je aangeven welke grondsoorten er in Nederland zijn. Ook kun je enkele grondsoorten herkennen. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – veengrond; – zandgrond; – zeeklei; – rivierklei; – lössgrond; – een theelepel; – vijf schotels (genummerd 1 t/m 5); – drie schotels (ongenummerd); – doorzichtig tape; – een schaar; – een loep; – een atlas. Oriëntatie Nederland is een klein land, maar het heeft een flink aantal verschillende grondsoorten. Iedere grondsoort heeft zo zijn eigen kenmerken.
6
GROND EN TEELTMEDIUM
Figuur 1.1 Vroeger was de veenindustrie belangrijk, maar tegenwoordig minder.
a
De kenmerken van een grond hebben gevolgen voor het gewas. Noem twee mogelijke gevolgen. ................................................ ................................................
b c
Pak vijf schotels. Nummer ze van 1 tot en met 5. De docent heeft vijf bakken met zand neergezet. Schep één theelepel grond uit bak 1 op schotel 1. Schep één theelepel grond uit bak 2 op schotel 2. Herhaal dit met nummer 3, 4 en 5.
d
Bekijk de grondsoorten. Welke grondsoorten denk jij dat het zijn? Zet de namen in de tweede kolom van de tabel. In de Uitvoering zoek je precies uit welke grondsoorten het zijn.
Figuur 1.2 Verschillende grondsoorten
GROND EN TEELTMEDIUM
7
Nr.
Vermoedelijke naam grondsoort
Werkelijke naam grondsoort
1 2 3 4 5
Uitvoering Je gaat onderzoeken welke grondsoorten er op je schaaltje liggen. 1
Twee grondsoorten hebben een zwart/grijze kleur. Welke nummers zijn dit? ................................................
2
Zandgrond bestaat voornamelijk uit zandkorrels. Veengrond bestaat voornamelijk uit plantenresten. Welk bakje heeft zandgrond en welk bakje heeft veengrond? ................................................
3
8
GROND EN TEELTMEDIUM
Vraag aan je leraar de juiste namen. Zet in de eerste kolom de naam van de grondsoorten 1 en 2.
Grondsoort
Korreltjes onder tape
Kleur
Korrelgrootte Grof / fijn
Plantenresten Veel / iets / niets
1
2
3
GROND EN TEELTMEDIUM
9
Grondsoort
Korreltjes onder tape
Kleur
Korrelgrootte Grof / fijn
Plantenresten Veel / iets / niets
4
5
4 5
Strooi in de tweede kolom wat van de grondsoort. Knip een stukje tape af en plak dat erover heen. De drie andere grondsoorten zijn kluiterig. Leg het verschil uit tussen een kluit en een korrel. ................................................ ................................................
6
Wrijf twee droge kluitjes van grondsoort 3 boven een lege schotel langs elkaar. Hoe noem je nu de losgewreven deeltjes? ................................................
7
Grijze korreltjes zijn van zeeklei. Gelige korreltjes zijn van lössgrond. Geelbruine korreltjes zijn van rivierklei. Welke naam heeft grondsoort 3? ................................................
10
GROND EN TEELTMEDIUM
8
Wrijf twee kluitjes van grondsoort 4 langs elkaar. Welke naam heeft deze grondsoort? Let vooral op de kleur. ................................................
9
Herhaal dit met grondsoort 5. Welke grondsoort is dit? ................................................
10 Vraag aan je docent naar de juiste namen van de grondsoorten. Zet deze op de juiste plaats in de tabel. 11 Plak iets van de grondsoorten in tweede kolom. 12 Vul de tabel verder in. Kies in kolom 4 uit de woorden ‘grof’ en ‘fijn’. Kies in kolom 5 uit de woorden ‘veel’, ‘iets’ of ‘niets’. 13 Maak de schotels schoon en ruim de gebruikte materialen op. Let op dat je de grondsoorten niet met elkaar vermengt! Afsluiting Je kent nu de namen van de belangrijkste grondsoorten. a b
Vul, als je dat nog niet gedaan hebt, de juiste namen in bij de tabel in de Oriëntatie. Op welke kenmerken heb je gelet toen de grondsoorten namen kregen? ................................................ ................................................
c
Welke grondsoorten komen veel voor in de omgeving van de school? ................................................
GROND EN TEELTMEDIUM
11
Figuur 1.3
De grondsoorten over Nederland verspreid
d
In welke provincies bestaat meer dan de helft van de bodem uit zandgrond? ................................................
e
In welke provincies komt zeeklei voor? ................................................
12
GROND EN TEELTMEDIUM
f
Schrijf in één zin op waar je rivierklei vindt. ................................................
Opdracht 1.2
Een bodemprofiel maken Doel Na deze opdracht kun je aangeven uit welke lagen de grond is opgebouwd. Ook kun je verschillen aangeven tussen grondsoorten en hun gebruik. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een schop; – een meetlat; – een lange spijker; – een grondboor; – kleurpotloden. Oriëntatie Je kunt droge grondmonsters onderzoeken, maar droge monsters geven nooit een volledig beeld van een grondsoort. Om een grond echt te leren kennen, moet je naar buiten toe.
GROND EN TEELTMEDIUM
13
Figuur 1.4 Om de bodem te onderzoeken, graaf je een kuil.
100 cm
a
Bekijk figuur 1.4 goed. Welke afmetingen (lengte × breedte) heeft de bovenkant van de kuil? ................................................
b
Welke afmetingen (lengte × breedte) heeft de bodem van de kuil? ................................................
c
Tot welke diepte kun je de grond bekijken? ................................................
14
GROND EN TEELTMEDIUM
Figuur 1.5 De bovenste grondlaag kun je ploegen.
d
Voor een akkerbouwer is de bouwvoor belangrijk. Wat is een bouwvoor? ................................................
e
Welke dikte heeft de bouwvoor in figuur 1.5? ................................................
f g
Lees de Uitvoering door. Als je vragen hebt over de Uitvoering, stel die dan nu aan je docent.
Uitvoering Je gaat twee bodemprofielen maken: één op akkerland en één op grasland. 1
2
Ga naar de plaats waar je het eerste bodemprofiel wilt maken. Denk bij het graven goed aan de volgende regels: • Houd je aan de afmetingen zoals aangegeven is in figuur 1.4. • Leg de plaggen of de bouwvoor naast wand A. • Leg de ondergrond tot ± 0,60 m naast wand B. • Leg de dieper gelegen ondergrond naast wand C. De bovengrond van grasland is de zode. Hierin zit 80-90% van het wortelstelsel. Hoe dik is de zode bij grasland? ................................................
GROND EN TEELTMEDIUM
15
3
Soms komt bij het graven water te voorschijn. Hoe heet dit water? ................................................
4 5
Wand A noem je een bodemprofiel. Steek deze wand zo glad mogelijk af. Bekijk het bodemprofiel goed. Noem twee dingen die je opvallen. ................................................ ................................................
6 7
Bevestig met behulp van een lange spijker een meetlat langs wand A. Zoek de gegevens op die in de tabel worden gevraagd. Gebruik daarbij de meetlat. Vul de tabel zo volledig mogelijk in. Bedenk ook zelf een waarneming. Zet deze ook in de tabel. Grasland Diepte (in cm)
Waarnemingen
Akkerland Diepte (in cm)
Eerste kleurverandering Tweede kleurverandering Grondwaterstand (eventueel grondboring) Maximale bewortelingsdiepte Schelpen- of grintlaag Verdichte of storende laag
8
Geef een beschrijving van het profiel. Let daarbij op de samenhang van de gronddeeltjes en de vochtigheid. ................................................ ................................................ ................................................
16
GROND EN TEELTMEDIUM
9 Maak de kuil dicht op de manier zoals afgesproken is. 10 Ga naar de andere plek (gras- of akkerland) en maak daar een tweede profielkuil. 11 Noteer de gegevens van het tweede bodemprofiel in de tabel bij 7. Afsluiting Kleuren kunnen je veel vertellen over de grond. 1
Kleur figuur 1.6 en 1.7 zo natuurgetrouw mogelijk in. In kolom AB geef je de kleuren weer zoals je die langs de meetlat zag. In kolom BC geef je storende lagen, beworteling, et cetera aan.
Figuur 1.6 Bodemprofiel grasland
GROND EN TEELTMEDIUM
17
Figuur 1.7 Bodemprofiel akkerland
2
Wat vond je gemakkelijk in deze opdracht? ................................................ ................................................
3
Welke onderdelen vond je moeilijk in deze opdracht?
................................................ ................................................
Opdracht 1.3
Doorlatendheid van de grond bepalen Doel Na deze opdracht kun je uitleggen waarom ondoorlatende grond moeilijk bruikbaar is voor de akkerbouw. Ook kun je een ondoorlatende grond losmaken.
18
GROND EN TEELTMEDIUM
Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – fijn zand; – grof zand; – een bekerglas van 250 ml met 200 ml water; – twee bekerglazen van 100 ml; – een maatglas van 100 ml; – twee open buizen (doorsnede 4 cm, lengte 20 cm); – twee statieven; – twee klemmen; – twee stukjes nylonkous; – elastiekjes; – een viltstift; – een stopwatch; – een mediatheek; – een computer met internetaansluiting. Oriëntatie Als grond ondoorlaatbaar is geworden, moet je hem bewerken. Figuur 1.8 Een perceel net na de oogst
a
Bekijk figuur 1.8. Wat is hier de oorzaak van de slechte doorlatendheid van het perceel? ................................................
b
Noem twee landbouwwerktuigen waarmee de boer deze grond weer kan losmaken. ................................................
c d e
Lees de Uitvoering door. Maak een tweetal. Verdeel de taken. GROND EN TEELTMEDIUM
19
Uitvoering In deze opdracht toon je aan dat de structuur van een grond de doorlatendheid kan beïnvloeden. De opdracht voer je in tweetallen uit. 1 2 3
Maak twee peilbuizen. Vraag twee open buizen aan de docent. Sluit van beide buizen één opening af met een stukje nylonkous en elastiek. Zet een streep op 14 cm van de onderkant van de buis (zie figuur 1.9).
Figuur 1.9
4 5 6
Proef doorlatendheid
Vul buis 1 tot de streep met fijn zand. Zet de buis vast in de klem van een statief. Plaats bekerglas 1 onder buis 1. Pak de stopwatch. Schenk het maatglas in een keer leeg in buis 1. Druk tegelijkertijd de stopwatch in. Buis 1 Fijn zand
Buis 2 Grof zand
Doorlooptijd
7
Wacht tot de eerste druppel in het bekerglas valt. Druk dan weer op de stopwatch. 8 Noteer de doorlooptijd in de tabel. 9 Neem nu buis 2 en vul deze tot de streep met grof zand. Herhaal de stappen 5 tot en met 8. 10 In welke buis zakte het water het snelst door de grond? ................................................
20
GROND EN TEELTMEDIUM
Afsluiting Na regenbuien liggen er vaak grote plassen water op de grond. Soms duurt het dagen voordat dit water is weggezakt. a
Wat zegt dat over de doorlatendheid van de grond? ................................................
b
Zware machines kunnen de bovenste grondlaag volledig dicht rijden. Geef aan in welke situatie dat het snelst voorkomt. Maak het juiste hokje zwart. 0 Bij het inzaaien van een gewas. 0 Bij gewasverzorging (sproeien, schoffelen). 0 Bij het oogsten.
c
In de Oriëntatie heb je twee landbouwwerktuigen genoemd waarmee een boer de doorlatendheid van de grond kan verbeteren. In de volgende figuren staan drie van dat soort machines. Zet in het bijschrift welke machines dit zijn.
Figuur 1.10
Bijschrift: ....................
GROND EN TEELTMEDIUM
21
Figuur 1.11
Bijschrift: .................... Figuur 1.12
Bijschrift: .................... d
e f
Zoek in vakbladen en/of op het internet naar informatie over de genoemde machines. Kijk vooral naar de manier waarop de machines de doorlatendheid van de grond beïnvloeden. Maak een verslag van je bevindingen. Doe dat in Word. Vraag aan je docent hoe het verslag eruit moet zien. Hoe ging de samenwerking? Noem iets wat goed ging en iets wat minder goed ging. ........................................................... ...........................................................
................................................
22
GROND EN TEELTMEDIUM
g
Hebben jullie de taken eerlijk verdeeld? Geef je mening. ................................................ ................................................
Opdracht 1.4
Twee-steek-diep spitten Doel Na deze opdracht kun je twee-steek-diep spitten. Je kunt ook het verschil tussen een- en twee-steek-diep spitten noemen en de verschillen en overeenkomsten aangeven tussen ploegen, spitten en diepploegen. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een steekschop; – een pootlijn met zes pennen; – een kruiwagen; – een stuk grond van ± 2 × 2 m; – een mediatheek; – een computer met internetaansluiting. Oriëntatie Is er in jouw woonplaats een volkstuin? Vast wel! Soms staat daar iedereen tegelijkertijd te spitten. Het is het gesprek van de dag: ‘Heb jij je tuin al klaar?’ a
Noem twee redenen waarom je gaat spitten. ................................................ ................................................
b
Ploegen en spitten lijken veel op elkaar. Maar wat is het verschil? ................................................ ................................................
GROND EN TEELTMEDIUM
23
Figuur 1.13 Machinaal spitten maakt de grond goed los.
c
Een tuinder zal eerder voor spitten kiezen; een akkerbouwer voor ploegen. Geef hiervoor twee redenen. ................................................ ................................................ ................................................
d
Bij spitten spreek je over een-steek-diep en twee-steek-diep. Wat wordt hiermee bedoeld? ................................................ ................................................
e
Lees de opdracht door.
Uitvoering Je gaat een stuk grond twee-steek-diep spitten. Vraag aan je docent welk stuk dit is. 1 2
Zet het stuk grond dat je gaat spitten uit met een pootlijn. Span halverwege het stuk grond een extra lijn.
3
Graaf de grond van de eerste helft van het stuk een-steek-diep uit. Breng de grond in een kruiwagen naar het einde van het te spitten stuk.
Figuur 1.14 Uitzetten doe je met een pootlijn.
24
GROND EN TEELTMEDIUM
Figuur 1.15 Graaf het eerste deel grond uit.
4
Spit de bodem van de 20 cm brede geul een-steek-diep. Leg deze grond omgekeerd op dezelfde plek terug.
5
Spit nu een tweede geul van hooguit 20 cm breed. Leg deze grond omgekeerd in de vorige geul. Bewerk de rest van je stuk grond tot de laatste geul op deze manier.
6
Spit de laatste geul die je aan het einde van je stuk grond hebt overgehouden. Gooi de grond uit de eerste geul in deze laatste geul. Je hebt nu alle grond twee-steek-diep gespit.
7
Maak het gebruikte gereedschap schoon en ruim het op.
Figuur 1.16 Spit de onderlaag los.
Figuur 1.17 Spit de bovenlaag om.
Figuur 1.18 De uitgespitte grond komt in de laatste geul terecht.
GROND EN TEELTMEDIUM
25
Afsluiting Een tuinder en een akkerbouwer hebben verschillende manieren om hun grond te bewerken. a
Een akkerbouwer heeft meestal een eigen ploeg, terwijl de tuinder voor het spitten vaak een loonwerker inschakelt. Waarom is dat? ................................................ ................................................
b
Grondbewerking
Een akkerbouwer ploegt zijn grond tot soms wel 110 cm diep. Dit noem je diepploegen. In de tabel staan de grondbewerkingen spitten, ploegen en diepploegen. Zoek de gegevens op over die grondbewerkingen. Je kunt gebruik maken van vakbladen en van internet. Voor de kosten kun je informeren bij een loonwerker.
Ploegen
Spitten
Diepploegen
Werkdiepte Toegepast bij: akkerbouw / tuinbouw Korte beschrijving werkwijze
Kosten
Opdracht 1.5
Handgereedschap en machines voor de grondbewerking Doel Na deze opdracht kun je verschillende handgereedschappen en machines voor grondbewerking noemen. Ook weet je hoe je er op een veilige manier mee moet werken. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een telefoonboek; – een fotocamera (liefst digitaal);
26
GROND EN TEELTMEDIUM
– – –
vervoer; een mediatheek; een computer met internetaansluiting.
Oriëntatie Bij boerderijen, tuinderijen en ook op school is veel gereedschap te vinden. Gereedschap is er in vele soorten en maten. Schoffels, harken, schoppen, et cetera noem je handgereedschap. Figuur 1.19 Een overzichtelijke gereedschapswand in de kas.
a
Leg uit wat handgereedschap is. ................................................
b
Gereedschap
Ga naar de plek op school waar het gereedschap ligt. Noteer in de eerste kolom van de tabel welke gereedschappen er zijn voor de grondbewerking.
Bedoeld voor:
Duwen / trekken
Gevaarlijke situatie
GROND EN TEELTMEDIUM
27
Gereedschap
Bedoeld voor:
c d e
f
Duwen / trekken
Gevaarlijke situatie
Noteer in de tweede kolom waarvoor het gereedschap bedoeld is. Handgereedschap moet je duwen of trekken. Noteer in de derde kolom of het gereedschap geduwd of getrokken moet worden. Een ongeluk zit in een klein hoekje. Bedenk een gevaarlijke situatie die kan ontstaan als je het gereedschap niet juist gebruikt. Zet dit in de vierde kolom. Lees de Uitvoering door.
Uitvoering In deze opdracht breng je een bezoek aan een loon- of mechanisatiebedrijf. Je inventariseert op dit bedrijf welke machines er zijn voor de grondbewerking. Figuur 1.20 Machines bij een mechanisatiebedrijf
1
2 3
Bedenk vijf vragen die je aan de loonwerker wilt stellen. De vragen moeten gaan over grondbewerking en/of de bedrijfsrisico’s die daarbij aanwezig zijn. Maak een vragenlijst op de computer en print die uit. Zoek in het telefoonboek een adres van een loon- of mechanisatiebedrijf op bij jou in de buurt. Noteer de naam, het adres en het telefoonnummer van het bedrijf. ................................................
28
GROND EN TEELTMEDIUM
................................................ ................................................
4
Bel het bedrijf op en leg de bedoeling van de opdracht uit. Maak een afspraak wanneer je het bedrijf kunt bezoeken. 5 Bezoek het excursiebedrijf. Neem een fotocamera (liefst digitaal) mee, pen en papier en je vragenlijst. 6 Inventariseer het machinepark. Noteer alleen de machines die gebruikt worden voor de grondbewerking. 7 Maak als het kan en mag foto’s van de machines. 8 Geef bij de machines aan waarvoor ze specifiek worden gebruikt. 9 Geef bij de machines een praktijkgericht voorbeeld van een gevaarlijke situatie die tijdens het werken ermee kan ontstaan. Vraag dit eventueel aan de baas of een medewerker van het bedrijf. 10 Stel je vragen aan de baas of een medewerker. Noteer de antwoorden bij de vragen. 11 Bedank de mensen voor hun medewerking. Afsluiting Je hebt op een loon- of mechanisatiebedrijf het machinepark geïnventariseerd. a
b
Maak van je gegevens een werkstuk. Zoek er plaatjes bij of gebruik de foto’s die je hebt gemaakt. Maak het werkstuk op de computer. Twee begrippen die met veiligheid hebben te maken zijn ‘arbo’ en ‘ergonomie’. Zoek in de mediatheek of op internet informatie over deze begrippen. Verwerk deze informatie ook in je werkstuk.
c
Lever het werkstuk in bij je docent.
Figuur 1.21 Personen betrokken bij een bedrijfsongeval. Landbouw staat op een goede tweede plaats!
GROND EN TEELTMEDIUM
29
Opdracht 1.6
Grond zaai- en/of plantklaar maken Doel Na deze opdracht kun je grond zaai- en/of plantklaar maken met het juiste gereedschap. Je let daarbij onder andere op de steellengte. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een rolmaat of duimstok; – verschillende typen handgereedschap met verschillende steellengtes; – een bats; – een hark met rechte tanden; – een aandrukrol (of lange plank). Oriëntatie Grote mensen, kleine mensen. Niet iedereen is even lang. Om geen lichaamsklachten te krijgen, moet je gereedschap gebruiken met de juiste steellengte.
Figuur 1.22 Schoffelen met een te korte steel is slecht voor je rug!
a b
30
GROND EN TEELTMEDIUM
Ga naar het gereedschaphok. Meet van de volgende gereedschappen driemaal de steellengte op. Zet deze waarden in de tabel.
Gereedschap
Steellengte 1
Steellengte 2
Steellengte 3
Schop Hark Schoffel bezem Hak
c
Welke lichaamsdelen belast je als je werkt met een schop, hark, schoffel, bezem of hak? ................................................
d
Gereedschap
Zoek uit welke steellengte het beste bij jou past. Dat is de steellengte waarbij je rug het meest recht staat. Vul de tabel in. Mijn ideale steellengte
Schop/Bats Hark Schoffel bezem Hak
Je weet nu welk gereedschap en welke steellengte het beste bij jouw lichaam past. Als je met deze lengtes werkt, heb je de minste kans op lichaamsklachten. Uitvoering Je hebt in de Oriëntatie gereedschappen bekeken. Je gaat hiermee het stukje grond dat je in een eerdere opdracht hebt gespit, zaaiof plantklaar maken. Let daarbij op je werkhouding. En gebruik gereedschap met de juiste steellengte! 1
Maak met de bats om het gespitte stukje grond een paadje. Dat doe je als volgt. Steek plakjes grond van ongeveer vijf centimeter rond de gespitte grond weg. Houd de bats daarbij plat. Maak het paadje niet breder dan je schop breed is.
GROND EN TEELTMEDIUM
31
Figuur 1.23 Houd een bats bijna horizontaal. Je kunt zo een dun laagje van de grond afsteken.
2 3 4
Gooi de afgestoken grond uit het paadje op het gespitte deel. Hark de grond glad. Druk met de rol de grond licht aan. Als er geen rol is, neem je een lange plank. Leg deze over de grond en loop er een keer overheen. Leg de plank steeds een stukje verder. Waarom moet je de grond aandrukken? ................................................ ................................................
Figuur 1.24 Met een plank kun je de grond aandrukken. Je gewicht wordt over de plank verdeeld.
5 6
32
GROND EN TEELTMEDIUM
Hark de grond nog een keer netjes glad. Maak alle grove kluitjes met de hark fijn. Maak het gebruikte gereedschap schoon en ruim het op.
Figuur 1.25 Een stuk grond dat zaai-/plantklaar is gemaakt.
Afsluiting Je hebt een stukje grond zaai- of plantklaar gemaakt. a
Na het spitten en voor het zaaien moet je de grond licht aandrukken met een rol of met een plank. Waarom is dat? ................................................ ................................................
b
Had je na het werk last van je rug, je armen of je benen? Waarschijnlijk niet. Geef twee redenen waarom niet. ................................................ ................................................ ................................................
c
Een grond die voor de winter is gespit, hoeft in het voorjaar niet aangedrukt te worden. Waarom niet? ................................................ ................................................
Opdracht 1.7
Plantenteelt zonder aarde Doel Na deze opdracht kun je uitleggen wat substraat- en hydrocultuur betekent. Je kunt ook de voor- en nadelen ervan aangeven. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – vakbladen; – een computer met internetaansluiting; – twee brokjes steenwol (5×5×5 cm); – een binoculair; – een potlood;
GROND EN TEELTMEDIUM
33
– – – – – – – – – –
een strook ‘ingeluierd’ steenwolsubstraat; een petrischaaltje; een brievenweger; een bekerglas van 500 ml; een bekerglas van 250 ml; een bekerglas van 100 ml; een trechter; een reageerbuis + rekje; gebakken kleikorrels (hydrokorrels); een liniaal.
Oriëntatie Vroeger werden planten uitsluitend in grond geteeld. Tegenwoordig worden allerlei materialen gebruikt als teeltmedium. Figuur 1.26
Figuur 1.27
34
GROND EN TEELTMEDIUM
a
Zoek in vakbladen of op internet informatie op welke soorten teeltmediums er zijn. Noteer wat je gevonden hebt. ................................................ ................................................ ................................................
b
Bekijk figuur 1.26 en 1.27. Welke teeltmediums zijn hier gebruikt? ................................................
c
Noem een voorbeeld van een gewas dat tegenwoordig vaak op substraat geteeld wordt. ................................................
d
Noem ook een voorbeeld van hydrocultuur. ................................................
Uitvoering Je gaat twee teeltmediums, steenwol en hydrokorrels, met elkaar vergelijken. 1
Haal bij je docent een brokje steenwol van 5×5×5 cm. Druk dit zover mogelijk in elkaar tussen duim en wijsvinger. Hoe dik is het schijfje steenwol nu? ................................................
2
Wat kun je zeggen van het poriënvolume in steenwol? ................................................
GROND EN TEELTMEDIUM
35
3
Leg een klein plukje steenwol onder de binoculair. Teken in het kader na wat je ziet.
4
Weeg het brokje steenwol. Wat is de massa van het brokje? Zet dit op de juiste plaats in de tabel.
Massa steenwol droog
gram
Massa uitgedrupt steenwol
gram
Massa opgenomen water
gram
5 6 7 8
Leg het brokje 3 minuten in een groot bekerglas met 100 ml water. Doe het brokje in een trechter en laat het uitdruppen boven een reageerbuis. Weeg het brokje opnieuw. Zet dit op de juiste plaats in de tabel bij 4. Zijn na het uitdruppen alle poriën gevuld met water? Licht je antwoord toe. ................................................ ................................................
36
GROND EN TEELTMEDIUM
Figuur 1.28 Zij- en vooraanzicht bij substraat op steenwol
9
Bekijk de strook steenwolsubstraat. Het is rondom ingepakt met wit plastic. Waarom wordt er wit folie gebruikt en geen zwart folie? ................................................ ................................................
10 Haal bij je docent een bekerglas met gebakken kleikorrels. Breek een korrel stuk. Bekijk het breukvlak met een binoculair. Teken in het kader na wat je ziet.
11 Beschrijf het breukvlak dat je ziet. ................................................ ................................................
GROND EN TEELTMEDIUM
37
12 Doe op drie plaatsen in een petrischaaltje een druppel water. Leg in elke druppel een kleikorrel. Let op de korrels en het water. Wat zie je? ................................................
13 Vul een bekerglas van 250 ml met water. 14 Laat voorzichtig ongeveer tien kleikorrels in het bekerglas vallen. Geef een korte beschrijving van wat er gebeurt. ................................................ ................................................
Figuur 1.29 Doorsnede van een plant op hydrocultuur
Afsluiting Je hebt twee teeltmediums, steenwol en hydrokorrels, met elkaar vergeleken. a
b c d
38
GROND EN TEELTMEDIUM
Zoek in vakbladen of op internet meer informatie over substraatteelt of hydrocultuur. Zoek informatie over de kosten, de milieubelasting, de meeropbrengst en de voor- en nadelen. Maak van wat je gevonden hebt en wat je geleerd hebt in deze opdracht een collage. Hang de collage op in de klas. Bespreek de collages in de klas.
Opdracht 1.8
Bodemprofielen onderzoeken Doel Na deze opdracht kun je de belangrijkste bodemprofielen in de omgeving benoemen. Ook weet je hoe de belangrijkste bodemtypen worden gebruikt. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een klembord; – schrijfgereedschap; – kleurpotloden; – een routekaart; – laarzen en een fiets; – een meetlat; – een grondboor; – een reep plastic; – een computer; – een printer. Oriëntatie Je docent heeft een veldonderzoek georganiseerd. Het veldonderzoek staat of valt met een goede voorbereiding.
GROND EN TEELTMEDIUM
39
Figuur 1.30
Grondsoorten in Nederland
a
b
Het veldonderzoek bestaat uit een aantal grondboringen. Je docent doet voor hoe je met de grondboor moet werken. Let goed op tijdens de boorinstructie. Vul de ontbrekende woorden in. Kies daarbij uit de volgende woorden: plastic - richting - draaiende boorgat - boven - 1,25 m - duw dezelfde - draaiende - verticaal Houd de boor tijdens het boren .....................
40
GROND EN TEELTMEDIUM
Maak met de boor een .................... beweging. .................... daarbij licht op het handvat. Stop met duwen wanneer het .................... vol is. Haal het boorsel naar ...................., terwijl je met de boor een .................... beweging blijft maken. Leg het boorsel in de juiste .................... op de grond. Sluit elk boorsel in .................... richting aan. De lengte van het uitgelegde profiel moet ± .................... zijn. Leg bij het boren op grasland het profiel uit op ..................... Maak na afloop de boorgaten dicht. Figuur 1.31 Boorinstructie
c
Waarom leg je een boorsel in grasland op plastic? ................................................
d e f g
Maak een drietal. Haal bij de docent de routebeschrijving. Hierop staan drie boorpunten aangegeven. Bestudeer de route. Bespreek met elkaar of alles duidelijk is. Zo niet, vraag dan aan de docent om het duidelijk te maken. Spreek af wie, wanneer, welke taken uitvoert.
GROND EN TEELTMEDIUM
41
Uitvoering Je gaat samen met twee klasgenoten een veldonderzoek uitvoeren. Jullie verrichten op drie verschillende plaatsen een boring. Daarbij vullen jullie de werkbladen in. De werkbladen staan in figuur 1.32 en 1.33 Figuur 1.32 Werkblad grondsoorten/profielen (1)
42
GROND EN TEELTMEDIUM
Figuur 1.33 Werkblad grondsoorten/profielen (2)
1 2 3 4 5
Maak van figuur 1.32 en 1.33 drie kopieën. Verzamel de benodigdheden. Voer het veldonderzoek uit. Meld je bij terugkomst bij de docent. Maak de gebruikte gereedschappen schoon en ruim ze op.
GROND EN TEELTMEDIUM
43
Afsluiting Jullie hebben samen een veldonderzoek uitgevoerd. a b c
Werk jullie waarnemingen in het net uit op de computer. Lever het geheel in bij je docent. Tegen welke problemen zijn jullie aangelopen? ................................................ ................................................
d
Hoe hebben jullie deze opgelost? ................................................ ................................................
e
Wat vond jij het lastigste onderdeel van deze opdracht? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................
f
Stel, dat je een soortgelijke opdracht moet organiseren. Wat zou jij dan anders doen? ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
Opdracht 1.9
Vervuilde of schone grond? Doel Na deze opdracht kun je aangeven op welke manier grond kan vervuilen. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een computer met internetaansluiting; – een printer; – een woordenboek;
44
GROND EN TEELTMEDIUM
– –
schrijfbenodigdheden; vakbladen.
Oriëntatie Als de grond vervuild is, moet je hem schoonmaken. Figuur 1.34 Een artikel uit het milieunieuws
a
Lees het artikel dat staat in figuur 1.34. Waarmee is de grond in dit artikel vervuild? ................................................
b
Wat is de oorzaak van deze vervuiling? ................................................
c
Hoe kun je erachter komen dat grond vervuild is? ................................................ ................................................
d
Waarom moet vervuilde grond schoongemaakt worden? ................................................ ................................................
e
Surf op internet naar de site www.bodembreed.nl. Link via ‘Bodemkennis’ door naar ‘Bodem en omgeving’. Print deze pagina uit.
GROND EN TEELTMEDIUM
45
f g Onbekend woord
Lees de pagina goed door. Noteer vijf woorden die je niet kent in de tabel.
Betekenis
h
Zoek in een woordenboek de betekenissen van de woorden op. Noteer deze ook in de tabel. Tip Je kunt ook het tabblad ‘Hulpjes van www.bodembreed.nl’ gebruiken. Kies ‘Dikke van Dalen’.
Uitvoering Je gaat onderzoeken hoe grond vervuild kan raken. Ook zoek je uit hoe je de grond weer schoon kunt maken. 1
Zoek drie stoffen op die de bodem kunnen vervuilen. Welke zijn dat? ................................................ ................................................
2
46
GROND EN TEELTMEDIUM
Verschillende soorten gebieden kunnen op verschillende manieren vervuild raken. Zoek uit op welke manieren de volgende gebieden vervuild kunnen raken.
Gebied
Soort vervuiling
Grond voor stadsuitbreiding
Gebied met industrie (bijvoorbeeld een olieraffinaderij)
Grond waarop een tankstation staat
Akkerbouwgrond of het erf van een boerderij
Grond van de schooltuin
3
Soort vervuiling
Zoek voor elke soort vervuiling uit op welke manier de grond schoongemaakt moet worden. Manier van schoonmaken
GROND EN TEELTMEDIUM
47
Soort vervuiling
Figuur 1.35
48
GROND EN TEELTMEDIUM
Manier van schoonmaken
4
Gebied
Geef bij iedere methode aan welke maatregel er volgens jou genomen moet worden om de grond in dat gebied schoon te houden. Maatregel om de grond schoon te houden
Grond voor stadsuitbreiding
Gebied met industrie (bijvoorbeeld een olieraffinaderij)
Grond waarop een tankstation staat
Akkerbouwgrond of het erf van een boerderij
Grond van de schooltuin
Afsluiting Je hebt op internet uitgezocht welke soorten bodemvervuiling er zijn en hoe je grond weer schoon kunt maken. a b
c
Zoek in vakbladen en/of op internet naar artikelen over bodemvervuiling in de landbouw. Knip deze uit. De laatste jaren is de wet- en regelgeving op het gebied van bodemvervuiling in de landbouw steeds strenger geworden. Zoek uit welke veranderingen er op dit gebied voor een agrarisch bedrijf zijn geweest. Doe dit voor de afgelopen tien jaar. Concentreer je daarbij vooral op de gevolgen voor de gewassen. Maak aantekeningen van de informatie die je hebt verzameld.
GROND EN TEELTMEDIUM
49
d e f
Bespreek in een klassengesprek wat je allemaal te weten bent gekomen. Trek met elkaar conclusies. Noteer de twee belangrijkste conclusies. Conclusie 1: ................................................ ................................................ Conclusie 2: ................................................ ................................................
50
GROND EN TEELTMEDIUM
GROND EN TEELTMEDIUM
51
2
Voeding, echt of namaak
2.1 Opdracht 2.1
Verschillende soorten mest Doel Na deze opdracht kun je verschillende organische mestsoorten met elkaar vergelijken. Je kunt ook de herkomst ervan vaststellen. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – vakbladen; – een computer met internetaansluiting. Oriëntatie Op straat, in het gras, in de wei: overal zie je uitwerpselen van dieren liggen. Na enige tijd verdwijnt de poep. De regen spoelt het weg en bacteriën zetten het om in andere stoffen. a
Van welk dier zijn de uitwerpselen in figuur 2.1? ...........................................................
Figuur 2.1
b
Is dierenpoep organisch afval of anorganisch? Leg je antwoord uit. ........................................................... ...........................................................
52
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
c
Planten zijn blij met de voedingszouten die uit de poep vrijkomen. Kan een plant direct alle voedingszouten gebruiken die in dierlijke mest zitten? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................
d
Bekijk de volgende afbeeldingen. Zet bij elke foto de naam van de diersoort waarvan de mest afkomstig is.
Figuur 2.2
Mest van: ....................
Figuur 2.3
Mest van: ....................
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
53
Figuur 2.4
Mest van: ....................
Figuur 2.5
Mest van: .................... Uitvoering Je gaat informatie opzoeken over mestsoorten. Daarbij gebruik je de tabel in figuur 2.6.
54
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Figuur 2.6 Mestsoor t
Dichtheid
N- tot N-min
N-org
P
K
Mg
Vaste of vloeibare m est
Rundveedrijfme st
1,005
4,9
2,6
2,3
1,8
6,8
1,3
Vloeibaar
Vleeskalverendrijfmest
1,00
3,0
2,4
0,6
1,5
2,4
1,0
Vloeibaar
Vleesvarkensdrijfmest
1,040
7,2
4,2
3,0
4,2
7,2
1,8
Vloeibaar
Zeugendrijfmest
1,000
4,2
2,5
1,7
3,0
4,3
1,1
Vloeibaar
Kippe ndrijfmest
1,020
10,2
5,8
4,4
7,8
6,4
2,2
Vloeibaar
Rundveegier
1,030
4,0
3,8
0,2
0,2
8,0
0,2
Vloeibaar
Varkensgier
1,010
6,5
6,1
0,4
0,9
4,5
0,2
Vloeibaar
Zeugengier
1,020
2,0
1,9
0,1
0,9
2,5
0,2
Vloeibaar
Rundveemest
0,900
6,9
1,6
5,3
3,8
7,4
2,1
Vast
Varkensmest
0,800
7,5
1,5
6,0
9,0
3,5
2,5
Vast
Droge hennenm est
0,600
24,1
2,4
21,7
18,8
12,7
4,9
Vast
Kippe nstrooiselmest
0,600
19,1
8,6
10,5
24,2
13,3
5,3
Vast
Vleeskuikenm est
0,600
30,5
5,5
25,0
17,0
22,5
6,5
Vast
Kalkoenmest
0,530
24,7
6,4
18,3
19,6
18,4
6,3
Vast
Eendenm est
0,900
8,3
1,7
6,6
7,4
11,3
5,7
Vast
Konijnenm est
0,600
13,6
3,3
10,3
13,8
11,7
5,7
Vast
Paardenm est
0,700
5,0
1,0
4,0
3,0
5,6
1,8
Vast
Schapenmest
0,700
8,6
2,0
6,6
4,2
16,0
2,8
Vast
Ne rstenm est
0,700
17,7
10,1
7,6
27,0
0,4
2,2
Vast
Vossenm est
0,700
17,7
10,1
7,6
27,0
0,4
2,2
Vast
Vaste geitenm est
0,900
8,5
2,6
5,9
5,2
10,6
3,5
Vast
Toelichting bij tabel Dichtheid in kg/dm3 De meststoffen gegeven in kg per ton mest De N staat voor stikstof De P staat voor fosfor, in de vorm van P2O5 De K voor kalium, in de vorm van K2O en Mg voor magnesium, ( MgO)
1
Welke mestsoort heeft het hoogste gehalte aan stikstof? ................................................
2
Welke mestsoort bevat het minste magnesium? ................................................
3
In de tabel staan de kolommen N-min en N-org. Wat is het verschil tussen deze twee kolommen? ................................................ ................................................ ................................................
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
55
4
Stel, je hebt twee even grote vrachtwagens. Je laadt beide even vol. In de eerste vrachtwagen doe je rundveemest en in de tweede kalkoenmest. Welke vrachtwagen is zwaarder beladen? Leg uit hoe je aan het antwoord komt. ................................................ ................................................ ................................................
5
Je gaat een stuk land bemesten. Je kunt aan kippenstrooiselmest komen en aan paardenmest. Per hectare moet je 4 ton kippenstrooiselmest strooien. Hoeveel kilogram stikstof heb je dan gestrooid? Schrijf je berekening op. ................................................ ................................................ ................................................
6
Je wilt op een ander stuk land evenveel stikstof strooien. De kippenstrooiselmest is op. Je kunt alleen nog paardenmest gebruiken. Hoeveel ton paardenmest moet je strooien? Schrijf je berekening op. ................................................ ................................................ ................................................
Afsluiting Je hebt informatie over mestsoorten bekeken. a
In de landbouw mag je niet onbeperkt mest geven. Geef twee redenen waarom dat niet mag. ................................................ ................................................
b
56
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Omdat een akkerbouwer meestal zelf geen vee heeft, moet hij ergens organische mest vandaan halen. Zoek in vakbladen en/of
c
d
op internet naar alternatieven om aan organische mest te komen. Noteer je bevindingen op een kladblaadje. Maak een verslag van maximaal één A4’tje. Dat mag op de computer. Behandel in dit verslag de volgende onderwerpen: • de soort(en) mest die een akkerbouwer kan gebruiken; • de redenen om voor een bepaalde mestsoort te kiezen; • de mogelijkheden voor een akkerbouwer om aan mest te komen; • de aankoopkosten van mest voor een akkerbouwer. Wat vond je moeilijk in deze opdracht? Noem één ding. ................................................
e
Wat vond je makkelijk in deze opdracht? Noem één ding. ................................................
Opdracht 2.2
Organische stof, humus en compost Doel Na deze opdracht weet je wat organisch materiaal, humus en compost is. Ook kun je hiervan enkele eigenschappen noemen. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een woordenboek; – metselzand (bak 1); – droge humusrijke zandgrond (bak 2); – droge potgrond (bak 3); – plakplastic; – vier genummerde schotels; – een schaar; – een composthoop (of -vat) met deels vergaan materiaal; – een loep; – een computer met internet. Oriëntatie Organisch materiaal bestaat uit natuurlijke stoffen. Als je ze terugbrengt in de natuur, verteren ze na verloop van tijd volledig.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
57
Figuur 2.7 Door vertering ‘verdwijnt’ het dier na enige tijd vanzelf.
a
Leg uit wat organisch materiaal is. ................................................ ................................................
b
In de tabel staan voorwerpen. Geef met ‘ja’ of ‘nee’ aan of die voorwerpen organisch zijn of niet.
Voorwerp
Organisch?
Appel in de berm Kauwgum op straat Plastic tas in de bosjes Leeg blikje op het gras Dode vogel in het bos Verroeste spijker op het terras
c
Zoek in het woordenboek op wat ‘organisch’ betekent. Noteer de omschrijving. ................................................
58
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
d
Kloppen je antwoorden bij b met de omschrijving van organisch? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................
e
Zoek ook in het woordenboek op wat ‘humus’ en ‘compost’ betekent. Noteer de omschrijvingen. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
Uitvoering Je gaat de eigenschappen van organisch materiaal, humus en compost onderzoeken. 1 2
Je docent heeft drie bakken neergezet. Schep 1 theelepel grond uit bak 1 op schotel 1. Plak een beetje grond met plakplastic in de tweede kolom van de tabel.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
59
Grondmonster
Schoon / Vuil
Kleur
-
-
Bak 1
Bak 2
Bak 3
Compost
3 4
60
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Doe hetzelfde met de grond uit de bakken 2 en 3. Bekijk de grond op de schotels goed. Op welke schotel zijn de korrels schoon? Zet dit in de derde kolom.
5
6
7
Wrijf van elke grondsoort enkele korrels tussen duim en wijsvinger. Welke twee grondsoorten maken je vingers vies? Zet dit ook in de derde kolom. Humus maakt de grond donker van kleur. Hoe meer humus, hoe donkerder de grond is. Zet in de laatste kolom de volgende kleuromschrijvingen op de juiste plaats: • licht; • lichtdonker; • donker. Maak de grond op de schotels iets vochtig. Wrijf elke grondsoort opnieuw tussen duim en wijsvinger. Welke voelt het zachtst aan? ................................................
8
Ga naar de composthoop. Maak met een schop of greep de hoop een beetje los, zodat je in de composthoop kunt kijken. Omschrijf zo duidelijk mogelijk wat je ziet, ruikt en voelt. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
Figuur 2.8 De composthoop
9
Leg wat droge compost op een schoteltje. Bekijk dit goed. Gebruik hierbij eventueel een loep. Beschrijf zo goed mogelijk wat je ziet. Herken je nog bepaalde dingen? ................................................
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
61
................................................ ................................................
10 Welk afval verteert het langzaamst? ................................................
11 Plak met plakplastic een beetje compost in de tabel bij 2. Afsluiting Je hebt in deze opdracht organische stof, humus en compost onderzocht. a
Wat heb je geleerd over de verschillende stoffen die je hebt onderzocht? Noem minstens twee dingen. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
b
Welke van de drie onderzochte stoffen heeft de slechtste eigenschappen voor de plantenteler of tuinder? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................
c
Welke van de drie onderzochte stoffen heeft de beste eigenschappen? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................
62
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Opdracht 2.3
Van afval naar voedsel Doel Na deze opdracht kun je aangeven wat GFT-afval is en uitleggen hoe dit afval gebruikt wordt voor mest in de landbouw. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een computer met internet en Powerpoint; – tuinaarde of compost; – een bekerglas (250 ml); – een stukje brood; – een stukje plastic; – een stukje papier; – een spijker; – water. Oriëntatie Vroeger werd al het afval bij elkaar in een zak gegooid. Tegenwoordig heeft bijna ieder huishouden twee containers: een groene en een zwarte (grijze). Mensen maken onderscheid tussen organisch en anorganisch afval.
Figuur 2.9 Afval doe je in een vuilcontainer of een vuilniszak.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
63
a Organisch afval
Noteer van beide soorten afval vijf voorbeelden. Anorganisch afval
b
Organisch afval heet ook wel GFT-afval. Waar staan de letters GFT voor? ................................................
c
GFT-afval kun je composteren. Wat is dat: composteren? ................................................
d
Composteren kun je doen met een compostvat. Aan welke voorwaarden moet zo’n vat voldoen? ................................................ ................................................
e
Leg uit waarom het vat aan die voorwaarden moet voldoen. ................................................ ................................................
Uitvoering In deze opdracht onderzoek je van verschillende soorten afval of het afbreekbaar is.
64
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Figuur 2.10 De proefopstelling
1 2 3 4 5 6 7 8 Voorwerpen
Haal bij je docent een bekerglas van 250 ml. Vul het glas met een laagje vochtige tuinaarde (of compost). Leg in het bekerglas een stukje brood, een stukje plastic, een spijker en een stukje papier. Giet een beetje water in het bekerglas. Zet het bekerglas in een warme, vochtige omgeving. Laat het daar een week staan. Pak na een week het bekerglas. Gooi de inhoud voorzichtig voor je op tafel. Bekijk wat er is gebeurd met de voorwerpen die je er in had gedaan. Noteer je waarnemingen in de tabel.
Wat is ermee gebeurd?
Stukje brood Stukje plastic Spijker Stukje papier
Afsluiting Je hebt onderzocht of bepaalde dingen afbreekbaar zijn of niet. a
Slechts een van de onderzochte materialen mag bij het GFTafval. Welke is dat? Leg uit waarom dat zo is. ................................................ ................................................
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
65
Figuur 2.11 GFT-afval
b
Het stukje papier is organisch. Leg uit waarom dat toch niet geschikt is voor de GFT-bak. ................................................ ................................................
c
Figuur 2.12 De gemeente verwerkt haar GFT-afval in grote composteringshallen.
66
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Verzamel informatie over de werking van een compostvat of composthoop. Je mag ook uitzoeken hoe de gemeente haar organisch afval composteert.
d e f g
Maak van de gevonden informatie een presentatie in Powerpoint. Laat je presentatie zien aan een paar klasgenoten en aan je docent. Vraag om een beoordeling van je klasgenoten en van je docent. Noteer wat er goed is aan je presentatie en wat er minder goed is. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
Opdracht 2.4
Kunstmeststoffen onderzoeken Doel Na deze opdracht kun je aangeven uit welke voedingsstoffen kunstmest bestaat. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – diverse kunstmestsoorten; – een thee-/koffielepel; – een glazen pot; – kraanwater; – een computer met Word; – vakbladen/tijdschriften; – een A3-vel; – een schaar en lijm. Oriëntatie Bij kunstmest maak je onderscheid tussen enkelvoudige meststoffen en mengmeststoffen. a
Wat zijn dat eigenlijk: enkelvoudige messtoffen en mengmeststoffen? ................................................ ................................................
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
67
Figuur 2.13 Twee verschillende meststoffen
b
Een voorbeeld van een mengmeststof is 12-10-18-3. Voor welke voedingselementen staan de cijfers in dit voorbeeld? ................................................ ................................................
Figuur 2.14 Op de verpakking staan de elementen.
c
Welke betekenis hebben de cijfers op de verpakkingen in figuur 2.14? ................................................
68
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Uitvoering Je gaat straks uitzoeken welke meststof geschikt is voor een akkerbouwer en welke voor een tuinder. Maar eerst kijk je naar de samenstelling van verschillende kunstmeststoffen. 1
Ga naar de ruimte waar de meststoffen (of de verpakkingen) opgeslagen liggen. Vul daar de volgende tabellen in. Maak onderscheid tussen enkelvoudige- en mengmeststoffen. Enkelvoudige meststoffen
Naam meststof
Voedingselement
Percentage (%) voedingselement
Mengmeststoffen Naam meststof
Voedingselement
N
P
K
Mg
Percentage (%) voedingselement .....
2 3 4 5 6 7
Ga terug naar het lokaal. Haal bij je docent een glazen pot. Vul de glazen pot voor de helft met water. Doe er een afgestreken theelepel kunstmest bij. Roer kort in het potje met water en kunstmest. Bekijk hoe de meststof oplost. Kijk ook naar de snelheid van oplossen. 8 Maak een tabel in Word waarin je je gegevens kunt noteren. 9 Noteer je waarnemingen in je tabel. 10 Leeg het potje en herhaal stap 4 tot en met 7 met een andere kunstmestsoort.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
69
11 Ruim je spullen op. Afsluiting Je hebt gekeken naar de voedingsstoffen in kunstmest. a
Wat zijn de meest gebruikte voedingselementen in kunstmest? ................................................
b
Welke eigenschap is bepalend of een kunstmest geschikt is voor de akkerbouwer of de tuinder? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................
c
Welke kunstmestsoorten die je hebt onderzocht, zijn geschikt voor de akkerbouwer of voor de tuinder? ................................................ ................................................
Figuur 2.15 Kunstmestbakken bij een kwekerij waarin de voedingstoffen zijn opgelost
Figuur 2.16 Een akkerbouwer strooit de kunstmest met de machine.
70
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
d e Opdracht 2.5
Maak een poster waarop je aangeeft wat de plant met de verschillende voedingselementen doet. Hang de poster op in de klas.
Vochtvasthoudendheid van teeltmediums Doel Na deze opdracht kun je het vochtvasthoudend vermogen in grondsoorten en substraat vaststellen. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – droge zandzand; – droge zandgrond vermengd met compost; – droge kleigrond; – droge veengrond; – 100 gram droge steenwol of glaswol (één stuk); – vijf lege bakjes; – een digitale weegschaal; – een glazen pot met schaalverdeling (minimale inhoud 300 ml); – een maatglas (minimale inhoud 250 ml); – filtreerpapier; – een trechter. Oriëntatie Grondsoorten hebben een verschillend vasthoudend vermogen. a
Leg in eigen woorden uit wat ‘vochtvasthoudend vermogen’ betekent. ................................................ ................................................
b
Iedere grondsoort heeft een bepaald vochtvasthoudend vermogen. Welke grondsoorten ken je? ................................................ ................................................
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
71
c
Zet deze grondsoorten in volgorde van vochtvasthoudend vermogen. Begin met de grondsoort die het slechtst vocht kan vasthouden. ................................................ ................................................
d
Een akkerbouwer op zandgrond zal eerder beregenen dan zijn collega op kleigrond. Leg uit waardoor dat komt. ................................................
Figuur 2.17
Uitvoering Je gaat van verschillende grondsoorten het vochtvasthoudend vermogen bepalen. Je docent heeft al verschillende grondsoorten klaar gezet. 1 2 3 4 5 6
72
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Pak vijf lege bakjes. Weeg van iedere grondsoort 100 gram af. Pak een stuk steen-/ glaswol van 110 gram. Zet de trechter met filter op een glazen pot. Doe 100 gram zandgrond op het filter in de trechter. Vul een maatglas met 200 ml water. Giet het water voorzichtig op het zand in de trechter.
Figuur 2.18
7 8 9 10
Stop als er water uit het zand gaat druppelen. Wacht tot er geen water meer uit het zand druppelt. Giet het uitgelekte water terug bij het schone water. Kijk nauwkeurig hoeveel water er in het maatglas zit. Noteer dit in de tabel.
Grondsoort
Starthoeveelheid water (a)
Zandgrond
200 ml
Zandgrond + compost
200 ml
Kleigrond
200 ml
Veengrond
200 ml
Steen-/glaswol
200 ml
Eindhoeveelheid water (b)
Achtergebleven hoeveelheid −b) water (a−
11 Doe de grond terug in de juiste bak.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
73
Figuur 2.19
12 Maak het gebruikte materiaal schoon en herhaal vervolgens de stappen 3 tot en met 11 met alle grondsoorten en de steen-/ glaswol. Afsluiting Je hebt het vochtvasthoudend vermogen van verschillende grondsoorten en van substraat bepaald. a
Welke grondsoort kan het meeste water bevatten? ................................................
b
Welke grondsoort kan het minste water bevatten? ................................................
c
Op welke grondsoort zul je snel moeten beregenen? ................................................
d
Wat kun je nu zeggen over de toepasbaarheid van de verschillende grondsoorten voor de akkerbouw? ................................................ ................................................
74
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
e
Wat kun je nu zeggen over het vochtvasthoudend vermogen van substraat? ................................................ ................................................
f
Waren er tijdens deze opdracht momenten waarop je hulp nodig had? Zo ja, wanneer en wat voor soort hulp had je nodig? ................................................ ................................................
Opdracht 2.6
Een tuin bemesten Doel Na deze opdracht kun je een bemesting uitvoeren. Ook kun je een eenvoudige kunstmestberekening uitvoeren. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – kunstmest; – een emmer; – een strooibak; – een weegschaal; – uitzetlijnen; – een meetlint; – een pen; – een rekenmachine. Oriëntatie Op een kleine oppervlakte kun je meestal niet met een kunstmeststrooier werken. Je zult dan met de hand moeten strooien.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
75
Figuur 2.20 Zo moet het niet!
a
Bekijk figuur 2.20. Wat doet deze jongen fout? ................................................
b
Schrijf op hoe de jongen het volgens jou wel moet doen. ................................................ ................................................
c
Als je kunstmest gaat strooien, moet je een aantal dingen weten. Welk van de volgende dingen hoef je niet direct te weten? Leg je antwoord uit. • De kunstmestsoort. • De samenstelling van de kunstmest. • De oppervlakte van het perceel. • De reeds aanwezige voedingsstoffen in de grond. • De grondsoort. ................................................ ................................................
d e
76
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Lees de Uitvoering door. Maak een lijst met eisen waaraan je moet voldoen als je kunstmest gaat strooien. Deze lijst vul je later straks bij de Afsluiting in.
Eisen Kunstmeststrooien met de hand
Goed / Matig / Slecht
Uitvoering Je gaat een kunstmestgift uitvoeren. 1
Meststof
Vraag aan je docent welke meststof je gaat strooien. Noteer dit in de eerste kolom van de tabel.
% voedingselementen
2 3 4 5
6
Te strooien oppervlak in m2
Hoeveelheid voedingselement per m2
Hoeveelheid voedingselement per are
Zet in de tweede kolom welke voedingselementen er in de mestsof zitten en hoeveel. Zet met behulp van uitzetlijnen een stuk grond uit van 10 × 10 meter. Hoe groot is de oppervlakte van het stuk grond? Noteer dit in de derde kolom van de tabel. Weeg 2 kilogram van de meststof af. Gebruik hiervoor de emmer en de weegschaal. Houd rekening met het eigen gewicht van de emmer. Strooi de inhoud van de emmer in de strooibak.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
77
Figuur 2.21 Een strooibak voor kunstmest
7
8
Verdeel de meststof over het stuk grond dat je hebt uitgezet. Verdeel de kunstmest gelijkmatig over het hele stuk grond. Zorg dat je op het eind nog een beetje over hebt. Verdeel het restant over de plaatsen waar je weinig gestrooid hebt.
Figuur 2.22 Kunstmeststrooien met de hand
Afsluiting Je hebt zojuist een klein perceeltje bestrooid met kunstmest. a b
Vul de checklist in die je zelf aan het eind van de Oriëntatie hebt gemaakt. Wat zijn nadelige gevolgen als je niet goed strooit? Noem er twee. ................................................ ................................................
78
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
c
Wat vond je moeilijk in deze opdracht? Noem minstens één ding. ................................................ ................................................
d
Wat vond je gemakkelijk in deze opdracht? Noem minstens één ding. ................................................ ................................................
e
Vaak wordt bij kleine oppervlaktes gesproken over ‘are’. Wat is de oppervlakte van het bemeste stuk grond in ares? ................................................
f
g
Opdracht 2.7
Bereken hoeveel gram voedingselement je per m2 hebt gestrooid. Noteer dit in de vierde kolom van de tabel in de Uitvoering. Hoeveel is dat per are? Noteer je antwoorden in de laatste kolom.
Bemesting in een kas nader bekeken Doel Na deze opdracht kun je uitleggen op welke manier de kunstmest in een kas wordt toegediend. Daarnaast kun je uitrekenen hoeveel voedingsstof er in opgeloste vorm wordt gegeven. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een rekenmachine; – een telefoongids; – een telefoon; – een excursiebedrijf; – een fototoestel (liefst digitaal); – een computer met Word; – een printer; – vakbladen. Oriëntatie Een gewas op substraat haalt geen voedingsstoffen uit de grond. Het krijgt voedingsstoffen via de regenleiding. Het bemestingsadvies is dan ook uitgebreid.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
79
Figuur 2.23 Bemestingsadvies
A-Bak 2200 liter Kalksalpeter Ammoniumnitraat Fe-chel DTPA 3% of Fe-chel DTPA 6%
: : : :
187 1 9200 4600
kg liter ml gram
B-Bak 2200 liter Kalisalpeter Monokaliumfosfaat Kaliumsulfaat Magnesiumsulfaat Mangaansulfaat Borax Kopersulfaat Natriummolybdaat Ureum
: : : : : : : : :
55 47 42 54 120 440 30 24 5
kg kg kg kg gram gram gram gram kg
a
Meststof
In de tabel staan in de eerste kolom meststoffen. Zoek deze op in figuur 2.23. Zet de adviesgift in de tweede kolom.
Adviesgift in kg
% Voedingselement
Natuurkundig symbool
Kilogram voedingselement
Aantal gram per liter
Kalksalpeter Kalisalpeter Monokalifosfaat Ureum
b
80
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Zoek in de meststoffentabel van figuur 2.24 het percentage voedingselement op. Zet dit in de derde kolom.
Figuur 2.24
Meststoffentabel
Enkelvoudige meststoffen
Magnesiummeststof Calciummeststof
Kalimeststof
Fosformeststof
tikstofmeststoffen
Groep Meststof
%N
kalksalpeter kalkammonsalpeter magnesamon ureum zwavelzure ammoniak salpeterzuur
%P
%K
15,5 26 22 46 21 8,2
superfosfaat tripelsuperfosfaat thomasslakkenmeel monokalifosfaat fosfaatammonsalpeter fosforzuur
20
%MgO
7
20 46 18 20 20
2 20
oplosbaar
E.C. 1 gr / l
+ + + +
14 1)
1,9 2)
-
+ +
0,8 2)
kali-40 kali-60 patentkali zwavelzure kali kalisalpeter
13
40 60 30 48 42
10
+ + + +
1,5 1,4 -
0,6
koolzure landbouwkalk kalkmergel landbouw poederkalk dolomiet dolokal
4 10
-
bitterzout kieseriet
16 26
+ -
3) 3)
1) Deze meststof blijft een molecule, splitst zich niet, EC-waarde wordt niet gemeten. Pas op er wordt wel degelijk voeding gegeven. 2) Wordt gebruikt om de pH te verlagen in de zuurbak. 3) Ongeschikt voor de glastuinbouw (geen EC vermelding)
c d e
Noteer in de vierde kolom het symbool voor het voedingselement dat in de meststof zit. Bereken hoeveel kilogram voedingselement er in de adviesgift van de meststof zit. Zet dit in de vijfde kolom. Bekijk figuur 2.25. De inhoud van de A- en B-bakken is voor beide 2200 liter. Reken uit hoeveel gram voeding er in 1 liter water zit. De formule die je daarvoor gebruikt, is: (antwoord kolom 5 / inhoud bak) × 1000 Noteer deze waarde in de zesde kolom.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
81
Figuur 2.25 De kunstmest die een kweker toedient, is opgelost in water. Hij heeft hiervoor een A- en een B-bak.
Uitvoering Je gaat een bezoek brengen aan een tuinder of kweker (m/v). Je zoekt uit op welke manier de kunstmest gemengd, geregeld en toegediend wordt. 1 2
Bedenk tien vragen die je straks aan de tuinder/kweker wilt stellen. Werk deze op de computer in het net uit. Zoek in het telefoonboek de adresgegevens van een tuinder of kweker bij jou in de buurt. Noteer zijn gegevens. ................................................ ................................................ ................................................
3 4 5
6
7
82
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Neem per telefoon contact op en leg de tuinder/kweker de bedoeling van de opdracht uit. Vraag of je, en zo ja wanneer, langs mag komen om de opdracht uit te voeren. Breng een bezoek aan het bedrijf. Vergeet niet je vragenblad en pen en papier mee te nemen. Neem ook een fototoestel (liefst digitaal) mee. Stel je vragen, maak aantekeningen en neem foto’s (in ieder geval van de A- en B-bakken en de computer die de kunstmestoplossingen regelt). Als je weggaat, bedank je de tuinder/kweker voor zijn medewerking.
Figuur 2.26 Via de druppelaar krijgt iedere plant op substraat zijn eigen voeding.
Afsluiting Je weet nu heel wat meer van het mengen van kunstmest en het regelen en het toedienen ervan. a b c Opdracht 2.8
Maak van de antwoorden, je aantekeningen en de foto’s een verslag op de computer. Zoek in vakbladen naar relevante artikelen. Verwerk deze ook in je verslag. Print het verslag uit en lever het in bij je docent.
Bemesting en het milieu Doel Na deze opdracht kun je aangeven welke stoffen in mest problemen geven voor het milieu. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – de Grote Bosatlas; – kleurpotloden; – een computer met internetaansluiting; – een potlood. Oriëntatie Hoe meer mensen er in een land leven, hoe zwaarder het milieu wordt belast. De uitspraak: ‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugd’ gaat voor het milieu dan ook niet op!
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
83
Figuur 2.27
Er lopen in Nederland miljoenen koeien, varkens en andere boerderijdieren rond. Deze dieren produceren allemaal mest. Ook mensen produceren overigens mest. Al die mest kan niet oneindig in de natuur worden teruggebracht. a
Wanneer spreek je van een mestoverschot? ................................................
b
Het mestoverschot is niet overal in Nederland even groot. Waardoor heb je in sommige gebieden een groter mestoverschot dan in andere gebieden? ................................................
c
Bij mest en milieu denk je al snel aan zure regen. Welke gassen veroorzaken zure regen? ................................................ ................................................
Uitvoering In deze opdracht onderzoek je waar en hoe bemesting het milieu belast. 1
84
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Zoek in de Grote Bosatlas de gebieden op waar veel varkens gehouden worden. Geef die gebieden in figuur 2.28 aan met een kleurtje.
Figuur 2.28 De kaart van Nederland
2
3 4
Doe dit ook voor de gebieden waar runderen en kippen gehouden worden. Kies voor elke diersoort een andere kleur. Zet die in een legenda naast de kaart. Zoek op de kaart in de atlas de gebieden waar veel akkerbouw is. Kleur deze gebieden in in figuur 2.28. Zoek op in welke gebieden veel mensen wonen en waar veel industrie is. Kleur ook deze gebieden in in de kaart.
Afsluiting Je hebt in deze opdracht ontdekt dat de mestsoorten zich in bepaalde gebieden van Nederland concentreren. a
In Noord-Brabant hebben de bossen veel last van verzuring. Leg uit hoe dat komt. ................................................ ................................................
b
Bij de belasting van het milieu spelen feiten en meningen een belangrijke rol. Een feit is een vaststaand gegeven, een mening niet. In figuur 2.29 zie je een krantenartikel. Lees dit door.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
85
Onderstreep de feiten met rood. Onderstreep de meningen met blauw. Figuur 2.29
c
In figuur 2.30 zie je een deel van een krantenartikel. Lees dit door. Bedenk een titel voor dit artikel. ................................................
Figuur 2.30
d
86
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Schrijf een kort slotwoord waarin je: • het probleem samenvat; • de oplossingen noemt die in het artikel staan;
•
twee redenen geeft waarom de auteur niet verder wil gaan met maatregelen.
................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
Opdracht 2.9
Een composthoop onderzoeken Doel Na deze opdracht kun je kenmerken van een composthoop noemen en weet je hoe je een composthoop opzet. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een computer met internet; – pen en papier; – een composthoop; – een greep of riek; – plakplastic; – een thermometer. Oriëntatie Compost bevat goede voedingstoffen voor de plant. Daarnaast heeft het een gunstige invloed op de structuur van de grond. Met compost breng je organische stoffen terug in de natuur.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
87
Figuur 2.31
a b c
Jullie gaan straks een composthoop opzetten. Maak een tweetal. Zoek op internet informatie over het opzetten van een composthoop. Maak met deze informatie een duidelijk stappenplan. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
d e
Checklist Eisen composthoop
88
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Lees jullie stappenplan door en verdeel de taken. Maak ook een checklist waarmee jullie straks de composthoop kunnen beoordelen. Goed / Matig / Slecht
Figuur 2.32 Een compostbak voor plantaardig huisafval
Uitvoering Jullie gaan een composthoop opzetten. Maar voordat jullie dat gaan doen, bekijken jullie de composthoop van school. 1
2 3 Waarneming
Ga naar de composthoop. Haal met een greep of riek de nietverteerde plantendelen van de composthoop. Leg deze naast of voor de composthoop. Dit is hoop 1. Onderin de composthoop vind je een soort aarde. Leg daar een hoop van naast de andere hoop. Dit is hoop 2. Trek hoop 1 uit elkaar. Schrijf in de tabel op wat je ziet.
Hoop 1 Verse compost
Hoop 2 Oude compost
Ik zie
Ik ruik
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
89
Waarneming
Hoop 1 Verse compost
Hoop 2 Oude compost
Ik voel
Monster
Figuur 2.33 Detail van een composthoop
4 5
6 7
90
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
Neem een handvol van hoop 1 en ruik er aan. Omschrijf zo nauwkeurig mogelijk wat je ruikt. Noteer dit in de tabel. Wrijf een beetje van hoop 1 tussen je vingers. Omschrijf zo nauwkeurig mogelijk wat je voelt. Noteer dit in de tabel. Denk hierbij aan: • makkelijk of moeilijk uit elkaar te wrijven; • ruw of glad; • vieze vingers of ‘redelijk’ schone vingers. Plak een beetje van hoop 1 onder plakplastic in de tabel. Herhaal stap 3 tot en met 6 voor hoop 2.
8
Allerlei beestjes helpen mee met de vertering van de plantaardige materialen. In welke hoop vind je de meeste beestjes? ................................................
9
Noteer de namen van de beestjes die je kent. ................................................
10 Meet op vijf verschillende plekken in de composthoop de temperatuur. Noteer de metingen in de tabel. In °C
Meting Temperatuur 1 Temperatuur 2 Temperatuur 3 Temperatuur 4 Temperatuur 5 Gemiddelde temperatuur Temperatuur buiten
11 Bereken de gemiddelde temperatuur in de composthoop. Noteer dit in de tabel. 12 Wat is de buitentemperatuur? Noteer dit ook in de tabel. 13 Vergelijk de buitentemperatuur met de gemiddelde temperatuur in de composthoop. Wat valt je op? ................................................
14 Maak nu een composthoop volgens het stappenplan dat jullie hebben gemaakt in de Oriëntatie. Vraag eerst aan de docent op welke plaats jullie dat mogen doen. Afsluiting Jullie hebben een composthoop gemaakt. a
Beoordeel de composthoop met de checklist die jullie in de Oriëntatie hebben gemaakt.
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
91
b
Tegen welke problemen zijn jullie aangelopen? ................................................ ................................................
c
Op welke manier hebben jullie deze problemen opgelost? ................................................ ................................................
d
Wat zou je een volgende keer anders doen? ................................................ ................................................
92
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
VOEDING, ECHT OF NAMAAK
93
3
Voor iedere plant het juiste dieet
3.1 Opdracht 3.1
De rol van voedingselementen Doel Na deze opdracht kun je uitleggen wat de gevolgen voor een plant zijn als er een voedingselement ontbreekt. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – metselzand; – een emmer (10 ltr) om zand te spoelen; – vier plastic potten (maat EC 11 of 12); – jonge planten, zaailingen of stekken; – drie goed oplosbare, enkelvoudige meststoffen (N, P en K); – een weegschaal waar milligrammen mee gemeten kunnen worden; – vier gieters/emmers (10 ltr); – water; – een zeef; – een roerstaaf; – vier steeketiketten; – een watervaste stift; – vakliteratuur; – een fotocamera (liefst digitaal); – een computer met internet. Oriëntatie Planten met een gebrek aan een bepaald voedingselement zien er vaak minder goed uit.
94
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Figuur 3.1 Een plant met een voedingstekort
a
Waaraan kun je bij een plant zien dat er een tekort is van een voedingselement? Noem drie dingen. ................................................ ................................................ ................................................
b
Als je een tekort aanvult, zie je niet direct een verbetering bij de plant. Dat duurt een poosje. Hoe komt dat? ................................................ ................................................
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
95
Figuur 3.2 De rol van voedingsstoffen in de ontwikkeling van een plant
c
In figuur 3.2 wordt gesproken over de vijf belangrijkste voedingsstoffen: stikstof, fosfor, kalium, magnesium en kalk. Met welke symbolen geef je deze stoffen aan?
d
Zoek in vakliteratuur of op internet naar een artikel over voedingstekorten bij planten. Zoek uit om welke voedingstekorten het gaat. Voeg dit artikel aan het einde van de opdracht aan je verslag toe. Maak een groep van vier leerlingen.
Stikstof Fosfor Kalium Magnesium Kalk
e
96
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
f g
Lees de Uitvoering een keer helemaal door. Verdeel de taken. Vul deze in in de tabel bij de Uitvoering.
Uitvoering Jullie gaan de rol van verschillende voedingselementen onderzoeken. Deze opdracht duurt in totaal ongeveer drie weken. De opdracht staat in de tabel. Vink de stappen af als ze gedaan zijn.
Stappen
Wie?
Gedaan!
1 Vul een emmer van 10 liter voor een kwart met schoon metselzand.
2 Vul de emmer verder met leidingwater.
3 Spoel het zand enkele malen goed uit. Zorg dat je daarbij geen zand verliest.
4 Doe het zand op een werktafel, in een zeef of in een kist. Het laatste water zakt er op deze manier uit.
5 Vul vier plastic bloempotten met zand.
6 Schrijf op vier etiketten jullie namen en de datum.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
97
Stappen 7 Zet op het eerste etiket ‘N + P + K ‘, op het tweede ‘N + P’, op het derde ‘P + K’ en op het laatste ‘N + K’.
8 Steek de etiketten in de bloempotten.
9 Zoek vier planten uit die even groot zijn en die dezelfde kleur hebben.
10 Spoel de wortels met een beetje water voorzichtig schoon. Er mogen geen worteltjes afbreken.
11 Zet in iedere bloempot een plant. Zorg dat het zand één cm onder de rand van de bloempot is.
12 Controleer of de emmers of gieters schoon zijn. Maak ze zo nodig schoon.
13 Doe in iedere emmer/gieter10 liter schoon water.
14 Schrijf op de eerste emmer/gieter ‘N + P + K’, op de tweede ‘N + P’, op de derde‘P + K’ en op de vierde ‘N + K’.
98
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Wie?
Gedaan!
Stappen
Wie?
Gedaan!
15 Meng in gieter 1: 5 gram N, 5 gram P en 5 gram K goed door elkaar.
16 Maak nu voor de andere emmers/gieters de juiste oplossing door steeds 5 gram meststof te nemen.
17 Geef iedere plant een scheut water. Zorg dat de grond goed vochtig is. Laat het water er van onder niet uitstromen.
18 Zet de potten met de juiste etiketten in de kas weg.
19 Zet het water met de opgeloste voedingsstoffen op een veilige plaats weg.
20 Geef de planten regelmatig water.
21 Controleer de planten regelmatig op kleur, groei, ontwikkeling, et cetera. Noteer je bevindingen in de tabel.
22 Maak aan het begin van de periode, halverwege en aan het einde van de periode foto’s.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
99
Plant + meststoffen
Na een week
Na twee weken
Na drie weken
Plant 1 N+P+K
Plant 2 N+P
Plant 3 P+K
Plant 4 N+K
Afsluiting In deze opdracht hebben jullie gedurende drie weken een aantal planten gevolgd. De Afsluiting maak je alleen. a
Voor deze opdracht hebben jullie metselzand gebruikt. Leg uit waarom. ................................................ ................................................
b
c d
Verwerk je bevindingen in een verslag. Leg in je verslag in ieder geval uit welke rol de onderzochte voedingsstoffen hebben in de groei en ontwikkeling van de plant. Gebruik ook de aandachtspunten die je in de Oriëntatie genoemd hebt. Lever je verslag in bij je docent. Wat heb je in deze opdracht geleerd? Noem minstens één ding. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
100
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
e
Wat vond je van de samenwerking in jullie groep? Licht je antwoord toe. ................................................ ................................................
Opdracht 3.2
Overmaat aan voedingsstoffen schaadt Doel Na deze opdracht kun je aangeven wat de gevolgen voor een plant zijn bij een overmaat aan voedingsstoffen. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – potgrond; – vier potten; – vier snelgroeiende, jonge planten; – mengmeststof; – stikstofmeststof; – kalimeststof; – vier steeketiketten; – een watervaste stift; – vier flessen (liefst 1,5 ltr); – een computer met Word. Oriëntatie Als je te veel eet, kun je dik worden of zelfs ziek. Een plant reageert ook op een overmaat aan voedingsstoffen.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
101
Figuur 3.3 Overmaat schaadt.
a
Bekijk figuur 3.4. Je ziet hierin hoe een gewas aardappelen reageert op de hoeveelheid gegeven kunstmest. Hoeveel kg aardappelen worden er geoogst, als er 100 kg zuivere meststof wordt gegeven? ................................................
Figuur 3.4 Verschillende mesthoeveelheden en de opbrengst van aardappelen per hectare
Hoeveelheid meststof
Opbrengst per ha
Meeropbrengst
100 kg zuivere meststof
18.000 kg
6.000 kg
200 kg zuivere meststof
23.000 kg
5.000 kg
300 kg zuivere meststof
27.000 kg
4.000 kg
400 kg zuivere meststof
29.000 kg
2.000 kg
500 kg zuivere meststof
30.000 kg
1.000 kg
600 kg zuivere meststof
30.000 kg
1.000 kg
700 kg zuivere meststof
29.000 kg
-1.000 kg
b
Hoeveel kg aardappelen worden er geoogst, als er 400 kg zuivere meststof wordt gegeven? ................................................
102
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
c
Bij welke kunstmestgift vindt er een omslag plaats in opbrengst? ................................................
d e
Lees de Uitvoering door. Noem vier dingen waar je bij de planten op gaat letten. Laat ze door je docent controleren. ................................................ ................................................
f
Maak een tabel in Word waarin je kunt noteren wat je waarneemt in de proef.
Uitvoering Je gaat een proef uitvoeren met planten. Je geeft de planten een overmaat aan voedingsstoffen. Deze proef duurt vier weken. 1 2 3 4
5 6
Pot de plantjes op. Nummer vier steeketiketten van 1 tot 4 en steek er bij iedere plant één. Nummer vier flessen van 1 tot 4. Maak kunstmestoplossingen. Dit doe je als volgt: • Fles 1 voor plant 1: uitsluitend water, geen voeding. • Fles 2 voor plant 2: water + overdosering mengmeststof. • Fles 3 voor plant 3: water + overdosering stikstof. • Fles 4 voor plant 4: water + overdosering kali. Geef de planten twee tot drie keer in de week water uit de juiste fles. Doe dit vier weken lang. Noteer je bevindingen in de tabel die je bij de Oriëntatie hebt gemaakt.
Afsluiting Je hebt in deze opdracht vier weken lang planten verzorgd. Je hebt daarbij gelet op de gevolgen bij een overdosering van voedingsstoffen. a
Kijk nog eens naar figuur 3.4. Lees de volgende tekst. Zonder bemesting blijkt de opbrengst 12.000 kg per hectare te zijn.De geoogste aardappelen brengen € 0,15 op. De zuivere meststoffen kosten gemiddeld € 1,20 per kilo. Vul met deze gegevens de volgende tabel in. Als voorbeeld is de eerste rij ingevuld.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
103
Zuivere meststof in kg
Kosten meststof in €
Opbrengst per ha
Meeropbrengst in €
Meerkosten per kg aardappel
100
100 × € 1,20 = € 120
18.000 × € 0,15 = € 2.700
6.000 × € 0,15 = € 900
€ 120 : 6000 = € 0,02
200
300
400
500
600
700
b
Kijk nog eens naar de waarnemingen in de tabel die je in Word hebt gemaakt. Wat zijn je conclusies als je naar de resultaten van de proef kijkt? ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
104
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
c
Hoe verklaar je de waarnemingen die je in de tabel hebt gezet? ................................................ ................................................ ................................................
d
Je hebt proeven gedaan met een tekort en een overmaat aan voedingsstoffen. Als een gebrek of overmaat van voedingsstoffen aan de plant te zien is, is de plantenteler dan nog op tijd om in te grijpen? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................ ................................................
e
Waarom is een bemestingsmonster en -advies belangrijk voor een plantenteler? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................
Opdracht 3.3
Gebreks- en overmaatziekten in het gewas Doel Na deze opdracht kun je enkele verschijnselen noemen van gebrek en overmaat aan voedingstoffen. Ook kun je een voorlichting over dit onderwerp geven. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – de Gewasbeschermingsgids; – vakliteratuur; – een computer met internet; – materiaal om een voorlichting te houden. Oriëntatie Als je plantenteler bent, moet je bij planten de gevolgen van gebrek en overmaat aan voedingsstoffen herkennen. Een hulpmiddel daarbij is de Gewasbeschermingsgids.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
105
Figuur 3.5
a
Waarom moet een plantenteler verschijnselen van gebrek en overmaat aan voedingsstoffen in het gewas kunnen herkennen? ................................................
b c
Bekijk de Gewasbeschermingsgids. Zoek de inhoudsopgave op. Op welke pagina start de informatie over de tuinbouw? ................................................
d
En de informatie over de fruitteelt? ................................................
Uitvoering Je gaat van enkele voedingstoffen opzoeken wat de verschijnselen bij planten zijn bij een gebrek en bij een overmaat ervan. 1 2
Haal bij je docent een Gewasbeschermingsgids. Zoek in de inhoudsopgave op waar je informatie over de gebreks- en overmaatverschijnselen kunt vinden. Noteer de pagina’s. ................................................
3
106
Zoek de gebreks- en overmaatverschijnselen op van de voedingsstoffen die in de tabel staan. Vul de tabel verder in.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Voedingsstof
Gebreksverschijnsel
Overmaatverschijnsel
Stikstof
Fosfaat
Kali
Magnesium
IJzer
Mangaan
4
Vergelijk je antwoorden met die van een klasgenoot. Verbeter ze als dat nodig is.
Afsluiting De boeren/tuinders in de regio waar jij werkt, hebben een studieavond georganiseerd met het thema ‘Gebreks- en overmaatverschijnselen van voedingsstoffen in het bouwplan’.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
107
Jij werkt bij de rijksvoorlichtingsdienst en bent door hen uitgenodigd om hierover een presentatie te geven van ongeveer 10 minuten. Samen met je collega heb je deze uitnodiging aangenomen. Figuur 3.6 De voorlichter aan het werk
a b
c d e
Maak een tweetal. Bedenk op welke manier jullie de voorlichting willen doen. Denk daarbij onder andere aan: • de inhoud van de voorlichting (wat (en hoe) gaan jullie behandelen); • taakverdeling; • de beschikbare tijd; • presentatiemiddelen (Powerpoint, video, beamer); • folders of hand-outs. Werk de presentatie uit. Houd de presentatie in de klas. De andere klasgenoten zijn in dit geval het publiek. Vraag na afloop of er nog vragen zijn. Hoe ging de presentatie? Vul de tabel in. Bedenk zelf een laatste beoordelingscriterium.
Beoordelingscriteria
De presentatie was helder en duidelijk We hebben voldoende informatie gegeven We zijn binnen de tijd gebleven We konden de vragen goed beantwoorden
108
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Ja / Redelijk / Nee
f
Tegen welke problemen zijn jullie opgelopen? ................................................ ................................................
g
Hoe hebben jullie deze opgelost? ................................................ ................................................
h
Hoe verliep de samenwerking? Noem minstens één ding dat goed ging en één ding dat minder goed ging. ................................................ ................................................ ................................................
i
Waren de taken onderling goed verdeeld? Licht je antwoord toe. ................................................ ................................................
Opdracht 3.4
Groeivoorwaarden verbeteren Doel Na deze opdracht kun je met voedingsstoffen de groeivoorwaarden verbeteren. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een lege verpakking van kunstmest; – een rekenmachine; – A4-papier; – een potlood; – een liniaal; – een kopieermachine; – een atlas. Oriëntatie Planten groeien bijna helemaal vanzelf. Maar voor een optimale groei hebben ze hulp nodig. Een plantenteler probeert de
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
109
groeivoorwaarden altijd zo gunstig mogelijk te maken. Gewassen groeien dan sneller en ook de kwaliteit van de gewassen wordt dan beter. Figuur 3.7 De groeivoorwaarden voor een plant
a
Wat zijn groeivoorwaarden? ................................................ ................................................
b
Zijn de groeivoorwaarden voor alle plantensoorten gelijk? Licht je antwoord toe. ................................................ ................................................
c
Welke groeivoorwaarden kan een tuinder in een kas beïnvloeden? ................................................ ................................................
110
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
d
Welke groeivoorwaarden kan een akkerbouwer buiten beïnvloeden? ................................................ ................................................
Uitvoering In deze opdracht onderzoek je hoe je de groeivoorwaarde ‘voeding’ kunt beïnvloeden. 1 2
Zoek twee verpakkingen op van kunstmest. Op de verpakking staat een code in getallen. Bijvoorbeeld 12-10-18 of 12+10+18. Wat betekent deze code? ................................................ ................................................
3
Kijk hoeveel kunstmest (kilogrammen) er in de verpakking zit. Reken vervolgens uit hoeveel gram stikstof, fosfaat en kali en eventueel magnesium er in de meststof zit. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
4
Kaliumsalpeter is een meststof waar vooral veel kalium in zit. Als code kan er op een zak 13,5-0-42,5 staan. Hoeveel procent (%) fosfaat, kalium en stikstof zit er dan in deze zak? ................................................ ................................................
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
111
Figuur 3.8 Het advies
5
Bekijk figuur 3.8. Dit is een bemestingsadvies. Welke voedingszouten moet de akkerbouwer aan al zijn gewassen geven? ................................................ ................................................ ................................................
6
Welke voedingszouten moet hij extra aan suikerbieten en wintertarwe geven? ................................................ ................................................
7
Hoeveel jaar is dit bemestingsadvies geldig? ................................................
8
Van welke meststof hebben alle planten het meeste nodig? ................................................
9
112
Consumptieaardappelen hebben in 2003 95 kg zuivere fosfor per hectare nodig. Tijdens de oogst wordt er 55 kg afgevoerd in het product. In 2004 verbouwt de akkerbouwer op dat
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
perceel suikerbieten. De suikerbieten hebben in dat jaar 60 kg fosfor nodig. Hoeveel zuivere fosfor moet de akkerbouwer in februari 2004 voor zijn suikerbieten strooien? ................................................ ................................................
10 Dezelfde akkerbouwer heeft 60 hectare bouwland. Hij teelt daar de vier gewassen op uit het bemestingsadvies. De oppervlakten per gewas zijn allemaal even groot. Je gaat de akkerbouwer helpen om zijn gewas zo goed mogelijk te telen. Zijn kavel is 600 meter breed. Reken uit hoe lang de kavel is van de akkerbouwer. ................................................ ................................................
11 Teken de kavel van de akkerbouwer op een A4-vel. Gebruik daarbij de schaal 1:1000. Verdeel de kavel in vier delen. In figuur 3.9 zie je hoe dat moet. Figuur 3.9 Plattegrond van de kavels
12 Maak voor ieder jaar een bouwplan voor de akkerbouwer. Maak het zo, dat er nooit een gewas twee keer op hetzelfde perceel groeit. Houd rekening met de voorvrucht. Maak hiervoor gebruik van de volgende tabel.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
113
Perceelnummer
2003
2004
2005
2006
1 2 3 4 Afsluiting Je hebt in deze opdracht allerlei berekeningen uitgevoerd met kunstmestgiften. Ook heb je een bouwplan gemaakt. a b c d
Maak een tweetal. Bespreek je antwoorden met je klasgenoot. Verbeter eventueel je antwoorden. Wat vond je gemakkelijk in deze opdracht? Noem minstens één ding. ................................................
e
Wat vond je moeilijk in deze opdracht? Noem minstens één ding. ................................................
f
Opdracht 3.5
Zou je bepaalde dingen nog eens willen oefenen? Zo ja, vraag dit dan aan je docent.
Biologische landbouw in opmars Doel Na deze opdracht kun je een uitleg geven over de biologische landbouw in Nederland. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een computer met internet en Word; – een printer; – een fotocamera (liefst digitaal); – pen en papier; – vakbladen; – presentatiemiddelen; – een excursiebedrijf.
114
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Oriëntatie Bij biologische landbouw wordt geen gebruik gemaakt van chemische bestrijdingsmiddelen en kunstmest. Het milieu wordt daarmee gespaard. Figuur 3.10
a
Lees het persbericht in figuur 3.10 helemaal door. Noem een reden waarom een boer zou kunnen overstappen van de gangbare landbouw naar de biologische landbouw. ................................................
Figuur 3.11
b
Figuur 3.11 laat de verdeling van de biologische landbouwbedrijven zien per provincie. Noteer in de tabel in welke provincie jij woont. Noteer ook welk percentage er in 1998 en 1999 op biologische manier geteeld werd.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
115
Provincie
1998
1999
Figuur 3.12
c
In figuur 3.12 zie je de biologische landbouw per gewastype. Hoeveel hectare van de provincie waarin jij woont, werd in 1999 gebruikt voor akkerbouwgewassen? ................................................ ................................................
d
De oppervlakte akkerbouwgewassen nam in 1999 af ten opzichte van 1998. Welke verklaring geeft het persbericht in figuur 3.10 hiervoor? ................................................
e
Zoek in figuur 3.13 op wat de totale oppervlakte was van biologische landbouwgrond in 2002. Noteer dit. ................................................
116
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Figuur 3.13
f
Met welk percentage is de biologische landbouw in 2002 ten opzichte van 1999 toegenomen? ................................................
Uitvoering Je gaat een bezoek brengen aan een biologisch landbouwbedrijf. Je gaat daar de boer interviewen en probeert een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van een biologische bedrijfsvoering. In een presentatie breng je hiervan later verslag uit. Je doet dit in tweetallen. 1 2 3 4 5
Maak een tweetal. Bedenk samen zo veel mogelijk vragen die jullie willen stellen. Noteer deze op een kladpapiertje. Laat de docent de vragen controleren. Pas ze eventueel aan. Maak in Word een vragenlijst. Houd daarbij ruimte vrij voor de antwoorden. Print de lijst uit. Bedenk wat voor presentatie jullie straks willen houden. Denk daarbij ook aan de taakverdeling. De presentatie mag maximaal 10 minuten duren. Noteer in steekwoorden wat jullie gaan doen. ................................................ ................................................
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
117
6
Maak een afspraak met de docent wanneer jullie de presentatie mogen houden. Noteer de afspraak. ................................................
7
Welke AV-middelen (presentatiemiddelen) hebben jullie nodig voor de presentatie? ................................................ ................................................ ................................................
8 9
10
11
12 13
Als de AV-middelen gereserveerd moeten worden, doe dat dan nu. Zoek een agrarisch bedrijf bij jullie in de buurt dat op biologische wijze gerund wordt. Lukt dat niet, vraag dan aan je docent om een adres. Leg contact met het bedrijf. Vertel wat de bedoeling van het bezoek is. Maak vervolgens een afspraak wanneer jullie mogen komen. Ga naar het bedrijf. Neem de vragenlijst, pen en papier en een fotocamera (liefst digitaal) mee. Verzamel zo veel mogelijk informatie. Neem als het mag ook foto’s. Stel je bij aankomst netjes voor en bedank de boer na afloop voor zijn tijd. Werk op school de informatie in het net uit. Werk de presentatievorm verder uit.
Afsluiting Jullie hebben een biologische bedrijfsvoering bekeken. Daarna hebben jullie daar een presentatie over gemaakt. a b
Houd de presentatie in de klas. Vraag na afloop of er vragen zijn. Hoe ging de presentatie? Vul de tabel in. Bedenk zelf een vijfde criterium.
Beoordelingscriteria
De presentatie was helder en duidelijk. We hebben voldoende informatie gegeven. We zijn binnen de tijd gebleven. We konden de vragen goed beantwoorden.
118
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Ja / Redelijk / Nee
c
Tegen welke problemen zijn jullie opgelopen in deze opdracht? ................................................ ................................................
d
Hoe hebben jullie deze problemen opgelost? ................................................ ................................................
e
Hoe verliep de samenwerking? Noem minstens één ding dat goed ging en één ding dat minder goed ging. ................................................ ................................................ ................................................
f
Waren de taken onderling goed verdeeld? Licht je antwoord toe. ................................................ ................................................
g
Stel, je bent boer. Zou jij je bedrijf dan volgens de gangbare methode of volgens de biologische manier willen runnen? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
Opdracht 3.6
Meststof voor een gewas Doel Na deze opdracht kun je aangeven welke meststof je in bepaalde gevallen gebruikt.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
119
Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een computer met internet en Excel; – een printer. Oriëntatie Je kunt de grond op verschillende manieren van voedingstoffen voorzien. Zo kan een akkerbouwer bijvoorbeeld een groenbemester verbouwen. a
Welke manieren van toedienen ken jij? ................................................
b
Wat is een groenbemester? Noem ook een voorbeeld. ................................................ ................................................
Figuur 3.14
c
Bij het telen van bloemen wordt vaak kunstmest gebruikt en geen dierlijke mest. Waarom is dat? ................................................ ................................................
d e
120
Lees de Uitvoering door. Als er onderdelen zijn die je niet begrijpt, vraag je docent dan nu om uitleg.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Uitvoering In deze opdracht zoek je uit welke bemesting je nodig hebt voor een bepaald gewas. 1
Jij bent akkerbouwer en je gaat 15 hectare brouwgerst verbouwen. Je kunt eenvoudig aan de volgende mestsoorten komen: • varkensmest (-gier en -drijfmest); • rundveemest (-gier en -drijfmest). Welke mest kies je? Denk daarbij aan: • hoe gemakkelijk de mest te verwerken is; • de hoeveelheid stikstof; • het soort gewas; • hoeveel mest je ongeveer per hectare moet geven. Leg je keuze uit. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
Figuur 3.15 Een groente- of bloemteler gebruikt relatief minder grond dan een akkerbouwer. Maar gebruikt hij daarom dan ook minder meststoffen?
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
121
2
Zoek op hoeveel ton mest je nodig hebt per hectare. ................................................ ................................................
3
Maak in Excel een tabel zoals je hierna ziet. In de volgende stappen staat uitgelegd hoe je dat moet doen.
A Bemesting bij gerst
1
Benodigde meststoffen bij gerst per hectare:
2
Mestsoort: ........... Hierin zit per ton mest aan voedingsstoffen:
3
Ik geef ........... ton mest Dit bevat de volgende voedingsstoffen:
4
Tekort aan voedingsstoffen:
5
Teveel aan voedingsstoffen:
4
B (Stikstof)
C (Fosfaat)
D (Kali)
Vul bij B1, C1 en D1 de benodigde bemesting in voor gerst in kilogram per hectare. 5 Vul bij A2 de gekozen mestsoort in. 6 Vul bij B2, C2 en D2 de hoeveelheid voedingstoffen in (in kilogrammen) die voorkomen in een ton (1000 kg) meststof. 7 Vul bij A3 de hoeveelheid mest in (in tonnen) die je gaat geven. 8 Vul bij B3, C3 en D3 de werkelijk in de meststof aanwezige hoeveelheid voedingsstof in. Doe dit in kilogrammen. 9 Vul bij B4, C4 en D4 het mogelijke tekort aan voedingsstof in. Doe dit in kilogrammen. 10 Vul bij B5, C5 en D5 het mogelijke teveel aan voedingstof in. Doe dit in kilogrammen.
122
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Afsluiting Je hebt de bemesting voor één gewas bekeken. Nu ga je een advies geven voor de bemesting van vier verschillende gewassen. Denk daarbij aan: – de oppervlakte van het gewas; – de behoefte van het gewas aan voedingsstoffen; – de verwerkingsmogelijkheden van de mest op de akker. a
Gewas
Vul de tabel in. Je hebt daarbij dezelfde keuze uit mestsoorten als bij de Uitvoering.
Mestsoort
Toelichting
Consumptieaardappelen
b
Gewas
Vul de tabel in voor het gewas gras. Je hebt daarbij dezelfde keuze uit mestsoorten als bij de Uitvoering.
Mestsoort
Toelichting
Gras
c
Gewas
Vul de tabel in voor het gewas suikerbieten. Je hebt daarbij dezelfde keuze uit mestsoorten als bij de Uitvoering.
Mestsoort
Toelichting
Suikerbieten
d
Gewas
Vul de tabel in voor het gewas wintertarwe. Je hebt daarbij dezelfde keuze uit mestsoorten als bij de Uitvoering.
Mestsoort
Toelichting
Wintertarwe
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
123
e
Je kunt nu slechts aan één mestsoort komen die in de Uitvoering staat. Welke keus zou jij dan maken? Licht je antwoord toe. ................................................ ................................................
f
Op grond van welke argumenten heb je bij de verschillende gewassen gekozen voor een bepaalde meststof? ................................................ ................................................
g
Wat vond je het makkelijkste onderdeel van deze opdracht? Waarom? ................................................ ................................................
h
Wat vond je het moeilijkste onderdeel van deze opdracht? Waarom? ................................................ ................................................
Opdracht 3.7
Voor- en nadelen van mest Doel Na deze opdracht ken je de voor- en nadelen van verschillende mestsoorten. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een computer met Word; – een printer. Oriëntatie Om een goede bemestingskeuze te kunnen maken, moet je de vooren nadelen van meststoffen kennen.
124
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Figuur 3.16
a
Van welke diersoort wordt de meeste mest gebruikt? ................................................
b
Waarom kun je kunstmest gemakkelijker toepassen dan dierlijke mest? ................................................ ................................................
c
Is rundveedrijfmest altijd gelijk van samenstelling? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................ ................................................
d
Als je alleen kunstmest gebruikt, wordt de grond minder van kwaliteit. Als je alleen dierlijke mest gebruikt, heb je dat probleem niet. Hoe komt dat? ................................................ ................................................ ................................................
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
125
Uitvoering Je gaat nu de voor- en nadelen van mest op een rijtje zetten en maakt daarbij ook een kostenvergelijking. 1
Stel, je bent akkerbouwer en je gaat consumptieaardappelen verbouwen. Zoek op hoeveel kilogram voedingsstoffen (N, P en K) je per hectare moet strooien voor de teelt van consumptieaardappelen. ................................................ ................................................ ................................................
2
126
Voor de teelt van consumptieaardappelen heb je behoorlijk veel stikstof nodig. Zoek in figuur 3.17 de samenstelling van mestsoorten op voor varkensdrijfmest, rundveedrijfmest en (droge) kippenmest. Zet deze gegevens in de tabel.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
Figuur 3.17 Mestsoor t
Dichtheid
N- tot N-min
N-org
P
K
Mg
Vaste of vloeibare m est
Rundveedrijfme st
1,005
4,9
2,6
2,3
1,8
6,8
1,3
Vloeibaar
Vleeskalverendrijfmest
1,00
3,0
2,4
0,6
1,5
2,4
1,0
Vloeibaar
Vleesvarkensdrijfmest
1,040
7,2
4,2
3,0
4,2
7,2
1,8
Vloeibaar
Zeugendrijfmest
1,000
4,2
2,5
1,7
3,0
4,3
1,1
Vloeibaar
Kippe ndrijfmest
1,020
10,2
5,8
4,4
7,8
6,4
2,2
Vloeibaar
Rundveegier
1,030
4,0
3,8
0,2
0,2
8,0
0,2
Vloeibaar
Varkensgier
1,010
6,5
6,1
0,4
0,9
4,5
0,2
Vloeibaar
Zeugengier
1,020
2,0
1,9
0,1
0,9
2,5
0,2
Vloeibaar
Rundveemest
0,900
6,9
1,6
5,3
3,8
7,4
2,1
Vast
Varkensmest
0,800
7,5
1,5
6,0
9,0
3,5
2,5
Vast
Droge hennenm est
0,600
24,1
2,4
21,7
18,8
12,7
4,9
Vast
Kippe nstrooiselmest
0,600
19,1
8,6
10,5
24,2
13,3
5,3
Vast
Vleeskuikenm est
0,600
30,5
5,5
25,0
17,0
22,5
6,5
Vast
Kalkoenmest
0,530
24,7
6,4
18,3
19,6
18,4
6,3
Vast
Eendenm est
0,900
8,3
1,7
6,6
7,4
11,3
5,7
Vast
Konijnenm est
0,600
13,6
3,3
10,3
13,8
11,7
5,7
Vast
Paardenm est
0,700
5,0
1,0
4,0
3,0
5,6
1,8
Vast
Schapenmest
0,700
8,6
2,0
6,6
4,2
16,0
2,8
Vast
Ne rstenm est
0,700
17,7
10,1
7,6
27,0
0,4
2,2
Vast
Vossenm est
0,700
17,7
10,1
7,6
27,0
0,4
2,2
Vast
Vaste geitenm est
0,900
8,5
2,6
5,9
5,2
10,6
3,5
Vast
Toelichting bij tabel Dichtheid in kg/dm3 De meststoffen gegeven in kg per ton mest De N staat voor stikstof De P staat voor fosfor, in de vorm van P2O5 De K voor kalium, in de vorm van K2O en Mg voor magnesium, ( MgO)
Mestsoort
N-totaal kg/ton mest
P kg/ton mest
K kg/ton mest
Varkensmest Rundveemest Kippenstrooiselmest 3
Een boer kiest voor varkensmest. Verklaar zijn keuze. Kijk daarbij naar de samenstelling van de mest en de behoefte van aardappels. ................................................ ................................................ ................................................
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
127
4
De boer geeft 19 ton varkensmest per hectare. Bereken hoeveel kilogram N, P en K hij daarbij geeft. Laat je berekening zien. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
5
Van welke meststof(fen) geeft de boer te weinig? ...........................................................
6
Wat moet de boer voor de mest betalen? ................................................
7
Hij strooit nog 230 kilogram kalkammonsalpeter per hectare erbij. Hoeveel kg N voegt hij op deze manier extra toe? Laat de berekening zien. ................................................ ...........................................................
8
Bereken de totale bemestingskosten voor de boer. ................................................ ................................................
9
In plaats van organische mest kan de boer ook alleen kunstmest geven. Dat doet hij ook. Hij koopt kalkammonsalpeter, patentkali en tripelsuper. Hoeveel kilogram van iedere kunstmestsoort moet hij strooien? ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
128
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
10 Bereken wat hij moet betalen per hectare aan kunstmest. ................................................ ................................................
Figuur 3.18
Afsluiting Je weet nu aardig wat over (kunst)mest. Stel, je bent bedrijfsvoorlichter. Een aardappelteler wil van jou een bemestingsadvies. Hij twijfelt tussen kunstmest en dierlijke mest. Schrijf een advies voor de aardappelteler. Let daarbij ook op de kostenverschillen en de effecten van de bemesting. Je mag de antwoorden uit de Oriëntatie en de Uitvoering gebruiken. Maak het advies in Word. Het mag maximaal één A4’tje beslaan. Print het uit en laat het vervolgens controleren door je docent.
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
129
4
De invloed van pH en EC
4.1 Opdracht 4.1
De zuurgraad van verschillende grondsoorten Doel Na deze opdracht kun je werken met pH-indicatoren. Je kunt een verband leggen tussen pH-waarden en de mate van zuur zijn. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – universeel indicatorpapier of staafjes; – een schijfje citroen; – een aardappelschilmesje; – een schotel of petrischaal; – blauw lakmoespapier; – een bekerglas 100 ml + inhoud (staat bij de docent); – veengrond; – zandgrond; – kleigrond; – potgrond; – ‘eigen’ grond; – gedemineraliseerd water; – twee bekerglazen 250 ml; – een roerstaafje of theelepeltje; – filtreerpapier; – een trechter; – een pH-meter; – vakbladen; – een computer met internet. Oriëntatie Landbouwgewassen hebben een bepaalde zuurgraad nodig om goed te kunnen groeien. Het ene gewas vraagt om een hoge zuurgraad, het andere om een lage. Maar wat is eigenlijk een zuurgraad? a b
130
DE INVLOED VAN PH EN EC
Haal een schijfje citroen en snijd dit in twee stukjes. Proef een stukje citroen. Welke smaak heeft het? Kruis het juiste rondje aan. 0 Bitter 0 Gekruid 0 Zout 0 Zuur
c
Vraag aan je docent een bekerglas met inhoud. Doop je vinger in de vloeistof. Proef de vloeistof op je vinger. Welke smaak heeft de vloeistof? ................................................
Figuur 4.1 Lakmoespapier en pHindicator
pH 5 - 10 100 colour-fixed indicator sticks
5
d
5,5
6
6,5
7
7,5
8
Druk een blauw lakmoespapiertje op de schijf citroen. Wat neem je waar? ................................................
e
Houd een blauw lakmoespapiertje in het bekerglas. Wat neem je waar? ................................................
f
Bekijk de verpakking van een pH-indicator. Welke pH-getallen zijn mogelijk? ................................................
DE INVLOED VAN PH EN EC
131
g
Druk een indicatorstaafje op het schijfje citroen. Het pH-getal kun je aflezen door de kleurenreeks op het staafje langs de kleurenreeks op het doosje te schuiven. Zoek de combinatie die het meest met elkaar overeenkomt. Het getal dat daarbij staat is het pH-getal van de vloeistof. Wat is de pH van de citroen? ................................................
Figuur 4.2 Een pH-schaal met voorbeelden
Uitvoering Je gaat van verschillende grondsoorten de pH meten. Dit doe je niet met lakmoes of indicatorpapier, maar met een pH-meter. Figuur 4.3 Met een pH-meter kun je nauwkeurig meten.
1 2 3 4 5 6
132
DE INVLOED VAN PH EN EC
Vul een bekerglas tot een kwart met veengrond. Vul dit bekerglas daarna tot 200 ml met gedemineraliseerd water. Roer de inhoud met het roerstaafje goed door. Filtreer de inhoud in een tweede bekerglas. Bepaal met de pH-meter de zuurwaarde van het filtraat. Noteer de pH-waarde in volgende tabel onder het kopje ‘Veengrond’.
Grond
Veengrond
Zandgrond
Kleigrond
Potgrond
Eigen grond
pH-waarde
7 8 9
Maak beide bekerglazen schoon en gooi het natte filtreerpapier met grond weg. Herhaal stap 1 tot en met 7 met de andere grondsoorten. Zet de waarde in de juiste kolom van de tabel. Maak de gebruikte materialen schoon en ruim ze op.
Afsluiting In deze opdracht heb je verschillende pH-waarden gemeten. Je gaat ze nu nog eens met elkaar vergelijken. a
Zet de pH-waarden van de verschillende grondsoorten in oplopende volgorde neer.
Lage pH
+++
+++
+++
Hoge pH
pH-waarde Grondsoort
b
Wat voor grondsoort heb je zelf meegenomen? ................................................
c
Bij welke grondsoort komt jouw ‘eigen’ grond het dichtst in de buurt? ................................................
d
Komen de pH-waarden van deze beide grondsoorten met elkaar overeen? ................................................
e
Welke grondsoorten zijn zuur en welke basisch? ................................................ ................................................
DE INVLOED VAN PH EN EC
133
Opdracht 4.2
De zuurgraad van verschillende soorten water Doel Na deze opdracht kun je met een pH-meter de zuurgraad van verschillende soorten water bepalen. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een jampotje met leidingwater; – een jampotje met slootwater; – een jampotje met water uit een vijver; – een jampotje met water van je stagebedrijf; – een jampotje met bassin en/of bronwater; – een jampotje regenwater; – een pH-meter + gebruiksaanwijzing; – gedemineraliseerd water; – kleurpotloden. Oriëntatie In Nederland komen verschillende grondsoorten voor. Je weet dat een grondsoort zuur of minder zuur kan zijn. Dit geldt ook voor water. Water kan ook verschillen in zuurgraad.
Figuur 4.4 Verzamel verschillende soorten water.
a
Watersoort
Leidingwater Slootwater Vijverwater Water van stagebedrijf
134
DE INVLOED VAN PH EN EC
Je hebt verschillende watersoorten meegebracht. Schat welke pH deze watersoorten hebben. Zet de antwoorden in de tweede kolom van de tabel. Geschatte pH
Gemeten pH
Te hoog / Te laag
Watersoort
Geschatte pH
Gemeten pH
Te hoog / Te laag
Bassin- /bronwater Regenwater
b
Een pH-meter kun je niet zomaar gebruiken. Deze moet worden geijkt. Lees de gebruikshandleiding door. Op welke manier moet je de pH-meter ijken? ................................................ ................................................ ................................................
Uitvoering Je gaat de pH-waarden meten van verschillende soorten water. Dit doe je met een pH-meter. Figuur 4.5 Een pH-meter moet je eerst ijken.
1 2 3 4 5
6
Meet de pH van het leidingwater. Noteer je antwoord in de derde kolom van de tabel in de Oriëntatie. Spoel de meetstaaf af met gedemineraliseerd water. Herhaal stap 1, 2 en 3 met de andere watersoorten. Vergelijk de uitkomsten van kolom 3 met jouw schattingen in kolom 2. Noteer in de vierde kolom of je te hoog of te laag had geschat. Maak de gebruikte materialen schoon en ruim ze op.
DE INVLOED VAN PH EN EC
135
Afsluiting Je hebt de pH-waarden meten van verschillende soorten water geschat en gemeten. a
Waarom moet je de meetstaaf afspoelen met gedemineraliseerd water, voordat je deze in het volgende monster plaatst? ................................................ ................................................
b
Waarom mag je de meetstaaf niet afspoelen met gewoon leidingwater? ................................................ ................................................
c
Had je de verschillen tussen de werkelijke metingen en jouw schattingen verwacht? Licht je antwoord toe. ................................................ ................................................ ................................................
d
136
DE INVLOED VAN PH EN EC
In figuur 4.6 zie je een kaart van Nederland met haar buurlanden. Op de kaart zijn de grote steden, de drukke snelwegen en de industriegebieden aangegeven. Over het algemeen komt de meeste regen en wind uit het westen, daarna uit het zuiden en het noorden. Uit het oosten komt vaak droge lucht.
Figuur 4.6
Geef met rood aan waar de gevaren voor zure regen het grootste zijn. e f g h
Geef met blauw aan welke gebieden daarna worden bedreigd door zure regen. Geef met geel de daaropvolgende gebieden aan. Geef met paars de gebieden aan die het minst bedreigd worden. In welk gebied zou jij het liefste willen wonen en eventueel planten willen telen? Licht je antwoord toe. ................................................ ................................................
DE INVLOED VAN PH EN EC
137
Opdracht 4.3
De pH van regenwater in Nederland Doel Na deze opdracht kun je aangeven waarom de pH van regenwater in Nederland niet overal hetzelfde is. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een computer met internet en Word; – een pH-meter; – leidingwater; – opgevangen regenwater; – een atlas. Oriëntatie In iedere provincie zijn er akkerbouwers of tuinders. Deze agrariërs moeten er allemaal voor zorgen dat hun gewassen voldoende water krijgen om te groeien. Voor een groot deel komt dit water van het regenwater.
Figuur 4.7 ... en hier en daar een bui!
138
DE INVLOED VAN PH EN EC
a
Heeft het regenwater in iedere provincie dezelfde pH? Leg uit waarom je dat denkt. ...........................................................
b
Hoe kun je achter de pH van regenwater in verschillende provincies komen? ................................................ ...........................................................
c d e
Maak een tweetal. Lees de Uitvoering door. Verdeel de taken.
Uitvoering Je gaat uitzoeken wat de pH-waarden van het regenwater in Nederland zijn. Je doet deze opdracht met z’n tweeën. Figuur 4.8 Er zitten allerlei verontreinigingen in de lucht en dus ook in het regenwater.
1
Meet de pH van het leidingwater bij jullie op school. Noteer de waarde. ...........................................................
2
Doe dit ook met het opgevangen regenwater. ...........................................................
3
Zoek op het internet websites op van vijf groenscholen in vijf verschillende provincies. Zoek provincies uit die niet direct tegen jullie provincie aanliggen. Noteer deze. ................................................ ................................................
DE INVLOED VAN PH EN EC
139
................................................ ................................................ ................................................
4
5 6
Ontwerp op de computer in Word een advertentie. Vraag in de advertentie of leerlingen van de betreffende school de pH van regenwater voor jullie willen meten. Geef ook jullie gemeten waarden door. Geef een toelichting en een goede uitleg van de opdracht. Maak een e-mail en voeg de advertentie als bijlage toe. Verstuur de mail naar de gekozen scholen. Noteer de waarden die jullie terugkrijgen in figuur 4.9. Doe dat op de juiste plek. Gebruik daarbij zo nodig een atlas.
Figuur 4.9
7
Bedenk een bijpassend bijschrift voor figuur 4.9. ................................................
140
DE INVLOED VAN PH EN EC
8
Vraag aan jullie klasgenoten of zij pH-waarden uit andere provincies hebben gekregen. Zo ja, zet deze dan ook in figuur 4.9.
Afsluiting Jullie hebben onderzocht of de pH van regenwater in Nederland overal gelijk is. a
Hebben jullie van alle aangeschreven scholen een reactie gekregen? ................................................
b
Is de pH van regenwater in Nederland overal gelijk? Zo nee, waar is die het hoogst? En waar het laagst? ................................................ ................................................ ................................................
c
Hoe kun je deze verschillen verklaren? ................................................ ................................................
d
Wat vond je gemakkelijk aan deze opdracht? Noem minstens één ding. ................................................ ................................................
e
Welke onderdelen van de opdracht vond je moeilijk? Noem minstens één ding. ................................................ ................................................
DE INVLOED VAN PH EN EC
141
f
Hoe verliep de samenwerking tijdens de opdracht? ................................................ ................................................
Opdracht 4.4
Invloed van kunstmest op de pH van de grond Doel Na deze opdracht kun je het begrip ‘zuurbindende waarde’ uitleggen. Je kunt ook verschillen tussen pH-waarden op zand- en veengronden benoemen en verklaren. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – zwavelzure ammoniak; – een eetlepel; – poederkalk; – kalkmergel; – schuimaarde; – koolzure kalk; – Dolokal; – pH-indicatorstaafjes; – een bekerglas 100 ml; – een roerstaafje of theelepel; – een spatel of mes; – vijf petrischalen; – een flesje met zoutzuur; – water. Oriëntatie Een boer zal voor ieder gewas proberen om een zo gunstig mogelijke pH te realiseren. Hij doet dit met kunstmest. Belangrijke vragen voor hem zijn achtereenvolgens: – Welke zuurgraad is het meest geschikt voor het gewas? – Welke zuurgraad heeft de grond? – Welke mestsoort ga ik gebruiken? – Hoeveel mest moet ik gebruiken?
142
DE INVLOED VAN PH EN EC
Figuur 4.10 Kalk is een belangrijke meststof om de pH te veranderen.
a
Kirsten beweert dat hoe zuurder de grond is, hoe hoger het pHgetal is. Patrick echter zegt dat hoe zuurder de grond is, hoe lager het pH-getal is. Wie heeft er gelijk? Leg je antwoord uit. ................................................
b
Kay vertelt dat de pH-waarden liggen tussen de −7 en +7. Ook is hij van mening, dat een neutrale pH op 0 ligt. Heeft Kay volgens jou gelijk? Licht je antwoord toe. ................................................
c
Noem een grondsoort die over het algemeen zuur is. ................................................
d
Noem ook een grondsoort die meestal het tegenovergestelde, basisch, is. ................................................
e
f g
Lees de Uitvoering een keer door. Begrijp je alle stappen, ga dan verder. Is een stap niet duidelijk, vraag dan aan je docent om uitleg. Maak een tweetal. Verdeel de taken.
Uitvoering In deze opdracht kijk je wat het effect is van verschillende bemestingssoorten. Je voert deze opdracht in tweetallen uit.
DE INVLOED VAN PH EN EC
143
1
2 3 4
Haal bij de docent de volgende materialen: • indicatorpapier; • een bekerglas van 100 ml met daarin 1 eetlepel zwavelzure ammoniak; • een roerstaafje of theelepel. Voeg aan de zwavelzure ammoniak 40 ml water toe. Roer de inhoud van het bekerglas totdat alle zwavelzure ammoniak verdwenen is. Stel met behulp van het indicatorpapier de pH van de oplossing vast. Noteer de waarde in de juiste kolom in de tabel.
Oplossing
pH
Invloed pH-waarde
Water
7
Neutraal
Zwavelzure ammoniak Zwavelzure ammoniak + poederkalk
5
6 7 8 9
De pH-waarde van water is 7. Welke invloed heeft het bemesten met zwavelzure ammoniak op de pH-waarde van het bodemvocht? Zet dit in de tabel bij 4. Voeg aan de oplossing van zwavelzure ammoniak een mespunt poederkalk toe. Roer de inhoud van het bekerglas 1 minuut goed door. Stel met behulp van indicatorpapier de pH van de oplossing vast. Noteer de waarde in de tabel bij 4. Welke invloed heeft het bemesten met poederkalk op de pHwaarde van het bodemvocht? Zet dit in de tabel bij 4.
Figuur 4.11 Door het zuur in een grond te binden, verhoog je de pH. Hoe hoger het getal, hoe sterker dit effect.
10 Bekijk figuur 4.11. Welke zuurbindende waarde heeft poederkalk? ................................................
11 12 13 14 144
DE INVLOED VAN PH EN EC
Haal bij de docent vijf petrischaaltjes. Doe in schaaltje 1 een mespunt poederkalk. Doe in schaaltje 2 een mespunt kalkmergel. Doe in schaaltje 3 een mespunt schuimaarde.
15 Doe in schaaltje 4 een mespunt Dolokal. 16 Doe in schaaltje 5 een mespunt koolzure kalk. 17 Voeg voorzichtig aan elke mestsoort 2 druppels zoutzuur toe. LET OP DAT JE GEEN ZOUTZUUR OP KLEDING EN/OF HUID KRIJGT! Kijk wat er gebeurt met de mestsoorten. 18 Uit welke mestsoorten ontwijkt een gas? Noteer dit in de tabel. Mestsoort
Wel / geen gas
Poederkalk Kalkmergel Schuimaarde Dolokal Koolzure kalk 19 Maak alle gebruikte materialen schoon en ruim ze op. Afsluiting Jullie hebben gekeken naar het effect van kunstmest op de pHwaarde van het bodemwater. Maak de Afsluiting alleen. a
Zwavelzure ammoniak bevat het voedingsbestanddeel ammonium. Alle mestsoorten met ammonium maken de grond zuur. Noem twee ammoniumhoudende mestsoorten. ................................................ ................................................
b
Mestsoorten waarin bestanddelen voorkomen die zuur binden, hebben zuurbindende waarde. Heeft poederkalk zuurbindende waarde? ................................................
c
Niet alle mestsoorten die genoemd staan in figuur 4.11 hebben zuurbindende waarde. Sommige hebben een negatieve waarde. Wat betekent een negatieve zuurbindende waarde voor de pH? ................................................
DE INVLOED VAN PH EN EC
145
d
Noem twee voorbeelden van mestsoorten met een negatieve zuurbindende waarde. ................................................ ................................................
e
Het gas dat bij de petrischaaltjes ontsnapt, is afkomstig van het bestanddeel carbonaat. Dit kan zuur binden. Welke kalkmeststoffen in deze opdracht hebben carbonaat? ................................................ ................................................
f
Van welke mestsoort in figuur 4.12 moet een boer het meeste strooien om het overtollige zuur in de grond te binden? Leg je antwoord uit. ................................................ ................................................ ................................................
Figuur 4.12
g
Hoe verliep de samenwerking? ................................................ ................................................
Opdracht 4.5
Werken met een EC-meter Doel Na deze opdracht kun je werken met een EC-meter. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – drie schone potten;
146
DE INVLOED VAN PH EN EC
– – – – –
schoon leidingwater; een EC-meter; keukenzout; een digitale weegschaal/brievenweger; een rekenmachine.
Oriëntatie Meststoffen zijn zouten. Zouten hebben de eigenschap dat ze stroom geleiden. Hoe meer zout er is opgelost, des te meer stroom er geleid wordt. Als je wilt weten hoeveel meststof er opgelost is, hoef je dus alleen de stroom maar op te meten. a
Het bepalen van EC-waarden zie je vooral in de kassenteelt. Waarom spelen EC-waarden hier zo’n belangrijke rol? ................................................
Figuur 4.13 Opgeloste zouten geleiden stroom. Hoe meer zout er is opgelost, des te meer stroom er geleid wordt.
b
De hoeveelheid opgeloste zout meet je met een EC-meter. Haal bij je docent de gebruiksaanwijzing van de EC-meter en lees de informatie die gaat over het onderdeel ‘Meten met de ECmeter’. Vraag als het nodig is om extra uitleg van je docent.
DE INVLOED VAN PH EN EC
147
Figuur 4.14 Een EC-meter meet de hoeveelheid opgelost zout.
c
In welke eenheid wordt de EC gemeten? ................................................
d
Leg uit wat die eenheid aangeeft. ................................................ ................................................
Uitvoering Je gaat in deze opdracht werken met een EC-meter. 1 2 3 4
Haal bij je docent drie schone potten. Doe in elke pot één liter schoon leidingwater. Stel de temperatuur van het leidingwater op de meter in op 10 °C. Meet de EC van het leidingwater. Noteer dit in de volgende tabel. Geschatte waarde
EC-waarde schoon water EC-waarde pot 1 1 gr keukenzout
148
DE INVLOED VAN PH EN EC
Gemeten waarde
Geschatte waarde
Gemeten waarde
EC-waarde pot 2 2 gr keukenzout EC-waarde pot 3 3 gr keukenzout
5
Weeg 1 gram keukenzout af en voeg dit toe aan pot 1.
6 7
Roer het geheel door totdat het zout is opgelost. Meet nauwkeurig de EC van de oplossing. Noteer de waarde in de tabel bij 4. Doe hetzelfde met 2 gram zout in pot 2 en met 3 gram zout in de laatste pot. Welke EC denk je waar te nemen? Zet je schatting in de tabel bij 4. Meet nu de werkelijke EC in pot 2 en 3. Noteer ook hiervan de EC-waarden in de tabel.
Figuur 4.15
8
9
Afsluiting Van verschillende zoutoplossingen heb je de EC-waarde gemeten. a
In figuur 4.13 zie je de schematische werking van een EC-meter. Wat zal er gebeuren als de elektroden (de contactpunten) het water niet goed raken? ................................................
DE INVLOED VAN PH EN EC
149
b
Was de verhoging van de EC bij de Uitvoering steeds hetzelfde? Waarom wel of niet? ................................................ ................................................
c
Een tuinder doet 1 gram plantenvoeding in een liter water. De EC-meter staat dan op 1,4 mS/cm. De tuinder wil de planten 2 gram voeding in één keer geven. Hoeveel water moet de tuinder dan aan zijn planten geven? ................................................ ................................................
Opdracht 4.6
De EC bepalen bij verschillende oplossingen Doel Na deze opdracht kun je van verschillende oplossingen de ECwaarde bepalen. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een computer met Word; – een EC-meter; – potjes met verschillende soorten water, zoals: • kraanwater; • slootwater uit een vuile sloot; • slootwater uit een schone sloot; • regenwater (zelf opgevangen, uit de regenton, uit het bassin); • water uit een vijver; • bassinwater bij een tuinder; • water van het stagebedrijf; • water naar keuze. Oriëntatie Een EC-meter meet het zoutgehalte in een oplossing. Maar hoe werkt een EC-meter eigenlijk?
150
DE INVLOED VAN PH EN EC
Figuur 4.16
a
In figuur 4.16 zie je een schematische tekening van een ECmeting. Leg in eigen woorden uit hoe de EC-meter werkt. ................................................ ................................................ ................................................ ................................................
b
Straks ga je acht verschillende soorten water onderzoeken. Maak op de computer een tabel waarin je jouw gegevens kunt noteren. Een voorbeeld hiervan zie je in figuur 4.17.
c
Waar moet je op letten wanneer je straks met de EC-meter in verschillende oplossingen de EC gaat bepalen?
Figuur 4.17
................................................ ................................................
Uitvoering Je gaat van verschillende oplossingen de EC-waarde bepalen. 1 2
Noteer de verschillende soorten water in jouw tabel. Meet de EC van ieder soort water.
DE INVLOED VAN PH EN EC
151
3 4
Noteer de waarde in de tabel. Zorg dat je de juiste waarde bij de juiste watersoort zet! Maak de gebruikte materialen schoon en ruim je werkplek op.
Figuur 4.18
Afsluiting Je hebt van verschillende oplossingen de EC-waarde gemeten. a
Welk water bevat de meeste zouten? ................................................
b
Welk water bevat de minste zouten? ................................................
c
Welk water is volgens jou het meest geschikt voor een tuinder? Leg uit waarom je dit vindt. ................................................ ................................................
d
Welk water is volgens jou het minst geschikt voor een tuinder? Leg ook uit waarom. ................................................ ................................................
e
152
DE INVLOED VAN PH EN EC
Bespreek je antwoorden met een klasgenoot.
Opdracht 4.7
De EC bepalen bij kunstmest Doel Na deze opdracht kun je de EC’s bij verschillende kunstmestsoorten meten. Benodigdheden Voor deze opdracht heb je nodig: – een computer met Word; – vier potten waar een liter water in kan; – een EC-meter; – leidingwater; – drie soorten kunstmest; – een digitale weegschaal of brievenweger; – etiketten; – een stift. Oriëntatie Heb je wel eens per ongeluk iets heel zouts gegeten? Heb je wel eens in zee gezwommen en een slok zeewater binnengekregen? Niet lekker hè? a
Wat is je reactie wanneer jij te veel zout binnenkrijgt? ................................................
b
Wat gebeurt er met planten als deze te veel zout (kunstmest) krijgen? ................................................
DE INVLOED VAN PH EN EC
153
Figuur 4.19 Te veel zout is niet goed.
c
Een akkerbouwer strooit bij voorkeur kunstmest als er regen verwacht wordt. Leg uit waarom hij dat doet. ................................................ ................................................
d e
Lees de Uitvoering door. Voor het noteren van je gegevens moet je een tabel maken. Maak deze nu alvast. Doe dat op de computer in Word.
Uitvoering Je gaat van verschillende kunstmestoplossingen de EC-waarde bepalen. 1 2 3 4
154
DE INVLOED VAN PH EN EC
Haal vier potten en maak ze goed schoon. Vul de potten met 1 liter schoon leidingwater. Pak drie verschillende soorten kunstmest. Weeg van iedere kunstmest precies 1 gram af.
Figuur 4.20
5
6 7 8
Doe in iedere pot 1 gram van de verschillende meststoffen. Eén pot heeft uitsluitend schoon leidingwater. Dit is je vergelijkingsmateriaal. Schrijf op een etiket welke meststof in welke pot zit en plak dit op de juiste pot. Meet in iedere pot de EC. Begin bij de pot met alleen leidingwater. Noteer je waarnemingen in de tabel die je gemaakt hebt.
Figuur 4.21 Bij een overmaat aan zout trekt het water via de wortel uit de plant weg. De plant verdroogt dan als het ware.
Afsluiting Je hebt van verschillende kunstmestoplossingen de EC-waarde gemeten. a b
Bekijk je tabel nog eens. Vergelijk hem met die van een klasgenoot. Komen jullie antwoorden met elkaar overeen? Zo niet, onderzoek dan waar de verschillen in zitten. Schrijf op wat jullie gevonden hebben. ................................................ ................................................ ................................................
c d
Pas zo nodig je antwoorden aan. Geef van de volgende beweringen aan of ze juist of onjuist zijn.
DE INVLOED VAN PH EN EC
155
Bewering
Juist / Onjuist
Een ander woord voor plantenvoeding is voedingszouten. Hoe meer plantenvoeding je een plant geeft, hoe beter de plant groeit. Een akkerbouwer strooit het liefst kunstmest wanneer het een paar dagen droog blijft. Sommige plantensoorten hebben meer voedingszouten nodig dan andere. Met een EC-meter meet je de hoeveelheid opgeloste kunstmest per liter water. De eenheid voor EC wordt aangegeven met mS/cm. De EC van water is altijd gelijk. Als de plant te veel voedingzouten krijgt, kan de plant ‘verbranden’.
e
Wat vond je gemakkelijk aan deze opdracht? Noem minstens één ding. ................................................ ................................................
f
Wat vond je moeilijk aan deze opdracht? Noem minstens één ding. ................................................ ................................................
156
DE INVLOED VAN PH EN EC