Vakwerk!
Plantenteelt
Plantenteelt Informatieboek Deel 2
Peter Norder
eerste druk, 2006
Artikelcode: 21136.2 Colofon Auteur(s): Illustraties: Illustrator: Onderwijskundige: Redactie: Resonans:
Peter Norder Verbaal - Bureau voor Visuele Communicatie Beatrijs van den Bos, Koert Stavenuiter en Peter Norder Studio Maan, Manon Limmen Studio Maan, Brigitte Meinen Wim Bloem
Het Ontwikkelcentrum heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Bent u desondanks van mening dat we u hebben benadeeld, dan kunt u contact met ons opnemen. © 2006 Ontwikkelcentrum, Ede, Nederland Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, hetzij mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Ontwikkelcentrum.
4
PLANTENTEELT ■ ■ ■
Inleiding In hoofdstuk 1 leer je welke grondsoorten er in Nederland zijn. Je leert welke eigenschappen de grondsoorten hebben en hoe je deze als plantenteler kunt beïnvloeden. Een plantenteler werkt ook met andere teeltmediums. Deze komen aan het eind van hoofstuk 1 aan de orde. Figuur 0.1
■ ■ ■ PLANTENTEELT
5
Hoofdstuk 2 gaat over de voeding die een plant nodig heeft. In de ene grondsoort zit meer voeding dan in de andere. De boer kan de voedingstoestand beïnvloeden door natuurlijke mest en/of kunstmest toe te dienen. In dit hoofdstuk leer je welke bemestingsmogelijkheden er zijn en wat de voor- en nadelen daarvan zijn. Ook wordt de wet- en regelgeving op het gebied van bemesting behandeld. Figuur 0.2
Hoofdstuk 3 gaat over de verschillende voedingselementen in de bemesting. Er wordt onderscheid gemaakt tussen hoofd- en spoorelementen. Je leert onder andere de juiste hoeveelheid voeding (bemesting) te bepalen. In dit hoofdstuk komt ook de biologische bedrijfsvoering aan de orde. Figuur 0.3
6
PLANTENTEELT ■ ■ ■
Hoofdstuk 4 behandelt de zuurgraad (pH) van een grond en de geleidbaarheid van een kunstmestoplossing (EC). Beide zijn van belang bij het beschikbaar komen van de voedingsstoffen in een meststof. Figuur 0.4
■ ■ ■ PLANTENTEELT
7
8
PLANTENTEELT ■ ■ ■
Inhoud
Inleiding 5 1
Grond en teeltmedium 10 1.1 Verschillende grondsoorten 12 1.2 Eigenschappen van grondsoorten 16 1.3 Grondbewerking 22 1.4 Andere teeltmediums 26 1.5 Afsluiting 28
2
Voeding, echt of namaak 30 2.1 Mestsoorten: natuurlijk of kunstmatig 32 2.2 Samenstelling en eigenschappen 36 2.3 Bemesting: milieu en wetgeving 43 2.4 Afsluiting 48
3
Voor iedere plant het juiste dieet 50 3.1 Voedingselementen 52 3.2 Overmaat en/of tekort aan voedingsstoffen 55 3.3 Biologische bedrijfsvoering en bemesting 60 3.4 De juiste meststof bepalen 65 3.5 Afsluiting 69
4
De invloed van pH en EC 72 4.1 De pH van een teeltmedium 74 4.2 De EC van oplossingen 76 4.3 Hoe werken pH en EC samen? 81 4.4 Afsluiting 82
Trefwoordenlijst 83
■ ■ ■ INHOUD
9
1
10
GROND EN TEELTMEDIUM ■ ■ ■
Grond en teeltmedium
John en Dennis zijn allebei boerenzoon. John komt van een bedrijf op zware kleigrond, Dennis van een bedrijf op zandgrond. Ze ontmoeten elkaar op de landbouwbeurs en raken met elkaar aan de praat.
John: “Eigenlijk zijn mijn vader en ik op zoek naar een sterkere tractor. De tractor waar ik nu mee moet ploegen, trekt het niet. Hij heeft trouwens ook geen vierwielaandrijving. Bij het oogsten kom ik al helemaal niet meer weg. Het smeert allemaal dicht, man.” Dennis: “Tja, dat is vervelend. Daar hebben wij gelukkig geen last van. Mijn vader is op zoek naar een goede beregeningsinstallatie: bij ons is water vasthouden een ramp. De grond houdt niets vast. Als we niet oppassen, stuift ons hele bedrijf weg.” John: “Dan stuif je toch mijn kant op? Kunnen we samen doen met de machines. Figuur 1.1 Een op vier wielen aangedreven tractor voor de zware grond
■ ■ ■ GROND EN TEELTMEDIUM
11
1.1
Verschillende grondsoorten
In vergelijking met veel landen is Nederland een klein land. Toch kent Nederland veel verschillende grondsoorten. De bekendste zijn kleigrond, zandgrond en veengrond. Iets minder bekend zijn dalgrond en lössgrond. Kleigrond kun je onderverdelen in zeeklei en rivierklei. Figuur 1.2 Tegenwoordig is een veengebied meestal een (beschermd) natuurgebied of een openluchtmuseum.
Zeeklei en rivierklei
minerale gronden
12
De kleisoorten die je in Nederland aantreft, zijn zeeklei en rivierklei. De naam zegt al iets over de plaats waar je deze kleisoorten kunt vinden. Zeeklei vind je bijvoorbeeld in Zeeland en Flevoland. Je kunt zeeklei herkennen aan de schelpjes die er in zitten. Deze schelpjes zijn na het droogvallen van de polder achtergebleven. Ze zijn afkomstig van zeediertjes die in het water leefden. In rivierklei zitten heel weinig tot geen schelpen. In Nederland vind je rivierklei bijvoorbeeld rond de rivieren de Rijn en de Maas. Zowel rivier- als zeekleigronden zijn minerale gronden.
VERSCHILLENDE GRONDSOORTEN ■ ■ ■
Figuur 1.3 Halverwege Nederland liggen de grote rivieren. Daar vind je rivierklei.
Vragen 1.1
a b c
Noem vijf grondsoorten die je in Nederland kunt aantreffen. Welke twee kleisoorten zijn er? Hoe kun je deze kleisoorten herkennen?
Zandgrond
verweren
Zandgrond vind je vooral op de Veluwe en langs de NoordHollandse kust. Zand is eigenlijk een gesteente. Door weer, wind en water is het in kleine stukjes afgebroken. Dit noem je verweren. Zandgrond is net als de kleigronden een minerale grond.
■ ■ ■ VERSCHILLENDE GRONDSOORTEN
13
Figuur 1.4 De zandgrondgebieden in Nederland
Veengrond
Veengrond was vroeger van groot belang voor de brandstofvoorziening. Het veen werd afgegraven, gedroogd en als brandstof verkocht. Veengrond tref je nu nog aan op de grens tussen Groningen, Drenthe en Zuidoost-Friesland. Er is ook nog een klein gebied in Noord-Brabant. Veengrond bestaat voornamelijk uit plantenresten. De Veenkoloniën, een streek in Zuidoost-Groningen, dankt haar naam aan de eens zo bloeiende veenhandel in Nederland.
14
VERSCHILLENDE GRONDSOORTEN ■ ■ ■
Figuur 1.5 De veengebieden in Nederland
Dal- en lössgrond
dalgrond lössgrond
Het afgegraven veen maakte dat het grondoppervlak letterlijk daalde. De laagtes (dalen) die op deze manier ontstonden, werden opgehoogd met zand. Het achtergebleven veen vermengde zich op den duur met het opgebrachte zand. De grondsoort die daardoor ontstond, noem je dalgrond. Lössgrond vind je in Nederland in Zuid-Limburg en in een heel klein gebiedje net onder Nijmegen. Löss is in de loop van eeuwen door de wind meegenomen en op die plekken terechtgekomen. Löss lijkt een beetje op zeeklei, maar bevat geen schelpjes.
■ ■ ■ VERSCHILLENDE GRONDSOORTEN
15
Figuur 1.6 De lössgronden in Nederland
Vragen 1.2
a b c d
Noem twee gebieden in Nederland waar je zandgrond kunt vinden. Uit wat voor materiaal bestaat veengrond voor het grootste deel? Leg uit hoe dalgronden zijn ontstaan. Met welke andere grondsoort kun je lössgrond vergelijken?
1.2
Eigenschappen van grondsoorten
Iedere grondsoort heeft zijn eigen kenmerken en eigenschappen. Niet iedere plant groeit even goed op elke grondsoort. Sommige grondsoorten zijn heel geschikt om planten op te telen voor de akkerbouw of fruitteelt, terwijl andere grondsoorten weer meer geschikt zijn voor grasland en dus voor de veehouderijbedrijven. Zeeklei
Zeeklei is een vruchtbare, vettig aanvoelende, grondsoort. Veel planten groeien er goed op. Je ziet in de zeekleigebieden dan ook 16
EIGENSCHAPPEN VAN GRONDSOORTEN ■ ■ ■
veel akkerbouwbedrijven. De schelpjes in de zeeklei bestaan uit kalkdeeltjes. In deze grondsoort zit dus altijd voldoende kalk. De zuurgraad is daardoor ook bijna altijd goed. Zeeklei heeft een (donker)grijze kleur. Rivierklei
Rivierklei is door het water op de oevers afgezet. Het zijn de allerkleinste gronddeeltjes die er bestaan. Gras, maïs en een aantal groentegewassen groeien goed op rivierklei. De gewassen die er geteeld worden, worden vaak gebruikt voor veevoer. In gebieden met rivierklei vind je dan ook vaak veehouderijbedrijven. Rivierklei heeft een wat bruinrode kleur. Het bevat weinig kalk en is wat zuur. Voor een goede plantengroei moet er kalk aan toegevoegd worden. Figuur 1.7 Op de rivierklei zie je veel veehouderijbedrijven.
Vragen 1.3
a b c
Om welke reden vind je veel akkerbouwbedrijven in de zeekleigebieden? Waarom bevat een zeekleigrond altijd voldoende kalk? Welk bedrijfstype vind je vooral in de rivierkleigebieden?
Zandgrond
organisch materiaal
Zandgronden zijn minder geschikt voor planten- en groenteteelt. In zandgrond blijft weinig plantenvoeding achter. Het water met de voeding zakt er snel door naar beneden. De plantenwortels kunnen er dan niet meer bij. Zandgrond moet je eerst geschikt maken, wanneer je er planten op wilt telen. Dit kun je doen door er organisch materiaal doorheen te mengen.
■ ■ ■ EIGENSCHAPPEN VAN GRONDSOORTEN
17
Zand heeft een grijze tot gelige kleur. Hoe meer organisch materiaal er in het zand zit, hoe donkerder de kleur is. Vragen 1.4
a b
Waarom is een zandgrond niet zo geschikt voor planten- en/of groenteteelt? Op welke manier kun je zandgrond beter geschikt maken voor het telen van planten?
Figuur 1.8 De Fysischegeografische Regioindeling laat op basis van klimaat, landschap en ontstaanswijze een verdeling van Nederland zien.
Veengrond
Veengrond is een vruchtbare grond. Planten kunnen er goed op groeien. Veen is een organische grond. Het kan veel water en voeding vasthouden. Dit is erg gunstig voor planten. Veen is ook een zure grond. Om de juiste zuurgraad te krijgen, moet je er veel kalk aan toevoegen. Doordat veen uit verteerde plantenresten is opgebouwd, heeft het een hele donkere, bijna zwarte kleur. Als het veen droog is, heeft het een donkerbruine kleur. Vragen 1.5
a b c
18
Leg uit waarom veengrond een vruchtbare grond is. Heeft een veengrond over het algemeen een hoge of een lage pH? Op welke manier kun je de zuurgraad van een veengrond verbeteren?
EIGENSCHAPPEN VAN GRONDSOORTEN ■ ■ ■
Lössgrond
Löss is net als klei en zand een minerale grond. Het voelt zachter aan dan zeeklei. De structuur is mooier, ook in de diepere lagen. Lössgrond is een van de beste gronden om planten in te laten groeien. Het bevat veel voedingsstoffen en is daardoor heel geschikt voor fruitbomen en groente. Bodem en bodemkaart
De bodem is van groot belang voor de planten. Iedere bodemsoort heeft zo zijn eigen karakteristieke plantengroei. Als je weet wat voor soort bodem het is, kun je zeggen welke plantensoorten daar kunnen groeien. bodemkaart
Op een bodemkaart kun je zien welke grond er in een bepaald gebied is. In de meeste gevallen is dat de grond die van nature daar voorkomt.
Figuur 1.9 Een fragment van een bodemkaart
■ ■ ■ EIGENSCHAPPEN VAN GRONDSOORTEN
19
Figuur 1.10 Een legenda van een bodemkaart
20
EIGENSCHAPPEN VAN GRONDSOORTEN ■ ■ ■
Vragen 1.6
a b
Noem twee gewasgroepen die goed op lössgrond kunnen groeien. Wat voor informatie kun je van een bodemkaart halen?
Eigenschappen en conditie
profielkuil
Behalve eigenschappen die soortspecifiek zijn, zijn er natuurlijk ook eigenschappen die niet zozeer iets over de grondsoort zeggen, maar meer over de conditie ervan. Deze zijn voor een plantenteler ook van groot belang. Denk bijvoorbeeld maar eens aan dingen als structuur, waterhuishouding, vochtvasthoudend vermogen, enzovoort. Als je wilt weten hoe de grond eruit ziet, kun je een profielkuil maken. Een profielkuil geeft een goed beeld van de structuur en opbouw van een grond. Een eenvoudiger manier om een indruk te krijgen van de opbouw van de grond is een gat te boren met een grondboor. Je boort een gat en legt de boorstukken vervolgens op de juiste manier onder elkaar.
Figuur 1.11 Werken met een grondboor
■ ■ ■ EIGENSCHAPPEN VAN GRONDSOORTEN
21
Vragen 1.7
a b
Noem twee eigenschappen die iets zeggen over de conditie van een grond. Hoe kun je op eenvoudige wijze een indruk krijgen van de structuur en opbouw van een grond? Noem twee manieren.
1.3
Grondbewerking
Een akkerbouwer oogst ieder jaar en moet de grond daarna weer klaar maken voor een volgende teelt. Fruittelers laten hun bomen meerdere jaren staan. Ze hebben daardoor weinig grond te bewerken. Veel tuinders/groentetelers hebben hun gewas op substraat staan. Ook zij kennen in verhouding tot de akkerbouwer weinig grondbewerking. De zwaarste grondbewerking is het ploegen of spitten. Voorbeelden van minder zware bewerkingen zijn cultiveren en schoffelen. Figuur 1.12 In de tuinbouw bewerk je grote stukken met een spitmachine.
Ploegen
Akkerbouwers ploegen hun grond na of voor een teelt. Zware grondsoorten, zoals kleigronden, ploegen ze voor de winter. Lichte gronden, zoals zandgronden, ploegen ze erna.
22
GRONDBEWERKING ■ ■ ■
Figuur 1.13 Een duidelijk kenmerk van het akkerbouwgebied: geploegde grond
bouwvoor
Bij het ploegen draai je een reep grond om. De onderste laag grond komt boven en de bovenlaag gaat naar onderen. Het deel van de grond dat je omdraait, heet bouwvoor. In de bouwvoor groeien de meeste plantenwortels. Een akkerbouwer ploegt om: – alle onkruiden en plantenresten onder de grond te werken en te laten verteren; – losse grond naar boven te halen; – vastgereden grond los te trekken, zodat er lucht in de grond kan komen; – groenbemesters onder te ploegen. Een akkerbouwer bewerkt de grond niet zo heel diep. Meestal stelt hij de ploeg af op ongeveer 25 centimeter. Ploegen doet bijna iedere akkerbouwer zelf, met een eigen ploeg.
Vragen 1.8
a b c
Niet iedere grondsoort ploeg je op hetzelfde tijdstip. Wanneer moet je zand- en veengronden ploegen? Zware gronden, zoals kleigronden, ploeg je voor de winter. Waarom is dat? Noem drie redenen waarom een akkerbouwer zijn akkers ploegt.
■ ■ ■ GRONDBEWERKING
23
Diepploegen
Soms besluit een akkerbouwer om de grond te diepploegen. Bij diepploegen ploeg je de grond 100 tot 120 cm diep. Als de grond vrij zwaar is en er is een onderlaag van lichte grond, bijvoorbeeld zand, kun je diepploegen. Met diepploegen haal je iets van dat zand naar boven. De bovenlaag wordt daardoor iets lichter en de onderlaag iets zwaarder. De planten groeien beter op zo’n grond. Andere redenen om te diepploegen zijn het opheffen van een storende laag in de grond en het omzetten van bouwland in land voor de (bloem)bollenteelt. Voor het diepploegen is enorm veel trekkracht nodig. Een akkerbouwer kan dit werk niet zelf doen, omdat zijn tractoren daar meestal niet sterk genoeg voor zijn. Spitten
Een tuinder ploegt zijn grond bijna nooit. Hij zal de grond eerder spitten. Spitten is een diepere grondbewerking dan ploegen. Bij spitten spit je de grond tot 40 centimeter diepte om. Hierdoor breng je veel lucht in de grond. Een voordeel daarvan is dat na hevige neerslag het water snel kan worden afgevoerd. Een andere reden om te spitten is dat een tuinder de grond meestal lang in gebruik heeft (langer dan een akkerbouwer). Figuur 1.14 Door machinaal te spitten maak je de grond goed los.
Sommige tuinders hebben zelf een spitmachine. Er zijn er ook die voor dit werk een loonwerker inhuren. Vragen 1.9
a b
24
GRONDBEWERKING ■ ■ ■
Leg in eigen woorden uit wat het verschil is tussen spitten en (gewoon) ploegen. Waarom zal een tuinder zijn grond meestal spitten en niet ploegen? Noem twee redenen.
Machines en gereedschappen voor grondbewerking
Op een akkerbouwbedrijf vindt veel grondbewerking plaats. De akkerbouwer zal zelf het grootste deel van het werk uitvoeren. Op de meeste akkerbouwbedrijven tref je dan ook een vaste tand- en triltandcultivator en een schoffelmachine aan. Figuur 1.15 Een schoffelbalk
Niet al het werk is gemechaniseerd. Als je wel eens stage gelopen hebt bij een akkerbouwer met suikerbieten, is de kans groot dat je met de schoffel of de hak tussen de bieten hebt gelopen. Ook voer je de grondbewerking van kleine oppervlaktes uit met handgereedschap. Bekende gereedschappen zijn: – de spade of steekschop; – de hak; – de schoffel; – de hark.
■ ■ ■ GRONDBEWERKING
25
Figuur 1.16 Verschillende soorten handgereedschap
1.4
groeimedium
Andere teeltmediums
In de tuinbouw zie je dat steeds meer tuinders overstappen van telen in de grond naar telen in kunstmatig materiaal. Dit noem je telen op substraat. Grond en substraat worden ook wel groeimedium genoemd. Telen op substraat
Substraten worden van verschillende materialen gemaakt. De plant stelt de volgende eisen aan substraat: – het moet voldoende water kunnen bevatten; – er moet voldoende voedsel voor de plant in zitten; – er moeten wortels in kunnen groeien; – het moet steun aan de wortels geven.
26
ANDERE TEELTMEDIUMS ■ ■ ■
Figuur 1.17 Planten op substraat
Ook de tuinder stelt eisen aan het substraat. Hij eist onder meer dat: – de plant er goed in kan groeien; – het niet oplost door bijvoorbeeld zuren of kunstmest; – een teveel aan water er weer makkelijk uit kan stromen; – het substraat het water goed kan opvangen; – het lang genoeg meegaat (sommige teelten, zoals rozen, staan meerdere jaren op dezelfde plek). Vragen 1.10
a b c
Wat is een groeimedium? Noem twee eisen die een plant aan substraat stelt. Noem drie eisen die een tuinder aan substraat stelt.
Verschillende soorten substraat steenwol
Het meest gebruikte substraat is steenwol. Voor plantbedden en bloempotten gebruik je steenwol in de vorm van vlokken. Bij groentegewassen en snijbloemen kom je steenwol tegen in de vorm van geperste matten.
kleikorrels hydrocultuur
Naast steenwol bestaan er ook gebakken kleikorrels. Kleikorrels zien je veel in plantenbakken. Dit noem je dan hydrocultuur. Andere voorbeelden van substraat zijn: – foamschuim; – glaswol; – veenbaaltjes; – kokos; – oasis.
■ ■ ■ ANDERE TEELTMEDIUMS
27
Figuur 1.18 Verschillende voorbeelden van substraten
Voordelen van substraat
De belangrijkste reden voor een tuinder om op substraat te gaan telen, is dat hij niet meer afhankelijk is van de grond. Vooral voor gewassen die wat langer in de grond groeien, is dat prettig. Storende lagen of de aanwezigheid van een ziekte in de grond behoren tot het verleden. Andere voordelen zijn: – je kunt de planten meerdere keren per dag water en voeding toedienen; – je kunt de voeding exact aanpassen aan de behoeften van de plant; – bij de start van een nieuwe teelt is het groeimedium nieuw en dus ziektevrij; – de kwaliteit van het gewas (het product) is hoog.
1.5
Afsluiting
Nederland heeft verschillende grondsoorten. Bekende grondsoorten zijn kleigrond, zandgrond en veengrond. Minder bekende grondsoorten zijn dalgrond en lössgrond. Kleigrond is verdeeld in zeeklei en rivierklei. Zeeklei is erg vruchtbaar en kalkrijk. Rivierklei heeft heel weinig tot geen schelpjes. Rivierklei bevat dus weinig kalk en is wat zuur. Zandgrond is eigenlijk een gesteente. Het is door weer, wind en water in kleine stukjes afgebroken. Dit noem je verweren. Zandgrond kan weinig water en voedingsstoffen vasthouden. 28
AFSLUITING ■ ■ ■
Veengrond is een erg vruchtbare, maar zure grond. Vroeger werd het veen afgegraven, gedroogd en als brandstof verkocht. De achtergebleven laagtes werden opgehoogd met zand. Dit veranderde in de loop van de tijd in dalgrond. Lössgrond tref je in Zuid-Limburg aan. Lössgrond lijkt op zeeklei, maar heeft geen schelpjes. Löss bevat veel voedingsstoffen en is daardoor erg geschikt voor de teelt van fruitbomen en groente. Belangrijke grondbewerkingen zijn ploegen en spitten. Bij diepploegen wordt de lichte grond in de onderlaag verwisseld met de zware bovengrond. Spitten is een diepere grondbewerking dan ploegen en wordt vooral bij tuinders toegepast. Naast grond zijn er andere teelmediums. Een kunstmatig teeltmedium noem je substraat. De meest gebruikte substraatsoort is steenwol. Andere substraatsoorten zijn gebakken kleikorrels, glaswol, kokos en oasis. Kleikorrels gebruik je voor hydrocultuur.
■ ■ ■ AFSLUITING
29
2
30
VOEDING, ECHT OF NAMAAK ■ ■ ■
Voeding, echt of namaak
Nederland heeft vele grondsoorten. Door hun eigenschappen verschillen die grondsoorten onder andere in voedingstoestand. In de ene grondsoort zit meer voeding dan in de andere. De boer kan de voedingstoestand beïnvloeden door natuurlijke mest en/of kunstmest toe te dienen. Figuur 2.1 Een mestinjecteur brengt natuurlijke mest in de grond.
■ ■ ■ VOEDING, ECHT OF NAMAAK
31
2.1
Mestsoorten: natuurlijk of kunstmatig
Planten hebben voedingsstoffen nodig om te kunnen groeien. Deze kunnen van nature aanwezig zijn in een grondsoort, bijvoorbeeld in de vorm van plantenresten. Maar meestal moet je extra voedingsstoffen toedienen aan de grond. Dit noem je dan meststoffen. Meststoffen
Meststoffen kunnen natuurlijk zijn of kunstmatig. Natuurlijke meststoffen noem je ook wel organische meststoffen. Kunstmatige meststoffen, ofwel kunstmest, noem je ook wel anorganische meststoffen. Natuurlijke meststoffen
Bij de natuurlijke meststoffen zijn er twee mogelijkheden: of ze zijn van dierlijke herkomst of ze zijn van plantaardige herkomst. Dierlijke mest komt vaak van diersoorten van agrarische bedrijven. Dat kunnen koeien, varkens en kippen zijn, maar ook minder bekende diersoorten zoals geiten en nertsen. Plantaardige mest ken je in de vorm van compost. Figuur 2.2 Op een boerderij leveren verschillende dieren mest.
Kunstmeststoffen
In kunstmest zit geen organische stof. Kunstmeststoffen worden in de kunstmestfabriek gemaakt. In kunstmest kun je precies de voedingsstoffen stoppen die een boer of tuinder nodig heeft.
32
MESTSOORTEN: NATUURLIJK OF KUNSTMATIG ■ ■ ■
Vragen 2.1
a b c
Welke twee mestsoorten zijn er? Welke mestsoort noem je ook wel organische mest? Welke mestsoort noem je ook wel anorganische mest?
Figuur 2.3 Verschillende kunstmestsoorten
Voor- en nadelen van meststoffen
Welke mestsoort je ook gebruikt, aan iedere soort zitten voor- en nadelen. Iedere boer/tuinder zal deze voor zijn eigen situatie moeten afwegen en vervolgens een keuze moeten maken. Voordelen van kunstmest
Kunstmest is zo gemaakt dat de voedingsstof direct voor de plant opneembaar is. Het lost snel in de bodem op waardoor het gewas er snel gebruik van kan maken. Een ander groot voordeel is dat de boer het kan kopen in de samenstelling zoals hij die wil hebben. Verder kun je het gemakkelijk in de gewenste hoeveelheid op het land strooien. Nadelen van kunstmest humus
Wanneer je alleen kunstmest geeft, zal de grond op den duur te weinig humus bevatten. De structuur van de grond wordt slechter en de plant kan moeilijker wortelen. Dit kun je voorkomen door regelmatig humus aan de grond toe te voegen. Daarnaast kan kunstmest giftige stoffen bevatten, waardoor het milieu ernstig vervuild raakt.
■ ■ ■ MESTSOORTEN: NATUURLIJK OF KUNSTMATIG
33
Figuur 2.4 Tijd voor alarm?
Voordelen natuurlijke mest
Als je natuurlijke mest toedient, beïnvloed je de structuur op een gunstige manier. In de landbouw wordt over het algemeen dierlijke mest gebruikt. De meest gebruikte mestsoorten zijn die van runderen, kippen en varkens. Een tuinder past vaak plantaardige mest (compost) toe. Dat doet hij om de bodemstructuur te verbeteren. De meststoffen van dierlijke mest zijn niet in een keer voor de plant beschikbaar. Er zit tijd tussen het toedienen en het vrijkomen van voedingsstoffen. Dit is gunstig voor de planten. Nadelen natuurlijke mest
Geen enkel dier maakt dezelfde soort mest. Hierdoor verschilt de samenstelling van de mest continu. Je moet dus goed de
34
MESTSOORTEN: NATUURLIJK OF KUNSTMATIG ■ ■ ■
samenstelling van de mest onderzoeken om te weten of je bij moet mesten met kunstmest. Omdat bemesting bij een tuinderij erg nauw komt, zie je hier bijna geen natuurlijke bemesting. Bij een te hoge gift kunnen de planten zelfs dood gaan. Vooral graansoorten zijn gevoelig voor een overmaat. Figuur 2.5
De samenstelling van verschillende mestsoorten
Een akkerbouwer kan de samenstelling van dierlijke mest niet beïnvloeden. Hij koopt het van een veehouder of misschien via de mestbank. Vaak zie je dat akkerbouwers mest van veehouders uit de buurt betrekken, omdat dat goedkoper is. Immers: van hoe verder weg de mest moet komen, hoe hoger de transportkosten worden. Figuur 2.6 Mestbanken verzamelen mest. Het transport naar de boer gebeurt met grote vrachtwagens.
■ ■ ■ MESTSOORTEN: NATUURLIJK OF KUNSTMATIG
35
Vragen 2.2
a b c d
Noem twee voordelen van kunstmest. Wat is het gevolg wanneer je alleen kunstmest gebruikt? Noem twee voordelen van natuurlijke mest. Waarom moet de plantenteler als hij natuurlijke mest gebruikt de samenstelling daarvan goed onderzoeken?
2.2
Samenstelling en eigenschappen
Mest is onder te verdelen in kunstmest en natuurlijke mest. Natuurlijke mest is op zijn beurt weer onder te verdelen in mest van dierlijke herkomst en mest van plantaardige herkomst (compost). Al die mestsoorten hebben verschillende eigenschappen. Vormen van kunstmest
Kunstmest is er in verschillende vormen, namelijk: – korrels; – kristallen; – vloeibare kunstmest; – poedervorm. Figuur 2.7 Een plant lust geen brokken mest.
Een tuinder en een akkerbouwer gebruiken vaak verschillende vormen kunstmest. Een eis waaraan elke kunstmestvorm moet voldoen, is dat de meststoffen (plantenvoeding) in (bodem)vocht kunnen oplossen.
36
SAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN ■ ■ ■
Figuur 2.8 De plant wil haar voeding in oplossing hebben.
Vragen 2.3
a
b
Welke kunstmestvorm zou jij gebruiken als je een van de volgende personen was? Leg je antwoord uit. – een akkerbouwer; – een tuinder die potplanten teelt; – een tuinder die groenteplanten op steenwol teelt; – een tuinder die in de volle grond bloemen teelt. De plant kan alleen kunstmest opnemen als de kunstmest is opgelost in water. Op welke manier lossen kunstmestkorrels op?
Oplosbaarheid
uitspoeling
Niet alle stoffen zijn direct oplosbaar. Als een akkerbouwer kunstmest strooit, is dat meestal in korrelvorm. Zodra het regent, lost een deel van de korrel op en kan de plant de stoffen opnemen. Als het te veel regent en de akkerbouwer een te goed oplosbare meststof heeft gestrooid, spoelt alles weg zonder dat de plant het op kan nemen. Dit noem je uitspoeling. Je kunt dan beter kiezen voor een langzaamwerkende meststof. Deze meststof wordt heel langzaam in de bodem omgezet tot oplosbare stoffen.
■ ■ ■ SAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN
37
Figuur 2.9 De opgeloste voedingsstoffen worden door de wortels opgenomen en in de bladeren omgezet in verschillende andere stoffen.
Licht
Glucose Vitamines Vezels
Suiker Eiwitten Vetten
Water
Mineralen
Water
Mineralen
Bemesting met verschillende voedingselementen
In de praktijk wordt er vooral bemest met de voedingselementen stikstof (N), fosfor (P) en kalium (K). Kalk, ofwel calcium (Ca), zit vaak in meststoffen met stikstof of fosfor. Een kalkmeststof strooi je wanneer je de grond minder zuur wilt maken en wanneer je de grondstructuur wilt verbeteren. IJzer (Fe) is vooral nodig als je fruit teelt. In de land- of tuinbouw wordt minder ijzer gegeven.
38
SAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN ■ ■ ■
Figuur 2.10
mengmeststof
Wanneer er in een kunstmest meerdere voedingsstoffen zijn verwerkt, spreek je van een mengmeststof.
Vragen 2.4
a b c d e f
Welke kunstmestvorm wordt door de akkerbouwer het vaakst toegepast? Wat is uitspoeling? Wat zijn de drie meest gebruikte voedingselementen? Met welke symbolen geef je deze voedingselementen aan? Welk voedingselement is in de fruitteelt erg belangrijk? Bekijk figuur 2.11. Staat hier een mengmeststof afgebeeld? Leg je antwoord uit.
■ ■ ■ SAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN
39
Figuur 2.11
Samenstelling en eigenschappen van dierlijke mest
De samenstelling van mest van dierlijke herkomst is nooit dezelfde. Allereerst is de diersoort van invloed op de samenstelling. Daarnaast speelt het voedsel dat een dier te eten krijgt een rol. Een kip krijgt bijvoorbeeld veel meer eiwitten te eten dan een koe. Kippenmest zal dan ook meer stikstof bevatten dan koeienmest.
reducenten
In mest met stro kunnen schimmels en bacteriën goed leven. Ze zetten de organische stoffen om in voedingszouten. Deze organismen noem je reducenten. De planten kunnen die omgezette stoffen, voedingszouten, makkelijk opnemen. Niet alleen de schimmels en bacteriën zijn verantwoordelijk voor het afbreken van de organische stof. Ook de temperatuur, de pH, de waterhoeveelheid en de leeftijd van de mest spelen een rol. Dierlijke mest mag je niet te lang bewaren. Doe je dat wel, dan ontwikkelen zich schadelijke bacteriën en schimmels in de mest. Voor drijfmest geldt dit niet zo. Drijfmest bevat namelijk te weinig zuurstof.
ammoniak
40
In verse mest kunnen bijtende stoffen als ammoniak voorkomen. Dit is slecht voor de planten en het milieu. Ammoniak ontstaat door de urine in de mest.
SAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN ■ ■ ■
Figuur 2.12
Beschikbaarheid van stoffen
In dierlijke mest zitten voedingszouten die direct beschikbaar zijn voor de planten. In figuur 2.13 staan verschillende meststoffen. De kolom ‘N-org’ (organische N) geeft de hoeveelheid stikstof aan die beschikbaar komt als bacteriën de organische stoffen hebben omgezet in zouten. De meststoffen van dierlijke mest komen dus niet in een keer vrij. Er zit tijdsverschil in het vrijkomen van de voedingszouten. Dat is gunstig voor de planten. Figuur 2.13
■ ■ ■ SAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN
41
Vragen 2.5
a b c d e
Waarom is de samenstelling van dierlijke mest nooit hetzelfde? Wat zijn reducenten? Noem twee reducenten. Waarom is het niet verstandig om verse mest aan het gewas te geven? Naast reducenten zijn er andere factoren van invloed op de afbraak van organische stof. Noem er drie.
Samenstelling en eigenschappen van plantaardige mest
Plantaardige mest (organische stof) bestaat uit plantenresten. Organische stof: – verbetert de structuur van een grond; – verteert gedeeltelijk en levert daarbij voedingszouten voor de planten; – houdt water vast (voor de plant). Vooral voor zandgronden en zanderige gronden zijn deze eigenschappen van belang. Deze grondsoorten kunnen zonder bemesting moeilijk tot geen voedingsstoffen vasthouden. Figuur 2.14 Op zandgronden en zanderige gronden worden de zandkorrels door de plantenwortels bij elkaar gehouden.
42
SAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN ■ ■ ■
Andere voordelen van organische stof zijn, dat: – het de grond luchtig houdt; – het voedingszouten uit kunstmest beter vasthoudt; – het warmte beter vasthoudt (de grond is daardoor in het voorjaar eerder op de juiste temperatuur). Vragen 2.6
a b
c
Welke grondsoort heeft veel voordeel van de aanwezigheid van organische stof? Lees deze drie beweringen: zijn ze goed of fout? – Organische stof verteert snel en komt daarbij als plantenvoeding vrij. – Organische stof houdt water vast, waardoor de plant dit niet meer kan opnemen. – Organische stof houdt de grond luchtig. Welk voordeel is er wanneer de grond de warmte beter vasthoudt?
2.3
Bemesting: milieu en wetgeving
Akkerbouwers, tuinders en kwekers willen graag dat hun gewas zo goed mogelijk groeit. De planten hebben hierbij voeding nodig. Bij de keuze voor een bepaalde meststof moet je rekening houden met het milieu. Het kan zijn dat je omwille van het milieu voor een andere bemestingsvorm kiest dan je eerst van plan was. Uitspoeling meststoffen
In mestsoorten zitten oplosbare en niet-oplosbare stoffen. De oplosbare voedingsstoffen worden door de planten opgenomen. De niet-oplosbare of moeilijk oplosbare stoffen spoelen uit. Dit betekent dat de zouten naar beneden zakken en in het grondwater en in het oppervlaktewater terechtkomen. Ze zijn dan schadelijk voor het milieu. Dierlijke mest of kunstmest?
Gewassen kunnen maar een beperkte hoeveelheid meststoffen opnemen. Het overschot spoelt uit of verdampt.
ammoniak
Dierlijke mest kun je moeilijk doseren. Daarnaast zit er in verse dierlijke mest ammoniak. Als je verse mest uitrijdt, verdampt de ammoniak en komt in het milieu terecht.
■ ■ ■ BEMESTING: MILIEU EN WETGEVING
43
Figuur 2.15 Vloeibare mest moet je opslaan in een mestopslagtank en mag je pas na de winter uitrijden.
Met kunstmest kun je de meststoffen wél doseren. Daarnaast kun je de meststoffen aanvoeren op het moment dat het gewas er behoefte aan heeft. Toch gebeurt het ook met kunstmest nog vaak dat boeren meer geven dan een gewas nodig heeft. Net als bij een teveel aan dierlijke meststoffen spoelen de voedingsstoffen dan uit. Figuur 2.16 Je mag niet onbeperkt bemesten.
44
BEMESTING: MILIEU EN WETGEVING ■ ■ ■
Gevolgen van uitspoeling
De uitspoeling en verdamping van meststoffen heeft vervelende gevolgen voor het milieu. Figuur 2.17 De uitstoot van ammoniak uit mest levert een bijdrage aan de zure regen.
Door verrijking van de grond neem de groei van wilde planten toe. Sommige plantensoorten worden door andere verdrongen. Zo verdringt gras de heide. In het oppervlaktewater is er een extreme groei van kroos. Hierdoor sterven veel waterplanten en vissen. En het drinkwater moet worden gezuiverd. Figuur 2.18 De kosten voor het zuiveren van water worden doorberekend aan de burger.
Vragen 2.7
a b c
Op welke twee manieren kan een overschot van voedingsstoffen in het milieu terechtkomen? Wat gebeurt er met de uitgespoelde meststoffen? Noem twee schadelijke gevolgen van uitspoeling voor het milieu.
■ ■ ■ BEMESTING: MILIEU EN WETGEVING
45
Wet- en regelgeving bemesting
mestbeperking
De overheid maakt regels en wetten, zodat er minder meststoffen in het milieu terechtkomen. Er zijn drie belangrijke regels die de overheid heeft opgesteld voor mestbeperking.
Figuur 2.19
Regel 1 MINAS-boekhouding
46
Alle boeren, dus ook de plantentelers, moeten een MINASboekhouding bijhouden. MINAS staat voor MINeralenAangifteSysteem. De mineralen in de (kunst)mest vervuilen het milieu. De boer moet daarom precies bijhouden hoeveel mineralen er het bedrijf binnenkomen en hoeveel eruit gaan. Bij een plantenteler komen de mineralen binnen via natuurlijke- en dierlijke mest. Ze worden weer afgevoerd in gewassen die het bedrijf teelt. Als de aanvoer veel groter is dan de afvoer, krijgt de boer een boete. De MINAS-boekhouding is veel werk. Veel boeren laten dat dan ook vaak door iemand doen.
BEMESTING: MILIEU EN WETGEVING ■ ■ ■
Figuur 2.20
Regel 2
Een boer mag maar een beperkte hoeveelheid mest gebruiken. De overheid heeft vastgesteld hoeveel mest een boer over het land mag verspreiden. Ook zijn er regels over het tijdstip van bemesten. Regel 3
Om de mesthoeveelheid te beperken heeft de overheid beperkingen van de veestapel opgelegd. Deze regel is voor de plantenteler niet van belang, omdat een plantenteler geen veestapel heeft. Voor gemengde bedrijven speelt dit uiteraard wel een rol.
■ ■ ■ BEMESTING: MILIEU EN WETGEVING
47
Figuur 2.21 Er is te veel mest.
Vragen 2.8
a b c
Hoe probeert de overheid ervoor te zorgen dat er minder meststoffen in het milieu komen? Waar staan de letters MINAS voor? Wat houdt de MINAS-boekhouding in?
2.4
Afsluiting
Mestsoorten kun je verdelen in natuurlijke meststoffen- en kunstmeststoffen. Natuurlijke meststoffen noem je ook wel organische meststoffen. Kunstmeststoffen noem je ook wel anorganische stoffen. Natuurlijke meststoffen zijn weer te verdelen in dierlijke meststoffen en plantaardige meststoffen (compost). Voordelen van kunstmest zijn: – je kunt kunstmest krijgen in de samenstelling die je wilt hebben; – de voedingsstof is direct opneembaar; – het doseren en toedienen is eenvoudig. Nadelen van kunstmest zijn: – als je alleen maar kunstmest gebruikt, treedt er humusgebrek op; – de structuur van de grond verslechtert.
48
AFSLUITING ■ ■ ■
Voordelen van natuurlijke mest zijn: – de structuur van de grond verbetert; – het vrijkomen van voedingsstoffen vindt over een langere periode plaats. Nadelen van natuurlijke mest zijn: – het is van wisselende samenstelling; – de aanschaf is soms lastig en kostbaar. Kunstmest is in verschillende vormen verkrijgbaar, namelijk in korrels, kristallen, vloeibare vorm en poedervorm. De belangrijkste voedingselementen voor de plant zijn stikstof (N), fosfor (P) en kalium (K). In de fruitteelt is ook ijzer (Fe) belangrijk. Een kunstmest waar meerdere voedingselementen in zitten, noem je een mengmeststof. Bij een overmaat aan voedingsstoffen vindt uitspoeling plaats. De voedingszouten komen terecht in het bodemwater en/of oppervlaktewater. Een ander deel verdampt. De stoffen komen op een andere plek in het milieu terecht en zijn daar schadelijk. De overheid probeert met wet- en regelgeving ervoor te zorgen dat er minder meststoffen in het milieu komen. De belangrijkste regel hiervoor is de MINAS-boekhouding. MINAS staat voor MINeralenAangifteSysteem.
■ ■ ■ AFSLUITING
49
3
50
Voor iedere plant het juiste dieet
VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET ■ ■ ■
Als je een gewas gaat telen, moet je altijd voeding toedienen, ofwel bemesten. Zowel op het land, als in de kas krijgen planten organische of anorganische voeding. Elke keer als je gaat bemesten moet je bepalen welke mest en hoeveel mest je gaat gebruiken.
Ahman loopt stage bij het boerenbedrijf Van de Akker. Ze gaan kunstmest strooien. Figuur 3.1
■ ■ ■ VOOR IEDERE PLANT HET JUISTE DIEET
51
3.1
Voedingselementen
De voedingsstoffen in kunstmest zijn zouten. Deze zouten bevatten belangrijke elementen. Voorbeelden van voedingselementen zijn stikstof, magnesium en ijzer. Elementen en symbolen
De voedingselementen hebben een scheikundige afkorting. Dit noem je een symbool. Deze symbolen zijn overal in de wereld hetzelfde. Figuur 3.2
Een overzicht van de scheikundige elementen. De plant gebruikt er maar een paar van.
De namen van de voedingselementen zijn uit het Latijn afkomstig. Hierna staan de namen en de symbolen van de meest gebruikte voedingselementen in kunstmest. – Nitrogenium (in het Nederlands stikstof): N – Phosforus (in het Nederlands fosfor): P – Kalium (in het Nederlands kalium): K Figuur 3.3 De voedingselementen die de plant nodig heeft.
52
VOEDINGSELEMENTEN ■ ■ ■
Vragen 3.1
a b c d e
Waar bestaat voeding uit? Leg in eigen woorden uit wat een element is. Hoe worden de afkortingen van elementen genoemd? Noem drie bekende elementen. Welk symbool hoort er bij die elementen?
Hoofdelementen macro-elementen
Elementen die veel voorkomen in kunstmest noem je hoofdelementen of macro-elementen. Deze elementen vormen het belangrijkste onderdeel van de voeding die de plant nodig heeft. De hoofdelementen voor alle planten zijn: – stikstof (N); – fosfor (P); – kalium (K). Een aantal planten heeft daarnaast een grote behoefte aan calcium (Ca), zwavel (S) en magnesium (Mg) Zo hebben tomaten, paprika’s en appels meer calcium nodig dan andere planten. Andijvie en anjers hebben meer magnesium nodig. Magnesium is nodig is voor de vorming van bladgroen.
Figuur 3.4 Deze gewassen hebben veel calcium nodig.
Spoorelementen micro-elementen
Er zijn voedingsstoffen waar de plant maar een heel klein beetje van nodig heeft. Deze elementen noem je spoorelementen of microelementen. Spoorelementen komen in redelijke hoeveelheden in de grond voor. Een plantenteler hoeft ze dan ook meestal niet bij te mesten. De hoeveelheid verschilt echter per grondsoort. Zandgrond bevat bijvoorbeeld veel minder spoorelementen dan zeekleigrond.
■ ■ ■ VOEDINGSELEMENTEN
53
Voorbeelden van spoorelementen zijn: – ijzer (Fe); – koper (Cu); – molybdeen (Mo). Figuur 3.5 Verpakkingen van spoorelementen
Vragen 3.2
a b c d e
Hoe worden hoofdelementen ook wel genoemd? Welk hoofdelement is naast N, P en K voor tomaten en paprika’s belangrijk? Hoe worden spoorelementen ook wel genoemd? Moet je spoorelementen regelmatig bijmesten? Licht je antwoord toe. Noem drie voorbeelden van spoorelementen.
Wie doet wat?
De plant heeft de elementen nodig om hun werking. Ieder element heeft een eigen specifieke werking, soms meer dan één. Stikstof is nodig voor het maken van bladgroen en eiwitten. Fosfor is nodig voor de vorming van eiwitten en stimuleert een goed wortelstelsel. Kalium zorgt voor een betere productie van koolhydraten. De vruchten worden daardoor beter van kwaliteit. Kalkmeststoffen spelen een belangrijke rol bij de zuurgraad van een grond. Voor de spoorelementen is het lastiger om aan te geven wat ze precies doen. Ze spelen een belangrijke rol bij de stofwisselingsprocessen in een plant. Ook is aangetoond dat spoorelementen elkaar sterk kunnen beïnvloeden. Meer dan dat de hoofdelementen doen.
54
VOEDINGSELEMENTEN ■ ■ ■
Figuur 3.6 Stofwisseling bij planten
Licht
Glucose Vitamines Vezels
Suiker Eiwitten Vetten
Water
Mineralen
Water
Vragen 3.3
a b c
Mineralen
Waar gebruikt de plant stikstof voor? Welk hoofdelement bevordert een goed wortelstelsel? Bij welk proces in de plant spelen spoorelementen een belangrijke rol?
3.2
Overmaat en/of tekort aan voedingsstoffen
Als een plant precies voldoende voedingsstoffen kan opnemen, zou de groei optimaal zijn. Ten minste, als de andere groeifactoren ook gunstig zijn. Maar wat gebeurt er, als de plant te weinig voedingsstoffen opneemt? Of juist te veel? De gevolgen van een teveel of een tekort aan voedingsstoffen zijn het duidelijkst bij de hoofdelementen.
■ ■ ■ OVERMAAT EN/OF TEKORT AAN VOEDINGSSTOFFEN
55
Figuur 3.7
Te veel stikstof (N)
afrijpen
Stikstof is het meest opgenomen voedingselement. Het is nodig voor het maken van bladgroen en eiwitten. Daarbij heeft de plant wel veel licht nodig. Als de plant te veel stikstof krijgt, groeit ze te snel. De plant wordt dan donkergroen. Aan een gewas kun je het goed zien, als het te veel stikstof heeft gehad. Het valt namelijk om. De stengel wordt te slap en kan het bovenstaande gewicht niet meer tillen. Ook is de plant vatbaarder voor ziektes. Het gewas zal uiteindelijk ook later afrijpen.
Figuur 3.8 Een gewas dat plat ligt, kun je moeilijk oogsten.
56
OVERMAAT EN/OF TEKORT AAN VOEDINGSSTOFFEN ■ ■ ■
Te veel fosfor (P)
Fosfor is een onderdeel van plantaardige eiwitten. Fosfor speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling van wortels en vruchten. Met name bij jongere planten beïnvloedt fosfor ook de ademhaling en het fotosyntheseproces. Te veel fosfor is eigenlijk nooit slecht voor de planten. Een plant kan namelijk niet onbeperkt fosfor opnemen. Het teveel blijft achter in de grond en verdwijnt door uitspoeling naar diepere lagen in de grond. Te veel kalium (K)
Kalium regelt de wateropname van de plant en zorgt voor de stevigheid. Het verbetert de smaak, kleur en houdbaarheid van vruchten. Aardappelen hebben door kalium minder last van stootblauw. Figuur 3.9 Bij het rooien stoten de aardappelen tegen elkaar en krijgen blauwe plekken. Kalium vermindert de blauwe plekken.
Te veel kalium levert geen hogere productie op. Het kost de boer wel extra geld. Een akkerbouwer die suikerbieten teelt, moet wel oppassen. Bij een overmaat aan kalium treedt namelijk hartrot op. Een gewas als prei heeft juist extra kalium nodig. Het krijgt daardoor een blauwe glans. De consument vindt dat mooi. Overbemesting verbranden
Vragen 3.4
Als je een gewas overbemest, kan de plant verdrogen. Dat heet verbranden. Bij een te grote hoeveelheid bemesting, onttrekken de zouten in de grond het water aan de plant. Op die manier verdroogt de plant. a b c d
Wat kunnen de gevolgen zijn van een overmaat aan stikstof? Een graangewas heeft te veel stikstof gekregen. Welk gevolg heeft dit voor het oogsten? Heeft een overmaat aan fosfor directe gevolgen voor een gewas? Licht je antwoord toe. Welk gevolg kan een overmaat aan kalium hebben in een suikerbietengewas?
■ ■ ■ OVERMAAT EN/OF TEKORT AAN VOEDINGSSTOFFEN
57
Tekort aan stikstof
Als een plant te weinig stikstof krijgt, stagneert de groei. Het blad verkleurt naar lichtgroen tot geel. De verkleuring begint bij de onderste bladeren en trekt langzaam naar boven. De groei van de bovengrondse delen wordt geremd. Bij gebrek aan stikstof groeien de wortels sterk uit, alsof ze ‘op zoek gaan’ naar voeding. De gewassen zijn gevoeliger voor ziektes. Ook bloeit het gewas vaak te vroeg. Figuur 3.10 De gevolgen van Ngebrek in een gewas
Tekort aan fosfor
Als een plant een gebrek aan fosfor heeft, krijgt ze een blauwpaarse kleur. Bij sommige gewassen, zoals komkommer, meloen en augurk, komen er op de oudere bladeren bruine, ingedroogde vlekken. Het wortelstelsel is slecht tot matig ontwikkeld. Het gewas rijpt ook te vroeg af.
58
OVERMAAT EN/OF TEKORT AAN VOEDINGSSTOFFEN ■ ■ ■
Figuur 3.11 De gevolgen van Pgebrek in een gewas
Tekort aan kalium
Bij een tekort aan kalium gaat de plant zwakker groeien. De takken worden steeds dunner en vertakken sterk. De bladranden worden lichter van kleur en verdrogen later. Figuur 3.12 De gevolgen van Kgebrek in een gewas
Tekort aan spoorelementen
Meestal zitten er van nature voldoende spoorelementen in de grond. Een boer hoeft ze dan ook zelden toe te voegen. Een molybdeengebrek is bij sommige planten duidelijk te zien. Bij bloemkool ontstaat er een slechte of helemaal geen bloemknop. Bij (suiker)bieten ontstaat er hartrot.
■ ■ ■ OVERMAAT EN/OF TEKORT AAN VOEDINGSSTOFFEN
59
Figuur 3.13 Molybdeengebrek
Vragen 3.5
a b c d
Bij stikstofgebrek verkleuren de onderste bladeren het eerst. Daarna trekt dit naar boven. Leg uit hoe dat komt. Hoe reageert het wortelstelsel van een plant op stikstofgebrek? Waaraan herken je een fosforgebrek in een komkommergewas? Hoe kun je aan de takken zien of er sprake is van een kaliumgebrek?
3.3
biologische landbouw
Biologische bedrijfsvoering en bemesting
Een richting in de landbouw die steeds meer in de belangstelling komt is de biologische landbouw. In de biologische landbouw bemest je anders dan in de traditionele landbouw. Biologische bedrijven
Een andere naam voor biologische landbouw is ecologische landbouw. In allerlei agrarische bedrijfstakken zijn er bedrijven die volgens de biologische of ecologische principes werken.
60
BIOLOGISCHE BEDRIJFSVOERING EN BEMESTING ■ ■ ■
Figuur 3.14
Figuur 3.15 De spreiding van biologische bedrijven in 2002 in Noord-Holland (Bron: SKAL en Vereniging voor Biologische Landbouw en Voeding).
■ ■ ■ BIOLOGISCHE BEDRIJFSVOERING EN BEMESTING
61
Uitgangspunten biologische landbouw
Uitgangspunt van de biologische landbouw is dat je gewassen teelt op een gezonde bodem en in een gezonde omgeving. Dat doe je zonder kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen te gebruiken. Een verantwoorde vruchtwisseling en zorg voor de bodem vormen de basis voor een gezond gewas. Een biologische boer mag dus geen kunstmest gebruiken. Hij moet er op een andere manier voor zorgen dat de grond voldoende voedingsstoffen heeft. Dat kun je als volgt doen: – vruchtwisseling toepassen met gebruik van groenbemesters en vlinderbloemigen; – de bodem bemesten met organische mest of compost.
gesloten kringloop
Vanuit deze uitgangspunten streeft een biologische plantenteler naar een gesloten kringloop op zijn bedrijf. Deze kringloop gaat van plantaardige productie direct of via gewasresten en composthoop naar de bodem en weer terug naar plantaardige productie.
Figuur 3.16 Het keurmerk laat aan de consument zien dat je biologisch teelt.
Vragen 3.6
a b
Op welke twee manieren zorgt een biologisch werkende boer voor een goede bemesting van het gewas? Met welke kringloop werkt een biologisch boer?
Vruchtwisseling
Vruchtwisseling is het afwisselen van gewassen op een stuk grond. Bij een vruchtwisseling van 1 op 7, staat de 7 voor het aantal jaren dat ertussen ligt voordat je hetzelfde gewas weer op hetzelfde perceel verbouwt. Hoe pas je vruchtwisseling toe? Om een vruchtbare bodem te krijgen en een gezonde gewasgroei, kun je het beste een vruchtwisseling van minimaal 1 op 3 uitvoeren. Daarbij duurt het dus minimaal drie jaar voordat je hetzelfde gewas weer op dat stukje grond verbouwt. Tuinders kiezen vaak voor een vruchtwisseling van 1 op 4 tot 1 op 7.
62
BIOLOGISCHE BEDRIJFSVOERING EN BEMESTING ■ ■ ■
In de vruchtwisseling zet je vaak een groenbemester in. Figuur 3.17 Mosterd is een groenbemester. Het brengt extra stikstof in de grond.
Bemesting
Omdat je in de biologische teelt geen kunstmeststoffen gebruikt, is het lastig om de gewasgroei bij te sturen. Vooral de stikstofvoorziening vraagt veel aandacht. Voor de bemesting van de bodem en het gewas zijn er verschillende mogelijkheden. De biologische landbouw maakt gebruik van een basisbemesting en een aanvullende bemesting. Basisbemesting
De basisbemesting bestaat uit groenbemesters en organische mest en/of compost. De boer mag alleen organische mest, bijvoorbeeld varkens- of kippenmest, gebruiken die van biologische- of scharrelbedrijven komt. De mest mag dus niet van de intensieve veehouderij komen.
■ ■ ■ BIOLOGISCHE BEDRIJFSVOERING EN BEMESTING
63
Figuur 3.18 Op een biologisch bedrijf mag je alleen de kippenmest van scharrelkippen gebruiken.
Aanvullende bemesting
Als er aanvullende meststof nodig is, kan de biologische boer kiezen uit: – N: bloedmeel (13% N) of gedroogde dierlijke mest (7-9% N); – P: thomasslakkenmeel of ruwfosfaat; – K: vinasse of patentkali; – Mg: kieseriet of bitterzout. Figuur 3.19 Bloedmeel is een stikstofmeststof voor het biologische landbouwbedrijf.
Een biologisch bedrijf heeft ook met de mestwetgeving te maken. Bij het uitrijden van organische mest bijvoorbeeld moet de boer daar rekening mee houden.
64
BIOLOGISCHE BEDRIJFSVOERING EN BEMESTING ■ ■ ■
Vragen 3.7
a b c d
Wat is vruchtwisseling? Hoe kun je het beste vruchtwisseling toepassen? Welke twee soorten bemestingen zijn er in de biologische landbouw? Met welke meststof kan een biologische boer stikstof aanvullen?
3.4
De juiste meststof bepalen
Voordat een agrariër gaat bemesten, gaan daar meestal wat werkzaamheden aan vooraf. Bemesting bestaat eigenlijk uit drie stappen: – een grondanalyse (of substraatanalyse); – een bemestingsadvies; – de kunstmestgift. Figuur 3.20 De analyse van de grond gebeurt in het laboratorium.
Grondanalyse
monsternemer
analyserapport
Als je wilt weten hoe het met de voeding is gesteld, kun je een bemestingsonderzoek laten uitvoeren. Er komt dan een monsternemer naar het bedrijf. Die neemt enkele monsters van de grond of het substraat. Bij een kwekerij zuigt de monsternemer water met opgeloste voedingszouten op. De monsters gaan vervolgens naar het laboratorium. Een onderzoeker bekijkt de hoeveelheid voedingselementen en de pH van het teeltmedium. De uitkomst van het onderzoek noem je een analyserapport.
■ ■ ■ DE JUISTE MESTSTOF BEPALEN
65
Figuur 3.21 Het analyserapport van het grondonderzoek
basisbemesting
Een akkerbouwer laat zijn grond in de meeste gevallen eens in de vier jaar onderzoeken. Het stikstofgehalte, het belangrijkste voedingselement, laat hij ieder jaar onderzoeken. Het analyserapport is voor de akkerbouwer een richtlijn voor de basisbemesting. Op een tuindersbedrijf ontstaan er vrij snel schommelingen in de samenstelling van de kunstmestoplossingen. Een tuinder laat dan ook vaak iedere vier tot acht weken een monster nemen. Hij gebruikt het analyserapport om de voeding ‘bij te sturen’.
Vragen 3.8
66
a b c
Noem de drie stappen waarin je de bemesting kunt verdelen. Waarop wordt een genomen monster onderzocht? Waarom laat een tuinder vaker een onderzoek uitvoeren dan een akkerbouwer?
DE JUISTE MESTSTOF BEPALEN ■ ■ ■
Bemestingsadvies
De uitkomsten van het grondonderzoek komen te staan op het analyserapport. De plantenteler krijgt dit rapport. Bij het rapport zit ook altijd een bemestingsadvies voor de plantenteler. Het laboratorium houdt daarbij rekening met het gewas dat er geteeld wordt. Als er verschillende soorten planten geteeld worden, dan zullen er ook meerdere onderzoeken plaatsvinden. Figuur 3.22 Het bemestingsadvies
binding
Vragen 3.9
Planten die in de vollegrond groeien, hoeven niet elke dag bemest te worden. Wekelijks, maandelijks of soms jaarlijks een bemesting is meestal genoeg. Een deel van de voeding die de planten krijgen, wordt namelijk door de grond vastgehouden. Op deze manier ontstaat er een soort voorraad. Dit vasthouden van voeding noem je binding of fixatie. Sommige grondsoorten binden veel voedingselementen (klei en humus). Andere grondsoorten binden vrijwel geen voedingselementen (zand). Omdat substraat geen voedingselementen kan vasthouden, geeft een tuinder zijn planten bij iedere gietbeurt een beetje voeding mee. In een bemestingsadvies worden deze beperkende eigenschappen van het teeltmedium allemaal meegenomen. a b
Leg uit waarom planten in de vollegrond niet dagelijks bemest hoeven te worden. Hoe noem je het vasthouden van voedingselementen door een grond? ■ ■ ■ DE JUISTE MESTSTOF BEPALEN
67
c
Noem twee grondsoorten met een goede fixatie.
a
De figuren 3.21, 3.22 en 3.23 horen bij elkaar. Op welke datum is het onderzoek uitgevoerd? Hoe kun je zien dat het advies bestemd is voor een akkerbouwer? Hoe lang is dit bemestingsadvies geldig?
Figuur 3.23 Bij een bemestingsadvies zit een toelichting op de resultaten. Het helpt de plantenteler om de juiste bemesting te geven.
Vragen 3.10
b c
Kunstmestgift
De uiteindelijke kunstmestgift is een vertaling van het bemestingsadvies op papier naar de praktijk. Als plantenteler moet je een bemestingsadvies goed kunnen lezen en kunnen vertalen naar de praktijk.
stikstof
In het analyserapport en het bemestingsadvies wordt in de meeste gevallen niet gekeken naar stikstof. Stikstof is namelijk een voedingselement dat in de grond maar een paar maanden werkzaam is voor de plant. Als een akkerbouwer iets over de stikstoftoestand wil weten, moet hij dat apart laten onderzoeken. Dit onderzoek is een stuk ingewikkelder dan onderzoek naar de andere voedingselementen. Het advies geeft altijd de hoeveelheid zuivere voedingszouten aan. De hoeveelheid wordt aangegeven in kilogrammen per hectare. Dit gebeurt, omdat er altijd meerdere kunstmestsoorten zijn waaruit een plantenteler kan kiezen. De hoeveelheid zuivere voedingszouten verschilt dan ook iedere keer. Het advies voor de tuinder geeft in de meeste gevallen aan welke meststoffen er gemengd moeten worden en hoeveel er van elke meststof moet worden gemengd. Goed wegen is hierbij erg
68
DE JUISTE MESTSTOF BEPALEN ■ ■ ■
belangrijk. Vooral als het de spoorelementen betreft. Een paar gram stikstof meer of minder zal niet veel invloed hebben op de plantengroei, maar een paar gram meer van een spoorelement veroorzaakt al snel schade. Figuur 3.24
Vragen 3.11
a
b c d
Bekijk figuur 3.23. Hoeveel kilogram zuivere fosfaat moet de akkerbouwer per hectare geven aan zijn consumptieaardappelen? Waarom is het moeilijk om stikstof mee te nemen in het onderzoek? Het advies geeft altijd de hoeveelheid zuivere voedingszouten aan. Wat is hiervan de reden? Waarom is het belangrijker om de juiste hoeveelheid spoorelementen te geven dan de juiste hoeveelheid stikstof?
3.5
Afsluiting
Voedingsstoffen bevatten elementen. Elementen hebben een scheikundige afkorting. Dit noem je een symbool. Bekende symbolen zijn N (stikstof), P (fosfor) en K (kalium). De elementen die veel voorkomen in kunstmest noem je hoofdelementen of macro-elementen. De hoofdelementen zijn N, P en K.
■ ■ ■ AFSLUITING
69
De elementen die in mindere hoeveelheden voorkomen noem je spoorelementen of micro-elementen. Voorbeelden van spoorelementen zijn ijzer (Fe), koper (Cu) en molybdeen (Mo). Stikstof is nodig voor het maken van bladgroen en eiwitten. Fosfor stimuleert een goede wortelgroei en kalium zorgt voor een betere productie van koolhydraten. Spoorelementen spelen over het algemeen een belangrijke rol bij stofwisselingsprocessen in de plant. Zowel een overmaat als een tekort aan voedingsstoffen kan leiden tot nadelige gevolgen voor het gewas. Dit kan variëren van vatbaarder zijn voor ziektes tot verbranding van het gewas. Bij de biologische landbouw wordt geen gebruik gemaakt van kunstmest. Een goede voedingstoestand van de grond kun je hier bereiken door: – vruchtwisseling toe te passen; – groenbemesters en vlinderbloemigen te gebruiken; – met organische mest of compost te bemesten. De – – –
bemesting van een gewas bestaat uit drie stappen: de analyse van het teeltmedium; het bemestingsadvies; de kunstmestgift.
Akkerbouwers laten gemiddeld eens per vier jaar hun grond onderzoeken; tuinders om de vier tot acht weken. Een bemestingsadvies wordt altijd gegeven in kilogrammen zuivere voedingszout per hectare.
70
AFSLUITING ■ ■ ■
■ ■ ■ AFSLUITING
71
4
72
DE INVLOED VAN PH EN EC ■ ■ ■
De invloed van pH en EC
Twee begrippen die in de landbouw een belangrijke rol spelen zijn ‘pH’ en ‘EC’.
Als de pH niet optimaal is, heeft dat een negatieve invloed op de opbrengst van een gewas. Figuur 4.1 Opbrengstverliezen bij maïs op zand-, dal- en lössgrond bij verschillende pHwaarden.
De EC heeft te maken met de concentratie zouten in het water. Ook dat is iets waar een boer of tuinder rekening mee moet houden. Figuur 4.2
■ ■ ■ DE INVLOED VAN PH EN EC
73
4.1
De pH van een teeltmedium
Je hebt gezien dat de pH en de EC de ontwikkeling van een gewas gunstig en nadelig kunnen beïnvloeden. Maar wat is pH nu eigenlijk? Parameter
De pH (zuurgraad) en EC (geleidbaarheid van een oplossing) zijn belangrijke parameters in de teelt van gewassen. Een juist evenwicht van beide is bepalend voor de kwaliteit van de groei en de opbrengst van de planten. De pH is de belangrijkste parameter. pH-waarde zuur basisch
Een teeltmedium, zoals aarde of substraat, heeft een bepaalde zuurgraad: pH-waarde. Het kan zuur, niet-zuur (basisch) of neutraal zijn. De pH-waarden worden aangegeven op een schaal van 0 tot 14. Hoe lager het cijfer, hoe hoger de pH. Een pH van 1 betekent dat je te maken hebt met een zeer zure vloeistof, een pH van 14 betekent dat je te maken hebt met een zeer basische vloeistof. Een pH van 7 betekent dat de vloeistof neutraal is, dus niet zuur en niet basisch. Zuur en basisch zijn elkaars tegenovergestelde.
Figuur 4.3 De pH-schaal
Vragen 4.1
a b c d
Bekijk figuur 4.1. Wat is in dit voorbeeld de meest gunstige pH voor de maïsteelt op zand-, dal- en lössgrond? Welke opbrengstderving (in procenten) heeft een zandgrond met maïsgewas erop met een pH van 4,0? Welke oplossing is het zuurst: een oplossing met een pH van 3 of een oplossing met een pH van 4,5? Hoe noem je het tegenovergestelde van zuur?
Optimale waarde
minimumwaarde maximumwaarde
74
Elke plant stelt zijn eigen eisen aan het medium waarin het groeit. De waarde waarbij de plant het beste groeit, heet de optimale waarde en wordt uitgedrukt in een minimumwaarde en een maximumwaarde. Wanneer de pH te veel afwijkt van de optimale waarde, zullen planten niet of slecht groeien.
DE PH VAN EEN TEELTMEDIUM ■ ■ ■
De pH is van invloed op de chemische omzetting van voedingsstoffen in het medium, maar ook op de opname van de voedingsstoffen door de plant. Iedere plantensoort heeft een eigen optimale pH-waarde. Zo groeit rogge het best als de pH tussen de 5 en 7 ligt, aardappelen bij een pH tussen de 4,8 en 6,5 en lupine bij een pH tussen de 5 en 6.
microbiële bodemleven
De pH doet ook iets met de structuur van de grond en het bodemleven (bacteriën). Een actief bodemleven verbetert de vruchtbaarheid van de bodem. Het microbiële bodemleven (activiteiten van stikstofbindende en nitraatvormende bacteriën) begint pas bij een pH van 5,9. Het optimum ligt bij een pH tussen 6,4 en 7,4.
Figuur 4.4 De invloed van de pH op het bodemleven
De pH van de bodem heeft tevens invloed op de mineralen- en spoorelementenvoorziening. Het maakt dat deze anorganische stoffen toegankelijk worden voor de gewassen. De plant is daardoor in staat de anorganische stoffen om te zetten in organische.
■ ■ ■ DE PH VAN EEN TEELTMEDIUM
75
Figuur 4.5 Invloed pH op opneembaarheid van mineralen en spoorelementen (bij aardbeien)
De juiste pH-waarde is dus belangrijk voor een goed bodemleven, een goede bodemstructuur, een goede voedselopname door het gewas en uiteindelijk een gezonde en goede groei van het gewas. Vragen 4.2
a b c d e
Wat wordt er bedoeld met optimale waarde? Wat kan een gevolg zijn als de pH te veel afwijkt van de optimale waarde? Wat is de optimale pH voor de teelt van rogge? Vanaf welk pH wordt het microbiële bodemleven pas actief? Waarom is een actief microbieel leven belangrijk?
4.2
EC-waarde
76
De EC van oplossingen
Tuinders en kwekers geven de planten voeding via een regenleidingsysteem. Ze lossen de voeding hiervoor op in water. Sommige voedingszouten lossen snel op, andere heel langzaam. Een tuinder of kweker moet natuurlijk precies weten hoeveel voeding hij geeft. Dat moet hij voortdurend controleren. Dit doet hij door de EC-waarde te meten. De EC meet je met een EC-meter.
DE EC VAN OPLOSSINGEN ■ ■ ■
Figuur 4.6 Een voorbeeld van een eenvoudige EC-meter
Een akkerbouwer strooit de kunstmest in vaste vorm op het perceel. Hij heeft dus niets te maken met EC-metingen. Wat is EC? geleidbaarheid
EC is de maat voor de geleidbaarheid van een oplossing. De geleidbaarheid neemt toe als er meer zouten in de oplossing zitten. De geleidbaarheid (EC) van zeewater (zout!) is dus groter dan die van kraanwater. Meststoffen zijn niets anders dan zouten. Hoe meer meststoffen er worden opgelost, hoe beter de geleiding is en hoe hoger de ECwaarde zal zijn.
■ ■ ■ DE EC VAN OPLOSSINGEN
77
Figuur 4.7
voedingswaarde
De EC-waarde is dus een maat voor de voedingswaarde. Je kunt de EC-waarde, de concentratie meststoffen, meten: – in het water dat je aan de plant geeft; – in een teeltmedium. Afstanden worden in meters (m) of kilometers (km) aangeduid. Hoeveelheden in liters (l) of kilo’s (kg). Stroom die geleid wordt, geef je aan in mS/cm (milliSiemens per centimeter). Dit is de tijd die een stroompje nodig heeft om 1 centimeter af te leggen.
Vragen 4.3
a b c d
Leg uit waarom tuinders en kwekers gebruikmaken van ECmetingen en akkerbouwers niet. Wat meet je met de EC-meter? Met welke eenheid wordt de EC aangegeven? Waar zegt de EC iets over?
Aanbevolen EC-waarden
De plant doet het het beste als het water met de daarin opgeloste voedingszouten een EC-waarde van 1,0 tot 3,5 mS/cm heeft. Hoe hoog de EC precies moet zijn, is afhankelijk van het tijdstip in de groeicyclus, Verder is van belang: – de watergift (hoeveelheid water die een plant krijgt); – de plantensoort; – het type meststof dat de kweker geeft. Je mag nooit te veel voeding geven. Als de EC-waarde te hoog is, gaat de plant dood door uitdroging omdat de wortels verbranden!
78
DE EC VAN OPLOSSINGEN ■ ■ ■
Figuur 4.8 Geef nooit te veel voeding
Stel, dat een tuinder 2 gram meststof per liter water klaarmaakt. Hij geeft vervolgens een halve liter water aan zijn planten. Dan geeft hij uiteindelijk maar 1 gram voeding (2 gram : 2). Als hij 2 liter water geeft, omdat het heel mooi weer is, dan geeft hij dezelfde planten: 2 liter x 2 gram = 4 gram voeding. De EC-waarden zijn in beide gevallen gelijk, maar verschilt de totale hoeveelheid voeding aanzienlijk. Figuur 4.9 Niet alle plantensoorten krijgen dezelfde hoeveelheid voeding.
Vragen 4.4
a b c
Waarvan is de aanbevolen EC-waarde afhankelijk? Is de hoogte van de EC-waarde voor iedere plant gelijk? Licht je antwoord toe. Welk risico loop je als je de EC-waarde te hoog laat worden?
Spelen met EC-waarden
Een tuinder geeft zijn planten regelmatig water met daarin wat plantenvoeding. Meestal hanteert hij een EC-waarde van rond de 2 mS/cm. Veel meststoffen geven met 1 gram opgeloste voeding in een liter water een verhoging van 1 tot 1,5 mS/cm. Een tuinder kan dus meestal maar 1 - 2 gram voeding in een liter water doen. Voegt hij meer toe, dan wordt de EC-waarde te hoog voor de planten.
■ ■ ■ DE EC VAN OPLOSSINGEN
79
De EC-waarde van leidingwater schommelt tussen de 0,4 en 0,6 mS/cm. Stel dat het water dat de tuinder wil gebruiken een ECwaarde heeft van 0,5 mS/cm. Hij wil daar een meststof bij doen die bij 1 gram per liter een EC-verhoging geeft van 1,5 mS/cm. Wanneer hij water wil geven met een EC-waarde van 2 mS/cm, dan kan hij slechts 1 gram meststof gebruiken (0,5 + 1,5 = 2 mS/cm). Figuur 4.10
Regenwater heeft een EC-waarde van 0 mS/cm. Als de tuinder dit gebruikt, kan hij meer voeding geven. Uitleg: EC 2 mS/cm : 1,5 mS/cm = 1,3 gram voeding. De tuinder kan dus 1,3 gram meststof toevoegen als hij regenwater gebruikt. Dat is 0,3 gram voeding per liter meer dan bij leidingwater. Vragen 4.5
a b c
80
DE EC VAN OPLOSSINGEN ■ ■ ■
Wat gebeurt er met planten als ze te veel kunstmest krijgen? Wat moet een tuinder doen als hij te veel voeding aan zijn planten heeft gegeven? Een akkerbouwer strooit bij voorkeur kunstmest als er regen verwacht wordt. Leg uit waarom hij dat juist dan doet.
Figuur 4.11
4.3
Hoe werken pH en EC samen?
Tijdens de groei en bloei van zijn planten moet de tuinder de zuurgraad en de voedingswaarde nauwkeurig in de gaten houden. De pH en de EC zijn de sleutelfactoren voor een goed plantenmilieu en dus voor een optimale groei. Gebrek of overvloed
De pH bepaalt voor een groot deel welke voedingselementen voor de plant beschikbaar zijn. Als de zuurgraad hoog is, lossen sommige spoorelementen niet meer op, terwijl andere elementen dan juist heel gemakkelijk oplossen. Het resultaat is een overvoed of een tekort aan bepaalde spoorelementen. Een voorbeeld van een gebrek door een te hoge pH is ijzergebrek. pH en EC beïnvloeden
Als plantenteler moet je weten hoe de pH en de EC ‘samenwerken’. Om ze op een goede manier te kunnen beïnvloeden moet je rekening houden met de volgende zaken. – pH- en EC-waarden kunnen schommelen. Houd ze daarom in de gaten. Bij de vollegrondsteelt moet je die waarden regelmatig meten. Bij kasteelten wordt de EC met behulp van een computer continu gecontroleerd. – Breng eerst de EC in orde voordat je aan de pH begint. De EC heeft namelijk een grote invloed op de zuurgraad. – Voorkom sterke temperatuurschommelingen. Bij een toename van 1 °C neemt de EC met 2% toe. De betere EC-meters corrigeren dit. Hetzelfde geldt voor de pH. ■ ■ ■ HOE WERKEN PH EN EC SAMEN?
81
–
–
–
De pH wordt ook beïnvloed door voedingsrestanten in het teeltmedium en het zuur dat de plant zelf afscheidt. Houd daar rekening mee. Controleer voor het aanmaken van het voedingswater eerst de substraatmatten. De matten hebben ook altijd een ‘eigen’ pHwaarde. Wees extra alert bij tussentijdse aanpassingen van de EC. Alle toevoegingen buiten de normale voeding om, hebben invloed op de voedingswaarde.
4.4
Afsluiting
De pH (zuurgraad) en EC (geleidbaarheid van een oplossing) zijn belangrijke parameters in de teelt van gewassen. Een juist evenwicht van beide is bepalend voor de kwaliteit van de groei en de opbrengst van de planten. De pH wordt aangegeven op een schaal van 0 (zuur) tot 14 (basisch). Een pH van 7 noem je neutraal. De pH van het teeltmedium is bepalend voor de opname van voedingsstoffen. Ieder gewas heeft een eigen optimale pH-waarde. EC is de maat voor de geleidbaarheid/voedingswaarde van een oplossing. De eenheid waarin EC wordt aangegeven is mS/cm (milliSiemens per centimeter). De aanbevolen EC-waarde is afhankelijk van het tijdstip in de groeicyclus. Een te hoge EC heeft tot gevolg dat de plant doodgaat door uitdroging. Als plantenteler moet je weten hoe de pH en de EC ‘samenwerken’. Om ze op een goede manier te kunnen beïnvloeden moet je rekening houden met een aantal zaken.
82
AFSLUITING ■ ■ ■
Trefwoordenlijst
A
kokos 27
aanvullende bemesting 64
kunstmestgift 68
afrijpen 56
kunstmeststoffen 32
ammoniak 40, 43 analyserapport 65
L
anorganische meststoffen 32
lössgrond 15, 19
B
M
basisbemesting 63, 66
macro-elementen 53
basisch 74
maximumwaarde 74
bemestingsadvies 67
mengmeststof 39
binding 67
mestbeperking 46
biologische landbouw 60
meststoffen 32, 33
bodem 19
microbiële bodemleven 75
bodemkaart 19
micro-elementen 53
bouwvoor 23
MINAS-boekhouding 46 minerale gronden 12
D
minimumwaarde 74
dalgrond 15
molybdeengebrek 59
diepploegen 24
monsternemer 65
E EC-waarde 76
N natuurlijke meststoffen 32
F
O
fixatie 67
oasis 27
foamschuim 27
optimale waarde 74
fosfor 58
organisch materiaal 17 organische meststoffen 32
G
overbemesting 57
geleidbaarheid 77 gesloten kringloop 62
P
glaswol 27
parameter 74
groeimedium 26
pH 74
grondanalyse 65
pH-waarde 74 ploegen 22
H
profielkuil 21
hoofdelementen 53 humus 33
R
hydrocultuur 27
reducenten 40 rivierklei 12, 17
K kalium 59
S
kleikorrels 27
spitten 24
■ ■ ■ TREFWOORDENLIJST
83
spoorelementen 53, 59
veengrond 14, 18
steenwol 27
verbranden 57
stikstof 58, 68
verweren 13
substraat 26
voedingselementen 38, 52
symbolen 52
voedingswaarde 78 vruchtwisseling 62
U uitspoeling 37, 43
Z zandgrond 13, 17
84
TREFWOORDENLIJST ■ ■ ■
V
zeeklei 12, 16
veenbaaltjes 27
zuur 74