UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Masterprogramma Master Verpleegkunde en Vroedkunde Academiejaar 2013-2014
Onderzoek naar de rapportage van neveneffecten van ECT Een vergelijkend onderzoek naar de verpleegkundig gerapporteerde observaties door visuele analoge schalen versus het gebruik van kwantitatieve meetinstrumenten en zelfrapportage.
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde
Door VANDEBUERIE Stephanie
Promotor: Prof. Dr. G. Lemmens Co-promotor: Dr. D. Van Den Abbeele
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Masterprogramma Master Verpleegkunde en Vroedkunde Academiejaar 2013-2014
Onderzoek naar de rapportage van neveneffecten van ECT Een vergelijkend onderzoek naar de verpleegkundig gerapporteerde observaties door visuele analoge schalen versus het gebruik van kwantitatieve meetinstrumenten en zelfrapportage.
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde
Door VANDEBUERIE Stephanie
Promotor: Prof. Dr. G. Lemmens Co-promotor: Dr. D. Van Den Abbeele
Inhoudstafel Woord vooraf.................................................................................................................. VI Abstract ............................................................................................................................. 8 Inleiding ............................................................................................................................ 1 Probleem- en doelstelling/vraagstelling ........................................................................... 4 Literatuurstudie................................................................................................................. 5 1
Zoekstrategie ........................................................................................................ 5
2
Resultaten literatuuronderzoek ............................................................................. 7 2.1 Neveneffecten van ECT ..................................................................................... 7 2.2
Rol van de psychiatrisch verpleegkundige bij ECT ..................................... 17
3
Beperkingen literatuuronderzoek ....................................................................... 21
4
Conclusie literatuuronderzoek ............................................................................ 22
Onderzoeksmethode ....................................................................................................... 24 1
Design ................................................................................................................. 24
2
Beschrijving meetinstrumenten .......................................................................... 24 2.1
Vragenlijsten ................................................................................................ 24
3
Methode gegevensverzameling .......................................................................... 28
4
Methode gegevensanalyse .................................................................................. 29
5
Kenmerken en omvang onderzochte populatie .................................................. 29 5.1
Steekproef..................................................................................................... 29
Resultaten ....................................................................................................................... 31 1
Aantal ................................................................................................................. 31
2
Indicaties ............................................................................................................. 31
3
Elektrodenplaatsing ............................................................................................ 31
4
Frequentie ........................................................................................................... 32
5
Impulsbreedte ..................................................................................................... 32
6
Depressieve klachten .......................................................................................... 32
7
Hoofdpijn ............................................................................................................ 33
IV
7.1
Zelfrapportage patiënten .............................................................................. 33
7.2
Rapportage verpleegkundigen ...................................................................... 34
7.3 8
9
10
Vergelijking patiënten en verpleegkundigen................................................ 34
Spierpijn ............................................................................................................. 35 8.1
Zelfrapportage patiënten .............................................................................. 35
8.2
Rapportage verpleegkundigen ...................................................................... 35
8.3
Vergelijking patiënten en verpleegkundigen................................................ 35
Misselijkheid ...................................................................................................... 36 9.1
Zelfrapportage patiënten .............................................................................. 36
9.2
Rapportage verpleegkundigen ...................................................................... 36
9.3
Vergelijking patiënten en verpleegkundigen................................................ 37
Cognitieve klachten ............................................................................................ 37 10.1 Zelfrapportage patiënten .............................................................................. 37 10.2 Rapportage verpleegkundigen ...................................................................... 38 10.3 Vergelijking patiënten en verpleegkundigen................................................ 39 10.4 Rapportage onderzoeker ............................................................................... 40 10.5 Vergelijking objectieve meetinstrumenten: MMSE en 6CIT ...................... 41 10.6 Vergelijking MMSE en SSMQ patiënten..................................................... 42 10.7 Vergelijking MMSE en SSMQ verpleegkundigen....................................... 42 10.8 Vergelijking 6CIT en SSMQ patiënten ........................................................ 43 10.9 Vergelijking 6CIT en SSMQ verpleegkundigen .......................................... 44
Discussie en aanbevelingen voor de praktijk ................................................................. 45 Conclusie ........................................................................................................................ 50 Referentielijst.................................................................................................................. 52 Bijlagen ........................................................................................................................... 59 Bijlage 1: Visueel Analoge Schaal voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid ............. 59 Bijlage 2: ‘Squire Subjective Memory Scale’ of ‘SSMQ’ ............................................. 60 Bijlage 3: ‘Mini Mental State Examination’ of ‘MMSE’ .............................................. 62 Bijlage 4: ‘6 items cognitive impairement test’ of ‘6CIT’ ............................................. 64 Bijlage 5: Self-rated Inventory of Depressive Symptomatology of IDS-SR30 ............. 66 Bijlage 6: informatiebrieven deelnemende patiënten ..................................................... 72 Bijlage 7: informatiebrieven deelnemende verpleegkundigen ....................................... 79 Lijst van tabellen ............................................................................................................ 86
V
Woord vooraf Deze masterproef betekent voor mij het einde van een vier jaar durende zware maar leerrijke periode. Een periode waarin ik kennis maakte met de fascinerende wereld van wetenschappelijk onderzoek op verpleegkundig niveau. Een periode waarin ik kon proeven van verschillende inhoudelijke en organisatorische aspecten van leidinggeven en waarbij ik, door mijn professionele functie als adjunct-hoofdverpleegkundige, de theorie onmiddellijk kon omzetten in praktijk. Het spreekt voor zich dat deze scriptie niet tot stand kon komen zonder de hulp van enkele bijzondere personen.
Vooreerst wil ik mijn promotor en diensthoofd Prof. Dr. Gilbert Lemmens en mijn copromotor en supervisor Dr. Dirk Van Den Abbeele bedanken voor de kritische kijk op deze masterproef maar ook voor de tijd die ze vrijmaakten, tussen consultaties en besprekingen door. Voor de zelfstandigheid die ze me gaven maar ook voor de bijsturing en het ‘out of the box’-denken.
Een oprechte en terechte dank u wel aan al mijn collega’s van de afdeling Angst- en Stemmingsstoornissen van het UZ Gent. Niet alleen voor de participatie aan dit onderzoek maar ook voor de talloze schouderklopjes, aanmoedigingen en een luisterend oor op en naast de werkvloer.
Een woord van dank aan Mevr. Lemke Leyman, psychologe op de afdeling Angst- en stemmingsstoornissen, voor de statistische ondersteuning.
Een bijzondere vermelding voor mijn directe leidinggevende en collega, Dhr. Tom De Keyser voor de tijd die hij vrij maakte, de directe en indirecte steun aan dit project en de moeiteloze bereidwilligheid voor het beantwoorden van mijn vragen.
Tot slot wil ik mijn twee meest dierbaren bedanken; Michael en Arianne. Voor de geruststellende woorden, het (niet altijd) eindeloze geduld, de vele verloren gegane weekends en ‘avondjes uit’, het begrip, maar vooral voor de portie relativering die
VI
nodig was om dit project tot een goed einde te brengen. Bedankt om me door deze zware periode heen te loodsen!
VII
Abstract Electroconvulsietherapie of ECT is een effectieve behandeling voor een (manisch)depressieve stoornis en/of psychotische stoornis. Echter, als belangrijkste neveneffecten worden hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid en cognitieve stoornissen (anterograde en retrograde amnesie) vermeld. Een snelle detectie van deze cognitieve klachten door psychiatrisch verpleegkundigen kan een belangrijke rol spelen in de aanpak van geheugenklachten. Bovenstaande vaststellingen vormen de basis van een beschrijvend, vergelijkend empirisch onderzoek omtrent het voorkomen en rapportage van neveneffecten na en tijdens ECT. Aan de hand van gestructureerde vragenlijsten worden de aanwezigheid en ernst van hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid door verpleegkundigen en patiënten gescoord. Cognitieve functies worden gescoord met subjectieve vragenlijsten door verpleegkundigen en patiënten en vergeleken met gestandaardiseerde meetinstrumenten van de onderzoeker. Dit onderzoek wijst uit dat hoofdpijnklachten significant verminderen naarmate het aantal ECT-sessies stijgt. Spierpijn en misselijkheid komen in beperkte mate voor, vooral in het begin van de ECT-behandeling. Zowel hoofdpijn, spierpijn als misselijkheid worden minder ernstig ingeschat door verpleegkundigen dan door patiënten en deze verschillen zijn niet significant. Zowel patiënten als verpleegkundigen scoren een positieve evolutie in cognitie. Deze is sterker bij patiënten dan verpleegkundigen. De onderzoeker rapporteert geen verschil in cognitief functioneren. De conclusie van dit onderzoek is dat er wel degelijk neveneffecten optreden, maar deze slechts in beperkte mate gesignaleerd worden. Verpleegkundigen schatten hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid minder ernstig in dan patiënten. Cognitie verbetert, verpleegkundigen schatten de verbetering minder sterk in dan patiënten. Objectieve meetinstrumenten meten geen verandering van cognitie.
Aantal woorden masterproef: 13326 (exclusief inhoudsopgave, tabellen, cijfermateriaal, bijlagen en bibliografie).
8
Inleiding Electroconvulsietherapie of ECT is een belangrijke effectieve behandeling voor mensen die lijden aan een depressieve, manische-depressieve stoornis of een psychotische stoornis (schizofrenie en schizo-affectieve stoornis) (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006). Remissiecijfers voor mensen die lijden aan een depressieve stoornis (met eventueel psychotische kenmerken) bevinden zich tussen de 50 en 70 % (Kellner, 2012). Bij ECT wekt men door middel van een stroomstoot door de hersenen, een epileptisch insult op. ECT werd in de jaren 1930 voor het eerst toegepast door de Italiaanse neurologen Ugo Cerletti en Lucio Bini. Vanaf 1948 introduceerde men het gebruik van een spierverslappend middel om spiertrekkingen te onderdrukken. Na de opkomst van werkzame psychofarmaca voor depressie en psychose in de jaren 1960, verminderde het gebruik van ECT. Echter, de grote werkzaamheid en vernieuwde interesse in de ECTtechniek zorgde de laatste jaren voor een toename in gebruik van ECT in België (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006). Volgens gegevens van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV), werden tussen 1995 en 2002 gemiddeld 5366 ECT- behandelingen per jaar uitgevoerd. Niettegenstaande de stijgende cijfers, kampt de behandeling nog steeds met een kwalijke reputatie. Zowel kritiek binnen en buiten de psychiatrie zijn hiervoor de oorzaak. Een bezwaar tegen ECT is onder andere dat het slechts symptoombestrijding betreft. Ondanks fascinerende ontwikkelingen op vlak van hersenstimulatie zoals transcraniale magnetische stimulatie (rTMS), blijft ECT een werkzame, niet te verwaarlozen behandeling die daarenboven de kwaliteit van leven vergroot (Mc Call, et. al., 2004). ECT wordt in België en Nederland, nog steeds beschouwd als laatste redmiddel voor ernstige medicatieresistente toestandsbeelden. Het grootste deel (88 procent) van de patiënten die ECT ondergaan, kampen met zware depressieve toestandbeelden (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006). Het is een zeer doeltreffende en veilige vorm van therapie, maar enkele belangrijke neveneffecten zorgen voor wisselend enthousiasme binnen de medische wereld (Fink, 2001; Rayner, et. al., 2009, Van Daalen-Smith & Gallagher, 2011; Semkovska & McLoughlin, 2010; APA,2001; Sackiem, et. al., 2008; Sackiem et. al., 2007, Ottosson & Fink, 2004 & 1
NHS, 2010). Neveneffecten zijn onbedoelde effecten veroorzaakt door een op de juiste manier toegepaste behandeling. Ten gevolge van ECT zijn algemene (hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid), cardiovasculaire (acuut myocardinfarct), psychiatrische (postictale agitatie, postictaal delier, angst) en neurologische (verlengd insult, status epilepticus, cognitieve geheugenstoornissen) neveneffecten gerapporteerd. Hoofdpijn (10%-45%), spierpijn (2%), misselijkheid (25%) enerzijds en cognitieve klachten (anterograde en retrograde amnesie) anderzijds zijn de belangrijkste en meest voorkomende neveneffecten en vormen de basis van dit onderzoek. Rond de prevalentie en ernst van deze cognitieve stoornissen, heerst heel wat controverse. Eerst en vooral dient er een belangrijk onderscheid gemaakt te worden tussen effecten op semantisch en expliciet geheugen, anterograad geheugen en retrograad geheugen. Ten tweede zorgen onder andere methodologische problemen vaak voor wisselende resultaten hieromtrent in wetenschappelijk onderzoek. Echter, vlugge detectie van de cognitieve neveneffecten is een belangrijke taak van een psychiatrisch verpleegkundige. Op die manier kan ze een belangrijke rol spelen in de aanpak van geheugenklachten. Er is namelijk een verband tussen de duur van postictale klachten en het risici op retrograde amnesie (Sobin, et. al., 1995). Door observatie en rapportage van klachten, kan onder andere de soort stimulatie, de elektrodenplaatsing, de stimulusdosering en/of de stimulatiefrequentie aangepast worden om zo het comfort van de patiënt te verhogen, therapietrouw te bevorderen en neveneffecten te vermijden. Deze masterproef bevat verschillende onderdelen. Eerst en vooral wordt via een literatuurstudie een antwoord gezocht op de volgende vragen: a) Welke zijn de verschillende gerapporteerde neveneffecten na een ECT- behandeling? Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene, cardiovasculaire, psychiatrische, neurologische en cognitieve problemen. b) Welke zijn de verschillende cognitieve dysfuncties die als gevolg van ECT optreden? Zowel de objectief gemeten nevenwerkingen als de subjectief ervaren problemen komen aan bod. Daarenboven wordt een overzicht gegeven van de parameters die een rol kunnen spelen in het voorkomen van deze cognitieve klachten.
2
c) Welke rol kunnen (psychiatrisch) verpleegkundigen spelen in preventie/aanpak van geheugenproblemen?
He tweede deel omvat een onderzoek, uitgevoerd op de afdeling Angst- en Stemmingsstoornissen van het UZ Gent dat in eerste instantie nagaat of er effectief klachten van hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid of cognitieve problemen worden gerapporteerd en hoe ernstig deze zijn. De evolutie van de depressie wordt doorheen het onderzoek voortdurend geëvalueerd. Daarenboven wordt onderzocht in welke mate verpleegkundig gerapporteerde hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid verschillen van de zelfrapportage van patiënten (subjectieve vragenlijsten). Cogntieve klachten worden door zowel patiënten, verpleegkundigen (subjectieve vragenlijsten) als door de onderzoeker geevalueerd (objectieve vragenlijsten). Op die manier kan worden nagegaan hoe betrouwbaar de subjectieve meting versus de objectieve meting is. Indien een significant verschil wordt vastgesteld tussen objectieve en subjectieve meetinstrumenten, kan men zich de vraag stellen welke de meest betrouwbare is en kan dit leiden tot de invoering van gestructureerde vragenlijsten om zo de aanwezigheid van neveneffecten (nog) beter op te volgen. Indien er
geen significant verschil wordt
vastgesteld tussen verpleegkundige rapportage en die van de patiënten, kan dit betekenen dat verpleegkundige observatie, de ervaringen van de patiënt weerspiegelt en kan men zich dus de vraag stellen wat dan het meest betrouwbare meetinstrument is.
Als laatste worden in de discussie de resultaten becommentarieerd en enkele aanbevelingen voor verder onderzoek beschreven.
3
Probleem- en doelstelling/vraagstelling Vroegtijdige detectie van neveneffecten tijdens en na ECT kan een belangrijke rol spelen in de preventie/aanpak van blijvende geheugenklachten. Er is namelijk een verband tussen de duur van postictale klachten en het risico op retrograde amnesie. Psychiatrisch verpleegkundigen kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Door hun observatie en rapportage kan de soort stimulatie, elektrodenplaatsing, stimulusdosering en stimulatiefrequentie aangepast worden om zo het comfort van de patiënt te verhogen, therapietrouw te bevorderen en neveneffecten te vermijden. Dit leidt naar volgende hoofdhypotheses: a) Depressieve klachten verbeteren na ECT. b) Patiënten rapporteren frequent hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid of cognitieve klachten. c) Voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid komt de zelfrapportage van patiënten overeen met de verpleegkundige rapportage. d) Voor cognitie komt de zelfrapportage van patënten overeen met de verpleegkundige rapportage en de objectieve metingen van de onderzoeker. Secundaire hypothese is: De gebruikte meetinstrumenten correleren onderling.
4
Literatuurstudie 1
Zoekstrategie
Dit literatuuronderzoek werd in verschillende fasen uitgevoerd. Vooreerst werd een algemene zoektocht verricht met als doelstelling zicht te krijgen op de aanwezigheid van neveneffecten na electroconvulsietherapie. Voor deze algemene zoektocht werden de databanken Pubmed, Web of Science, Invert, Cinahl en Cochrane geconsulteerd. Ze werden doorzocht op volgende zoektermen of een combinatie ervan: ‘Electroconvulsive therapy, ECT, side-effects, long term side-effects, depression, mortality’.
De
referentielijst
van
weerhouden
literatuur
was
telkens
een
aanknopingspunt om bijkomende artikels binnen ditzelfde thema op te zoeken. In een tweede fase werd meer specifiek op zoek gegaan naar de aanwezigheid van cognitieve neveneffecten van ECT. Daarvoor werden bovenstaande databanken doorzocht op volgende zoektermen of een combinatie ervan: ‘ECT, cognitive functioning, cognitive side effects, measuring cognitive functions, subjective complaints, memory’. Ook hier vormden de referenties van de weerhouden artikels in belangrijke mate aangrijpingspunten om bijkomende artikels op te zoeken. In een derde zoekfase werd gezocht naar relevante artikels omtrent de rol die de psychiatrische verpleegkundige heeft bij ECT in het algemeen en cognitieve neveneffecten in het bijzonder. Hiervoor werden opnieuw dezelfde databanken geraadpleegd op volgende zoektermen of een combinatie ervan: ‘ECT, side effects, role and function, mental health nurse, nursing care aspects, education’. Op basis van titel, abstract en inhoud werden enkele tientallen artikels weerhouden. Vooraf vastgelegde in- en exclusiefactoren bepaalden of artikels weerhouden werden: enkel artikels die in full text en vrij toegankelijk via online databanken konden worden geraadpleegd,
werden
weerhouden.
Zowel
Engelstalige,
Franstalige
als
Nederlandstalige literatuur kwam in aanmerking. Er werd gezocht naar publicaties met publicatiedatum na het jaar 2000. Echter, op basis van hun relevantie voor het onderzoek, werden een vijftal publicaties van voor 2000 weerhouden. Er werd ook geselecteerd op basis van methodologische kwaliteit en de gehanteerde methode. RCT’s, reviews en meta-analyses kregen de voorkeur, maar dit was geen uitsluitend
5
criterium. Vervolgens werd er geselecteerd op doelgroep: de publicaties moesten betrekking hebben op volwassenenpsychiatrie (‘18-75years’). Literatuur omtrent ECT bij kinderen, adolescenten of personen boven de 75 jaar werd niet weerhouden. Onderzoek bij mensen met een mentale handicap (IQ<70) of enige comorbiditeit van neurologische pathologieën (dementie) kwamen eveneens niet in aanmerking. Andere exclusiefactoren hadden betrekking op epidemiologisch onderzoek in Afrika en Azië of behandelden specifieke medische aspecten van ECT. Op basis van hun relevantie voor het onderzoek werden vier boeken weerhouden; ‘Handboek Elektroconvulsietherapie’ (Van den Broek, W.W., Leentjens, A.F.G., Van Vliet, I.M., & Verwey, V., 2005), ‘Elektroconvulsietherapie, aanbevelingen voor de praktijk’ (Sienaert, P., De Fruyt; J., & Dierick M., 2006), ‘Electroconvulsive Therapy’ (Abrams, R, 2002) en ‘Ethics in electroconvulsive therapy’ (Ottosson, J-O., & Fink, M., 2004). Deze boeken zijn algemeen gekend en gebruikt en kunnen worden aanzien als basisliteratuur omtrent ECT.
6
2
Resultaten literatuuronderzoek
2.1 Neveneffecten van ECT In de literatuur zijn diverse neveneffecten van ECT beschreven. Echter, omwille van ethische redenen, ontbreekt gerandomiseerd sham1 ECT gecontrolleerd onderzoek (Stek, van der Wurff, Hoogendijk & Beekman, 2004). Dit maakt het moeilijk om uit te maken welke bijwerkingen door de behandeling en welke door de psychiatrische stoornis worden veroorzaakt. Enkele auteurs zijn tevens van mening dat neveneffecten van ECT voornamelijk voortvloeien vanuit de depressie dan wel vanuit de behandeling op zich. Zij stellen dat een betere stemming gepaard gaat met een vermindering van beleving van neveneffecten (Brodaty, et al., 2001; Ottosson & Fink, 2004). Met andere woorden, hoe effectiever de behandeling, hoe minder neveneffecten de patiënten zullen ervaren.
De belangrijkste in de literatuur beschreven neveneffecten zijn: algemene, cardiovasculaire, psychiatrische, neurologische en cognitieve neveneffecten. De verschillende categorieën worden verder apart besproken. 2.1.1
Algemene neveneffecten
Mortaliteit
ECT is een veilige behandelmethode met een lage mortaliteit en morbiditeit (Abrams, 2002). Cijfers uit Nederland leren ons dat gemiddeld 2-10 op 100.000 patiënten sterven ten gevolge van ECT. Dit is vergelijkbaar met het algemeen anesthesierisico (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2010). Deze mortaliteitscijfers worden voornamelijk veroorzaakt door cardiale complicaties. Het mortaliteitscjifers staat in sterk contrast met de verhoogde mortaliteit van psychiatrische stoornissen die een indicatie vormen voor ECT. Zo hebben bijvoorbeeld patiënten met een psychotische depressie een tweevoudig verhoogd risico op overlijden ten opzichte van niet psychotische patiënten (Vythilingam, et. al., 2003). Daarenboven zien we bij de ziektebeelden waarvoor ECT geïndiceerd is, een hogere prevalentie van overlijden door suicide of complicaties zoals hart- en vaatziektes. Ook is farmacologische behandeling 1
Sham ECT of schijn ECT
7
niet zonder risico’s. Er werden reeds gevallen beschreven van anafylactische shock met de dood tot gevolg. (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2010).
Hoofdpijn
Frontale hoofdpijn na ECT is een regelmatig terugkerende bijwerking. Volgens wetenschappelijke literatuur heeft 21 tot 40% van de behandelde patiënten er last van (Abrams, 2002; APA, 2001; Rayner, Kershaw, Hanna & Chaplin, 2009). Hoofdpijn is niet gerelateerd aan de stimulusdosis of de plaats van de elektroden (APA, 2001), maar heeft te maken met een relatieve uitdroging door vochtbeperking voor ECT (patiënt dient nuchter te zijn) en/of de verhoogde hersendoorbloeding en acuut optredende hoge bloeddruk tijdens ECT (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005). De hoofdpijnklachten komen vaak vrij snel tijdens of kort na ECT voor met een piek twee uur na ECT. Klachten zijn binnen de 24 uur na ECT terug verdwenen (Dinwiddie, Hue & Gottlieb, 2010). De hoofdpijn is vaak kloppend van aard (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b) en wordt preventief behandeld met een analgeticum (paracetamol of NSAID) (Richtlijn Electroconvulsietherapie, 2010) Bestaande hoofdpijnklachten kunnen door ECT sterker worden (APA, 2001) maar ook verbeteren (Weiner, 1994).
Spierpijn
Spierpijnen ontstaan vooral na de eerste behandelsessie en kunnen meerdere uren aanhouden. In ongeveer twee tot tien procent van de behandelingen komen deze pijnen voor. Ze zijn een gekende bijwerking van de spierverslapper ‘succinylcholine’ (APA, 2001; Rayner, Kershaw, Hanna & Chaplin, 2009). Spierpijn ter hoogte van de rug wijst dan weer op het gebruik van een te lage dosis spierverslapper. Dit type spierpijn is echter zeldzaam geworden (Fink, 1999). De pijn kan symptomatisch worden bestreden met een pijnstiller als paracetamol of een nsaid. Ter preventie dient een volgende keer zo nodig meer spierverslapper te worden gegeven (Richtlijn Electroconvulsietherapie, 2010).
8
Misselijkheid
Misselijkheid komt voor bij ruim één vierde van de patiënten en is vaak secundair aan de ervaren hoofdpijn (Van den Broek, et al., 2010). Ook de gebruikte anesthetica, het nuchter moeten zijn of het stoppen van psychotrope medicatie voor ECT kunnen aan de oorsprong liggen (APA, 2001; Rayner Rayner, Kershaw, Hanna & Chaplin, 2009). Indien voeding en vochttoediening onvoldoende helpen, kan zo nodig een 5-ht3receptor-antagonist
zoals
ondansetron
gegeven
worden
(Richtlijn
Electroconvulsietherapie, 2010). 2.1.2
Cardiovasculaire neveneffecten
Na de elektrische stimulus ontstaat een vagale reactie waarbij zowel polsfrequentie als bloeddruk kortstondig (enkele seconden) dalen om vervolgens terug te stijgen door een sympathische reactie die daarop volgt. Deze hypo – en hypertensie veroorzaakt door ECT kunnen leiden tot een verhoogde cardiale belasting en dus ook tot een verhoogd risico op acuut myocardinfarct en andere cardiovasculaire aandoeningen. Deze complicaties komen niet vaak voor en kunnen voorkomen worden door een goede screening vooraf en risicopatiënten profylactisch te behandelen met een bètablokker (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005). Verschillende ritmestoornissen kunnen zich voordoen tijdens ECT. Deze stoornissen kunnen door een adequate behandeling met anti-arhytmica vooraf, vermeden worden (Abrams, 2002). 2.1.3
Psychiatrische neveneffecten
Postictale agitatie of ‘PIA’ komt volgens Auriacombe et. al. (2000) voor bij 5,4 % van de patiënten. PIA kenmerkt zich door een motorische onrust, desoriëntatie en verminderde aanspreekbaarheid onmiddellijk na ECT. Het beeld is meestal mild en kortdurig. In 10 procent van de gevallen evolueert een PIA tot een postictaal delier of ‘PID’. Kenmerkend hiervoor is een verminderd bewustzijn, desoriëntatie in plaats en tijd, gedaalde alertheid en responsiviteit, motorische onrust en opwinding. Deze symptomen verdwijnen binnen de 45 tot 60 minuten na ECT. Andere fenomenen zijn de zogenaamde ‘organische euforie’ en de zeldzaam voorkomende ‘postictale psychose’. Deze beelden komen echter zelden voor (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005; Van waarde & Stek, 2001).
9
Angst voor de gehele procedure komt wel vaak voor. Deze angst kan zo hevig zijn, dat de behandeling niet kan worden verder gezet (Van den Broek, et al.; Harrison & Kaarsemaker, 2000). Patiënten zijn vaak bang voor ECT omdat ze niet voldoende weten wat het is en/of omdat ze er een verkeerd beeld van hebben (Van den Broek, et al., 2010). Onderzoek naar angst bij ECT dient verder uitgebreid te worden. 2.1.4
Neurologische neveneffecten
Hoewel ECT gepaard gaat met verschillende veranderingen in de vitale functies en het cerebrale metabolisme, vinden we in de beschikbare wetenschappelijke literatuur geen argumenten voor hersenschade na ECT ( Fink, 2001; Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005; National institute for Clinical Excellence (NHS), 2010). In uitzonderlijke gevallen kan een insultduur van langer dan drie minuten ontstaan. Dit heet een verlengd insult. De verklaring voor een verlengd insult is vaak te vinden in het gelijktijdig gebruik van anti-depressiva, antipsychotica, lithium, caffeïne en theophylline. Deze stoffen verlagen allen gelijktijdig de insultdrempel. Daarenboven spelen diverse technische (bijvoorbeeld dosistitratie) en organische (epilepsie, elektrolytenstoornissen) factoren een rol. Sporadisch ontstaat bij een verlengd insult een status epilepticus2 (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005). De ontwikkeling van een status epilepticus is echter geen contra-indicatie voor de verdere behandeling met ECT. Andere
beschreven
neurologische
neveneffecten
zijn:
‘non-convulsive
status
epilepticus’3, ‘tardieve insulten’4,‘ postictale dyskinesieën’5 en algemene kortdurende afwijkingen zoals afasie6, apraxie7 en agnosie8. Deze laatste komen echter voor direct na ECT en zijn verdwenen binnen de 30 minuten na ECT (Abrams, 2002). Een bijzondere categorie binnen de neurologische neveneffecten zijn de cognitieve neveneffecten of geheugenstoornissen. Het zijn in de literatuur de meest besproken en
2
Dit is een toestand waarbij de patiënt aanhoudend gegeneraliseerde epileptische aanvallen heeft zonder dat tussendoor het bewustzijn terugkeert. 3 Dit is een toestand van langdurig (meer dan 30 minuten) verminderd of veranderd bewustzijn of abnormaal gedrag, berustend op persisterende epileptische activiteit (absence status of complex partiële status). Anders dan bij de convulsieve status is er géén sprake van een acute noodtoestand. 4 Insulten die laattijdig optreden, soms enkele uren na ECT. 5 Onwillekeurige bewegingen. 6 Spraakstoornis waarbij de persoon duidelijk problemen ondervindt bij het gebruik van taal. 7 Bij apraxie heeft een persoon problemen om (complexe) handelingen op een juiste manier uit te kunnen voeren. 8 Het onvermogen om dingen (beelden, geluiden, geuren) te herkennen die via de zintuigen (ogen, oren, neus, mond, tast) waargenomen worden. De zintuigen zelf zijn nog intact en er is geen sprake van geheugenverlies.
10
voor de patiënt de meest gevreesde neveneffecten. Het empirisch onderzoek dat aan dit literatuuronderzoek gekoppeld is, legt de klemtoon op de cognitieve neveneffecten die als gevolg van ECT kunnen voorkomen. Omwille van deze redenen worden ze in punt 2.1.6 apart besproken. 2.1.5
Andere zeldzame neveneffecten
Overige in de literatuur beschreven algemene neveneffecten zijn: gebitsbeschadiging, verlengde apnoe door de gegeven spierverslapper, blaasruptuur bij patiënten met prostatisme en glaucoom ten gevolge van de verhoogde oogboldruk door hypertensie secundair aan ECT (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005). Deze neveneffecten zijn echter zeldzaam en weinig beschreven waardoor ze in dit overzicht en onderzoek niet verder aan bod komen. 2.1.6
Cognitieve neveneffecten
Inleiding
Men moet zich bewust zijn van het feit dat voor de start van ECT de aandacht en concentratie vaak gestoord zijn door bijvoorbeeld de depressie? Veertig procent van de patiënten die ECT ondergingen vertoonden blijvende geheugenklachten. Zeventig procent gaf aan last gehad te hebben van het geheugen gedurende de behandeling zelf en de eerste weken na ECT (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b). De cognitieve klachten verschillen dus afhankelijk van de tijd na de behandeling (Sienaert, De Fruyt & Dierick; Semkovska & McLoughlin, 2010). In de studie van MacQueen, Parkin, Marriott, Bégin & Hasey (2007) werden patiënten met een bipolaire stoornis behandeld met ECT, vergeleken met zowel een gezonde populatie als met een controlepopulatie met bipolaire stoornis die niet met ECT behandeld werd. In de ECT-groep werden cognitieve tekortkomingen geregistreerd vergeleken met de andere groepen; de mensen met een bipolaire stoornis hadden een hogere score op de Cognitive Failures Questionnaire (CFQ) wat wijst op een hogere mate van cognitief dysfunctioneren.
11
Effect op het impliciet en semantisch geheugen
Bij tests van het impliciete geheugen zoekt men naar een effect van eerder leren zonder expliciet naar de leerervaring te vragen. Bijvoorbeeld; bij testen of iemand kan fietsen, hoeft men niet expliciet de ervaring van het leren te herinneren.
Het semantisch
geheugen is de kennisopslag. Dit wordt onder andere gemeten door testen van woordenschat. Bijvoorbeeld; de test waarin de geteste zoveel mogelijk woorden moet opsommen die beginnen met de letter ‘w’. Zowel op het impliciet als op het semantisch geheugen is er geen effect van ECT gekend (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005).
Anterograde amnesie
Bij anterograde amnesie ervaart de persoon, in relatie tot de periode voor de ECTsessie, een verminderd vermogen om nieuwe herinneringen te vormen. ECT blijkt hierop een sterk effect te hebben. Hoe meer ECT-sessies achter de rug, hoe zwakker de scores op de leertesten. (Sachiem, et al., 2000). Echter, na afloop van de ECTbehandeling zag men een verbetering in de anterograde amnesie. Iets meer dan twee maanden na het einde van de behandeling, bevinden de scores op de leertesten zich terug op het niveau van voor de behandeling (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005; Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b; Van den Broek, et al., 2010). Uit de meta-analyse uitgevoerd door Semkoska & McLoughin (2010) bleek dat patiënten een verbetering toonden op vlak van anterograad geheugen in vergelijking met de toestand voor ECT. Tot op heden zijn er geen wetenschappelijke argumenten voor langdurige anterograde amnesie na ECT (APA, 2001; Abrams, 2002; Semkovska & McLoughlin, 2010).
Retrograde amnesie
Men spreekt van retrograde amnesie als de patiënt er niet of minder goed in slaagt zich zaken te herinneren van voor en tijdens de ECT-behandeling. Onderzoek gaf aan dat het verre geheugen een paar uur na ECT sterk was aangetast. Opgedane informatie net voor een ECT-sessie, is vrijwel geheel uit het geheugen gewist (Lisanby, Maddox, Prudic, Devanand & Sackiem, 2000). Ook feiten uit voorbijgaande periode kunnen door de patiënt niet herinnerd worden. Omtrent het blijvende karakter van deze amnesie, zijn 12
de meningen van de auteurs verdeeld. Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey (2005) en Semkovska & McLoughin (2010) menen dat deze amnesie aanwezig blijft tot een week na ECT en dan geleidelijk aan afneemt. Na ongeveer zeven maanden lijken de scores terug op het niveau van voor ECT (Van den Broek, et al., 2010). Ook Abrams (2002) beweert dat de nadelige cognitieve effecten slechts tijdelijk zijn en dus geen blijvende schade veroorzaken. En toch, verschillende andere studies tonen aan dat bepaalde patiënten bijzonder veel herinneringen (autobiografische belevenissen daterend van lang voor ECT) blijvend verloren (Donaheu, 2000; Fink, 2000; Sackiem, et al., 2007). Ook in een studie waarin ECT-patiënten vergeleken worden met een controlegroep, lijkt een deel van de retrograde amnesie blijvend (Lisanby, Maddox, Prudic, Devanand & Sackiem, 2000). Uit het artikel van Prudic, Peyser & Sackiem (2000) blijkt dat bij sommigen de retrograde amnesie tot gemiddeld drie jaar na ECT (variërend van anderhalve maand tot negen jaar) aanwezig blijft. Dit geheugenverlies heeft een grote impact op de kwaliteit van leven van de patiënt (Van Daalen-Smith & Gallagher, 2011).
Subjectief ervaren cognitieve klachten
Rose et al. (2003) toonde aan dat één derde van de ondervraagde patiënten blijvende geheugenklachten rapporteren. In het onderzoek van Rayer, Kershaw, Hanna & Chaplin (2009), is dit zelfs de helft van de patiënten. Retrograde amnesie is de grootste bezorgdheid van patiënten bij ECT (Semkovska & McLoughlin, 2010). Toch blijkt dat patiënten, niettegenstaande deze cognitieve klachten, tevreden zijn over de resultaten van hun behandeling (Gomez, 2004; Sienaert, 2006a). Meer zelfs, Kho et al. (2005) beweert dat
patiënten
ECT niet
als belangrijkste oorzaak zien van hun
geheugenklachten. Het verklaren van subjectieve klachten valt niet eenvoudigweg uit de stoornis te halen. Sommige onderzoekers menen dat de geheugenproblemen te gering zijn om te verklaren (Fink, 2001). Opvallend is dat verschillende artikels subjectieve verbeteringen aantonen in plaats van subjectieve achteruitgang. Op de ‘Squire Subjective Memory Questionnaire’ (SSMQ) moeten patiënten na afloop van ECT hun geheugen vergelijken met dat van voor het begin van hun depressie. Terwijl de scores op objectieve geheugenschalen lager zijn in de week na ECT, rapporteerden patiënten in een groot
13
aantal studies minder problemen na ECT dan ervoor. Opvallend is dat degenen die het meeste achteruitgang toonden in objectieve metingen, subjectief de grootste cognitieve verbeteringen rapporteerden (Sackiem, et al., 2000; Prudic, Peyser & Sackiem, 2000). Men zou hieruit kunnen besluiten dat subjectieve geheugenklachten de eerste weken na ECT meer samenhangen met de verbetering in stemming dan met de objectieve geheugenscores (Prudic, Peyser & Sackiem; Bosboom & Deijen, 2006). Dit zorgt voor een beperking van de betrouwbaarheid van het bevragen van subjectieve geheugenklachten. 2.1.7
Technische aspecten van ECT en hun invloed op cognitieve neveneffecten
Zowel de elektrodenpositie als de stimulusdosis bepalen mede de efficaciteit van ECT en de daarbijhorende cognitieve neveneffecten.
Elektrodenpositie
Uit meerdere onderzoeken blijkt dat bij de behandeling van depressie, bifrontale plaatsing de voorkeur geniet ten opzichte van rechts-unilaterale plaatsting (Lisany, Maddox, Prudic, Devanand & Sackiem, 2000; Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005; Prudic, Peyser & Sackiem, 2000; Bosboom & Deijen, 2006; NHS, 2010). Echter, dit impliceert ook meer kans op cognitieve neveneffecten (retrograde amnesie) (Sackiem et al., 2007, 2008). Dit wordt bevestigd door het National Institute for Clinical excellence (2010). Het onderzoek van Sienaert, Vansteelandt, Demyttenaere & Peuskens (2010) daarentegen, toont geen verschil in cognitief functioneren tussen enerzijds kortepulsstimulatie rechts unilateraal en kortepulsstimulatie bifrontaal. Men kiest voor links unilaterale plaatsing wanneer er zware cognitieve neveneffecten of spraakstoornissen worden vastgesteld bij de rechts unilaterale positie (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b; Van den Broek, et al., 2010). De werkzaamheid van bi(fronto)temporale ECT geniet enkel de voorkeur bij ernstige en levensbedreigende toestandsbeelden waarbij dringende verbetering prioritair is aan het vermijden van cognitieve stoornissen. Deze plaatsing wordt ook gekozen als andere elektrodenposities na zes behandelingen geen effect hebben gehad (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b; Van den broek, et al.). Tegenover deze hogere efficiëntie staat ook
14
een grotere kans op cognitieve neveneffecten (Semkovska & McLoughlin, 2010). De elektrodenpositie bij andere indicaties is niet of nauwelijks onderzocht of geeft tegenstrijdige resultaten (APA, 2001).
Besluitend kan men stellen dat de keuze van de elektrodenpositie steeds een afweging dient te zijn tussen de ernst van het toestandsbeeld en de te verwachten cognitieve neveneffecten (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b; NHS, 2010).
Stimulusdosering
De meest nauwkeurige manier om de stimulus te doseren in de titratiemethode. Hierbij wordt in de eerste sessie met kleine stappen in oplopende dosering de prikkeldrempel9 bepaald (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005). Doses gelijk aan de prikkeldrempel tot twee en een halve keer de drempel zijn minder werkzaam, maar tonen ook minder cognitieve neveneffecten (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b). Een hogere dosis leidt, op korte termijn tot meer neveneffecten. Dit heeft te maken met het feit dat cognitieve neveneffecten sterker zijn naargelang het insult langer aanhoudt (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005; Sackiem, et al., 2007). 2.1.8
Stimulusparameters en hun invloed op cognitieve neveneffecten
Een stimulus bestaat uit vier parameters: pulsbreedte, pulsfrequentie, stimulusduur en pulsamplitude.
Pulsbreedte (van 0.3 tot 2 milliseconden)
Wetenschappelijke evidentie toont aan dat korte-pulsstimulatie in vergelijking met sinusgolfstimulatie, leidt tot beduidend minder (cognitieve) klachten en daarenboven efficiënter is. Er is dus minder lading nodig om een insult uit te lokken. (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005; Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006a; Sackeim, et al., 2007; Semkovska & McLoughlin, 2010). Sinusgolfstimulatie wordt omwille van deze redenen niet meer aanvaard.
9
De prikkeldrempel is de elektrische dosis die nodig is om een gegeneraliseerde convulsie uit te lokken die zowel op het EEG en motorisch minimum twintig seconden aanhoudt.
15
Pulsfrequentie (20 tot 120 Herz)
Hogere frequenties zijn volgens sommige auteurs vermoedelijk minder efficiënt dan lagere frequenties. Dit omwille van de zogenaamde ‘stimulus crowding10’ (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b). Het is echter onduidelijk of dit effect klinisch relevant is (Abrams, 2002).
De relatie van de pulsbreedte en pulsfrequentie verhoudt zich zo: een stimulus met een ultrakorte pulsbreedte en een lagere frequentie resulteert in een lagere impulsdrempel en dus in een lagere absolute stimulusdosis. Deze werkwijze zal bijgevolg beduidend minder cognitieve neveneffecten bewerkstelligen. Toch dient meer onderzoek te gebeuren voordat deze ultrakorte pulsstroom als standaardprocedure wordt uitgevoerd (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006a).
Stimulusduur of impulsduur (0.5 tot 8 seconden)
De insultduur meet of de patiënt een adequaat insult heeft ondergaan. De insultduur moet altijd boven de 15 seconden zijn. Een insult van minder dan 15 seconden is inefficiënt (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005). Echter, een insult langer dan 15 seconden leidt niet tot een hoger therapeutisch effect (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b). Insulten die op het EEG langer dan twee tot drie minuten duren, kunnen meer cognitieve neveneffecten geven. Zulke insulten zijn vaak gevolg van te hoge dosering, co-medicatie, metabole stoornissen of neurologische aandoeningen (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005).
Pulsamplitude (500 tot 800 milliAmpère)
In de beschikbare literatuur werd geen relatie gevonden tussen de pulsamplitude en het voorkomen van cognitieve neveneffecten na ECT.
10
Tijdens stimilus crowding zouden zenuwcellen na depolarisatie (het meer positief worden) – wanneer er geen depolarisatie kan plaatsvinden, toch terug gestimuleerd worden.
16
2.1.9
Behandelfrequentie en invloed op cognitieve neveneffecten
Als laatste toonde men aan dat ook de behandelfrequentie van ECT bepaalt in welke mate cognitieve neveneffecten voorkomen. Bij een gelijk aantal totale ECT-sessies, komen cognitieve neveneffecten meer voor wanneer de patiënt drie maal per week ECT ondergaat in plaats van twee maal per week (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005; Van den Broek, et al., 2010; Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b). Het totale aantal ECT-sessies heeft ook een invloed op het cognitief functioneren. Over het algemeen kan worden gesteld dat de kans op cogntieve neveneffecten stijgt naarrmate het aantal ECT-sessies stijgt. 2.2 2.2.1
Rol van de psychiatrisch verpleegkundige bij ECT Inleiding
Doorheen het ganse proces van ECT vervult de psychiatrisch verpleegkundige een belangrijke ondersteunende en assisterende rol, aanvullend op de behandelende rol van de psychiater (Van den Broek, et al., 2010). Wat volgt is een opsomming van de verschillende functies en rollen die worden ingevuld door de begeleidende verpleegkundigen. 2.2.2
Algemeen
De verpleegkundige begeleidt de patiënt gedurende het ganse behandelproces (Lamont, Brunero, Barclay & Wijeratne, 2011). Naast bijdragen tot de indicatiestelling voor ECT (door gerichte observatie, rapportage en verpleegkundige anamnese), staat de verpleegkundige ook in voor het opstellen van een verpleegplan. Dit verpleegplan zou de volgende interventies kunnen bevatten: bieden van emotionele ondersteuning voor en na ECT, hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen of ADL-activiteiten, begeleiden van psychofarmacologische afbouw, het geven van voorlichting aan zowel patiënt als familie, aanbieden van directe zorg voor en na ECT, enz. Daarnaast staat de verpleegkundige in voor de kwaliteit en continuïteit (administratie, planning, materiaal, medicatie, uitrusting) van de hulpverlening en treedt hij/zij op als informatieen communicatiekanaal naar andere hulpverleners (APA, 2001; Van den Broek, et al.; Gass, 2006; Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b).
17
2.2.3
Voorlichting
Het is de psychiater die verantwoordelijk is voor het geven van goede voorlichting gedurende de behandeling. Het is de taak van de verpleegkundige om deze informatie te herhalen en na te gaan of de patiënt en diens familie alles goed begrepen hebben (Harrison & Kaarsemaker, 2000; Van den Broek, et al., 2010; Lamont, Brunero, Barclay & Wijeratne, 2011). Patiënten (en familie) moeten ingelicht worden omtrent de effectiviteit en de duur van de behandeling, mogelijke alternatieve behandelingen, neveneffecten van behandeling en de risico’s bij het nalaten van ECT (Van den Broek, et al.). De patiënt kan ook terecht bij de verpleegkundige met vragen en emoties omtrent de behandeling (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & verwey, 2005; Gass, 2006). Goede voorlichting vermindert de angst en verhoogt de medewerking van de patiënt (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b; Van Daalen-Smits & Gallagher, 2011; Lamont, Brunero, Barclay & Wijeratne, 2011). Doch informatie kan de angst ook doen toenemen in plaats van afnemen (Sienaert, De Fruyt & Dierick; van Daalen-Smith & Gallagher, 2011). 2.2.4
Voorbereiding
De verpleegkundige heeft verschillende taken bij de directe voorbereiding van een behandelsessie. Ze gaat na of de informatie die tijdens de geïnformeerde toestemming met de arts werd besproken, voldoende duidelijkheid schepte (Cullen, 2005). De aanwezigheid van de verpleegkundige speelt, door het scheppen van duidelijkheid en geruststelling, een belangrijke rol in de angstreductie (Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b). Volgens sommige bronnen is ook het afnemen van de somatische anamnese, het plannen van de noodzakelijke vooronderzoeken en het psychometrisch onderzoek, onderdeel van het verpleegkundig takenpakket (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005). De verpleegkundige is ook verantwoordelijk voor de psychische voorbereiding op ECT en de directe preoperatieve voorbereidingen zoals wassen van het hoofdhaar, verwijderen van juwelen, aanbrengen van operatiehemdje, het nuchter blijven, enz.
18
2.2.5
Uitvoering ECT
Literatuur toont aan dat de verpleegkundige begeleiding bij de uitvoering van ECTzeker als er sprake is van angst of ernstige suïcidaliteit- is aangewezen (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005; Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b). De aanwezigheid van een begeleidende verpleegkundige is gewenst als de patiënt voor de eerste keer ECT ondergaat (Van den Broek, et al., 2010). Veiligheid en maximaal comfort van de patiënt zijn belangrijke aandachtspunten (Cullen, 2005). Volgens APA (2001) en Gass (2006) heeft de verpleegkundige een rol bij het assisteren van de psychiater en de anesthesist. (bijvoorbeeld plaatsen van de intraveneuze leiding, voorbereiden
van
de
huid
voor
stimulatie,
aanbrengen
elektroden
voor
electrocardiogram (ECG) en elektro- encefalografie (EEG), beschermen van gebit en bij het
toedienen
van
het
insult,
enz)
(Sienaert,
De
Fruyt
&
Dierick).
Ademhalingsoefeningen kunnen de patiënt helpen om in narcose te gaan, maar dit is niet noodzakelijk (Van den Broek, et al.).Na ECT In de ontwaakkamer is het de PACU-verpleegkundige die de zorg voor de patiënt op zich neemt. Er wordt ervoor gezorgd dat de patiënt voldoende tijd krijgt om te ontwaken en georiënteerd te geraken. De bloeddruk, het hartritme en de zuurstofsaturatie wordt gemonitord en de intraveneuse medicatietoediening opgevolgd. De verpleegkundige gaat regelmatig de oriëntatie van de patiënt na met behulp van oriëntatievragen en bevraagt mogelijke neveneffecten zoals misselijkheid en hoofdpijn (Cullen, 2005).
Eens terug op de behandelafdeling, staan de psychiatrische verpleegkundigen in voor het vervolg van de behandeling. Gedurende de eerste vier uur controleren zij verder bloeddruk en polsfrequentie en hebben ze bijzondere aandacht voor de klachten en neveneffecten (Rayner, Kershaw, Hanna & Chaplin, 2009). Ze houden de familie op de hoogte van het verloop van de sessie en coördineren de verdere afspraken tussen de behandelende arts, patiënt, familie, vervoerdienst, huisarts, enz (APA, 2001). 2.2.6
Vorming
Het is de taak van de verpleegkundige om blijvend geïnformeerd te blijven omtrent de evoluties in wetenschappelijke evidentie rond ECT. Deze kennisvergroting zorgt niet alleen voor een meer positieve attitude omtrent ECT, maar vergroot de betrokkenheid
19
van zowel de verpleegkundige als van de patiënt (Gass, 1998; Harrison & Kaasemaker, 2000; Lutchman, Stevens, bashir & Orrell, 2001; Lamont, Brunero, Barclay & Wijeratne, 2011). 2.2.7
Begeleiding bij cognitieve neveneffecten van ECT
Naast het uitvoeren van algemene verpleegkundige taken, is de psychiatrische verpleegkundige
ook
verantwoordelijk
voor
de
specifieke
begeleiding
bij
geheugenproblemen na ECT. Daar cognitieve klachten voor een stuk onvermijdelijk zijn en slecht te verhelpen, begint deze verantwoordelijkheid bij een eerlijke voorlichting van patiënten. Patiënten moeten informatie krijgen omtrent zowel de tijdelijke cognitieve neveneffecten als het mogelijks permanente verlies van oudere herinneringen (retrograde amnesie). Verpleegkundigen dienen hierbij rekening te houden met het krachtige nocebo-effect11 dat de verwachting van neveneffecten kan hebben (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005; Sienaert, De Fruyt & Dierick, 2006b). Na ECT, is het de verantwoordelijkheid van de verpleegkundigen om klachten niet alleen te observeren, maar ook minimum één keer per week te evalueren (Rayner, Kershaw, Hanna & Chaplin, 2009; Van den Broek, et al., 2010). Dit kan best gebeuren in de eerste 24 uur na een ECT-sessie om onmiddellijke postictale effecten te weren (APA, 2001). Daarnaast is het de taak van de verpleegkundige om alternatieven aan te bieden die de patiënt moeten helpen bij zijn/haar cognitieve klachten. Deze compensatiemiddelen kunnen zijn: uitleg omtrent de relatie tussen de behandeling en de stoornissen in het geheugen, zorgen voor een rustige omgeving met een minimum aan afleidende prikkels, complexe handelingen in kleine stukjes verdelen en samen met de patiënt oefenen, informatie herhalen of op papier zetten, compensatietechnieken toepassen (klok, kalender, naamkaartjes, agenda,…), aanbieden van een vaste en logische structuur, enz (Van den Broek, Leentjens, van Vliet & Verwey, 2005). Ten slotte is het belangrijk dat patiënten de gelegenheid krijgen om gevoelens van frustratie en onmacht te uiten en is de verpleegkundige hierbij een belangrijke partner (Van den Broek, et al., 2010).
11
Nocebo-effect= negatieve verwachtingskans
20
3
Beperkingen literatuuronderzoek
Om ethische redenen werd tot op heden geen enkele ‘sham RCT-ECT’ uitgevoerd omtrent de aard en de omvang van neveneffecten na ECT (Stek, van der Wurff, Hoogendijk & Beekman, 2004). De informatie bekomen uit effectenonderzoek dient bijgevolg met de nodige voorzichtigheid beoordeeld te worden. Tegenover de grote hoeveelheid informatie inzake somatische neveneffecten, staat de beperktheid van literatuur omtrent psychologische neveneffecten zoals angst. Bijkomend kwalitatief onderzoek is aan de orde om dit aspect te onderbouwen. Hetzelfde geldt voor de verpleegkundige aspecten bij ECT en in bijzonder bij (cognitieve) neveneffecten. Ook hier dient meer onderzoek te gebeuren inzake de specifieke verpleegkundige taken in de zorg rondom ECT (Van den Broek, et al., 2010). Een derde beperking is de grote hoeveelheid aan niet openbaar gestelde literatuur. Heel wat relevante informatie is niet online of vrij verkrijgbaar. Dit zorgt voor een belemmering in volledigheid van dit literatuuroverzicht. De gebruikte methodologie in bepaalde artikels vormen een vierde beperking. De resultaten van verschillende onderzoeken dienen steeds bekeken te worden vanuit de gebruikte methodologie en diens limitaties. Zo verschilt de methode van meten van cognitieve neveneffecten sterk (gebruik van Mini Mental State Examination of MMSE versus specifieke neuropsychologische tests). Sommigen onderzoekers voeren enkel een postmeting uit, zonder premeting of follow up-meting. Omdat het ethisch niet verantwoord is, ontbreekt in al de onderzoeken een niet-depressieve controle groep die ECT ondergaat. Een laatste beperking is de overmaat van pro-informatie omtrent ECT. Contra-ECT literatuur is haast niet te vinden. Dit alles zorgt voor een vertekening van de resultaten daar negatief geladen literatuur de verpleegkundigen niet bereikt of niet geciteerd wordt. Auteurs die voorstander zijn van ECT, schetsen vaak hun eigen interpretaties en laten hierbij weinig tot geen ruimte voor negatieve boodschappen omtrent ECT (Van Daalen & Gallagher, 2011).
21
4
Conclusie literatuuronderzoek
Rekening houdend met de beperkingen van dit literatuuroverzicht, kan men besluiten dat ECT een procedure is met een laag risico, maar dat deze gepaard gaat met verschillende neveneffecten. De meest voorkomende somatische neveneffecten van ECT zijn: hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid. Psychische neveneffecten zoals angst voor de procedure is nog maar weinig beschreven en dient verder onderzocht te worden. Wel staat vast dat angst voor de gehele procedure zo hevig kan zijn, dat de behandeling niet kan worden verder gezet. Daarnaast zijn het de cognitieve neveneffecten die grote aandacht verdienen. In de eerste dagen na ECT vertonen patiënten vooral anterograde amnesie (een verminderd vermogen om nieuwe informatie op te nemen). Deze amnesie is enkele weken na ECT verdwenen. Doch, niet zeker is of daarmee cognitieve effecten na ECT verdwenen zijn, of enkel een deel van de depressiegerelateerde achteruitgang is gecompenseerd. Meer onderzoek met controlepopulaties is nodig. Omtrent de retrograde amnesie zijn de meningen verdeeld. Volgens sommigen is deze amnesie tijdelijk van aard, anderen menen dat dit geheugenverlies blijvend is. Het ontbreken van een eenduidig antwoord komt voornamelijk door het feit dat er voor het meten van retrograde amnesie geen gestandaardiseerde, gevalideerde, betrouwbare tests bestaan. Dit om de eenvoudige reden dat de registratie van het geheugen van voor behandeling niet of moeilijk uitvoerbaar is (Kho, et al., 2005; Semkovska & McLoughlin, 2010). Subjectieve vragenlijsten kunnen een hulp bieden (Kho, et al., 2005). Een andere reden is het gebrek aan zogenaamde ‘within-subject studies’12 om de evolutie in de tijd van deze amnesie te verkennen (Semkovska & McLoughlin, 2010). Vervolgens dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de objectief gemeten cognitieve problemen en de subjectief ervaren klachten. Opvallend is dat patiënten die het meeste achteruitgang toonden in objectieve metingen, subjectief de grootste cognitieve verbeteringen rapporteerden. Men zou hieruit kunnen besluiten dat subjectieve geheugenklachten de eerste weken na ECT meer samenhangen met de verbetering in stemming dan met de objectieve geheugenscores. Dit zorgt voor een beperking van de betrouwbaarheid van het bevragen van subjectieve geheugenklachten.
12
In ‘within-subject studies’ wordt elke deelnemer onderworpen aan elke behandeling, met inbegrip van de
controle.
22
Op vlak van verpleegkundige zorg is duidelijk geworden dat de psychiatrisch verpleegkundige doorheen het ganse proces van opname tot ontslag een bijzondere rol vervult. Niet alleen staat zij in voor de coördinatie van de zorg rond de ECT-patiënt, het opstellen van het verpleegplan, het informeren van patiënt en familie en andere administratieve
taken
haar
aanwezigheid
zorgt
ook
voor
geruststelling
en
herkenbaarheid en speelt een grote rol in de angstreductie bij patiënten die ECT dienen te ondergaan. Tijdens de ECT-sessie vervult de verpleegkundige een assisterende rol voor de psychiater en anesthesist, terwijl na ECT de psychiatrisch verpleegkundige degene is die instaat voor de observatie en de rapportage van neveneffecten, met bijzondere aandacht voor cognitieve neveneffecten. Cognitieve neveneffecten zijn jammergenoeg onvermijdelijk, maar kunnen door vroegtijdige detectie door de verpleegkundige en eventuele aanpassing van de ECT-parameters beperkt worden. Samengevat neemt de ernst van de cognitieve neveneffecten toe bij het gebruik van sinusgolfapparaten, bitemporale elektrodeplaatsing, stimulusdosis hoog boven de insultdrempel, hogere behandelfrequentie en een groter aantal totale ECT-sessies.
23
Onderzoeksmethode 1
Design
Dit onderzoek is een kwantitatief vergelijkend longitudinaal onderzoek. Aan de hand van vragenlijsten zullen neveneffecten van ECT onderzocht worden, enerzijds gerapporteerd door de patiënt zelf, anderzijds door de psychiatrische verpleegkundige en de onderzoeker. Resultaten tussen deze rapportages zullen vergeleken worden bij de start als op verschillende meetmomenten gedurende het ECT- traject.
2 2.1
Beschrijving meetinstrumenten Vragenlijsten
In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van volgende vragenlijsten: de ‘Inventory of Depressive Symptomatology-self rated 30 items’ of IDS-SR30 voor het bepalen van de ernst van de depressie, visueel analoge schalen voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid voor het meten van de aanwezigheid en ernst van bovenstaande klachten, een vertaalde versie van de originele Engelstalige ‘Squire Subjective Memory Questionnaire’ of ‘SSMQ’ om de aanwezigheid van subjectieve geheugenklachten aan te tonen en tenslotte de ‘Mini mental State Examination’ of ‘MMSE’ en de ‘Six Items Cognitive Impairment test’of ‘6CIT’ voor de objectieve meting van cognitieve klachten. Hieronder volgt een korte beschrijving. 2.1.1
ISD-SR30
De ‘Inventory of Depressive Symptomatology-self rated 30items’ of IDS-SR30 toont de ernst van de depressie aan. De IDS-SR heeft een goede interne consistentie en onderzoek toonde aan dat deze correleert met andere depressieschalen zoals de ‘Hamilton Rating Scale for Depression’ (HRSD) (0,67) en de ‘Beck Depression Inventory’ (BDI) (0,78 - 0,93) (Rush e.a., 2003). De invullijst bevat alle criteria die beschreven staan in de vierde editie van ‘Diagnostic en Statistical Manual of Mental Disorders’ of DSM- IV om ernstige depressieve episodes te diagnosticeren (depressieve stemming, verlies van interesse en plezier, concentratieproblemen, zelfbeeld, suïcidegedachten,
24
moeheid,
slaapproblemen,
gewichts-
en
psychomotore
veranderingen). Alle 30 vragen worden gescoord op een vierpuntenschaal. De verschillende scores samen resulteren in een totale score die kan variëren van nul tot 84. Een score lager dan 14 kan gezien worden als een score waarbij er geen depressieve symptomen aanwezig zijn. Een score van 14 tot 25 wijst op een milde depressie, een score van 26 tot 38 op matige depressie, score van 39 tot 48 geeft een ernstige depressie aan en tenslotte een score van 49 tot 84 wijst op een heel ernstige depressie. De IDSSR30 wordt standaard gebruikt bij patiënten die omwille van depressieve klachten opgenomen worden op de afdeling Angst- en stemmingsstoornissen. IDS-SR30 werd afgenomen voor de aanvang van de eerste ECT sessie (premeting), na sessie vier en sessie acht en na sessie 12 (postmeting). Dit omwille van het feit dat de IDS-SR30 iets zegt over de gemoedstoestand van de afgelopen 14 dagen. Met andere woorden, na elke ECT sessie een IDS-SR30 afnemen zou geen meerwaarde betekenen voor dit onderzoek. 2.1.2
VAS
Patiënten vulden een Visueel Analoge Schaal of VAS in om de aanwezigheid en de ernst van hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid aan te tonen. Deze VAS werd in samenwerking en met goedkeuring van promotor en co-promotor samengesteld. Op een schaal van één tot 10 geven patiënten en verpleegkundigen aan hoe ze de klachten ervaren. Klachten van één tot en met drie worden als ‘licht’ beschouwd, klachten van vier tot en met zes als ‘matig’ en klachten van zeven tot en met 10 als ernstig. De VAS werd zowel door patiënten als verpleegkundigen ingevuld, voor aanvang van ECT (premeting), na elke ECT-sessie en na sessie 12 (postmeting). Ze is eenvoudig in gebruik, niet tijdsintensief en geeft snel en duidelijk weer in welke mate de klachten aanwezig zijn. 2.1.3
SSMQ
Voor het concretiseren van het cognitief functioneren werd een vertaalde versie van de originele Engelstalige ‘Squire Subjective Memory Questionnaire’ of ‘SSMQ’ gebruikt. De vertaling werd uitgevoerd door Dr. P. Sienaert, psychiater en onderzoeker verbonden aan het Universitaire Ziekenhuis en de Katholieke Universiteit van Leuven. De SSMQ is een instrument om retrograde amnesie na te gaan aangezien dit niet door objectieve meetinstrumenten gemeten kan worden (Kho, et.al., 2005). Door zijn één25
dimensionele karakter is de vragenlijst eenvoudig in gebruik, heeft daarenboven een goede betrouwbaarheid, een aanvaardbare test-retest-stabiliteit en een goede construct validiteit (van Bergen, et. al., 2010). De vragenlijst bestaat uit 18 items die elk volgens een negenpuntenschaal worden gescoord. Antwoordopties variëren van ‘slechter dan ooit tevoren’ (-4) tot ‘beter dan ooit tevoren’ (+4). De totale score is de som van de 18 aparte scores en varieert dus van -72 tot +72 waarbij een negatieve score staat voor een verslechtering van cognitie en een positieve score voor een verbetering. De SSMQ werd zowel door verpleegkundigen als patiënten ingevuld, voor aanvang van ECT (premeting), na elke ECT-sessie en na sessie 12 (postmeting). 2.1.4
MMSE en 6CIT
Ten slotte nam de onderzoeker de ‘Mini mental State Examination’ of ‘MMSE’ en de ‘Six Items Cognitive Impairment test’of ‘6CIT’ af. De MMSE is een instrument dat initieel bedoeld is om cognitief functioneren bij dementie aan te tonen. Echter, het is een ruim instrument en goed om een globaal zicht te krijgen op het cognitief functioneren in het algemeen (Semkovska & McLoughin, 2010). De score op de MMSE loopt van nul tot en met 30. Hoe hoger de score, hoe beter het cognitief functioneren. De originele grenswaarde is een score van +24. Niettegenstaande het mondiale gebruik van de MMSE, is het een minder goed instrument voor het meten van anterograde en retrograde amnesie (Sienaert, et.al., 2006).
De 6CIT is een verkorte versie van de MMSE. Er worden zes vragen gesteld die resulteren in een score van nul tot en met 28. Een score van nul tot en met zeven wordt beschouwd als ‘normaal cognitief functioneren’. Een score van 8 tot en met negen wordt aanzien als ‘lichte cognitieve stoornissen, een score van 10 tot en met 28 toont ‘beduidend cognitief functioneren’ aan. De 6CIT is een kort en eenvoudig instrument en volgens wetenschappelijke literatuur voldoende specifiek voor het meten van cognitief functioneren ( Larner, 2013). Bovendien toont bestaand onderzoek aan dat beide testen negatief correleren (-0,822) (Brooke & Bullock, 1999). De MMSE werd omwille van die reden en omwille van het leereffect, enkel afgenomen tijdens premeting, na sessie vier, na sessie acht en bij de
26
postmeting. Dit zorgde niet alleen voor een minder zware belasting voor de deelnemende patiënten, maar betekende ook een kleinere tijdsinvestering voor de onderzoeker. De 6CIT werd afgenomen na elke ECT-sessie.
27
3
Methode gegevensverzameling
Onderstaande tabel toont hoe tewerk werd gegaan:
Tabel 1: gegevensverzameling
Premeting
Sessie 1 tem 11
Postmeting (na sessie 12)
VAS patiënten hoofdpijn
X*
X
X
Spierpijn
X
X
X
misselijkheid
X
X
X
Hoofdpijn
X
X
X
Spierpijn
X
X
X
misselijkheid
X
X
X
SSMQ
X
X
X
X
X
X
X
Enkel na sessie vier
X
VAS Verpleegkundigen
patiënten SSMQ Verpleegkundigen MMSE (onderzoeker) 6CIT
en acht. X
X
X
X
Enkel na sessie vier
X
(onderzoeker) IDS-SR 30 (onderzoeker) *X = geeft aan welke testen werden afgenomen.
28
en acht.
4
Methode gegevensanalyse
De gegevens werden ingebracht en verwerkt met het statistisch computerprogramma ‘Statistical Package for the Social Sciences’ of SPSS 21’.
Naast de noodzakelijke beschrijvende verwerking (frequenties, descriptives, enz), werd voor de analyse van de evolutie tussen pre- en postmetingen gebruik gemaakt van variantie-analyse (anova repeated measures, onafhankelijke en gepaarde T-toetsen).
Er werd gebruik gemaakt van de parametrische Pearson correlatie om de samenhang te meten tussen de verschillende testen.
5
Kenmerken en omvang onderzochte populatie
5.1 5.1.1
Steekproef Patiënten
De deelnemende patiënten werden gerekruteerd binnen de patiëntengroep die ECTbehandeling kregen in het UZ Gent en hiervoor opgenomen waren op de afdeling Angst- en Stemmingsstoornissen. Alle nieuw opgestarte ECT-patiënten vanaf één januari 2013 tot en met 15 juli 2013 werden op basis van specifieke in- en exclusiecriteria opgenomen in het onderzoek. Inclusiefactoren: -
Leeftijd variërend tussen de 18 en 75 jaar
-
Man of vrouw
-
Opgenomen zijn op de afdeling Angst- en Stemmingstoornissen (residentiële zorg)
-
Indicatie ECT: katatonie, ernstige depressieve stoornis (psychotische depressie, melancholie), therapieresistente depressie, ernstige suicidaliteit, bipolaire stoornis en schizofrenie.
-
29
Behandeling van minimum 10 ECT-sessies.
Exclusiefactoren: -
Comorbiditeit van neurologische pathologieën (dementie), een mentale handicap (zwakbegaafdheid; IQ onder 70)
-
Reeds opgestart zijn met ECT-behandeling bij de aanvang van dit onderzoek
Alle deelnemende patiënten werden vooraf geïnformeerd over de aard en doel van de studie en ondertekenden een informatiebrief.
In totaal namen 18 patiënten deel aan dit onderzoek. Omwille van de generaliseerbaarheid werden de resultaten van één patiënt niet meegenomen in de analyses. Deze patiënt werd behandeld met ECT omwille van schizofrenie. De evolutie van deze schizofrenie kwam onvoldoende naar voor door de gebruikte vragenlijsten. 5.1.2
Verpleegkundigen
De deelnemende verpleegkundigen werden gerekruteerd op de afdeling Angst- en stemmingsstoornissen van het UZ Gent. Voorafgaand aan het onderzoek, kregen alle verpleegkundigen een vorming omtrent het gebruik van de vragenlijsten VAS en SSMQ. Tevens werden ze geïnformeerd omtrent de aard en het doel van de studie en ondertekende elk van hen een informatiebrief. Verpleegkundigen namen de vragenlijsten af gedurende de namiddag van de dag waarop ECT plaatsvond (binnen de 12 uur na ECT). Concreet waren het dus de verpleegkundigen van de late shift (14 uur- 22 uur) die deelnamen aan het onderzoek. De totale verpleegkundige equipe bestaat uit 23 personen (vijf mannen en 18 vrouwen). Hun leeftijd varieert tussen de 30 en de 60 jaar. Verdere specificaties omtrent de verpleegkundigen die de vragenlijsten afnamen zijn er niet.
30
Resultaten Tabel 2: variabelen VARIABELEN
ONDERVERDELING
GESLACHT
MAN
8
VROUW
9
18- 35JAAR
1
36-50JAAR
8
51-75JAAR
8
MAJEURE DEPRESSIE MAJEURE DEPRESSIE + PSYCHOTISCHE KENMERKEN
8
LEEFTIJD
INDICATIE
ELEKTRODENPLAATSING BIFRONTAAL
FREQUENTIE IMPULSBREEDTE
1
AANTAL
9 9
BIFRONTAAL AFGEWISSELD MET BITEMPORAAL
7
UNILATERAAL
1
2X/week
15
3X/week
2
0,3 milliseconden
17
Aantal
In totaal namen 17 patiënten deel aan het onderzoek. De steekproef bestond uit negen vrouwen en acht mannen. Leeftijd varieerde van 28 jaar tot 75 jaar (M=51; SD=11,7) (Tabel 2).
2
Indicaties
De twee belangrijkste indicaties voor behandeling met ECT waren majeure depressie (N=8) en majeure depressieve stoornis met psychotische kenmerken depressie (N=9).
3
Elektrodenplaatsing
Bij aanvang werden bij 16 patiënten de elektroden bifrontaal geplaatst. Bij zeven hiervan werd tijdens het onderzoek overgegaan naar bitemporale plaatsing omwille van acute verslechtering van depressieve symptomen of onvoldoende positieve evolutie. Bij één patiënt werden de elektroden rechts unilateraal geplaatst (Tabel 2).
31
4
Frequentie
Bij aanvang kregen alle patiënten twee keer per week ECT. Omwille van de toenemende klachten, werd bij twee patiënten het aantal sessies opgedreven tot drie keer per week (Tabel 2).
5
Impulsbreedte
Bij aanvang van dit onderzoek werden alle patiënten gestimuleerd met een elektrische lading met een impulsbreedte van 0,3 millisseconde (ms) (‘ultrabrief stimulation’). In de loop van het onderzoek werd omwille van pragmatische redenen overgegaan naar 0,5 ms (‘ultrabrief stimulation’) (Tabel 2).
6
Depressieve klachten
Er werd een significante verbetering (t(17)= 6,86; p<0,001) van depressieve klachten vastgesteld voor en na de ECT- behandeling van 12 sessies. De gemiddelde score op de IDS-SR30 vertoonde een positieve evolutie van 46 (SD=15,25) naar 23 (SD=11,23)13 (Tabel 3).
13
Score 0-14: geen depresssie, score 14-25: milde depressie, score 26-38: matige depressie, score 39-48: ernstige depressie, score 49-84: heel ernstige depressie.
32
Tabel 3: resultaten testen pre/na sessie4/na sessie 8/post PRE ECT M (SD)
NA SESSIE 4 t(p) M (SD)
NA SESSIE 8 t(p) M (SD)
38 (15,44)
30 (12,45)
46 (15,25)
IDS - SR30
POST ECT M t(p) (SD)
t(p)
23 6,86 (11,27) (p>0,001)
HOOFDPIJN (VAS) Patiënten
0,12 (0,49)
Verpleegkundigen
0,71 (2,26)
0,34 (p=0,301)
1,53 (1,62)
2,20 (p<0,05)
2,35 (2,34)
0,53 (0,94)
1,82 (2,01)
0,30 (0,77) 1,57(p=1,126)
0,12 (0,49)
0,71 (p=0,48)
1,56 (2,16)
t=1,64 (p=0,11)
0,5 (1,41)
SPIERPIJN (VAS) 0,24 (0,98)
Patiënten Verpleegkundigen
1 (p=0,325)
0 (0)
0 (0)
0,44 (p=0,66)
0 (0)
0,06 (0,24)
0 (0)
0,12 (0,49) 1 (p=0,33)
0 (0)
/
MISSELIJKHEID (VAS) 0,71 (2,11)
Patiënten Verpleegkundigen
0,70 (p=0,491)
0,19 (0,10)
0,389 (p=0,7)
0,12 (0,18)
0,3 (1,21)
0 (0)
/
0 (0)
COGNITIE Patiënten (SSMQ)
-5,65 (12,37)
0,45 (p= 0,965)
Verpleegkundigen (SSMQ)
-5,86 (15,48)
-3,48 (10,33)
-3,13 (13,52)
0,24 (15,65)
Onderzoeker (MMSE)
29,19 (1,91)
28,82 (3,4)
28,82 (3,4)
28,41 (3,62)
Onderzoeker (6CIT)
2 (4,3)
2,34 (6,37)
2 (3,65)
4,19 (7,91)
-4 (12,24)
-0,136 (p=0,892)
-4,81 (10,36)
-0,369 (p=0,695)
1,88 (18,49)
0,276 (p= 0,785)
*significantie p<0,05 SD= standaarddeviatie
7 7.1
Hoofdpijn Zelfrapportage patiënten
Bij aanvang heeft 94 % van de patiënten geen last van hoofdpijn. Na sessie vier rapporteren acht patiënten lichte hoofdpijnklachten (47 %) en twee van de 17 patiënten (11,8 %) matige hoofdpijnklachten. Na sessie acht daalt het aantal patiënten met lichte hoofdpijnklachten van zes naar vier (23,5 %) en stijgt het aantal patiënten met matige hoofdpijnklachten van twee naar zes (35,3 %). Één patiënt rapporteert ernstige hoofdpijnklachten. 33
Post ECT (na sessie 12) heeft ruim de helft van de patiënten (56,3 %) geen last meer van hoofdpijn.14 7.2
Rapportage verpleegkundigen
Bij aanvang rapporteren verpleegkundigen dat 88 % van de patiënten geen hoofdpijnklachten ervaren. Na sessie vier heeft volgens de verpleegkundigen 70 % van de patiënten nog steeds geen last van hoofdpijn. Na sessie acht rapporteren de verpleegkundigen bij vier van de 17 patiënten (23,6 %) matige hoofdpijnklachten. Deze klachten zijn gereduceerd post ECT: 87,5 % ervaart volgens de verpleegkundige rapportage geen hoofdpijnklachten meer.15
Gepaarde T-toetsen wijzen uit dat er bij de patiënten een significante stijging is van hoofdpijnklachten, tussen de rapportage pre- en post-ECT (t(16)= -2,49; p<0,05). Bij de verpleegkundige rapportage zien we geen stijging pre- en post- ECT en deze is niet significant (t(16)= 0,38; p= 0,71). 7.3
Vergelijking patiënten en verpleegkundigen
Uit de analyses (anova repeated measures) waarbinnen tijd (pre, sessie 4, sessie 8 en post) en groep (patiënten, verpleegkundigen) als onafhankelijke variabelen en hoofdpijn als afhankelijke variabele wordt opgenomen, blijkt dat er geen significant hoofdeffect is in tijd (F(12)= 2,72; p= 0,091) en groep (F(12) = 2,82; p= 0,115) en dat ook de interactie hiertussen niet significant is (F(12)= 2,18; p= 0,143). Niettegenstaande verdere analyses omwille van dit resultaat niet vereist zijn, werden onafhankelijke Ttoetsen uitgevoerd om de verschillende hypotheses verder te onderzoeken. Dit resulteert in onderstaande vaststellingen: Voor de start van ECT rapporteren de verpleegkundigen (M= 0,71; SD= 0,26) meer hoofdpijnklachten dan patiënten (M= 0,12; SD= 0,49). Dit verschil is niet significant
14
Score 0: geen klachten, score 1-3: milde klachten, score 4-6: matige klachten, score 7 -10: ernstige klachten. 15 Score 0: geen klachten, score 1-3: milde klachten, score 4-6: matige klachten, score 7 -10: ernstige klachten.
34
(t(32)= 0,34; p= 0,301). Zowel na sessie 4 (M= 1,53; SD= 1,62) , sessie 8 (M= 2,35; SD= 2,34) als bij de postmeting (M= 1,56; SD=2,16) rapporteren patiënten meer hoofdpijnklachten dan verpleegkundigen (Msessie4= 0,5; SD= 1,41).
0,53; SD= 0.94 ; Msessie8= 1,82; SD=2,01;
Enkel het resultaat na sessie 4 is significant (t (32)sessie4=
Mpost=
2,20; p= <0,05;
t(32)sessie8= 0,71; p= 0,48; t(32)post= 1,64; p= 0,11) (Tabel 3).
8 8.1
Spierpijn Zelfrapportage patiënten
Gemiddeld 94,1 % van de patiënten zegt bij aanvang geen last te hebben van spierpijn. Na sessie vier wordt een beperkte verhoging van klachten opgemerkt waarbij drie van de 17 patiënten (17,7 %) lichte spierpijnklachten ervaren.16 Zowel na sessie acht als post ECT meldt geen enkele patiënt spierpijnklachten. 8.2
Rapportage verpleegkundigen
Verpleegkundigen rapporteren enkel na sessie acht dat één van de 17 patiënten last heeft van lichte spierpijn. Dit resultaat is verwaarloosbaar.
Gepaarde T-toetsen tonen bij de patiënten een niet significante daling van spierpijnklachten aan tussen de premeting en de postmeting (t(16)= 1,0; p= 0,33). Na sessie 12 zijn de klachten volledig verdwenen. Verpleegkundigen rapporteren enkel na sessie acht, lichte spierpijnklachten (M= 0,06, SD= 0,24). Dit resultaat is verwaarloosbaar. 8.3
Vergelijking patiënten en verpleegkundigen
Uit de analyses (anova repeated measures) waarbinnen tijd (pre, sessie 4, sessie 8 en post) en groep (patiënten, verpleegkundigen) als onafhankelijke variabelen en spierpijn als afhankelijke variabele wordt opgenomen, blijkt dat er geen significant hoofdeffect is in tijd (F(15)= 1,78; p= 0,20) en groep (F(16)= 3,13; p= 0,10) en dat ook de interactie hiertussen niet significant is (F(15)= 1,79; p= 0,21). Niettegenstaande verdere analyses omwille van dit resultaat niet vereist zijn, werden onafhankelijke T-toetsen uitgevoerd
16
Score 0: geen klachten, score 1-3: milde klachten, score 4-6: matige klachten, score 7 -10: ernstige klachten.
35
om de verschillenden hypotheses verder te onderzoeken. Dit resulteert in onderstaande vaststellingen: Zowel voor ECT (M= 0,24; SD= 0,98) als na sessie vier (M= 0,30; SD= 0,77) en acht (M= 0,12; SD= 0,49), ervaren patiënten gemiddeld meer spierpijnklachten dan verpleegkundigen rapporteren(Mpre= 0, SD= 0; Msessie4= 0; SD= 0 ; Msessie8= 0,06; SD= 0,24; Mpost= 0; SD=0).
Deze verschillen zijn nergens significant. (t (32)pre=1; p= 0,325; t(32)sessie4= 1,57; p= 1;126;
t(32)sessie8 = 0,44; p= 0,66). Na sessie twaalf (post ECT) rapporteren zowel de patiënten als de verpleegkundigen geen spierpijnklachten (Tabel 3).
9 9.1
Misselijkheid Zelfrapportage patiënten
Bij aanvang ervaart 88,2 % van de patiënten geen misselijkheidklachten. Na sessie vier rapporteren drie van de 17 patiënten (17,6 %) lichte misselijkheid. Na sessie acht meldt één van de 17 patiënten klachten; 94,1 % van de patiënten is met andere woorden klachtenvrij. Dit percentage blijft ongeveer gelijk post ECT, na sessie 12.17 9.2
Rapportage verpleegkundigen
Volgens de verpleegkundige rapportage, heeft slechts één patiënt last van matige misselijkheid pre ECT. De klachten tijdens het verder verloop van het onderzoek zijn verwaarloosbaar.
Gepaarde T-toetsen wijzen uit dat bij zowel patiënten als verpleegkundigen de misselijkheidsklachten dalen daarmate het onderzoek loopt. Het verschil tussen de premeting en de postmeting is zowel bij de bij de patiënten (t= 1,450; p= 0,166) als bij de verpleegkundigen (t= 1; p= 0,332) niet significant.18
17
Score 0: geen klachten, score 1-3: milde klachten, score 4-6: matige klachten, score 7 -10: ernstige klachten. 18 Score -72 tot -48: slechter dan ooit tevoren, score -47 tot – 32: veel slechter, score -31 tot -18: enigszins slechter, score -18 tot 0: een klein beetje slechter, score 0: hetzelfde als altijd, score 1 tot 18: een klein beetje beter, score 19 tot 32: enigszins beter, score 33 tot 48: veel beter, score 49 tot 72: beter dan ooit tevoren.
36
9.3
Vergelijking patiënten en verpleegkundigen
Uit de analyses (anova repeated measures) waarbinnen tijd (pre, sessie 4, sessie 8 en post) en groep (patiënten, verpleegkundigen) als onafhankelijke variabelen en misselijkheid als afhankelijke variabele wordt opgenomen, blijkt dat er geen significant hoofdeffect is in tijd (F(14)= 1,93; p= 0,171) en groep (F(16)= 0,89; p= 3,57) en dat ook de interactie hiertussen niet significant is (F(14)= 1,01; p= 0,418). Niettegenstaande verdere analyses omwille van dit resultaat niet vereist zijn, werden onafhankelijke Ttoesten uitgevoerd om de verschillenden hypotheses verder te onderzoeken. Dit resulteert in onderstaande vaststellingen: Zowel voor ECT (M= 0,71; SD= 2,11) als na sessie vier (M= 0,19; SD= 0,10) en acht (M= 0,12; SD= 0,49), ervaren patiënten gemiddeld meer misselijkheid dan verpleegkundigen rapporteren(Mpre= 0,30; SD=1,21, Msessie4= 0,12; SD= 0,18; Msessie8= 0; SD= 0). Deze verschillen zijn nergens significant. (t (32)pre= t(32)sessie8=
1;p= 0,33).
0,70; p= 0,0,491
;
t(32)sessie4=
0,389; p= 0,7;
Post ECT rapporteren zowel patiënten als verpleegkundigen geen
misselijkheidsklachten (Tabel 3).
10
Cognitieve klachten
10.1 Zelfrapportage patiënten Reeds voor aanvang van ECT variëren de scores omtrent de inschatting van het eigen cognitief functioneren sterk. 23,5 % van de patiënten (N=4) scoren hun cognitie slechter dan voor de depressie. Deze scores gaan van ‘enigszins slechter’(5,9 %) tot ‘een klein beetje slechter’(17,6 %) (range -36 tot -2). Dertien patiënten (76,5 %) schatten hun cognitie in als ‘hetzelfde als altijd’. Na vier sessies variëren de scores nog steeds gaande van ‘enigszins slechter’(11,8 %) tot ‘een klein beetje slechter’(35,3 %) (range -22 tot -1) en ervaart 47,1 % geen verandering van cognitie in vergelijking met de periode voor ECT. Één patiënt schat de cognitie ‘enigszins beter’ in dan voor de periode van ECT.
Naarmate de ECT-behandeling vordert, stijgt het aantal patiënten dat cognitieve klachten ervaart van 47,1 % (na sessie vier) tot 56,3 % (na sessie acht). De klachten verhogen niet in ernst en variëren van ‘enigszins slechter’ (6,3 %) tot ‘een klein beetje slechter’ (50%). 37
Gemiddeld ervaren patiënten hun cognitief functioneren als ‘een klein beetje slechter’ (M= -4,8; SD= 10,36). Na sessie twaalf ervaart 37,5 % van de patiënten (N=6) geen verschil in cognitief functioneren in vergelijking met de periode voor ECT. 37,5 % (N=6) ervaart een verslechtering van cognitie gaande van ‘enigszins slechter’ (6,3 %) tot ‘een klein beetje slechter’ (31,5 %). Vier van de 16 patiënten (25 %) (één missing value) ervaren een verbetering ten opzichte van voor ECT gaande van ‘een klein beetje beter’ (18,9 %) tot ‘veel beter’ (6,3 %). Gemiddeld ervaren patiënten hun cognitie als ‘een klein beetje beter’ dan voor ECT (M= 1,88: SD= 18,49). 10.2 Rapportage verpleegkundigen De verpleegkundigen schatten in dat 86,7 % van de patiënten geen cognitieve klachten ervaart voor de start van de ECT – behandeling. Gemiddeld scoren ze de cognitie als ‘een klein beetje slechter’ dan normaal in (M= -5,87; SD= 15,48). Na de vierde sessie merken de verpleegkundigen bij 23,5 % van de patiënten ‘enigszins slechter’ (5,9 %) en ‘een klein beetje slechter’ (17,6 %) cognitief functioneren op. Bij twee patiënten wordt een kleine verbetering opgemerkt ten opzichte van voor ECT. Gemiddeld betekent dit dat verpleegkundigen de cognite van patiënten als ‘een klein beetje slechter dan normaal’ rapporteren (M= -3,48; SD= 10,33). Tijdens het verdere verloop van het onderzoek stijgt het aantal personen dat volgens de verpleegkundigen klachten ervaart van 23,5 % (na sessie vier) naar 31,3 % (na sessie acht). De ernst verhoogt niet. Scores variëren tussen ‘enigszins slechter’ (6,3 %) en ‘een klein beetje slechter’ (25,2 %). Gemiddelde score is ‘een klein beetje slechter dan normaal’ (M= -3,13; SD= 13,53). Bij afloop van het onderzoek rapporteren de verpleegkundigen nog steeds dat 29,4 procent van de patiënten last heeft van ‘een klein beetje slechter’ cognitief functioneren in vergelijking met de periode voor ECT. Bij 11,8 % van de patiënten ervaren zij een ‘enigszins beter’ cognitief functioneren. Opnieuw betekent dit gemiddeld dat patiënten ‘een klein beetje slechter dan normaal’ cogntief functioneren (M= -0,24; SD= 15,65) (Tabel 3).
38
10.3 Vergelijking patiënten en verpleegkundigen Uit de analyses blijkt dat er geen significant hoofdeffect is in tijd (F(12)= 0,40; p= 0,759) als in groep (F(14)= 0,030; p= 0,865) en dat ook de interactie hiertussen niet significant is (F(12)= 0,504; p= 0,687).
Gepaarde T-toetsen tonen aan dat patiënten voor ECT hun cognitief geheugen als ‘slechter dan normaal’ (-4,06) ervaren en dat er post ECT een verbetering wordt vastgesteld ( +1,88). Dit verschil is niet significant (t= -0,932; p= 0,366). Verpleegkundigen rapporteren pre ECT cognitie als ‘slechter dan normaal’ (-5,86) en post ECT als ‘beter dan normaal (0,24). Dit verschil is niet significant (t= -0, 599; p= 0,558).
Onafhankelijke T-toetsen wijzen op het feit dat patiënten (M= -5,65; SD= 12,37) voor ECT minder cogitieve klachten rapporteren dan verpleegkundigen (M= -5,86; SD= 15,48). Na sessie vier (M= -4; SD= 12,24) en sessie acht (M= -4,81; SD= 10,36) rapporteren patiënten een slechter cognitief functioneren dan verpleegkundigen (Msessie4= -3,48; SD=10,33;
Msessie8=
-3,13; SD= 13,53).
Post ECT rapporteren zowel patiënten (M= 1,88;
SD=18,49) als verpleegkundigen (M= 0,24; SD= 15,65) een verbetering van cognitie. Deze is groter bij de patiënten dan bij de verpleegkundigen. Dit verschil is echter nergens significant. Deze verschillen zijn nergens significant. (t (32)pre= 1; p= 0,325; t(32)sessie4= 1,57; p= 1;126; t(32)sessie8 = 0,44; p= 0,66) (Tabel 3). Tussen de rapportage van patiënten en verpleegkundigen is er wel een positieve significante correlatie, zowel op de pre-meting, na sessie 4, sessie 8 en op de postmeting (tabel 4).
39
Tabel 4: SSMQ patiënten – SSMQ Verpleegkundigen SSMQ SSMQ na sessie pre 4 patiënten patiënten SSMQ pre patiënten
SSMQ na sessie SSMQ SSMQ pre 8 post verpleegku patiënten patiënten ndigen
SSMQ na sessie 4 verpleegkundige n
SSMQ na sessie 8 SSMQ post verpleegkundige verpleegkundi n gen
1
SSMQ na sessie 4 patiënten
0,415
1
SSMQ na sessie 8 patiënten
0,447
0,275
1
-0,474
-0,177
0,169
1
0,462
0,668**
0,494
-0,373
1
0,119
0,486*
-0,25
-0,352
0,587*
1
0,466
0,21
0,750**
0,058
0,597*
0,283
1
-0,349
-0,17
0,507
0,577*
0,456
-0,291
0,318
SSMQ post patiënten SSMQ pre verpleegkundigen SSMQ na sessie 4 verpleegkundigen SSMQ na sessie 8 verpleegkundigen SSMQ post verpleegkundigen
1
**correlatie significant bij p< 0,001 10.4 Rapportage onderzoeker De twee objectieve maten die aangewend werden voor het meten van cognitieve klachten, tonen geen verslechtering noch verbetering van cognitie aan. Op de MMSE scoren patiënten bij aanvang gemiddeld 29/30 (range 24-30) wat aanzien wordt als een normaal cognitief functioneren. De resultaten na sessie vier en acht zijn gelijklopend. Gemiddelde score op de MMSE na sessie vier en sessie acht is 28/30 wat wijst op ‘een normaal cognitief functioneren’. Het gemiddelde na sessie 12 blijft 28/30 (range 24-30)19. De verschillen tussen de premeting en de postmeting zijn niet significant (t= 0, p= 1,0)
Op de 6CIT vertoont 82,4 % (N= 14) van de patiënten bij aanvang van ECT een normaal cognitief functioneren. Eén patiënt scoort lichte cognitieve klachten (score= 8). Twee patiënten scoren ‘beduidende cogitieve stoornissen’ (score= 10 en 16).20 (M= 2,00; SD= 4,30).
19
Score 21-26= lichte Alzheimer- score 10-20= matige Alzheimer- score 10-14: matig tot ernstige Alzheimer- score<10= ernstige Alzheimer. 20 0-7= normaal cognitief functioneren- 8-9: lichte cognitieve klachten- 10-20: beduidende cognitieve klachten.
40
Na sessie vier scoren met uitzondering van één outlier (score= 10) alle patiënten een normaal cognitief functioneren (M= 2,34; SD= 6,73). Na sessie acht scoort één patiënt lichte cognitieve klachten en één patiënt beduidende cognitieve klachten. 87,5 % blijft klachtenvrij (M= 2,00; SD= 3,65). post ECT scoort 87,5 % van de patiënten geen cogntieve klachten. Twee patiënten scoren lichte cognitieve klachten (score= 8 en 9) (M= 4,19; SD= 7,91). Gepaarde T-toesten wijzen uit dat patiënten pre ECT een iets lagere score hebben op de 6CIT (2,1 versus 4,2). Deze scores worden echter allebei als normaal cognitef functioneren aanzien. Het verschil is dan ook niet significant (t= -0,978; p= 0, 343) (Tabel 3). 10.5 Vergelijking objectieve meetinstrumenten: MMSE en 6CIT Er is een trend tot significante negatieve correlatie tussen de resultaten op de MMSE en de 6 CIT (hoe hoger de score op de MMSE, hoe lager op de 6 CIT) op de premeting (r= -0,483; p<0,05). Na sessie vier (r= -0, 961; p= 0,000) en sessie acht (r= -0,753; p=0,001) is deze significant. Op de postmeting is deze niet significant (r= -0,333; p=0,208). Tabel 5: MMSE en 6CIT
MMSE pre
MMSE na sessie 4
MMSE na sessie 8
MMSE post
6CIT na sessie 4
6CIT pre
6CIT na sessie 8
6CIT post
MMSE pre MMSE na sessie 4 MMSE na sessie 8
0,917**
1
0,743**
0,978**
1
MMSE Post
0,625**
0,915**
0,956**
1
-0,483**
-0,890**
-0,839**
-0,754**
1
6CIT na sessie 4
0,0126
-0,961**
-0,966**
-0,880**
0,829**
1
6CIT na sessie 8
-0,32
-0,753**
-0,753**
-0,795**
0,513*
0,743**
1
6CIT post
0,075
-0,300**
-0,334**
-0,333**
0,156
0,332*
0,254
6CIT pre
1
**correlatie significant bij p< 0,001
41
1
10.6 Vergelijking MMSE en SSMQ patiënten Tussen het objectieve meetinstrument MMSE en de subjectieve zelfrapportage van patiënten (SSMQ) is er een negatieve correlatie zowel pre ECT , na sessie vier, na sessie acht en na sessie 12. Deze is enkel significant post ECT (r= -0,672; p= 0,004) (Tabel 6). Tabel 6: MMSE en SSMQ patiënten
MMSE pre MMSE pre
MMSE na sessie 4
MMSE na sessie 8
MMSE post
SSMQ pre
SSMQ na SSMQ na sessie 4 sessie 8
SSMQ post
1
MMSE na sessie 4
0,917**
1
MMSE na sessie 8
0,743**
0,978**
1
MMSE Post
0,625**
0,915**
0,956**
1
SSMQ pre
0,305
0,662**
0,662**
0,719**
1
SSMQ na sessie 4
0,32
0,349
0,328
0,296
0,415
1
SSMQ na sessie 8
-0,174
-0,192
-0,082
-0,009
0,447
0,275
1
SSMQ post
-0,182
-0,773
-0,779
-0,672
-0,474
-0,177
0,169
1
**correlatie significant bij p< 0,001
10.7 Vergelijking MMSE en SSMQ verpleegkundigen Tussen het objectieve meetinstrument MMSE en de subjectieve verpleegkundige rapportage (SMMQ) is er een negatieve correlatie zowel voor ECT, na sessie vier, sessie acht en sessie 12. Deze is enkel significant post ECT (r= -0, 727; p= 0,001). Dit betekent dat er een lineaire samenhang is tussen de subjectieve gemeten cognitie van patiënten en verpleegkundigen en de objectieve meting van de onderzoeker (Tabel 7).
42
Tabel 7: MMSE en SSMQ verpleegkundigen MMSE na sessie 4
MMSE pre MMSE pre
MMSE na sessie 8
MMSE post
SSMQ na sessie 4
SSMQ pre
SSMQ na sessie 8
SSMQ post
1
MMSE na sessie 4
0,917**
1
MMSE na sessie 8
0,743**
0,978**
1
MMSE Post
0,625**
0,915**
0,956**
1
SSMQ pre
0,442
0,294
0,294
0,045
1
SSMQ na sessie 4
0,570*
0,375
0,404
0,338
0,587
1
SSMQ na sessie 8
0,124
-0,091
-0,012
0,026
0,597*
0,283
1
-0,096
-0,874**
-0,832**
-0,747
0,456
-0,291
0,318
SSMQ post
1
**correlatie significant bij p< 0,001 10.8 Vergelijking 6CIT en SSMQ patiënten Tussen het objectieve meetinstrument 6CIT en de subjectieve zelfrapportage van patiënten (SSMQ) is er een negatieve correlatie. Deze is niet significant (Tabel 8). Tabel 8: 6CIT en SMMQ patiënten 6CIT na sessie 4
6CIT pre 6CIT pre
6CIT na sessie 8
6CIT post
SSMQ na sessie 4
SSMQ pre
SSMQ na sessie 8
SSMQ post
1
6CIT na sessie 4
0,829**
1
6CIT na sessie 8
0,513*
0,743**
1
6CIT post
0,156
0,332
0,254
1
SSMQ pre
-0,465
-0,596**
-0,872**
-0,306
1
SSMQ na sessie 4
-0,501**
-0,278
-0,206
-0,062
0,415
1
SSMQ na sessie 8
0,3
0,134
-0,14
-0,02
0,447
0,275
1
0,610*
0,792**
0,482
0,246
-0,474
-0,177
0,169
SSMQ post
**correlatie significant bij p< 0,001
43
1
10.9 Vergelijking 6CIT en SSMQ verpleegkundigen Tussen het objectieve meetinstrument 6CIT en de subjectieve zelfrapportage van verpleegkundigen (SSMQ) is er een negatieve correlaties. Deze is over de ganse lijn niet significant (Tabel 9). Tabel 9: 6CIT en SSMQ verpleegkundigen 6CIT na sessie 4
6CIT pre 6CIT pre
6CIT na sessie 8
6CIT post
SSMQ na sessie 4
SSMQ pre
SSMQ na sessie 8
SSMQ post
1
6CIT na sessie 4
0,829**
1
6CIT na sessie 8
0,513*
0,743**
1
6CIT post
0,156
0,332
0,254
1
SSMQ pre
-0,423
0,23
0,155
0,137
1
SSMQ na sessie 4
-0,43
-0,27
-0,127
0,012
0,587
1
SSMQ na sessie 8
0,293
0,1
-0,222
-0,094
0,597
0,283
1
0,828**
0,860**
0,670**
0,278
0,456
-0,291
0,318
SSMQ post
**correlatie significant bij p< 0,001
44
1
Discussie en aanbevelingen voor de praktijk Hoofdpijn- spierpijn- misselijkheid
Dit onderzoek toonde aan dat patiënten tijdens ECT vooral hoofdpijnklachten signaleren. Bijna de helft van de patiënten (47 %) meldde milde hoofdpijnklachten te hebben na sessie 4. Na sessie acht steeg het aantal patiënten dat deze klachten rapporteert niet, maar nam de ernst wel toe; 35,3 % meldde matige hoofdpijnklachten. Op het einde van de behandeling was ruim de helft (56 % ) terug klachtenvrij. Ook de verpleegkundigen meldden hoofdpijnklachten, zij het in mindere mate. Zij rapporteerden, net zoals de patiënten dat 23,6 % matige hoofdpijnklachten ervaarde na sessie 8. Het percentage patiënten dat hoofdpijnklachten signaleerde, komt overeen met wat in de literatuur naar voor komt; ook daar liggen gemiddelde cijfers van hoofdpijn tussen de 21 en de 40%. Hoofdpijnklachten kunnen gemakkelijk vermeden worden door preventieve toediening van een analgeticum (paracetamol). Het verschil in rapportage is –met uitzondering na sessie vier- niet significant. Dit betekent dus dat zowel de patiënten als de verpleegkundigen een goede maatstaf zijn om klachten van hoofdpijn te signaleren.
Klachten van spierpijn werden zowel bij de patiënten als bij de verpleegkundigen slechts in beperkte mate gesignaleerd. Patiënten hadden vooral last van lichte spierpijn na sessie vier (17,7 %). Deze cijfers zijn net iets hoger dan wat in de literatuur te vinden is en heeft vooral te maken met het soort spierontspannend middel (succinylcholine) die bij deze patiënten werd gebruikt. Verpleegkundigen rapporteerden doorheen de volledige behandeling geen klachten van spierpijn, met uitzonderling van één keer lichte spierpijn na sessie acht. Net zoals bij hoofdpijn, zijn de verschillen in rapportage niet significant. Wat misselijkheid betreft waren zo goed als alle patiënten doorheen het onderzoek klachtenvrij. 17,6 % meldde na sessie vier lichte misselijkheid. Als men dit vergelijkt met de literatuur, kan men stellen dat cijfers ietwat lager liggen (17,6 % versus 25 % in de literatuur) en dit heeft te maken met het soort anestheticum dat standaard in het UZ Gent wordt gebruikt (Propolipid®). Propolipid® wordt net gebruikt omwille van de 45
minimale kans op bijwerkingen. Verpleegkundigen rapporteren geen enkele keer klachten van misselijkheid. Naar analagie van hoofdpijn en spierpijn zijn de resultaten ook hier niet significant. Zowel bij hoofdpijn, spierpijn als bij misselijkheid kan men zich de vraag stellen op wat men zegt het beste kan baseren om klachten goed in te schatten. Verpleegkundigen schatten klachten minder ernstig in dan patiënten, maar deze verschillen zijn niet significant. Men zou er dus vanuit kunnen gaan dat beiden evenwaardig zijn. Dit is echter een gewaagde uitspraak. Zowel de resultaten van patiënten als van verpleegkundigen zijn gebaseerd op subjectieve ervaringen Dit betekent dat zowel de patiënt als de verpleegkundige een andere interpretatie kan hebben van bijvoorbeeld ‘veel hoofdpijn’. Indien dit voor de patiënt ‘veel’ is, maar toch draaglijk, kan deze een lagere score toekennen aan de mate en ernst van deze klacht. Een tweede probleem is dat, omwille van diverse redenen (werkdruk van de verpleegkundige, beperkte communicatieve vaardigheden van de patiënt, sociale angstproblematiek,
depressiegerelateerde
symptomen,
enz)
de
klacht
de
verpleegkundige niet bereikt. Dit kan op zijn beurt leiden tot een onderschatting van de ervaren klacht van de patïënt. Daar hoofdpijn het meest aanwezig is gedurende de eerste twee uur na een ECT-sessie, kan het zijn dat de klacht reeds (sterk) verminderd of zelf volledig verdwenen is op het moment dat de patiënt terug op de kamer is. Opnieuw kan dit een verschil in rapportage als gevolg hebben. Op bais van wat men zich best baseert is een belangrijke uitdaging voor verder onderzoek. Cognitief functioneren
Uit dit onderzoek blijkt dat patiënten (23,5 %) reeds voor de aanvang van ECT, hun cognitie slechter inschatten in vergelijking met de periode voor hun depressie. Dit cijfer neemt toe naarmate de behandeling verder verloopt waarbij na sessie vier, bijna de helft van de patiënten (47,1 %) een slechter cognitief functioneren ervaart en na sessie 8 dit cijfer verder stijgt tot 56,6 %. Na de behandeling ervaart nog steeds 37,5 % een slechter cognitief functioneren, maar meldt 25 % dat hun cognitie beter is dan voor ECT. Als men dit vergelijkt met wat de verpleegkundigen rapporteren, kan men stellen dat ook zij in eerste instantie een verslechtering van cognitie rapporteren (23,5 % na sessie vier, 31,3 % na sessie acht), maar er ook na ECT door de verpleegkundigen een verbetering van cognitie is vastgesteld (11,8 %). Het verschil in rapportage is niet significant en
46
wijst er dus op dat zowel de subjectieve inschatting van de verpleegkundigen als de zelfrapportage van de patiënten aangewend kan worden om cognitieve klachten in te schatten. Meer nog, daar de onderzoeker op de objectieve meetinstrumenten geen verslechtering, noch verbetering van cognitie kan detecteren, kan men er vanuit gaan dat subjectieve meting (zij het van de patiënten of van de verpleegkundigen) een beter instrument is dan objectieve meting. Zoals reeds in het literatuuroverzicht aan bod kwam, kan ook hier de rol van de psychiatrisch verpleegkundige bij de begeleiding van ECT- met in het bijzonder bij cogntieve klachten- een betekenisvolle rol krijgen. Echter, men dient bij het meten van cognitieve neveneffecten, enkele methodologische problemen in acht te nemen. Ten eerste, bij het vergelijken van patiënten voor en na ECT worden zij hun eigen controlegroep en dit is niet helemaal een eerlijke vergelijking. Depressie, in dit onderzoek de belangrijkste indicatie voor ECT, gaat gepaard met duidelijke verslechtering van het cognitieve functioneren. Mensen die een depressie doormaken, hebben meestal concentratieproblemen en daarenboven hebben interesseverlies en vermoeidheid een nadelig effect op het geheugen. Wanneer de depressieve klachten door ECT afnemen, zullen de eventuele cognitieve neveneffecten onderschat worden omdat ze gemeten worden tegen een verlaagde baseline. Met andere woorden, dit onderzoeksdesign met een voor- en nameting vertoont mogelijks een vertekening ten voordele van ECT en zorgt dus voor een beperking van de betrouwbaarheid van het bevragen van subjectieve geheugenklachten. Het is een mogelijke verklaring voor het feit dat patiënten bij aanvang hun eigen cognitie slechter inschatten dan de objectieve metingen van de onderzoeker. Ten tweede lijkt het weinig plausibel te veronderstellen dat een populatie met geheugenproblemen een valide inschatting kan maken van hun eigen cognitief functioneren in het verleden. Patiënten worden op de SSMQ gevraagd zich te herinneren hoe hun geheugen voor behandeling was en dienen die te vergelijken met hun huidige toestand. Deze vaststelling mag echter niet leiden tot een relativering van de subjectieve klachten. Ook al is de subjectieve beoordeling van het geheugen na ECT vaak positief, literatuur wijst uit dat de objectieve geheugentoestand niet terug op normaal niveau is. Jammergenoeg werd deze vaststelling niet bekrachtigd in dit onderzoek en dus kan het gebruik van de MMSE en 6CIT als meetinstrument voor
47
specifieke cognitieve klachten in vraag gesteld worden. Niettegenstaande
er
aangetoond werd dat de MMSE een goed instrument is voor de globale beoordeling van cognitief functioneren, schiet het instrument tekort voor de specifieke evaluatie van anterograde en retrograde amnesie. Met andere woorden, de MMSE mist aan sensitiviteit. Dit biedt een mogelijke verklaring voor de goede scores op de MMSE en de 6CIT (in vergelijking met de scores op het subjectieve meetinstrument SSMQ). Vervolgens zouden cognitieve klachten ook andere oorzaken dan de ECT-behandeling kunnen hebben. Het leervermogen zou kunnen aangetast zijn, niet ten opzichte van voor ECT, maar ten opzichte van wat patiënten als normaal beschouwen. Klachten kunnen ook voorkomen uit de verwachting van patiënten dat ECT het geheugen zal aantasten (nocebo-effect). Verder onderzoek lijkt hier aangewezen. Power
De lage respons van patiënten in dit onderzoek is te wijten aan verschillende factoren. Eerst en vooral hebben patiënten die lijden aan een depressieve stoornis meer problemen met het invullen van de (volledige) vragenlijsten. Verschillende depressieve symptomen kunnen hiervan aan de oorsprong liggen: depressieve stemming, anhedonie, verminderde concentratie, vermoeidheid, enz.
Daarenboven kunnen ze zich de
behandeling en de daarbijhorende neveneffecten, in sommige gevallen minder goed herinneren. Het onderzoek en het daarbijhorende engagement wordt als een extra belasting ervaren wat leidt tot weigering van participatie of vroegtijdige stopzetting van het onderzoek. Bij patiënten die behandeld worden omwille van een psychotische depressie is de toetsing van de werkelijkheid gestoord waarbij het beeld van de depressie (met intact realiteitsbesef) overgaat in een psychotisch beeld. Iemand met een psychotische depressieve stoornis gedraagt zich over het algemeen geagiteerd en kan daardoor deelname aan onderzoek weigeren. Wat de verpleegkundigen betreft, werd de groep als één homogeen geheel beschouwd en werd er in de statistische analyse niet verder gespecifieerd op geslacht, leeftijd, kennis, enz. Alle deelnemende verpleegkundigen volgden voorafgaand aan dit onderzoek een vorming omtrent het gebruik van de meetinstrumenten. Het daadwerkelijk gebruik ervan werd niet gecontroleerd. Er werd ervan uitgegaan dat alle
48
verpleegkundigen de informatie goed begrepen hadden. Toch dient men dit in het achterhoofd te houden bij de interpretatie van de resultaten van dit onderzoek. Variabelen
Als laatste dient men rekening te houden met het feit dat de verschillende variabelen (elektrodenpositie, behandelfrequentie, stimulusdosering, pulsbreedte en pulsfrequentie) die invloed kunnen hebben op het voorkomen van hoofdpijn, spierpijn , misselijkheid en cogntieve klachten niet werden meegenomen in de statistische analyses. Een toetsing met wat de literatuur hieromtrent zegt, is hier dus niet mogelijk en kan een aanbeveling zijn voor verder onderzoek.
Besluitend kan men stellen dat de belangrijkste aanbeveling ligt in verder onderzoek omtrent de manier waarop neveneffecten, met in het bijzonder, cognitieve neveneffecten zoals retrograde amnesie, in kaart kunnen worden gebracht. Men dient op zoek te gaan naar schalen die deze specifieke cognitieve klachten (anterograde en retrograde amnesie) goed kunnen meten. Hier ligt een belangrijk uitdaging; hoe kan men namelijk nagaan of de patiënt zich zaken herinnert van zijn/haar kindertijd (autobiografische geheugen), als men als hulpverlener zelf geen zicht heeft op de kindertijd? Men zou patiënten bijna moeten gaan volgen vanaf de geboorte en dit is onbegonnen werk. Kan men de subjectieve meting van patiënten of verpleegkundigen als waardig alternatief en dus
voldoende
betrouwbaar
beschouwen
of
kan
het
afnemen
van
een
neuropsychologisch onderzoek voor en na ECT helpen bij een juiste inschatting van geheugen (rekening houdend met de invloed van verbetering van depressie op geheugenklachten)? Daar blijvende geheugenklachten een grote impact hebben op het comfort en de kwaliteit van leven, zijn bovenstaande vragen relevant voor verder ondezoek en zou het dus zinvol zijn om in de toekomst een antwoord te bieden op de vraag of en in welke mate retrograde amnesie daadwerkelijk voorkomt en hoe dit het beste valt te meten.
49
Conclusie Dit onderzoek biedt een antwoord op onderstaande vragen: Ondervinden patiënten belangrijke neveneffecten na ECT-behandeling? De hypothese dat patiënten hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid en cognitieve klachten rapporteren wordt deels bevestigd. Uit dit onderzoek blijkt dat patiënten in beperkte mate last hebben van hoofdpijn na ECT. Na preventieve toediening van een analgeticum is er een significante verbetering van klachten waardoor ruim 56 % post ECT hoofdpijnvrij is. Spierpijn komt voor in het begin van de behandeling (sessie vier) maar wordt niet meer gerapporteerd na sessie acht. Misselijkheid komt zelden voor omwille van het preventief toedienen van een anti-emeticum en het gebruik van propolipid® als hypnoticum. Niettegenstaande uit de literatuur blijkt dat patiënten na ECT last hebben van geheugenklachten, rapporteren patiënten in dit onderzoek een positieve evolutie van cognitief functioneren van ‘een klein beetje slechter dan nornaal’ naar ‘een klein beetje beter dan normaal’ (SSMQ: -4-> +1,8). Een mogelijke verklaring hiervoor is de significante verbetering van depressieve klachten pre en post ECT. Met andere woorden, na ECT hangen de subjectief ervaren cognities meer samen met de verbetering in stemming dan met de objectieve geheugenscores. Komt de zelfrapportage van patiënten voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid overeen met de verpleegkundige rapportage? De hypothese dat de zelfrapportage omtrent deze klachten overeenkomt met de verpleegkundige rapportage wordt in dit onderzoek deels bevestigd. Klachten worden minder ernstig ingeschat door verpleegkundigen dan door patiënten maar aangezien dit verschil in rapportage niet significant is bij zowel hoofdpijn, spierpijn als misselijkheid, kan men ervan uit gaan dat beide metingen een goede maatstaf zijn voor de detectie van deze klachten. Men dient zich enkel de vraag te stellen, op wat men zich dan zal baseren en welk meetinstrument hier van toepassing kan zijn. Komt de zelfrapportage van patiënten voor cognitief functioneren overeen met de verpleegkundige rapportage en de objectieve metingen van de onderzoeker?
50
De hypothese dat cognitieve klachten uit de zelfrapportage van patiënten overeenkomt met de verpleegkundige rapportage en de objectieve metingen van de onderzoeker wordt deels bevestigd. Beide groepen rapporteren een positieve evolutie van cognitief functioneren, maar verpleegkundigen schatten de verbetering van cognitie minder groot in dan patiënten. Deze verschillen zijn niet significant en dus kan men ook hier ervan uit gaan dat beide subjectieve metingen een maatstaf zijn voor cognitieve klachten. Men dient zich enkel de vraag te stellen op wat men zich baseert om cogntieve problemen het best in te schatten en hoe men dit op een eenvoudige manier kan meten. Beide objectieve meetinstrumenten (MMSE en 6CIT) tonen GEEN verslechtering noch verbetering van cognitief functioneren. Men kan zich afvragen of de MMSE en de 6CIT voldoen als meetinstrument voor specifieke cognitieve klachten na ECT (anterograde en retrograde amnesie). Correleren de gebruikte meetinstrumenten onderling? Er is een significante negatieve correlatie tussen de resultaten van beide objectieve meetinstrumenten; MMSE en 6CIT. Dit wijst erop dat beide instrumenten hetzelfde meten (MMSE: hoe hoger de scores, hoe beter de cognitie, 6CIT; hoe lager de scores, hoe beter de cognitie). Tussen de objectieve meetinstrumenten MMSE en 6CIT, de zelfrapportage van patiënten (SSMQ) en de verpleegkundige rapportage (SSMQ) is er een negatieve correlatie. Deze is enkel significant bij de MMSE, post ECT en wijst op een lineaire samenhang tussen de subjectieve gemeten cognitie van patiënten en verpleegkundigen en de objectieve meting van de onderzoeker post ECT.
51
Referentielijst Abrams, R., (2002). Electroconvulsive Therapy. (4th ed). New-York: Oxford University Press.
American Psychiatric Association (2001). The practice of electroconvulsive therapy: Recommendations for treatment, training and Privileging. Washington,
DC:
American
Psychiatric
Association
(2nd ed).
Committee
on
Electroconvulsive Therapy.
Auriacombe, M., Reneric, J.P., Usandizaga, D., Gomeze, F., Combourieu, I., & Tignol, J., (2000). Post ECT agitation and plasma lactate concentrations. The Journal of ECT, 16, 263-267.
Bosboom, P.R., & Deijen, J.B., (2006). Age- related cognitive effects of ECT and ECTinduced mood improvement in depressive patients. Depression and anxiety, 23, 93-101.
Brooke, P., & Bullock R., (1999). Validation of a 6 item cognitive impairment test with a view to primary care usage. Int J Geriatr Psychiatry, 14(11), 936-40.
Cullen, L., (2005). Nursing Guidelines for ECT. I. The ECT handbook. Coucil report CR128. London: Royal College of Psychiatrists.
Dierckx, B., Heijnen, W.T., Van den Broek, W.W., & Birkenhäger, T.K., (2012). Efficacy of electroconvulsive therapy in bipolar versus unipolar major depression: A meta-analysis. Bipolar Disorders, 14, 146-150.
Dinwiddie, S., Huo, D., & Gottlieb, O., (2010). The course of myalgia and headache after electroconvulsive therapy. Journal of ECT, 26, 116-120.
52
Donaheu, A.B., (2000). Electroconvulsive therapy and memory loss: A personal journey. Journal of ECT, 16(2), 133-143.
Brodaty, H., Berle, D., Hickie, I., & Mason, C., (2001). “Side effects” of ECT are mainly depressive phenomena and independent of age. Journal of Affective Disorders, 66, 237-345.
Elzinga, D.M., (2000). De rol van cortisol bij stressgerelateerde geheugenstoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 42(10), 773-777.
Fioravanti, M., Thorel, M., Ramelli, L., & Napoleoni, A., (1985). Reliability between the five forms of the Randt Memory Test and their equivalence. Archives of Gerontoogy and Geriatrics, 4, 357-364.
Fink, M., (2001). Convulsive therapy: A review of the first 55 years. Journal of Affective Disorders, 63, 1-15.
Gass, J.P., (1998). The knowledge and attitudes of mental health nurses to electroconvulsive therapy. Journal of Advanced Nursing, 27, 83-90.
Gass, J.P., (2006). Electroconvulsive therapy and the work of mental health nurses: A grounded theory Study. International Journal of Nursing Studies, 45, 191-202.
Gomez, G., (2004). Electroconvulsive therapy: Present and future. Issues in Mental Health Nursing, 25, 473-486.
Han Kho, K., (2005). Benefits and limitations of electroconvulsive therapy: Efficacy, predictors for efficacy and adverse cognitive effects of ECT (Academisch proefschrift). Geraadpleegd via http://dare.uva.nl/document/14782
53
Harrison, B., & Kaarsemaker, B., (2000). Continuous quality improvement to an electroconvulsive therapy delivery system. Journal of Psychosocial Nursing, 30(3), 27-37.
Kellner, C.H., Greenberg, R.M., Murrough, J.W., Bryson, E.O., Briggs, M.C., Pasculli, B.A., (2012). ECT in Treatment- resistant depression. American Journal of Psychiatry, 169, 1238-1244.
Lamont, S., Brunero, S., Barclay C., & Wijeratne, C., (2011). Evaluation of an electroconvulsive therapy service in a general hospital. International Journal of Mental Health Nursing, 20, 223-229.
Legendre, S.A., Stern, R.A., Solomon, D.A., Furman, M.J., & Smith, K.E., (2003). The influence of cognitive reserve on memory following electroconvulsive therapy. The Journal of Neuropsychiatry and Clinical Neurosciences, 15 (3), 333-339.
Lisanby, S.H., Maddox, J.H., Prudic, J., Devanand, D.P., & Sackeim, H.A., (2000). The effects of electroconvulsive therapy on memory of autobiographical and public events. Archives of General Psychiatry, 57, 581-590.
Lutchman, R.D., Stevens, T., Bashir, A., & Orrell, M., (2001). Mental health professionals’ attitudes towards and knowledge of electroconvulsive therapy. Journal of Mental Health, 10(2), 141-150.
MacQueen, G., Parkin, C., Marriott, M., Bégin, H., & Hasey, G., (2007). The long-term impact of treatment with electroconvulsive therapy on discrete memory systems in patients with bipolar disorder. Journal of Psychiatry Neurosci, 32(4), 241249.
National Institute for Clinical Excellence (2010). Guidance on the use of electroconvulsive therapy.
54
Neylan, T.C., Canick, J.D., Hall, S.E., Reus V.I., Sapolsky, R.M., & Wolkowitz, O.M., (2001).
Cortisol
levels
predict
cognitive
impairement
induced
by
electroconvulsive therapy. Biological Psychiatry, 50, 331-336.
Ottosson, J-O., & Fink, M., (2004). Ethics in electroconvulsive therapy. New-York: Brunner- Routledge.
Prudic, J., Peyser, S., & Sackiem, H.A., (2000). Subjective memory complaints: A review of patient self-assessment of memory after electroconvulsive therapy. The Journal of ECT, 16(2), 121-132.
Rayner, L., Kershaw, K., Hanna, D., & Chaplin, R., (2009). The patient perspective of the consent process and side effects of electroconvulsive therapy. Journal of mental health, 18(5), 379-388. Reisner, A.D., (2003). The electroconvulsive therapy controversy: Evidence and ethics. Neuropsychology Review, 13, 199-219.
Rose, D., Wykes, T., & Leese, M., (2003). Patient’s perspectives on electroconvulsive therapy: Systematic review. British Medical Journal, 326, 1363-1365.
Rush, A.J., Trivedi, M.H., Ibrahim, H.M., Carmody, T.J., Arnow, B., Klein, D.N., Markowitz, J.C., Ninan, P.T., Kornstein, S., Manber, R., Thase, M.E., Kocsis, J.H. & Keller, M.B. (2003). The 16-Item quick inventory of depressive symptomatology (QIDS), clinician rating (QIDS-C), and self-report (QIDS-SR): a psychometric evaluation in patiënts withchronic major depression. Biological Psychiatry, 54, 573-583.
Sackeim, H.A., Prudic, J., Devanand, D.P., Nobler, M.S., Lisbany, S.H., Peyser, S, …, (2000). A prospective randomized, double blind comparison of bilateral and right unilateral electroconvulsive therapy at different stimulus intensities. Archives of General Psychiatry, 57, 425-434.
55
Sackeim, H.A., Prudic, J., Fuller, R., Keilp, J., Lavori, P., & Olfson, M., (2007). The cognitive effects of electroconvulsive therapy in community settings. Neuropsychopharmacology, 32, 244-254.
Sackeim, H.A., Prudic, J., Nobler, M.S., Fritzsimons, L., Lisanby, S.H., Payne, N., Berman, R.M., Brakemeier, … Devanand, D.P., (2008). Effect of pulse width and electrode placement on the efficacy and cognitive effects of electroconvulsive therapy. Brain Stimul, 1(2), 71-83.
Semkovska, M., & M. McLoughlin M., (2010). Objective cognitive performance associated with electroconvulsive therapy for depression: A systematic Review and Meta-Analysis. Biol Psychiatry, 38, 568-577.
Sienaert, P., (2006a). Zijn patiënten tevreden na een behandeling met ECT? Neuron, 111, 52-55.
Sienaert, P., De Fruyt; J., & Dierick M., (2006b). Elektroconvulsietherapie, aanbevelingen voor de praktijk. Gent: Academia Press.
Sienaert, P., Vansteenlandt, K., Demyttenaere, K. , & Peuskens, J., (2010). Randomized comparison of ultra-brief bifrontal and unilateral electroconvulsive therapy for major depression: Cognitive side-effects. Journal of affective disorders, 122, 60-67.
Smith, G.L., Rasmussen, K.G., Cullum, C.M., Felmee-Devine, M.D., Petrides, G.et.al. (2010). A randomized controlled trail comparing the memory effects of continuation electroconvulsive therapy versus continuation pharmacotherapy: results from the consortium for research in ECT (CORE) study. Journal of Clinical Psychiatry, 72(2), 185-193.
56
Sobin, C., Sackiem, H.,A., Prudic, J., Devanand, D.P., Moody, B.J.,McElbiney, M.C., (1995). Predictors of retrograde amnesia following ECT. American Journal of Psychiatry, 152(7), 995-1001.
Stek, M.L., Van der Wurff, F.F.B., Hoogendijk, W.J.G., & Beekman, A.T.F., (2004). Electroconvulsive therapy for the depressed elderly (Review). The Cochrane Library, issue 1.
Tuijl, J.P., Scholte, E.M., De Craen, A.J.M., & Van der Mast, R.C., (2012). Screening for cognitive impairement in older general hospital patients: comparison of the six-Item cognitive impairement test with the Mini-Mental State Examination. International Journal of Geriatric psychiatry, 24, 755-762.
Upadhyaya; R.M., Rafagopal, M;, Gale, T.M., (2010). The six item cognitive impairement test (6CIT° as a screeningtest for dementia: comparison with minimental state examination (MMSE). Current Aging Science, 3(2), 138-142.
Rami, L., Goti, J., Ferrer, J., Marcos, T., Salamero, M., & Bernardo, M., (2008). Cognitive functions after only one ECT session: A controlled study. Psychiatry Research, 158, 389-394.
Van bergen, S., Brands, I., Jelicic, M., & Merckelbach, H., (2010). Assessing trait memory distrust: Psychometric properties of the Squire Subjective Memory Questionnaire. Legal and Criminological Psychology, 15, 373-384.
Van Daalen-Smith, C., & Gallangher, J., (2011). Electroshock: A discerning review of the nursing literature. Issues in mental Health Nursing, 32, 203-213.
Van den Broek, W.W., Birkenhager, T.K., De Boer, D., Burggraaf, J.P., Van Gemert, B., Groenland, T.H.N, Kho, K.H., Stek, M.L.,…Wijkstra, J. (2010). Richtlijn elektroconvulsietherapie.
Opgehaald
op
19
april,
2012
http://www.nvvp.net/DecosDocument/Download/?fileName...show=1.
57
van
Van den Broek, W.W., Leentjens, A.F.G., Van Vliet, I.M., & Verwey, V., (2005). Handboek Elektroconvulsietherapie. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV.
Van Waarden J.A., & Stek, M.L. (2001). Elektroconvulsietherapie effectief en veilig bij 55 patiënten van 56jaar en ouder met stemmingsstoornissen en somatische comorbiditeit. Nederlands Tijdschift voor Geneeskunde, 145, 1693-1679.
Vaughin McCall, W., Dunn, A., & Rosenquist, B.P., (2004). Quality of life and function after electroconvulsive therapy. The British Journal of Psychiatry, 185, 405409.
Vythilingam, M.D., Chen, J., Bremmer, J.D., Mazure, C.M., Maciejewski, P.K., Nelson, J.C., (2003). Psychotic depression and mortality. American Journal of Psychiatry, 160(3), 574-576.
Weiner, S.J., Ward, T.N., & Ravaris, C.L., (1994). Headache and electroconvulsive therapy. Headache, 34, 155-159.
Zervas, M.I., & Jandorf, L., (1993). The Randt Memory Test in electroconvulsive therapy: Relation to illness and treatment parameters. Convulsive Therapy, 9 (1), 28-38.
58
Bijlagen
Bijlage 1: Visueel Analoge Schaal voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid Visueel Analoge Schaal voor neveneffecten na ECT Naam patiënt:…………………………………………………………………………… ECT-sessie nummer:……………………………………………………………..……. Hoofdpijn Aanwezig (omcirkel) :
JA
NEE
Ernst: duidt op deze lijn aan in welke mate u de hoofdpijn ervaart: 1 = helemaal niet ernstig, 10= heel ernstig. 1
10
Beter of slechter dan na vorige ECT: (duidt aan.----- = veel slechter, +++++ = veel beter) -----
----
---
--
-
+
++
+++
++++
+++++
Spierpijn Aanwezig (omcirkel):
JA
NEE
Ernst: duidt op deze lijn aan in welke mate u de hoofdpijn ervaart. 1= helemaal niet ernstig, 10= heel ernstig. 1
10
Beter of slechter dan na vorige ECT: duidt aan.----- = veel slechter, +++++ = veel beter) -----
----
---
--
-
+
++
+++
++++
+++++
Misselijkheid Aanwezig (omcirkel):
JA
NEE
Ernst: duidt op deze lijn aan in welke mate u de hoofdpijn ervaart. 1= helemaal niet ernstig, 10= heel ernstig. 1
10
Beter of slechter dan na vorige ECT: duidt aan.----- = veel slechter, +++++ = veel beter) -----
59
----
---
--
-
+
++
+++
++++
+++++
Bijlage 2: ‘Squire Subjective Memory Scale’ of ‘SSMQ’
60
61
Bijlage 3: ‘Mini Mini Mental State Examination’ Examination of ‘MMSE’
62
63
Bijlage 4: ‘6 items cognitive impairement test’ of ‘6CIT’
64
65
Bijlage 5: Self-rated rated Inventory of Depressive Symptomatolo ymptomatology of IDS-SR30
66
67
68
69
70
71
Bijlage 6: informatiebrieven deelnemende patiënten
Informatiebrief voor de deelnemers aan een studie Titel van de studie:
Onderzoek naar de rapportage van neveneffecten van ECT: een vergelijkend onderzoek naar de verpleegkundig gerapporteerde observaties door visuele analoge schalen versus het gebruik van kwantitatieve meetinstrumenten en zelfrapportage.
Doel van de studie:
Men heeft u gevraagd om deel te nemen aan een studie. Het uiteindelijke doel van deze studie is om na te gaan of er nood is een een systematische
bevraging
van
neveneffecten
na
ECT
om
zo
blijvende
geheugenproblemen op lange termijn te voorkomen. Beschrijving van de studie: Uitgangspunt voor deze studie is het belang van vroegdetectie van de belangrijkste neveneffecten van Electroconvulsie therapie (ECT) (d.i. hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid en cognitieve stoornissen) om zo blijvende geheugenproblemen op langer termijn te vermijden. Vroege detectie van deze neveneffecten is belangrijk voor het comfort van de patiënt, het eventueel bijsturen van de behandeling (d.i. anesthesiedosis, positie van stimulatie-electroden en soort anestheticum) en komt de therapietrouw ten goede. In dit onderzoek wordt nagegaan of er een verschil is in rapportage van neveneffecten, met bijzondere aandacht voor cognitieve functies, na ECT van verpleegkundigen versus gestructureerde vragenlijsten en zelfrapportage.
Naar aanleiding van een project op de Universitaire Dienst Psychiatrie (UDP) vragen wij uw deelname en wensen we bepaalde gegevens van uw opname op te nemen in een database om deze in het onderzoek te verwerken. Het betreft hier onder meer een aantal demografische gegevens zoals leeftijd of geslacht, maar ook de reden waarom uw ECT behandeling kreeg, hoeveel ECT sessies u onderging, welk effect deze behandeling bij u had en welke neveneffecten u eventueel ervaarde.
72
De verwachte totale duur van de studie is vanaf goedkeuring Ethisch Comité tem 31-052013. Uw deelname beperkt zich tot de periode waarin u ECT krijgt, zijnde tem de sessie 12. Indien u meer dan 12 sessies krijgt, beperkt uw deelname zich ook tem de 12de sessie. Er zullen in totaal ongeveer 30 patiënten deelnemen aan dit onderzoek ( 600ECTsessies/jaar-> minimum 10ECT’s per behandeling;behandeling tot remissie of stabilisatie van de symptomatologie) Wat wordt verwacht van de deelnemer? Voor het welslagen van de studie, is het uitermate belangrijk dat u volledig meewerkt met de onderzoeker en dat u zijn/haar instructies nauwlettend opvolgt.
Deelname en beëindiging: De deelname aan deze studie vindt plaats op vrijwillige basis. Deelname aan deze studie brengt voor u geen onmiddellijk voordeel. Uw deelname in de studie kan helpen om in de toekomst patiënten beter te kunnen helpen. U kan weigeren om deel te nemen aan de studie, en u kunt zich op elk ogenblik terugtrekken uit de studie zonder dat u hiervoor een reden moet opgeven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op uw verdere relatie en/of behandeling met de onderzoeker of de behandelende arts. Uw deelname aan deze studie zal worden beëindigd als de onderzoeker meent dat dit in uw belang is. U kunt ook voortijdig uit de studie worden teruggetrokken als u de in deze informatiebrief beschreven procedures niet goed opvolgt of u de beschreven items niet respecteert. Als u deelneemt, wordt u gevraagd het toestemmingsformulier te tekenen.
Procedures: Procedures: In dit onderzoek wordt nagegaan of er een verschil is in rapportage van neveneffecten, met bijzondere aandacht voor cognitieve functies, na ECT van verpleegkundigen versus gestructureerde vragenlijsten en zelfrapportage. Verpleegkundigen en patiënten doen dit met behulp van een Visueel Analoge Schaal (VAS) voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid en door middel van de Squire Subjective Memory Questionnaire (SSMQ)
73
voor cognitieve functies. Daar cognitieve functies bijzondere aandacht verdienen als voorspeller van blijvende geheugenproblemen, zullende cognities bijkomend door de onderzoeker worden gescoord door de Randt Memory Test (RANDT), de Mine Mental State Examination (MMSE) en de Six Items Cognitive Impairement Test (6CIT). Studieverloop: In het begin van uw opname zal de onderzoeker de ernst van de depressie en de mentale status in kaart brengen met behulp van een vragenlijst (IDS-SR30). Verder zal u gevraagd worden om een vragenlijst in te vullen die meet in welke mate u last hebt van hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid en geheugenproblemen. Deze vragenlijsten zult u ook na elke ECT-sessie opnieuw invullen. De onderzoeker zal op zijn beurt een aantal extra vragenlijsten afnemen om na te gaan in welke mate de door u ervaren klachten terugkomen.
Het scoren van neveneffecten zal plaatsvinden, telkens in de namiddag van de dag waarop de ECT-sessie plaats heeft gevonden.
Risico’s en voordelen: Aan dit onderzoek zijn geen risico’s of ongemakken verbonden. Aan dit onderzoek zijn tevens geen voordelen verbonden.
U hebt het recht op elk ogenblik vragen te stellen over de mogelijke en/of gekende risico’s, nadelen van deze studie. Als er in het verloop van de studie gegevens aan het licht komen die een invloed zouden kunnen hebben op uw bereidheid om te blijven deelnemen aan deze studie, zult u daarvan op de hoogte worden gebracht. Mocht u door uw deelname toch enig nadeel ondervinden, zal u een gepaste behandeling krijgen. Deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent en wordt uitgevoerd volgens de richtlijnen voor de goede klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki opgesteld ter bescherming van mensen deelnemend aan klinische studies. In geen geval dient u de goedkeuring door de Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot deelname aan deze studie.
74
Kosten: Uw deelname aan deze studie brengt geen extra kosten mee voor U.
Vergoeding: Niet van toepassing.
Vertrouwelijkheid: In overeenstemming met de Belgische wet van 8 december 1992 en de Belgische wet van 22 augustus 2002, zal u persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en zal u toegang krijgen tot de verzamelde gegevens. Elk onjuist gegeven kan op uw verzoek verbeterd worden. Vertegenwoordigers van de opdrachtgever, auditoren, de Commissie voor Medische Ethiek en de bevoegde overheden hebben rechtstreeks toegang tot Uw medische dossiers om de procedures van de studie en/of de gegevens te controleren, zonder de vertrouwelijkheid te schenden. Dit kan enkel binnen de grenzen die door de betreffende wetten zijn toegestaan. Door het toestemmingsformulier, na voorafgaande uitleg, te ondertekenen stemt U in met deze toegang. Als u akkoord gaat om aan deze studie deel te nemen, zullen uw persoonlijke en klinische gegevens tijdens deze studie worden verzameld en gecodeerd (hierbij kan men uw gegevens nog terug koppelen naar uw persoonlijk dossier). Verslagen waarin U wordt geïdentificeerd, zullen niet openlijk beschikbaar zijn. Als de resultaten van de studie worden gepubliceerd, zal uw identiteit vertrouwelijke informatie blijven.
Letsels ten gevolge van deelname aan de studie: Alhoewel de kans heel klein is, voorziet de onderzoeker toch in een vergoeding en/of medische behandeling in het geval van schade en/of letsel tengevolge van deelname aan de studie. Voor dit doeleinde is een verzekering afgesloten met foutloze aansprakelijkheid conform de wet inzake experimenten op de menselijke persoon van 7 mei 2004. Op dat ogenblik kunnen uw gegevens doorgegeven worden aan de verzekeraar.
75
Contactpersoon: Indien u aanvullende informatie wenst over de studie of over uw rechten en plichten, kunt u in de loop van de studie op elk ogenblik contact opnemen met:
Vandebuerie
Stephanie,
adjunct
stemmingsstoornissen. Tel: 09/332 09 45.
76
hoofdverpleegkundige
van
Angst-
en
Toestemmingsformulier
Ik, _________________________________________ heb het document “Informatiebrief voor de deelnemers aan experimenten” pagina 1 tot en met 5 gelezen en er een kopij van gekregen. Ik stem in met de inhoud van het document en stem ook in deel te nemen aan de studie. Ik heb een kopij gekregen van dit ondertekende en gedateerde formulier voor “Toestemmingsformulier”. Ik heb uitleg gekregen over de aard, het doel, de duur, en de te voorziene effecten van de studie en over wat men van mij verwacht. Ik heb uitleg gekregen over de mogelijke risico’s en voordelen van de studie. Men heeft me de gelegenheid en voldoende tijd gegeven om vragen te stellen over de studie, en ik heb op al mijn vragen een bevredigend antwoord gekregen. Ik stem ermee in om volledig samen te werken met de toeziende onderzoeker. Ik zal hem/haar op de hoogte brengen als ik onverwachte of ongebruikelijke symptomen ervaar. Men heeft mij ingelicht over het bestaan van een verzekeringspolis in geval er letsel zou ontstaan dat aan de studieprocedures is toe te schrijven. Ik ben me ervan bewust dat deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent en dat deze studie zal uitgevoerd worden volgens de richtlijnen voor de goede klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki, opgesteld ter bescherming van mensen deelnemend aan experimenten. Deze goedkeuring was in geen geval de aanzet om te beslissen om deel te nemen aan deze studie. Ik mag me op elk ogenblik uit de studie terugtrekken zonder een reden voor deze beslissing op te geven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op mijn verdere relatie met de arts/onderzoeker. Men heeft mij ingelicht dat zowel persoonlijke gegevens als gegevens aangaande mijn gezondheid worden verwerkt en bewaard gedurende minstens 20 jaar. Ik stem hiermee in en ben op de hoogte dat ik recht heb op toegang en verbetering van deze gegevens. Aangezien deze gegevens verwerkt worden in het kader van medisch-wetenschappelijke doeleinden, begrijp ik dat de toegang tot mijn gegevens kan uitgesteld worden tot na beëindiging van het onderzoek. Indien ik toegang wil tot mijn gegevens, zal ik mij richten tot de toeziende onderzoeker, die verantwoordelijk is voor de verwerking. Ik begrijp dat auditors, vertegenwoordigers van de opdrachtgever, de Commissie voor Medische Ethiek of bevoegde overheden, mijn gegevens mogelijk willen inspecteren om de verzamelde informatie te controleren. Door dit document te ondertekenen, geef ik toestemming voor deze controle. Bovendien ben ik op de hoogte dat bepaalde gegevens
77
doorgegeven worden aan de opdrachtgever. Ik geef hiervoor mijn toestemming, zelfs indien dit betekent dat mijn gegevens doorgegeven worden aan een land buiten de Europese Unie. Ten alle tijden zal mijn privacy gerespecteerd worden.
Ik ben bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan deze studie.
Naam van de vrijwilliger:
_________________________________________
Datum:
_________________________________________
Handtekening:
Ik bevestig dat ik de aard, het doel, en de te voorziene effecten van de studie heb uitgelegd aan de bovenvermelde vrijwilliger. De vrijwilliger stemde toe om deel te nemen door zijn/haar persoonlijk gedateerde handtekening te plaatsen.
Naam van de persoon die voorafgaande uitleg heeft gegeven:
Datum:
Handtekening:
78
_________________________________________
_________________________________________
Bijlage 7: informatiebrieven deelnemende verpleegkundigen
Informatiebrief voor de deelnemers aan de studie Titel van de studie:
Onderzoek naar de rapportage van neveneffecten van ECT: een vergelijkend onderzoek naar de verpleegkundig gerapporteerde observaties door visuele analoge schalen versus het gebruik van kwantitatieve meetinstrumenten en zelfrapportage.
Doel van de studie:
Men heeft u gevraagd om deel te nemen aan een studie. Het uiteindelijke doel van deze studie is om na te gaan of er nood is een een systematische
bevraging
van
neveneffecten
na
ECT
om
zo
blijvende
geheugenproblemen op lange termijn te voorkomen. Beschrijving van de studie: Uitgangspunt voor deze studie is het belang van vroegdetectie van de belangrijkste neveneffecten van Electroconvulsie therapie (ECT) (d.i. hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid en cognitieve stoornissen) om zo blijvende geheugenproblemen op langer termijn te vermijden. Vroege detectie van deze neveneffecten is belangrijk voor het comfort van de patiënt, het eventueel bijsturen van de behandeling (d.i. anesthesiedosis, positie van stimulatie-electroden en soort anestheticum) en komt de therapietrouw ten goede. In dit onderzoek wordt nagegaan of er een verschil is in rapportage van neveneffecten, met bijzondere aandacht voor cognitieve functies, na ECT van verpleegkundigen versus gestructureerde vragenlijsten en zelfrapportage.
Naar aanleiding van een project op de Universitaire Dienst Psychiatrie (UDP) vragen wij uw deelname omtrent de rapportage van neveneffecten na ECT. Met behulp van gestandaardiseerde vragenlijsten (Visueel Analoge Schaal voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid en Squire Subjective Memory Questionnaire voor cognitieve functies) zal u gevraagd worden of het neveneffect aanwezig is, wat de ernst ervan is en of dit beter of slechter is dan na de vorige ECT-sessie. Deze vragenlijsten die slechts vijf minuten
79
van uw tijd is beslag nemen zulllen worden afgenomen in de namiddag van de dag waarop de patiënt ECT onderging. De verwachte totale duur van de studie is vanaf goedkeuring Ethisch Comité tem 31-052013 Er zullen in totaal ongeveer 20 verpleegkundigen werkzaam op de afdeling Angst- en stemmingsstoornissen deelnemen.
Wat wordt verwacht van de deelnemer? Voor het welslagen van de studie, is het uitermate belangrijk dat u volledig meewerkt met de onderzoeker en dat u zijn/haar instructies nauwlettend opvolgt.
Deelname en beëindiging: De deelname aan deze studie vindt plaats op vrijwillige basis. Deelname aan deze studie brengt voor u geen onmiddellijk voordeel. Uw deelname in de studie kan helpen om in de toekomst patiënten beter te kunnen helpen. U kan weigeren om deel te nemen aan de studie, en u kunt zich op elk ogenblik terugtrekken uit de studie zonder dat u hiervoor een reden moet opgeven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op uw verdere relatie en/of behandeling met de onderzoeker of de behandelende arts. Uw deelname aan deze studie zal worden beëindigd als de onderzoeker meent dat dit in uw belang is. U kunt ook voortijdig uit de studie worden teruggetrokken als u de in deze informatiebrief beschreven procedures niet goed opvolgt of u de beschreven items niet respecteert. Als u deelneemt, wordt u gevraagd het toestemmingsformulier te tekenen.
Procedures: In dit onderzoek wordt nagegaan of er een verschil is in rapportage van neveneffecten, met bijzondere aandacht voor cognitieve functies, na ECT van verpleegkundigen versus gestructureerde vragenlijsten en zelfrapportage. Verpleegkundigen en patiënten doen dit met behulp van een Visueel Analoge Schaal (VAS) voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid en door middel van de Squire Subjective Memory Questionnaire (SSMQ) voor cognitieve functies. Daar cognitieve functies bijzondere aandacht verdienen als
80
voorspeller van blijvende geheugenproblemen, zullende cognities bijkomend door de onderzoeker worden gescoord door de Randt Memory Test (RANDT), de Mine Mental State Examination (MMSE) en de Six Items Cognitive Impairement Test (6CIT).
Studieverloop: Baseline- meting: IDS-SR30 om de ernst van de depressie in kaart te brengen (onderzoeker) VAS voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid (zelfrapportage) SSMQ voor cognitieve functies (geheugenproblemen) (zelfrapportage) VAS voor hoofdpijn, spierpijn en misselijkheid (verpleegkundigen) SSMQ voor cognitieve functies (geheugenproblemen) (verpleegkundigen) RANDT (onderzoeker) 6CIT (onderzoeker) MMSE (onderzoeker) Na ECT-sessie 1- 11: IDS-SR30 (onderzoeker) VAS voor hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid geheugenproblemen en (zelfrapportage) SSMQ voor cognitieve functies (geheugenproblemen) (zelfrapportage) VAS
voor
hoofdpijn,
spierpijn,
misselijkheid
en
geheugenproblemen
(verpleegkundigen) SSMQ voor cognitieve functies (geheugenproblemen) (verpleegkundigen) 6CIT (onderzoeker) MMSE (onderzoeker) Postmeting: Na ECT-sessie 12: IDS-SR30 (onderzoeker) VAS voor hoofdpijn, spierpijn, misselijkheid en geheugenproblemen (zelfrapportage) SSMQ voor cognitieve functies (geheugenproblemen) (zelfrapportage) VAS
voor
hoofdpijn,
spierpijn,
misselijkheid
en
geheugenproblemen
(verpleegkundigen) SSMQ voor cognitieve functies (geheugenproblemen) (verpleegkundigen) RANDT (onderzoeker) 6CIT (onderzoeker)
81
MMSE (onderzoeker) Het scoren van neveneffecten zal na elke ECT-sessie plaatsvinden, telkens in de namiddag van de dag waarop de ECT-sessie plaats heeft gevonden.
Risico’s en voordelen: Aan dit onderzoek zijn geen risico’s verbonden. Het invullen van de vragenlijsten zal ongeveer vijf minuten in beslag nemen. Dit kan mogelijks voor een minimaal verhoogde werklast zorgen. Aan dit onderzoek zijn tevens geen voordelen verbonden.
U hebt het recht op elk ogenblik vragen te stellen over de mogelijke en/of gekende risico’s, nadelen van deze studie. Als er in het verloop van de studie gegevens aan het licht komen die een invloed zouden kunnen hebben op uw bereidheid om te blijven deelnemen aan deze studie, zult u daarvan op de hoogte worden gebracht. Mocht u door uw deelname toch enig nadeel ondervinden, zal u een gepaste behandeling krijgen. Deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent en wordt uitgevoerd volgens de richtlijnen voor de goede klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki opgesteld ter bescherming van mensen deelnemend aan klinische studies. In geen geval dient u de goedkeuring door de Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot deelname aan deze studie.
Kosten: Uw deelname aan deze studie brengt geen extra kosten mee voor U.
Vergoeding: Niet van toepassing.
Vertrouwelijkheid: In overeenstemming met de Belgische wet van 8 december 1992 en de Belgische wet van 22 augustus 2002, zal u persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en zal u
82
toegang krijgen tot de verzamelde gegevens. Elk onjuist gegeven kan op uw verzoek verbeterd worden. Vertegenwoordigers van de opdrachtgever, auditoren, de Commissie voor Medische Ethiek en de bevoegde overheden hebben rechtstreeks toegang tot Uw medische dossiers om de procedures van de studie en/of de gegevens te controleren, zonder de vertrouwelijkheid te schenden. Dit kan enkel binnen de grenzen die door de betreffende wetten zijn toegestaan. Door het toestemmingsformulier, na voorafgaande uitleg, te ondertekenen stemt U in met deze toegang. Als u akkoord gaat om aan deze studie deel te nemen, zullen uw persoonlijke en klinische gegevens tijdens deze studie worden verzameld en gecodeerd (hierbij kan men uw gegevens nog terug koppelen naar uw persoonlijk dossier). Verslagen waarin U wordt geïdentificeerd, zullen niet openlijk beschikbaar zijn. Als de resultaten van de studie worden gepubliceerd, zal uw identiteit vertrouwelijke informatie blijven.
Letsels ten gevolge van deelname aan de studie: Alhoewel de kans heel klein is dat u schade zult ondervinden door mee te werken aan dit onderzoek, heeft de onderzoeker toch voorzien in een vergoeding en/of medische behandeling in het geval van schade en/of letsel tengevolge van deelname aan de studie. Voor dit doeleinde is een verzekering afgesloten met foutloze aansprakelijkheid conform de wet inzake experimenten op de menselijke persoon van 7 mei 2004. Op dat ogenblik kunnen uw gegevens doorgegeven worden aan de verzekeraar.
Contactpersoon: Indien u aanvullende informatie wenst over de studie of over uw rechten en plichten, kunt u in de loop van de studie op elk ogenblik contact opnemen met:
Vandebuerie
Stephanie,
adjunct
stemmingsstoornissen. Tel: 09/332 09 45.
83
hoofdverpleegkundige
van
Angst-
en
Toestemmingsformulier
Ik, _________________________________________ heb het document “Informatiebrief voor de deelnemers aan experimenten” pagina 1 tot en met 5 gelezen en er een kopij van gekregen. Ik stem in met de inhoud van het document en stem ook in deel te nemen aan de studie. Ik heb een kopij gekregen van dit ondertekende en gedateerde formulier voor “Toestemmingsformulier”. Ik heb uitleg gekregen over de aard, het doel, de duur, en de te voorziene effecten van de studie en over wat men van mij verwacht. Ik heb uitleg gekregen over de mogelijke risico’s en voordelen van de studie. Men heeft me de gelegenheid en voldoende tijd gegeven om vragen te stellen over de studie, en ik heb op al mijn vragen een bevredigend antwoord gekregen. Ik stem ermee in om volledig samen te werken met de toeziende onderzoeker. Ik zal hem/haar op de hoogte brengen als ik onverwachte of ongebruikelijke symptomen ervaar. Ik ben me ervan bewust dat deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent en dat deze studie zal uitgevoerd worden volgens de richtlijnen voor de goede klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki, opgesteld ter bescherming van mensen deelnemend aan experimenten. Deze goedkeuring was in geen geval de aanzet om te beslissen om deel te nemen aan deze studie. Ik mag me op elk ogenblik uit de studie terugtrekken zonder een reden voor deze beslissing op te geven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op mijn verdere relatie met de onderzoeker/werkgever.
Ik ben bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan deze studie.
Naam van de vrijwilliger:
_________________________________________
Datum:
_________________________________________
84
Handtekening:
Ik bevestig dat ik de aard, het doel, en de te voorziene effecten van de studie heb uitgelegd aan de bovenvermelde vrijwilliger. De vrijwilliger stemde toe om deel te nemen door zijn/haar persoonlijk gedateerde handtekening te plaatsen.
Naam van de persoon die voorafgaande uitleg heeft gegeven:
Datum:
Handtekening:
85
_________________________________________
_________________________________________
Lijst van tabellen
Tabel 1: gegevensverzameling ....................................................................................... 28 Tabel 2: variabelen ......................................................................................................... 31 Tabel 3: resultaten testen pre/na sessie4/na sessie 8/post ............................................... 33 Tabel 4: SSMQ patiënten – SSMQ Verpleegkundigen .................................................. 40 Tabel 5: MMSE en 6CIT ................................................................................................ 41 Tabel 6: MMSE en SSMQ patiënten .............................................................................. 42 Tabel 7: MMSE en SSMQ verpleegkundigen ................................................................ 43 Tabel 8: 6CIT en SMMQ patiënten ................................................................................ 43 Tabel 9: 6CIT en SSMQ verpleegkundigen ................................................................... 44
86
87