UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2014-2015
ANALYSE VAN DE FINANCIËLE SITUATIE VAN (SEMI-)INTERNATEN EN MULTIFUNCTIONELE CENTRA MET ERKENNING VAN HET VAPH
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in het Management en Beleid van de Gezondheidszorg
Door Jeroen De Backer
Promotor: Prof.dr. Johan Christiaens Begeleider: Melanie De Backer
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2014-2015
ANALYSE VAN DE FINANCIËLE SITUATIE VAN (SEMI-)INTERNATEN EN MULTIFUNCTIONELE CENTRA MET ERKENNING VAN HET VAPH
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in het Management en het Beleid van de Gezondheidszorg
Door Jeroen De Backer
Promotor: Prof.dr. Johan Christiaens Begeleider: Melanie De Backer
Verklaring publicatie en vermogensrecht Masterproef Master in het Management en het Beleid van de Gezondheidszorg
Ondergetekende Naam: Jeroen De Backer Geboortedatum: 8 november 1991 Stamnummer: 01306879 Student aan de opleiding Master in het Management en het Beleid van de Gezondheidszorg aan de Universiteit Gent Verklaart hierbij alle rechten met betrekking tot publicatie en verspreiding van onderzoeksresultaten verzameld in het kader van zijn masterproef en alle vermogensrechten op de onderzoeksresultaten verzameld in het kader van zijn masterproef over te dragen aan de Universiteit Gent vertegenwoordigd door zijn promotor
Datum: Handtekening:
Abstract Introductie: Ondanks de groeiende interesse in het financieel beleid van non-profit organisaties, bestaat er veel onduidelijkheid over welke verschillende factoren de financiële performantie van een instelling kunnen beïnvloeden. Methode: In deze masterproef werd door middel van multipele regressieanalyse onderzocht in welke mate verschillende organisationele factoren (grootte, gemiddelde loonkost, leeftijd van de infrastructuur) en omgevingsfactoren (mate van concurrentie) de financiële situatie van de (semi-)internaten en multifunctionele centra met erkenning van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap kunnen beïnvloeden. Als indicator voor de financiële situatie werden financiële ratiogetallen berekend die de liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit van de voorziening in kaart brengen. Dit werd gedaan voor 65 voorzieningen aan de hand van de bij de balanscentrale gepubliceerde jaarrekeningen. Resultaten: Bij geen enkele van drie opgestelde regressievergelijkingen konden de verschillende predictoren binnen het model (grootte, gemiddelde loonkost, leeftijd van de infrastructuur en mate van concurrentie) er in slagen om op een significante wijze variantie te verklaren bij de afhankelijke variabelen (liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit). Conclusie: Standaard economische modellen uit de commerciële sector zijn in mindere mate toepasbaar in de non-profitsector. De financiële situatie van de (semi-)internaten en multifunctionele centra met erkenning van het VAPH is wellicht het resultaat van een veel complexer geheel van factoren. Een complexer geheel dat niet simpelweg te reduceren valt tot een eenvoudig wiskundig model met een kleine set van determinanten.
Aantal woorden: 14.120
1
2
Inhoudstafel Woord vooraf ............................................................................................................................ 9 1
2
Inleiding ........................................................................................................................... 10 1.1
Achtergrond .............................................................................................................. 10
1.2
Onderzoeksvragen .................................................................................................... 11
1.3
Methodiek................................................................................................................. 11
Situering van (semi-)residentiële zorgvoorzieningen voor kinderen en jongeren met een
handicap ................................................................................................................................... 12 2.1
Overzicht van verschillende opvang- en begeleidingsmogelijkheden voor kinderen en
jongeren met een handicap ................................................................................................... 12 2.1.1
Instituten met erkenning van het VAPH ............................................................ 12
2.1.2
Instituten gecontroleerd door het Vlaams Ministerie van Onderwijs ................ 13
2.1.3
Partnerschap tussen Welzijn en Onderwijs ........................................................ 13
2.2
3
Afbakening van de onderzoekspopulatie ................................................................. 13
2.2.1
(semi-)Internaten met erkenning van het VAPH ................................................ 14
2.2.2
Multifunctionele centra ...................................................................................... 14
Juridische en boekhoudkundige bepalingen ..................................................................... 16 3.1
Bevoegdheidsverdeling ............................................................................................ 16
3.1.1
De federale overheid .......................................................................................... 16
3.1.2
De Gemeenschappen .......................................................................................... 16
3.1.3
De Gewesten en Gemeenten .............................................................................. 16
3.2
Erkenning ................................................................................................................. 17
3.3
Boekhoudwetgeving ................................................................................................. 18
3.3.1
Criteria “grote” vzw’s ........................................................................................ 19
3.3.2
Criteria “zeer grote” vzw’s ................................................................................. 19
3.3.3
Onderscheid jaarrekening volgens verkort en normaal schema ......................... 20 3
4
Structuur van kosten en opbrengsten van de voorzieningen ............................................ 21 4.1
Kosten....................................................................................................................... 21
4.1.1
Verblijfskosten ................................................................................................... 21
4.1.2
Werkingskosten of organisatiegebonden kosten ................................................ 21
4.1.3
Personeelskosten ................................................................................................ 22
4.2
Opbrengsten ............................................................................................................. 22
4.2.1
4.2.1.1
Financiering (Semi-)internaten ................................................................... 22
4.2.1.2
Multifunctionele centra ............................................................................... 23
4.2.2
6
Bijkomende Middelen VAPH ............................................................................ 24
4.2.2.1
Persoonsvolgende convenanten .................................................................. 24
4.2.2.2
Rechtstreeks Toegankelijke Hulp (RTH) .................................................... 26
4.2.2.3
Middelen voor organisatie en beleid ........................................................... 26
4.2.3
Wettelijke bijdrage ouders ................................................................................. 27
4.2.4
VIPA-middelen .................................................................................................. 28
4.2.5
Toelagen Sociale Maribel................................................................................... 28
4.2.6
Toelagen Nationale Loterij................................................................................. 29
4.2.7
Andere ................................................................................................................ 29
4.3 5
Financiering VAPH ............................................................................................ 22
Overzicht kosten en opbrengsten ............................................................................. 29
Probleem- en doelstelling ................................................................................................. 30 5.1
Probleemstelling en relevantie ................................................................................. 30
5.2
Doelstelling .............................................................................................................. 31
Methodologie ................................................................................................................... 32 6.1
Onderzoeksmethode ................................................................................................. 32
6.2
Onderzoekspopulatie ................................................................................................ 32
6.2.1
Target population ............................................................................................... 32
6.2.2
Accessible population ........................................................................................ 32 4
6.3
Datacollectie ............................................................................................................. 33
6.4
Onderzoeksvariabelen en hypotheses ....................................................................... 34
6.4.1
6.4.1.1
Liquiditeit .................................................................................................... 35
6.4.1.2
Solvabiliteit ................................................................................................. 36
6.4.1.3
Rentabiliteit ................................................................................................. 36
6.4.2
7
Onafhankelijke variabelen.................................................................................. 37
6.4.2.1
Grootte ........................................................................................................ 38
6.4.2.2
Leeftijd van de infrastructuur...................................................................... 39
6.4.2.3
Gemiddelde loonkost per werknemer ......................................................... 40
6.4.2.4
Concurrentie ................................................................................................ 41
6.4.2.5
Eigen financiële bijdrage ............................................................................ 44
6.4.3 6.5
Afhankelijke variabelen ..................................................................................... 34
Overzicht onderzoeksvariabelen ........................................................................ 44
Statistische methode ................................................................................................. 46
Resultaten ......................................................................................................................... 47 7.1
Beschrijvende statistieken ........................................................................................ 47
7.1.1
Afhankelijke variabelen ..................................................................................... 47
7.1.2
Onafhankelijke variabelen.................................................................................. 49
7.2
Verklarende statistieken ........................................................................................... 50
7.2.1
Voorwaarden ...................................................................................................... 50
7.2.1.1
Normale verdeling van de residuen ............................................................ 51
7.2.1.2
Homoscedasticiteit en lineariteit ................................................................. 52
7.2.2
Meervoudige lineaire regressie .......................................................................... 52
7.2.2.1
Multicollineariteit ....................................................................................... 52
7.2.2.2
Liquiditeit .................................................................................................... 53
7.2.2.3
Solvabiliteit ................................................................................................. 54
7.2.2.4
Rentabiliteit ................................................................................................. 54 5
8
Discussie........................................................................................................................... 56 8.1
Financiële situatie ..................................................................................................... 56
8.2
Invloed van organisationele- en omgevingsfactoren ................................................ 57
9
Conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoek ...................................................... 59 9.1
Conclusie .................................................................................................................. 59
9.2
Aanbevelingen voor verder onderzoek..................................................................... 60
10
Referentielijst ................................................................................................................... 61
11
BIJLAGEN .......................................................................................................................... I Bijlage 1: Test normale verdeling van de residuen ................................................... II Bijlage 2: Test normale verdeling van de residuen na logtransformatie ............... VIII Bijlage 3: Test Homoscedasticiteit ........................................................................ XIV Bijlage 4: Test multicollineariteit ......................................................................... XVII Bijlage 5: Output SPSS voor regressievergelijking (1) ...................................... XVIII Bijlage 6: Output SPSS voor regressievergelijking (2) ......................................... XIX Bijlage 7: Output SPSS voor regressievergelijking (3) .......................................... XX
6
Lijst van tabellen en figuren Tabel 1 Bedragen persoonsvolgende convenanten 4e kwartaal 2014 (VAPH, 2014) ............. 25 Tabel 2 Opgeleverde aantal personeelspunten per prestatie (VAPH, 2013) ............................ 26 Tabel 3 Maximale eigen financiële bijdrage per dag, per voorziening in 2014 (VAPH 2014) 27 Tabel 4 Maximale Eigen Financiële Bijdrage MFC (VAPH, 2014) ........................................ 27 Tabel 5 Maximale eigen financiële bijdrage RTH (VAPH, 2014) .......................................... 28 Tabel 6 Overzicht kosten en opbrengsten ................................................................................ 29 Tabel 7 Aantal geregistreerde gebruikers in absolute aantallen, gebaseerd op het zorgregierapport van het VAPH in 2013.................................................................................. 43 Tabel 8 Berekening mate van concurrentie .............................................................................. 43 Tabel 9 Overzicht onderzoeksvariabelen en berekeningswijze ............................................... 45 Tabel 10 Bijschrijvende statistiek Liquiditeit (gemeten door acid test) ................................... 48 Tabel 11 Beschrijvende statistiek Solvabiliteit (gemeten door Algemene schuldgraad) ......... 48 Tabel 12 Beschrijvende statistiek Rentabiliteit van het eigen vermogen ................................. 49 Tabel 13 Beschrijvende statistiek: Onafhankelijke variabelen ................................................ 50 Tabel 14 Resultaten regressievergelijking (1) Afh. var.: Liquiditeit_log ................................ 53 Tabel 15 Resultaten regressievergelijking (2) Afh. var.: Solvabiliteit_log .............................. 54 Tabel 16 Resultaten regressievergelijking (3) Afh. var.: Rentabiliteit_log ............................. 55
Figuur 1 Gecombineerde test: liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit ..................................... 56
7
Lijst van gebruikte afkortingen
B.S.: Belgisch Staatsblad BTW: Belasting toegevoegde waarde BuO: Buitengewoon onderwijs MFC: Multifunctionele centra PVF: Persoonsvolgende financiering OBC: Observatie- en behandelingscentra RSZ: Rijksdienst voor sociale zekerheid RTH: Rechtstreeks toegankelijke hulpverlening VAPH: Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap VKT: Schema van de jaarrekening volgens het verkort model VOL: Schema van de jaarrekening volgens het volledig model VTE: Voltijds equivalent
8
Woord vooraf Een masterproef schrijven is een ervaring die vele studenten voor lange tijd bij blijft, ook voor mij zal dit zeker het geval zijn. De keuze voor dit onderwerp was als het ware een stap in het onbekende, een echte uitdaging gezien mijn vooropleiding als verpleegkundige. Een vooropleiding die wel als voordeel heeft gehad dat ik een bijzondere affiniteit heb met de sector voor personen met een handicap, een sector die mij nauw aan het hart ligt. Met groot genoegen neem ik van deze gelegenheid gebruik om enkele personen te bedanken voor hun bijdrage aan dit werk. Vooreerst wil ik mijn oprechte dank betuigen aan mijn promotor, Prof.dr. J. Christiaens. Eerst en vooral voor zijn vertrouwen om dit masterproefonderwerp aan mij toe te wijzen. Ten tweede voor zijn bijzonder boeiende lessen accounting welke voor mij de doorslag gaven om een masterproefonderwerp in de financiële richting te kiezen. Verder wens ik een warm woord van dank te richten aan mijn begeleidster, Melanie De Backer. Ik wens haar te bedanken voor haar hulp bij het denkproces, voor alle nuttige adviezen en in het bijzonder voor haar voortdurende spoedige respons en aanspreekbaarheid. Ik richt ook een woord van dank aan Xavier Walthoff-Borm voor zijn begeleiding bij de eerste stappen van mijn masterproef. Mijn dank gaat tevens uit naar de mensen van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap voor het beschikbaar stellen van de nodige documenten. Een speciaal woord van dank gaat hierbij uit naar Liesbeth Peeters, voor haar tijd en bereidwilligheid om op al mijn vragen over wat betreft de financiering van de voorzieningen te beantwoorden. Ten slotte wens ik nog een speciaal woord van dank te richten aan mijn familie, vrienden en in het bijzonder mijn vriendin Charlene. Ik wens hen te bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en begrip die ik steeds heb mogen ontvangen tijdens het schrijven van deze masterproef.
Jeroen De Backer Bornem, mei 2015
9
1 Inleiding 1.1 Achtergrond De non-profitsector vertegenwoordigt een noemenswaardig aandeel van het economische landschap in België. Zo bedroeg de bruto toegevoegde waarde van de sector in 2010 bijna 20 miljard euro, goed voor ongeveer 5,5% van het bruto binnenlands product. De economische activiteiten binnen de social-profitsector genereren op hun beurt maar liefst 11,9% van de binnenlandse gesalieerde werkgelegenheid (Vander Donckt & Rigo, 2013). Ondanks deze reële economische draagwijdte, is winstbejag niet het doel van de nonprofitorganisaties. Het realiseren van een bepaalde ‘missie’ vormt de werkelijke bestaansreden van organisaties in de social-profitsector. Deze missie kan berusten op diensten met betrekking tot gezondheidszorg, onderwijs, sociale dienstverlening, cultuur en dergelijke meer (Abraham, 2005). Sinds ca. 1980 werd een belangrijke verschuiving waargenomen waarbij non-profitorganisaties bepaalde ideeën/methodieken overnemen uit de profitsector. Deze verschuiving kwam voort uit een groeiende nood aan meer economische rationalisatie binnen de social-profitsector (Hood, 1995). Enerzijds is er de behoefte aan interne controlesystemen en managementtools om de organisatie naar behoren te laten draaien. Anderzijds wordt verwacht dat non-profitorganisaties zich kunnen verantwoorden voor hun gebruik van middelen ten opzichte van de maatschappij die zijn middelen ter beschikking stelt (Abraham, 2003). De groeiende interesse in het financiële beleid heeft in een non-profit context niet als doel om winsten te maximaliseren, zoals men dat beoogt in de profitsector, maar om de beschikbare middelen op een zo efficiënt mogelijke manier in te zetten en de dienstverlening in stand te kunnen houden (Strydom & Stephen, 2014). Non-profitorganisaties staan immers onder een steeds grotere druk om efficiënter en effectiever te werk te gaan, dit zonder in te boeten in kwaliteit of kwantiteit van de dienstverlening (Brignall & Modell, 2000). De publieke beschikbaarheid van financiële informatie laat toe om de financiële toestand van non-profitorganisaties te bestuderen, hierbij kunnen organisaties onderling vergeleken worden. Inzichten die bekomen worden door middel van financiële analyse, kunnen gebruikt worden om het beleid bij te sturen en de schaarse beschikbare middelen op een adequate manier in te zetten (Greenlee, 2000). 10
1.2 Onderzoeksvragen In deze masterproef zal onderzoek gedaan worden naar de financiële toestand van (semi-) residentiële voorzieningen voor kinderen en jongeren met een beperking met erkenning van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH). De verschillende voorzieningen worden onderling vergeleken op vlak van financiële gezondheid. Vervolgens wordt er op zoek gegaan naar mogelijke verklaringen voor de eventuele verschillen in financiële gezondheid tussen de voorzieningen voor kinderen en jongeren met een beperking. Concreet wordt in deze masterproef getracht een antwoord te bieden op de volgende onderzoeksvragen:
Hoe ziet de financiële toestand van de (semi-)residentiële voorzieningen voor kinderen en jongeren met een beperking er momenteel uit?
Welke variabelen kunnen (eventuele) verschillen in financiële gezondheid verklaren?
1.3 Methodiek Om een antwoord te bieden op de voorgaande onderzoeksvragen, wordt een cross-sectioneel onderzoek uitgevoerd waarbij gebruik wordt gemaakt van archival data. In het bijzonder de bij de Balanscentrale neergelegde jaarrekeningen van alle, door het VAPH erkende, (semi-)residentiële voorzieningen voor kinderen en jongeren met een beperking. Om deze voorzieningen in kaart te brengen werd gebruik gemaakt van een databank met adres- en contactgegevens van de (semi-)residentiële voorzieningen met erkenning van het VAPH. Deze databank bevat eveneens gegevens met betrekking tot de capaciteit van de voorziening en werd ter beschikking gesteld door Patrick Dekinder, medewerker van de dienst ‘erkenningen’ bij het VAPH. Door middel van de Balanscentrale van de Nationale Bank van België werden de jaarrekeningen van de voorzieningen geconsulteerd. Meer bepaald de financiële gegevens van het jaar 2013 (de meest recente op het moment van de datacollectie) werden uit de verschillende jaarrekeningen geëxtraheerd.
11
2 Situering van (semi-)residentiële zorgvoorzieningen voor kinderen en jongeren met een handicap In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de verschillende mogelijkheden voor opvangen begeleiding van kinderen en jongeren met een handicap. Vervolgens wordt de doelpopulatie duidelijk afgebakend en gesitueerd binnen het bestaande zorglandschap waar kinderen en jongeren met een handicap beroep op kunnen doen.
2.1 Overzicht van verschillende opvang- en begeleidingsmogelijkheden voor kinderen en jongeren met een handicap Na inventarisatie van de verschillende voorzieningen voor opvang en begeleiding van kinderen en jongeren met een handicap, stellen Maes et al. in 2008 vast dat het aanbod wordt voorzien vanuit twee verschillende settings. Zowel vanuit de welzijnssector als de onderwijssector bestaan er initiatieven die instaan voor de opvang en begeleiding van jongeren en kinderen met een handicap. Vanuit de welzijnssector kent worden de instellingen met erkenning door het VAPH ingericht. Daarnaast voorziet ook het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Welzijn een aantal (semi-)internaten waar kinderen of jongeren met een handicap terecht kunnen (Maes et al., 2008).
2.1.1 Instituten met erkenning van het VAPH Wanneer men een overzicht van de verschillende centra voor opvang en begeleiding van kinderen en jongeren met een handicap bekijkt, blijkt dat een veelheid van mogelijkheden en initiatieven worden aangeboden. Zo bestaan er een aantal instellingen voor kortverblijf, mogelijkheden voor pleegzorg, verschillende observatie –en Behandelingscentra (OBC) voor diagnosestelling en doorverwijzing, internaten en semi-internaten en sinds 2012 ook de multifunctionele centra (MFC). Dit laatste initiatief heeft als bedoeling om de omschakeling tussen residentiële, semi-residentiële en ambulante zorg voor kinderen en jongeren met een handicap zo flexibel mogelijk te maken. (VAPH, 2007). 12
Elk van deze hierboven genoemde initiatieven heeft het voorzien van opvang en begeleiding voor kinderen en jongeren met een handicap als hoofddoel. Ondanks dit gemeenschappelijke hoofddoel, verschilt de wijze waarop dit doel wordt gerealiseerd sterk naar gelang de groep van voorzieningen. Binnen elk initiatief worden verschillende klemtonen gelegd. Dit resulteert in de praktijk tot het bestaan van substantieel verschillende organisaties.
2.1.2 Instituten gecontroleerd door het Vlaams Ministerie van Onderwijs Het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming voorziet op zijn beurt ook in een aantal instituten waar kinderen/jongeren met een handicap terecht kunnen voor opvang en begeleiding. Het gaat hier namelijk over de (semi)internaten van het Buitengewoon Onderwijs (Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap, 2012).
2.1.3 Partnerschap tussen Welzijn en Onderwijs Naast een samenwerking in de voorziening van het aanbod tussen welzijn en onderwijs, is er ook sprake van sector overschrijdende samenwerking. In de praktijk uit zich dit in het feit dat aan bepaalde internaten of semi-internaten uit de welzijnssector ook gewone scholen verbonden zijn. De bedoeling hiervan is om het aanbod van begeleiding en opvang voor kinderen met een handicap zo veel mogelijk te integreren (Maes et al., 2008).
2.2 Afbakening van de onderzoekspopulatie Gezien de veelheid aan verschillende organisaties die voorzien in opvang en begeleiding voor kinderen en jongeren met een handicap, is een duidelijke afbakening van de onderzoekspopulatie vereist. In deze masterproef wordt enkel onderzoek verricht naar de internaten en semi-internaten met erkenning van het VAPH waar kinderen en jongeren met een handicap terecht kunnen voor medische, psychische, sociale én pedagogische begeleiding. Deze groep van voorzieningen zijn beter bekend onder de noemer: ‘Medisch Pedagogische Instituten (MPI’s).’ De multifunctionele centra worden eveneens geïncludeerd, gezien kinderen en jongeren ook in deze voorzieningen (semi-)intern kunnen verblijven. De autonome instellingen voor kortverblijf, de OBC’s en de voorzieningen voor pleegzorg worden buiten beschouwing gelaten in deze masterproef. Het is noodzakelijk hierbij te vermelden dat de mogelijkheid bestaat dat door de (semi-)internaten ook kortverblijf wordt aangeboden, deze voorzieningen worden wel mee opgenomen in de studie. 13
De (semi-)internaten met erkenning van het Vlaams Ministerie van Onderwijs worden eveneens niet opgenomen in de studie. Deze keuze werd gemaakt omdat instituten uit het BuO met andere doelgroepen werken dan de instituten met erkenning van het VAPH. Bij de internaten van het BuO zijn alle kinderen schoolgaand in tegenstelling tot de internaten met erkenning van het VAPH waar slechts een deel van de kinderen schoolgaand is (Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap, 2012).
2.2.1 (semi-)Internaten met erkenning van het VAPH De (semi-)internaten met erkenning van het VAPH zijn verzorgingsinstellingen waar kinderen en jongeren met een handicap zowel overdag als ‘s nachts terecht kunnen voor opvang en begeleiding. Het verblijf in deze voorzieningen kan verschillende modaliteiten aannemen, kinderen kunnen zowel intern als semi-intern verblijven. Tevens is het ook mogelijk dat jongeren vanuit de voorziening overdag gewoon naar school gaan. Voor de kinderen die niet over de mogelijkheid beschikken om onderwijs te volgen, worden schoolvervangende activiteiten georganiseerd. Daarnaast is het ook mogelijk dat een instelling logeerfuncties of plaatsen voor kortverblijf aanbiedt. In de (semi-)internaten met erkenning van het VAPH, zijn een talrijk team van specialisten (begeleiders, ergotherapeuten, kinesitherapeuten, maatschappelijk werkers en verpleegkundigen) tewerkgesteld die instaan voor de therapie en begeleiding op medisch, psychisch, sociaal en pedagogisch vlak van kinderen en jongeren met een handicap (VAPH, 2004). In de semi-internaten wordt de opvang en begeleiding van het kind met een handicap (zowel schoolgaand als niet-schoolgaand) tijdens weekdagen tussen 8 en 18u verzorgd. Buiten deze uren en in het weekend verblijven de jongeren thuis. Kinderen of jongeren die in het internaat verblijven kunnen rekenen op begeleiding gedurende de dag en de nacht. Het is tevens ook mogelijk dat het kind gedurende de weekends en de vakantie in het internaat verblijft (VAPH, 2007).
2.2.2 Multifunctionele centra Om beter te kunnen inspelen op de noden van kinderen en jongeren met een handicap is sinds 2012 een nieuwe vorm van (semi-)residentiële voorzieningen in het leven geroepen, namelijk de multifunctionele centra (MFC). Vanuit de veronderstelling dat niet elk kind permanent in een voorziening moet worden opgenomen, wordt met de MFC’s getracht om meer zorg op maat te kunnen bieden aan kinderen en jongeren met een handicap. In een MFC kan vlot worden 14
overgeschakeld tussen verschillende opvangvormen gaande van 24-uurs begeleiding tot ambulante ondersteuning en dit zonder beperkingen wat betreft soorten handicaps. Dit flexibel zorgaanbod tracht een antwoord te bieden op de individuele vraag naar ondersteuning van kinderen en jongeren met een handicap (VAPH, 2007). Om de overstap van een aanbod gestuurde werking naar een vraag gestuurde werking mogelijk te maken, worden MFC’s ondergebracht in een regelluw kader. Hierdoor krijgen MFC’s de mogelijkheid om een soepeler personeelsbeleid te hanteren met als doel het aanbod van de centra beter af te kunnen stemmen op de vraag (VAPH, 2013). In 2012 werd een proefproject opgestart waarbij 12 voorzieningen werden getransformeerd tot multifunctioneel centrum. Twee jaar later, begin 2014 traden nog een 50-tal voorzieningen toe tot het regelluwe kader. Een verdere uitbreiding waarbij alle (semi-) internaten zich omvormen tot multifunctionele centra werd doorgevoerd in 2015 (VAPH, 2007).
15
3 Juridische en boekhoudkundige bepalingen 3.1 Bevoegdheidsverdeling Het beleid betreffende personen met een handicap in België is verdeeld over vier verschillende bevoegdheidsniveaus, namelijk: de federale overheid, de gemeenschappen, de gewesten en de gemeenten (FOD Sociale Zekerheid, 2013).
3.1.1 De federale overheid De bevoegdheden van de federale overheid inzake het beleid voor personen met een handicap strekken zich uit tot het organiseren van de sociale zekerheid, meerbepaald de organisatie van het stelsel voor tegemoetkomingen aan personen met een handicap. Zo keert de Directiegeneraal Personen met een handicap van de FOD Sociale Zekerheid verschillende soorten tegemoetkomingen uit. Daarnaast staan zij ook in voor de evaluatie van de handicap van de aanvrager, deze evaluatie beoogt een controle op de rechtmatigheid van een aanvraag voor tegemoetkoming.
Als
laatste
levert
de
Directie-generaal
ook
parkeerkaarten
en
verminderingskaarten voor het openbaar vervoer voor blinden en slechtzienden aan personen met een handicap (FOD Sociale Zekerheid, 2013).
3.1.2 De Gemeenschappen De gemeenschappen dragen de bevoegdheden inzake de persoonsgebonden aangelegenheden. Hieronder worden de opvoeding, beroepsopleiding en welzijnszorg voor personen met een handicap verstaan. In de Vlaamse Gemeenschap worden deze bevoegdheden opgenomen door het VAPH (FOD Sociale Zekerheid, 2013).
3.1.3 De Gewesten en Gemeenten De gewesten staan in voor het beleid met betrekking tot het grondgebied zoals de toegankelijkheid van gebouwen en mobiliteit. De gemeente fungeert als een soort van agent waarbij personen met een handicap een aanvraag tot tegemoetkoming kunnen indienen. Deze aanvraag komt dan via de gemeente terecht bij de Directie-generaal Personen met een handicap van de FOD Sociale Zekerheid (FOD Sociale Zekerheid, 2013).
16
3.2 Erkenning De generieke wetgeving betreffende het verlenen van vergunningen en erkenningen voor opvang van kinderen en jongeren met een handicap, werd vastgelegd in het Besluit van de Vlaamse regering van 15 december 1993 1 . Deze effectieve verlening van vergunningen en erkenningen is voorbehouden aan het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap. Naast deze algemene regelgeving betreffende het verlenen van vergunningen, werden de uiteindelijke voorwaarden waar een instelling aan moet voldoen om een erkenning kunnen krijgen en deze effectief te behouden, vastgelegd in het recente Besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 20112. Dit laatste Besluit van de Vlaamse Regering is in feite een herziening en modernisering van verouderde wetgeving (Vlaamse Infolijn, 2014). De algemene erkenningsvoorwaarden zoals beschreven in het BVR van 4 februari 2011 worden hieronder kort toegelicht. Allereerst zijn de voorzieningen gebonden aan een aantal voorwaarden betreffende de aanvang van de ondersteuning. Zo is het bijvoorbeeld verboden om cliënten te weigeren op grond van een aantal discriminatoire bepalingen zoals nationaliteit, geslacht, seksuele geaardheid, financieel onvermogen en dergelijke. Daarnaast wordt geëist dat elke voorziening een protocol van het verblijf, behandeling en begeleiding afsluit met de gebruiker. Naast dit protocol wordt ook een individuele overeenkomst gemaakt waarin de wijze waarop de ondersteuning zal worden gegeven beschreven wordt. Verder zijn de voorzieningen verplicht een charter aan de cliënt te overhandigen waarin de collectieve rechten en plichten worden beschreven. Tevens worden in de erkenningsvoorwaarden een aantal rechten toegekend aan de cliënt, zoals het recht op individuele- en collectieve inspraak en een aantal rechten met betrekking tot het dossier. Daarmede worden een aantal eisen opgelegd welke het verloop van een klachtenprocedure bepalen. Vervolgens worden ook aan het ontslag van de cliënt door de voorziening strenge beperkingen opgelegd. Slechts in geval van uitzonderlijke situaties, kan de voorziening de ondersteuning eenzijdig beëindigen. Tenslotte worden een aantal regels opgelegd die als doel hebben om de integriteit van de cliënt te beschermen. Cruciaal in deze recentere wetgeving, is het luik betreffende kwaliteitszorg. Zo zijn voorzieningen verplicht om
1
Besluit van de Vlaamse Regering van 15 december 1993 tot vaststelling van de algemene regels inzake het verlenen van vergunningen en erkenningen door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap 2 Besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2011 betreffende de algemene erkenningsvoorwaarden en kwaliteitszorg van voorzieningen voor opvang, behandeling en begeleiding van personen met een handicap.
17
een kwaliteitshandboek bij te houden om de erkenning te behouden. Daarnaast worden de voorzieningen ook gebonden door een verplichte zelfevaluatie waarbij een aantal opgelegde kwaliteitsindicatoren moeten worden getoetst (B.S., 8/4/2011).
3.3 Boekhoudwetgeving Omtrent het voeren van de boekhouding, zijn de verschillende voorzieningen voor opvang, behandeling en begeleiding van personen met een handicap, gebonden door de vzw-wetgeving3 op grond van het Besluit van de Vlaamse Regering van 13 januari 20064 (VAPH, 2014). Het uitgangspunt van dit besluit is het bewerkstelligen van een uniforme basis voor het voeren van de boekhouding bij alle verenigingen in de welzijnssector. Deze gemeenschappelijke basis is de grondslag voor een administratieve vereenvoudiging en een grotere transparantie. Het is echter wel mogelijk dat binnen de sector bijkomende accenten worden gelegd met betrekking tot het voeren van de boekhouding, voor zolang deze binnen de grenzen blijven zoals vastgelegd in het besluit (VAPH, 2006). Naar gelang de grootte van de vzw, worden deze onderworpen aan verschillende boekhoudkundige verplichtingen. Zowel de grote als de zeer grote vzw’s zijn verplicht een vermogensboekhouding bij te houden conform de wet van 17 juli 19755. De verplichtingen voortkomend uit deze wet werden voor de (i)vzw’s en stichtingen geconcretiseerd in het koninklijk
besluit
van
19
december
2006
6
.
Naast
de
verplichting om
een
vermogensboekhouding bij te houden, worden de grote en zeer grote vzw’s tevens verplicht om hun jaarrekening neer te leggen bij de balanscentrale van de Nationale Bank van België De kleine VZW’s daarentegen behoeven slechts een vereenvoudigde boekhouding bij te houden en deze neer te leggen op de griffie van de rechtbank van koophandel (Christiaens & Vanhee, 2011).
3
VZW-WET 27 juni 1921 zoals gewijzigd door de wet van 2 mei 2002 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen. 4 Besluit van de Vlaamse Regering van 13 januari 2006 Betreffende de boekhouding en het financieel verslag voor de voorzieningen in bepaalde sectoren van het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 5 Wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van de ondernemingen. 6 Koninklijk Besluit 19 december 2003 betreffende de boekhoudkundige verplichtingen en de openbaarmaking van de jaarrekening van bepaalde verenigingen zonder winstoogmerk, internationale verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen.
18
In de volgende alinea’s worden de criteria besproken welke aangeven in welke grootteorde een vzw zich bevindt. Tevens worden de specifieke verplichtingen besproken die gepaard gaan met de verschillende grootteordes van de vzw’s.
3.3.1 Criteria “grote” vzw’s Om als grote vzw bestempeld te worden, behoeft een organisatie ten minste aan twee van de volgende criteria te beantwoorden (Christiaens & Vanhee, 2011; NBB, 2014): De organisatie moet gedurende het boekjaar gemiddeld vijf of meer voltijdse equivalenten tewerkstellen. De vzw moet op jaarbasis ten minste voor €312.500 (exclusief btw) aan ontvangsten bekomen. De uitzonderlijke ontvangsten worden hierbij niet meegerekend. Het balanstotaal van de vzw moet ten minste €1.249.500 bedragen. Indien een organisatie aan ten minste twee van deze voorgaande criteria voldoet, dient deze bij de balanscentrale een jaarrekening neer te leggen volgens het verkort (VKT) model voor verenigingen en stichtingen. Een bijkomend auditverslag is voor de grote vzw’s geen wettelijke verplichting (Christiaens & Vanhee, 2011; NBB, 2014).
3.3.2 Criteria “zeer grote” vzw’s Een vzw wordt als zeer groot bestempeld wanneer deze gedurende het volledige boekjaar ten minste 100 voltijdse equivalenten tewerkstelt of minstens aan twee van de volgende criteria voldoet (Christiaens & Vanhee, 2011; NBB, 2014): De organisatie moet gedurende het boekjaar gemiddeld 50 of meer voltijdse equivalenten tewerkstellen. De vzw moet op jaarbasis ten minste voor €7.300.000 (exclusief btw) aan ontvangsten bekomen. De uitzonderlijke ontvangsten worden hierbij niet meegerekend. Het balanstotaal van de vzw moet ten minste €3.650.000 bedragen. Wanneer een vzw als ‘zeer groot’ wordt bestempeld, dient deze een jaarrekening bij de balanscentrale neer te leggen volgens het volledige (VOL) model voor verenigingen en stichtingen. Voor deze zeer grote vzw’s geldt tevens een verplichte neerlegging van een auditverslag bij de balanscentrale (Christiaens & Vanhee, 2011; NBB, 2014).
19
3.3.3 Onderscheid jaarrekening volgens verkort en normaal schema Zoals uit de vorige paragrafen is gebleken, wordt van de grote en zeer grote vzw’s een neerlegging van de jaarrekening verwacht volgens een verschillend model. Namelijk het verkorte model voor de grote vzw’s en het volledige model voor de zeer grote vzw’s. In de volgende paragraaf wordt bestudeerd hoe de balans en resultatenrekening volgens beide modellen van elkaar verschillen. Na analyse van het model voor de balans worden weinig verschillen geobserveerd tussen het VKT model en het VOL model. Een aantal kleine verschillen inzake de wijze waarop balansrubrieken worden onderverdeeld zijn echter wel merkbaar. Wanneer een vergelijking wordt gemaakt van de resultatenrekening volgens beide modellen, kunnen wel een aantal substantiële verschillen worden waargenomen. De resultatenrekening volgens het VKT model is veel minder gedetailleerd. Bij het VKT model worden de verschillende bedrijfsopbrengsten en de kosten van handelsgoederen, grond- en hulpstoffen en goederen en diensten gereduceerd tot één enkele rubriek, genaamd brutomarge. Hierdoor worden de mogelijkheden voor financiële analyse drastisch ingeperkt. Ook de verschillende financiële opbrengsten en kosten werden tot één enkele rubriek gereduceerd. Idem dito voor de uitzonderlijke kosten en opbrengsten. De informatie die wordt vermeld bij de toelichting, is bij het VKT model eveneens minder uitgebreid (Van Wymeersch & Ooghe, 2006).
20
4 Structuur van kosten en opbrengsten van de voorzieningen 4.1 Kosten In de Handleiding voor Uniforme Boekhouding op basis van de VZW-wet7 gepubliceerd door het VAPH in 2006, wordt voorgesteld om naast een omschrijving van de verschillende kostenen opbrengstrekeningen bij elke kostenpost ook de kostensoort aan te geven. Men onderscheidt drie verschillende kostensoorten: verblijfskosten, werkingskosten en personeelskosten. Deze indeling wordt eveneens gehanteerd bij de bespreking van de verschillende kosten die voorzieningen maken.
4.1.1 Verblijfskosten Onder de verblijfskosten worden de kosten verstaan die voortvloeien uit het aanbieden van verblijf en/of dagbesteding aan de cliënten (VAPH, 2006). Zeer concreet gaat dit om de kosten die gepaard gaan met aankoop en bereiding van voeding, textielaankopen zoals kleding en beddengoed, aankoop van toiletbenodigdheden, aankoop van farmaceutische verbruiksgoederen en kosten met betrekking tot de educatieve activiteiten (VAPH, 2014).
4.1.2 Werkingskosten of organisatiegebonden kosten De werkingskosten omvatten alle kosten die een voorziening maakt om de dienstverlening aan te bieden en deze ook in stand te kunnen houden (VAPH, 2006). Meer bepaald zijn dit de maandelijkse huurlasten die voorzieningen dragen, kosten die worden gedaan voor onderhoud van de materiële eigendommen, kosten van verzekeringen, kantoorkosten en aankopen van gas, water, elektriciteit en brandstof (VAPH, 2014).
7
Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. (2006). Handleiding Uniforme Boekhouding op basis van de vzw-wet. p.11. Geraadpleegd Op 21/11/2014, via Http://www.vaph.be/.
21
4.1.3 Personeelskosten Alle kosten die betrekking hebben op het personeelsbestand vallen onder de personeelskosten. Deze kosten zijn onder meer de bezoldigingen, werkgeversbijdragen, pensioenlasten, vakantiegelden en dergelijke (VAPH, 2006).
4.2 Opbrengsten In de volgende alinea’s worden de voornaamste inkomstenbronnen van de voorzieningen die instaan voor opvang, behandeling en begeleiding van personen met een handicap besproken. De bespreking van de opbrengsten zal geschieden vanuit het standpunt van de verschillende subsidiërende instanties.
4.2.1 Financiering VAPH Afhankelijk van de diensten die door (semi-)residentiële voorzieningen worden aangeboden, ontvangen organisaties middelen van het VAPH. Deze structurele financiering treedt in regel in werking bij doorsnee opnames. De cliënt heeft een positief advies nodig van het VAPH alvorens een opname kan gerealiseerd worden (VAPH, 2013). 4.2.1.1 Financiering (Semi-)internaten Het VAPH staat in voor de subsidiëring van de erkende (semi-)residentiële voorzieningen. Deze financiering is tweeledig en wordt maandelijks uitbetaald door het VAPH. Het eerste luik wordt voorzien om de instellingen bij te staan bij de financiering van de dagprijs. Het tweede luik bestaat uit een aantal supplementaire toelagen waar voorzieningen aanspraak op kunnen maken (Vlaamse Infolijn, 2014). Financiering Dagprijs Om de financiële last van de dagelijkse werking te ondersteunen, ontvangen voorzieningen een forfaitair bedrag per dag per opgevangen persoon. Deze subsidie wordt voorzien om de vaste kosten, verblijfskosten en personeelskosten te dekken. De berekening van deze subsidies voor de dagprijs werd vastgelegd in het Koninklijk Besluit van 30 maart 19738 en het Ministerieel
8
Koninklijk Besluit van 30 maart 1973 tot bepaling van de te volgen gemeenschappelijke regels voor de vaststelling van de toelagen per dag toegekend voor onderhoud, opvoeding en behandeling van minderjarigen en van gehandicapten geplaatst ten laste van de openbare besturen.
22
Besluit van 24 april 19739 voor de residentiële voorzieningen. De berekening van de subsidies voor de dagprijs van semi-residentiële voorzieningen werd vastgelegd in het Ministerieel Besluit van 18 juni 1975 10 . De vastgelegde referentiebedragen in deze koninklijke en ministeriele besluiten zijn tevens onderhevig aan een jaarlijkse indexatie (VAPH, 2014). Supplementaire Tussenkomsten Bovenop de subsidies voor de dagprijs kunnen nog een aantal supplementaire tussenkomsten worden toegekend ten aanzien van de voorzieningen. Zo kan een voorziening onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op een kampsupplement wanneer cliënten op kamp of op reis gaan, terwijl ze ten laste blijven van de voorziening. De multifunctionele centra kunnen geen aanspraak maken op dit kampsupplement, de vergoeding hiervoor is ingebed in hun werkingsmiddelen. Wanneer een voorziening een logeerfunctie aanbiedt, ontvangt deze per aangeboden logeerdag een forfaitair bedrag van 21.07 euro. Voorzieningen die vervoer aanbieden ten behoeve van de cliënten kunnen eveneens rekenen op een bijkomende financiering van 2.48 euro per dag. Wanneer voorzieningen inspanningen doen om deeltijdse opvang aan te bieden, kan onder bepaalde voorwaarden aanspraak gemaakt worden op een flexibiliseringspremie (VAPH, 2014). 4.2.1.2 Multifunctionele centra In het kader van de zorgvernieuwingsbeweging11 heeft het VAPH de multifunctionele centra opgericht om een betere zorg op maat aan te kunnen bieden aan de cliënt. Zoals eerder vermeld werden deze MFC’s ondergebracht in een regelluw kader, wat er voor zorgt dat zij een flexibeler personeelsbeleid kunnen voeren (Maes & Colla, 2013). In essentie werd de historisch maximaal subsidieerbare personeelsbezetting omgezet in personeelspunten. De organisatie is vrij om zijn betrekkingen in te vullen in functie van de noden, hierbij levert elke aangeworven personeelslid afhankelijk van zijn functie een aantal
9
Ministerieel besluit van 24 april 1973 tot bepaling, wat betreft het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, van de te volgen bijzondere regels voor de vaststelling van de toelagen per dag, toegekend voor het onderhoud en de behandeling van de gehandicapten, geplaatst ten laste van de openbare besturen. 10 Ministerieel besluit van 18 juni 1975 tot bepaling van de te volgen regels voor de vaststelling van het bedrag van de tegemoetkoming uit het Fonds voor medische, sociale en pedagogische zorg voor gehandicapten in de kosten voor onderhoud, opvoeding en behandeling van gehandicapten die geplaatst zijn in inrichtingen die onder het stelsel van het semi-internaat werken. 11 Vandeurzen, J. (2010), Perspectiefplan 2020: Nieuw Ondersteuningsbeleid voor Personen met een Handicap
23
personeelspunten op. Voorzieningen kunnen met andere woorden vrij beslissen over welke functies worden ingezet en hoe de punten worden opgebruikt (Maes & Colla, 2013). Het systeem van dagprijsfinanciering voor (semi-)residentiële voorzieningen brengt een enorme administratieve last met zich mee. Wanneer een organisatie de overstap maakt naar multifunctioneel centrum, wordt de financiering via een forfaitair bedrag geregeld voor de hele voorziening. Deze omschakeling betekent voor de verschillende organisaties een grote administratieve vereenvoudiging (VAPH, 2013). Het forfaitair bedrag voor de financiering van de werkingskosten, wordt vastgesteld op basis van de werkingstoelagen die de organisatie voor de omschakeling naar MFC in ontvangst kreeg. Ook de supplementaire tussenkomsten worden voor de berekening van de werkingskosten meegenomen. Het nieuwe forfait wordt dan jaarlijks geïndexeerd. Indien de organisatie een capaciteitsuitbreiding kent, wordt het forfaitair bedrag pro rata aangepast (Maes & Colla, 2013).
4.2.2 Bijkomende Middelen VAPH Naast de structurele financiering kunnen voorzieningen aanspraak maken op bijkomende middelen van het VAPH, namelijk de middelen voor Rechtstreeks Toegankelijke Hulpverlening (RTH), persoonsvolgende convenanten en middelen voor organisatie en beleid. 4.2.2.1 Persoonsvolgende convenanten Vanuit de filosofie dat de regie over het eigen leven en ondersteuning meer bij de persoon met een handicap zelf moet liggen, werd door het VAPH het principe van de persoonsvolgende financiering (PVF) ingevoerd (Theunis, 2014). Dit persoonsgebonden budget wordt door het VAPH toegekend aan de gebruiker met een prioritair te bemiddelen zorgvraag. Deze gebruiker kan op zijn beurt met het toegekende budget als het ware zorg inkopen bij eender welke zorgvoorziening, al dan niet met erkenning van het VAPH. Deze ‘zorgaankoop’ komt tot stand door middel van een individuele dienstverleningsovereenkomst tussen de cliënt en de betrokken voorziening12 (VAPH, 2013).
12
Het betreft hier enkel zorgvoorzieningen welke een licentieovereenkomst hebben met het VAPH om deel te nemen aan het persoonsgebonden budget-experiment.
24
Deze persoonsvolgende convenanten trachten een soepel en vraaggestuurd zorgaanbod te faciliteren. Op deze manier zou de PVF ook bevorderlijk moeten zijn voor de kwaliteit van de ondersteuning binnen de sector. Het systeem laat echter toe om niet langer een “alles of niets” zorgpakket aan te bieden aan kinderen en jongeren met een handicap, maar zorgt er voor dat naadloos kan worden aangesloten aan de behoeften van de individuele gebruikers (Theunis, 2014). Voorzieningen met persoonsvolgende convenanten krijgen elk kwartaal een voorschot welke 90% van de kostprijs van de aangeboden zorg bedraagt. Het toegekende budget wordt bepaald op basis van de gemiddelde kostprijs voor die bepaalde zorgvorm aan een theoretische personeelsbezetting van 100%. In de onderstaande tabel worden de gemiddelde kostprijzen in het laatste kwartaal van 2014 per zorgvorm afgebeeld (VAPH, 2013). Tabel 1 Bedragen persoonsvolgende convenanten 4e kwartaal 2014 (VAPH, 2014)
Geboden ondersteuning
Kost op jaarbasis
Min. aantal dagen begeleidingen voor Kostprijs per voltijdse dag/ per ondersteuning begeleiding per kwartaal
Dagcentra
33 476,00 €
55
152,16 €
Semi-Internaat: Schoolgaande
30 029,00 €
55
136,50 €
Semi-Internaat: Niet-schoolgaande
43 119,00 €
55
196,00 €
Internaat
60 911,00 €
55
276,87 €
Jaarlijks wordt er door de voorziening een afrekeningsdossier ingediend welke de aangeboden zorg, de personeelskosten en de werkingskosten bevat. Op basis van deze eindafrekening past het VAPH de voorschotten bij of vordert deze terug in functie van de reële kosten. Maximaal 20% van deze bedragen kunnen worden bekomen als subsidie voor de werkingskosten en minstens 80% van het bedrag moet worden bewezen aan de hand van de gemaakte personeelskosten (VAPH, 2013).
25
4.2.2.2 Rechtstreeks Toegankelijke Hulp (RTH) Residentiële voorzieningen die erkend zijn voor het aanbieden van een RTH functie, krijgen hiervoor bijkomende middelen van het VAPH. RTH wordt aangeboden voor cliënten die slechts beperkt gebruik maken van begeleiding. Cliënten die nog geen positief advies voor opname van het VAPH of persoonsgebonden budget toegewezen kregen, kunnen hier ook gebruik van maken. Gebruikers van RTH kunnen per jaar maximaal gebruik maken van 24 dagen dagopvang en 12 verblijven gedurende de nacht. Daarnaast kunnen de gebruikers ook een aantal ambulante/mobiele begeleidingen per jaar benutten, welke maximaal 2 uur duren. Deze Rechtstreeks Toegankelijke Hulp is toegankelijk voor personen met een handicap of een vermoeden van een handicap. Deze RTH kan door de gebruiker niet gecombineerd worden met vormen van niet-Rechtstreeks Toegankelijke Hulpverlening zoals persoonsvolgende convenanten of een reguliere opname. Een belangrijk verschil met de voorgaande financieringsmechanismen is dat de cliënt bij het gebruik van RTH geen aanvraag bij het VAPH moet indienen (VAPH, 2013). Wanneer een RTH functie wordt aangeboden door een (semi-)residentiële voorziening, wordt deze functie gesubsidieerd op basis van het erkend aantal personeelspunten. Per aangeboden prestatie worden aan de voorziening een aantal personeelspunten toegekend. De voorziening krijgt dan per aangetoond personeelspunt €89 (gekoppeld aan index) gesubsidieerd in de vorm van een werkingstoelage vanwege het VAPH. In de onderstaande tabel wordt per prestatie het opgeleverde aantal personeelspunten afgebeeld (VAPH, 2013). Tabel 2 Opgeleverde aantal personeelspunten per prestatie (VAPH, 2013)
Functie
Personeelspunten
Ambulante begeleiding
0,155
Mobiele begeleiding
0,220
Dagopvang (dag)
0,087
Verblijf (nacht)
0,130
Ambulante outreach
0,155
Mobiele outreach
0,220
4.2.2.3 Middelen voor organisatie en beleid Om een verhoging van kwaliteit te bewerkstelligen in de sector van personen met een handicap, worden vanuit het VAPH de VIA 4-middelen ter beschikking gesteld. In 2013 bedroeg dit 26
bedrag €750.000. Daarnaast werden in 2013 nog €7.000.000 bijkomende middelen voor personeelsomkadering vrijgemaakt voor het VAPH. Deze geldsom wordt verdeeld over de verschillende voorzieningen. (VAPH, 2012).
4.2.3 Wettelijke bijdrage ouders Naast de subsidiëring vanwege het VAPH, welke de werkingskosten van een (semi-) residentiële voorziening slechts deels vergoeden, is ook een eigen financiële bijdrage van de cliënt vereist. Dit bedrag is afhankelijk van het type voorziening waarvan de cliënt gebruik maakt. In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de dagelijkse, bij wet 13 vastgelegde, maximale eigen financiële bijdragen in 2014. De voorzieningen kunnen naast de eigen financiële bijdragen ook nog eventuele supplementen aanrekenen voor bepaalde activiteiten zoals zwemmen, kampen en dergelijke (VAPH, 2014). Tabel 3 Maximale eigen financiële bijdrage per dag, per voorziening in 2014 (VAPH 2014)
Voorziening
Eigen financiële bijdrage (€)
Internaat
16.66
Semi-internaat (schoolgaanden)
5.25
Semi-internaat (niet-schoolgaanden)
11.92
Kortverblijf
16.66
Tabel 4 Maximale Eigen Financiële Bijdrage MFC (VAPH, 2014)
Functie
Bedrag -21
Bedrag +21
Dagopvang zonder vervoer
5,25 €
9,52€ 11,92€
Met vervoer Dagbesteding zonder vervoer
11,92 €
9,52€ 11,92€
Met vervoer Verblijf
11,41 €
33,35 €
Begeleiding
5,00 €
5,00 €
13
Besluit van de Vlaamse Regering van 28 juli 1983 tot vaststelling van de financiële bijdrage van de personen met een handicap, geplaatst ten laste van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap
27
Tabel 5 Maximale eigen financiële bijdrage RTH (VAPH, 2014)
Functie :
Ambulante begeleiding
Mobiele begeleiding
Dagopvang (dag)
Verblijf (nacht)
Maximale persoonlijke bijdrage
€ 5,00
€ 5,00
€ 9,50
€ 23,90
4.2.4 VIPA-middelen Wanneer erkende voorzieningen grote infrastructuurwerken willen uitvoeren, kunnen zij beroep doen op het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden (VIPA). Het VIPA is een agentschap van de Vlaamse Overheid die financiële steun verleent aan verschillende gezondheids- en welzijnsvoorzieningen met betrekking tot het oprichten van gebouwen, verbouwing- of uitbreidingswerken en het leasen van gebouwen. De subsidies afkomstig van het VIPA worden berekend op basis van een vast bedrag per m 2 en bedragen ongeveer 60% van de geraamde kosten (VIPA, 2014).
4.2.5 Toelagen Sociale Maribel De toelagen voor Sociale Maribel, worden ter beschikking gesteld door de federale overheid en hebben als doel om de tewerkstelling in de non-profitsector te bevorderen door bijkomende arbeidsplaatsen te creëren. De wettelijke basis van de Sociale Maribel wordt beschreven in het Koninklijk Besluit van 18 juni 200214 (FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, 2014). Deze bijkomende arbeidsplaatsen worden gesubsidieerd door middel van een vermindering van de RSZ bijdragen voor de werkgever. Het fonds voor Sociale Maribel in de Vlaamse Gezondheids- en Welzijnssector creëerde in het jaar 2014 nagenoeg 372,36 bijkomende voltijdse arbeidsplaatsen (VSPF, 2014).
14
Koninklijk Besluit van 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profitsector (B.S. 22/08/2002), herhaaldelijk gewijzigd.
28
4.2.6 Toelagen Nationale Loterij Jaarlijks verdeelt de Nationale Loterij een deel van haar winst uit aan verschillende organisaties, onder andere het VAPH. Deze gift wordt door het VAPH verdeeld over de verschillende voorzieningen. De gelden afkomstig van de Nationale Loterij worden aangewend voor de toekenning van aanvullende investeringssubsidies. Deze aanvullende investeringssubsidies bedragen 20% van de investeringsmiddelen die worden toegekend door het VIPA. Na verdeling van de investeringssubsidies worden de overige gelden verdeeld over de verschillende erkende instellingen op basis van het aantal fulltime equivalenten die men in dienst heeft. Deze overige middelen worden dan toegekend in de vorm van werkingssubsidies (VAPH, 2014).
4.2.7 Andere Afgezien van de subsidies vanwege de verschillende overheden, halen voorzieningen voor kinderen en jongeren met een handicap ook een belangrijk deel van hun inkomsten uit fundraising. Daarnaast kunnen zij ook middelen verwerven vanuit verschillende hoeken in de vorm van schenkingen en legaten (KOCA, 2007).
4.3 Overzicht kosten en opbrengsten Tabel 6 Overzicht kosten en opbrengsten
Kosten
Opbrengsten
Verblijfskosten
Financiering VAPH
Werkingskosten
Bijkomende middelen VAPH
Personeelskosten
Wettelijke bijdrage ouders VIPA-middelen Toelagen Sociale Maribel Toelagen Nationale Loterij Andere
29
5 Probleem- en doelstelling 5.1 Probleemstelling en relevantie Zoals in de inleiding van deze masterproef reeds werd aangehaald, wordt een substantieel aandeel van de economische activiteit gerealiseerd door de non-profitorganisaties. Daarenboven leveren de non-profitorganisaties belangrijke diensten die vaak een reële impact hebben op het maatschappelijk welzijn. De effectiviteit waarmee de door de maatschappij ter beschikking gestelde middelen door de organisaties worden ingezet, is echter veelvuldig onderwerp van discussie (Ritchie & Kolodinsky, 2003). Gezien het maatschappelijke karakter van de non-profitorganisaties en het feit dat men gebruik maakt van middelen die door de maatschappij ter beschikking worden gesteld, is het niet langer voldoende dat instellingen louter verslag uitbrengen over hun budgettaire situatie. Vanuit de maatschappij wordt verwacht dat organisaties hun gebruik van middelen verantwoorden en actief rapporteren over hun performantie (Christiaens & Vanhee, 2011). Ook in de non-profitsector wordt gebruik gemaakt van financiële indicatoren ter ondersteuning of verantwoording van beleidsbeslissingen. Niettegenstaande dat organisaties in deze sector niet als doel hebben om winst te maken, moeten ze er wel in slagen om financieel rendabel te blijven. Tevens moet het steeds de bedoeling zijn om de missie uit te voeren op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze (Suarez, Lesneski, & Denison, 2011). Ondanks de groeiende interesse in het (financieel) beleid van non-profit organisaties, bestaat er veel onduidelijkheid over hoe de verschillende componenten van een strategisch beleid de performantie van een instelling kunnen beïnvloeden. Onderzoek is nodig om de impact van verschillende organisationele elementen, determinanten en strategieën op de performantie van instellingen op een goede manier in te kunnen schatten (Stone, Bigelow, & Crittenden, 1999). Daarnaast is inzicht in hoe verschillende factoren bijdragen tot de financiële performantie van een organisatie, essentieel om beleidsmakers te informeren over de mogelijke stappen die kunnen worden gezet om het beleid van instellingen te versterken (Shore, 2012). De behoefte aan financiële informatie komt, zoals eerder vermeld, niet enkel voort vanuit het bestuur van de organisaties, maar is tevens afkomstig van derden. De leden van het bestuur van een organisatie kunnen doorgaans onbeperkt toegang verkrijgen tot de nodige financiële informatie ter ondersteuning van het beslissingsproces. Aan de nood aan financiële informatie 30
van de belanghebbende derden wordt tegemoet gekomen door middel van een jaarlijkse verplichte publicatie van financiële gegevens voor ondernemingen, verenigingen en stichtingen bij de balanscentrale van de Nationale Bank van België. Slechts na evaluatie van de financiële toestand van een organisatie, kunnen immers geïnformeerde beleidsbeslissingen worden genomen door het management of door stakeholders (Christiaens & Vanhee, 2011). Sinds 2006 zijn alle voorzieningen voor opvang, behandeling en begeleiding van personen met een handicap gebonden door de vzw-wetgeving15. Zowel de grote als de zeer grote Vzw’s zijn met andere woorden onderworpen aan een verplichte publicatie van de jaarrekening op grond van het Besluit van de Vlaamse Regering van 13 januari 200616 (VAPH, 2014).
5.2 Doelstelling In het eerste deel van deze masterproef werd inzicht verworven in de verschillende financieringsmechanismen waarop (semi-)internaten en multifunctionele centra beroep doen. Daarnaast werd ook hun kosten –en opbrengstenstructuur uitvoerig besproken. Door middel van het empirische luik wordt getracht om een beeld te krijgen van de financiële toestand van alle voorzieningen binnen de sector. Daarnaast wordt ook gezocht naar factoren die de financiële toestand van (semi-) residentiële voorzieningen voor kinderen en jongeren met een handicap mogelijks beïnvloeden. De volgende onderzoeksvragen worden gesteld:
Onderzoeksvraag 1: “Hoe zag de financiële toestand van de (semi-)internaten en multifunctionele centra voor kinderen en jongeren met een handicap er uit in het boekjaar 2013?”
Onderzoeksvraag 2: ”Welke factoren/determinanten hebben een invloed op de financiële toestand van de multifunctionele centra en de (semi-)internaten voor kinderen en jongeren met een handicap?”
15
VZW-WET 27 juni 1921 zoals gewijzigd door de wet van 2 mei 2002 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen. 16 Besluit van de Vlaamse Regering van 13 januari 2006 Betreffende de boekhouding en het financieel verslag voor de voorzieningen in bepaalde sectoren van het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
31
6 Methodologie 6.1 Onderzoeksmethode In deze masterproef wordt een cross-sectioneel onderzoek uitgevoerd naar de financiële gezondheid van de door het VAPH erkende (semi-)internaten en multifunctionele centra waar kinderen en jongeren met een handicap terecht kunnen voor opvang en begeleiding. Om een beeld te krijgen van de financiële gezondheid (onderzoeksvraag 1) wordt gebruik gemaakt van een ratio-analyse. Hierbij worden drie financiële indicatoren in beschouwing genomen, nl. de liquiditeit, de solvabiliteit en de rentabiliteit van de voorzieningen. Aan de hand van deze drie ratio’s wordt een sectoranalyse uitgevoerd welke toelaat om de verschillende instellingen te positioneren binnen de sector. Om een antwoord te bieden op onderzoeksvraag 2 worden drie regressiemodellen opgesteld waarmee zal worden nagegaan hoe een aantal organisationele- en omgevingsfactoren in relatie staan tot de liquiditeit, solvabiliteit en de rentabiliteit van de voorzieningen.
6.2 Onderzoekspopulatie 6.2.1 Target population In deze masterproef werd geopteerd om alle (semi-)internaten of multifunctionele centra voor kinderen en jongeren met een handicap met erkenning van het VAPH te includeren. In totaal gaat het om 80 instellingen. De verschillende instellingen werden geïdentificeerd door middel van een inventaris van alle erkende (semi-)internaten en multifunctionele centra, welke ter beschikking werd gesteld door het VAPH zelf. De inventaris die door het VAPH ter beschikking werd gesteld bevat 82 verschillende vestigingseenheden. Vier van deze vestigingseenheden zijn in werkelijkheid echter twee verschillende voorzieningen met elk twee campussen waarvoor slechts één jaarrekening wordt gepubliceerd. Vandaar wordt er dus gesproken van 80 voorzieningen in totaal.
6.2.2 Accessible population Van alle voorziening op deze lijst, werd op de Kruispuntbank van Ondernemingen van de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, met behulp van de adresgegevens het ondernemingsnummer opgezocht. Aan de hand van deze ondernemingsnummers werd bij de 32
Balanscentrale van de Nationale Bank gezocht naar de jaarrekeningen van het boekjaar 2013. Elke voorziening waarvan een publicatie van de jaarrekening bij de Balanscentrale werd teruggevonden, werd opgenomen in het onderzoek. In totaal werd van 15 instellingen geen gepubliceerde jaarrekening teruggevonden. Een enkele instelling werd opgericht in 2013 waardoor er vermoedelijk nog geen financiële gegevens beschikbaar waren. Twee andere voorzieningen waarvan geen financiële gegevens beschikbaar waren, leken te balanceren op de grens van kleine en grote VZW. Vermoedelijk werd de drempel om te beantwoorden aan de criteria van grote VZW in het jaar 2013 niet gehaald. Vijf instellingen waarvan geen jaarrekening werd teruggevonden bleek bestuurd te worden door een publieke overheid. Zowel voor de kleine vzw’s als de instellingen uit de publieke sector geldt momenteel geen verplichte neerlegging van de jaarrekening bij de Balanscentrale (Christiaens & Vanhee, 2011). Bij vijf andere voorzieningen, welke allen lid waren van dezelfde groep, werd geen jaarrekening per vestigingseenheid teruggevonden. Bij elk van deze vestigingseenheden, werd dezelfde jaarrekening van de moedervereniging gepubliceerd. Van één voorziening werd enkel een geconsolideerde jaarrekening van de koepelorganisatie teruggevonden. De beslissing werd gemaakt om deze jaarrekening te excluderen aangezien deze als niet representatief voor de instelling werd bevonden. Een laatste voorziening heeft om onbekende redenen tot op heden nagalaten om financiële gegevens te publiceren. Uiteindelijk werd van 65 voorzieningen de jaarrekening teruggevonden bij de Balanscentrale, deze kwamen allen in aanmerking voor deelname aan de analyses.
6.3 Datacollectie Door middel van de Balanscentrale van de Nationale Bank van België werden de jaarrekeningen van de voorzieningen geconsulteerd. De gegevens uit de jaarrekeningen werden cross-sectioneel verzameld gedurende het eerste kwartaal van het jaar 2015. Meer bepaald de financiële gegevens van het jaar 2013 (de meest recente op het moment van de datacollectie) werden uit de verschillende jaarrekeningen geëxtraheerd. Deze financiële gegevens werden manueel in een MS Excel bestand ingevoerd. Door middel van de functies in MS Excel werden de verschillende ratiogetallen op een geautomatiseerde wijze berekend en later rechtstreeks in SPSS opgenomen. 33
6.4 Onderzoeksvariabelen en hypotheses 6.4.1 Afhankelijke variabelen Om een beeld te krijgen van de financiële gezondheid van de voorzieningen wordt in deze masterproef gebruik gemaakt van ratioanalyse. De analyse van financiële ratiogetallen is immers een frequent gebruikte methode om inzicht te krijgen in de financiële situatie van een organisatie (Barnes, 1987; Ritchie & Kolodinsky, 2003; Abraham, 2005; Suarez, Lesneski, & Denison, 2011). Ratiogetallen zijn een belangrijk hulpmiddel om te evalueren of een organisatie zich in een kwetsbare financiële situatie bevindt. Daarenboven kunnen financiële ratio’s eveneens worden gebruikt om verschillen tussen organisaties onderling te bestuderen. Een belangrijke reden hiervoor vindt zijn oorsprong in het feit dat financiële ratiogetallen een correctie maken voor verschillen in grootte tussen organisaties (Chabotar, 1989). Het aantal ratiogetallen die uit een jaarrekening kunnen worden gehaald is enorm. Om een overzicht te behouden kunnen al deze verschillende ratiogetallen in vier verschillende categorieën worden ingedeeld. Er zijn namelijk ratiogetallen die een beeld geven van de liquiditeit, de solvabiliteit, de rentabiliteit en tot slot zijn er nog de toegevoegde waarde ratio’s. De keuze voor het al of niet berekenen van een bepaalde ratio hangt voornamelijk af van de specifieke behoeften van de gebruiker (Christiaens & Vanhee, 2011). In deze masterproef werd geopteerd om naar analogie met de MARA17- en MAHA18 analyses te kiezen voor ratiogetallen die een beeld geven van de liquiditeit en de solvabiliteit van de voorzieningen. Ook de rentabiliteit van de voorzieningen wordt bestudeerd in overeenstemming met een sectorstudie van de woon-en zorgcentra in België 19. De keuze voor verschillende ratio’s en de berekeningswijze worden in de volgende alinea’s verder toegelicht.
17
Analyse van de financiële situatie van de Vlaamse Woonzorgcentra, uitgevoerd door Belfius i.s.m. Zorgnet Vlaanderen en Partezis. 18 Analyse van de financiële situatie van de Vlaamse Algemene ziekenhuizen, uitgevoerd door Belfius i.s.m. Zorgnet Vlaanderen en Partezis. 19 FOD Economie, K.M.O, Middenstand en Energie. (2008). Sectorstudie Rusthuizen. Retrieved from http://economie.fgov.be/nl/binaries/studie_rusthuissector_tcm325-96287.pdf
34
De toegevoegde waarderatio’s worden buiten beschouwing gelaten gezien deze door het maatschappelijke karakter van de voorzieningen in de social-profitsector in mindere mate relevant zijn. De toegevoegde waarde die wordt gecreëerd zit immers vervat in de dienstverlening en is bijgevolg niet uit te drukken in financiële termen (Christiaens & Vanhee, 2011). 6.4.1.1 Liquiditeit De liquiditeit is een maat die wordt genomen om na te gaan of een organisatie over voldoende middelen beschikt om op korte termijn haar schulden af te lossen. In deze masterproef werd gekozen voor de ‘acid test’ om de liquiditeit van de organisaties te beoordelen. Bij deze specifieke ratio worden voorraden en bestellingen in uitvoering waarover organisaties eventueel kunnen beschikken niet mee verrekend. Voorraden en bestellingen in uitvoering zijn immers minder snel omzetbaar in liquide middelen. (Christiaens & Vanhee, 2011) Het gebruik van de ‘acid test’ wordt bij non-profitinstellingen in mindere mate aanbevolen aangezien zij vaak niet over noemenswaardige voorraden beschikken (Chabotar, 1989; Christiaens & Vanhee, 2011, p.343) . Na analyse van de jaarrekeningen van de voorzieningen bleek dat een groot aantal van de organisaties toch over substantiële voorraden beschikken in tegenstelling tot andere instellingen waarbij voorraden niet worden gewaardeerd, hierdoor ontstaat het risico op vertekening. Om deze redenen werd toch geopteerd om de strengere ‘acid test’ te gebruiken in plaats van de ‘current ratio’. De strengere ‘acid test’ werd eveneens gebruikt in de MARA -en MAHA analyses. Wanneer de liquiditeit van de organisatie (gemeten door de ‘acid test’) hoger ligt dan 1, kan worden gesteld dat de organisatie over voldoende middelen beschikt om haar schulden op korte termijn af te lossen (Christiaens & Vanhee, 2011). Een zeer hoge liquiditeit kan er dan weer op wijzen dat de organisatie eerder gericht is op het verzamelen van fondsen in plaats van deze te investeren in de dienstverlening (Chabotar, 1989). In de onderstaande formule wordt de gehanteerde berekeningswijze voor de ‘acid test ratio’ weergegeven. 𝐴𝑐𝑖𝑑 𝑡𝑒𝑠𝑡 𝑟𝑎𝑡𝑖𝑜 =
𝑉𝑙𝑜𝑡𝑡𝑒𝑛𝑑𝑒 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑣𝑎 − 𝑣𝑜𝑜𝑟𝑟𝑎𝑑𝑒𝑛 𝑒𝑛 𝑏𝑒𝑠𝑡𝑒𝑙𝑙𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛 𝑖𝑛 𝑢𝑖𝑡𝑣𝑜𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑉𝑟𝑒𝑒𝑚𝑑 𝑣𝑒𝑟𝑚𝑜𝑔𝑒𝑛 𝑜𝑝 𝑘𝑜𝑟𝑡𝑒 𝑡𝑒𝑟𝑚𝑖𝑗𝑛 (Christiaens & Vanhee, 2011, p.343)
35
6.4.1.2 Solvabiliteit De solvabiliteit gaat na in welke mate een organisatie in staat is om haar financiële verplichtingen na te komen. Met andere woorden wordt er gekeken naar de graad van financiële afhankelijkheid van een voorziening. Klassiek wordt de solvabiliteit van een organisatie gemeten aan de hand van schuldgraadratio’s (Van Wymeersch & Ooghe, n.d.). De schuldgraad geeft een ruwe indicatie van het financiële risico dat een voorziening loopt. Een hoge schuldgraad wijst op een groter aantal vaste betalingsverplichtingen welke een hogere financiële kost met zich meebrengen. Hoe lager deze schuldgraad, hoe lager het financiële risico van de voorziening. Een lagere algemene schuldgraad wordt met andere woorden gepercipieerd als een betere situatie voor de voorziening (Van Wymeersch & Ooghe, n.d.). Uiteraard hangt het financiële risico ook in belangrijke mate af van de terugbetalingstermijnen en de rentevoeten die gehanteerd worden (Christiaens & Vanhee, 2011). Wat betreft de referentiewaarden wordt gesteld dat het eigen vermogen van een voorziening minimaal 25% van het totale vermogen moet bedragen. De algemene schuldgraad of de financiële afhankelijkheid mag dus ten hoogste 75% bedragen (Kesteloot, Herck, & Van Laer, 2015). De algemene schuldgraad van een voorziening wordt berekend aan de hand van onderstaande formule. 𝑆𝑐ℎ𝑢𝑙𝑑𝑔𝑟𝑎𝑎𝑑 =
𝑉𝑟𝑒𝑒𝑚𝑑 𝑣𝑒𝑟𝑚𝑜𝑔𝑒𝑛 × 100 𝑇𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑣𝑒𝑟𝑚𝑜𝑔𝑒𝑛 (Christiaens & Vanhee, 2011, p.351)
6.4.1.3 Rentabiliteit De rentabiliteitratio’s hebben als doel om de winstgevendheid van instellingen te evalueren. Winstgevendheid op zich is zeker geen doel van non-profitorganisaties desalniettemin moeten voorzieningen echter wel financieel rendabel zijn om hun missie op lange termijn te kunnen blijven realiseren (Chabotar, 1989). Om een indicatie te krijgen van de rentabiliteit van de voorzieningen wordt in deze masterproef gekeken naar de rentabiliteit van het eigen vermogen. De rentabiliteit van het eigen vermogen is immers bepalend voor de groei en heeft tevens zijn weerslag op de continuïteit van de vereniging (Tuytten, 2007). De rentabiliteit van het eigen vermogen was eveneens onderwerp voor onderzoek in een sectorstudie van de rustoorden in België, uitgevoerd door de FOD Economie, K.M.O, Middenstand en Energie. 36
In de non-profitsector is deze ratio echter minder relevant en behoeft men deze met enige bedachtzaamheid te behandelen. Ratiogetallen met betrekking tot de rentabiliteit van een organisatie vertalen de performantie van non-profitinstellingen immers slechts op een gebrekkige wijze. De reden hiervoor is dat financiële ratiogetallen er niet in slagen om de maatschappelijke doelstellingen en realisaties van organisaties mee in rekening te nemen (Christiaens & Vanhee, 2011). Als minimumnorm voor de rentabiliteit van het eigen vermogen, wordt gesteld dat deze > 0 of (voldoende) positief moet zijn (Kesteloot, Herck, & Van Laer, 2015). Deze ratio wordt berekend volgens onderstaande wijze. 𝑅𝑒𝑛𝑡𝑎𝑏𝑖𝑙𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡 𝑣𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑒𝑖𝑔𝑒𝑛 𝑣𝑒𝑟𝑚𝑜𝑔𝑒𝑛 =
𝑅𝑒𝑠𝑢𝑙𝑡𝑎𝑎𝑡 𝑣𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑏𝑜𝑒𝑘𝑗𝑎𝑎𝑟 × 100 𝐸𝑖𝑔𝑒𝑛 𝑣𝑒𝑟𝑚𝑜𝑔𝑒𝑛 (Christiaens & Vanhee, 2011, p.357)
6.4.2 Onafhankelijke variabelen Om de principes die in deze masterproef worden bestudeerd te duiden, wordt beroep gedaan op een meta-analyse die in 1990 werd uitgevoerd door Capon, Farley & Hoenig. In deze metaanalyse werden 320 verschillende studies samengebracht waar men de relatie tussen organisationele factoren, omgevingsfactoren, strategische beslissingen en de financiële performantie van een organisatie onderzocht. Uit deze meta-analyse bleek dat verschillende organisationele factoren een zeer consistente positieve of negatieve impact leken te hebben op de financiële performantie. Over andere determinanten werden eerder uiteenlopende resultaten gepubliceerd (Capon, Farley, & Hoenig, 1990). De resultaten uit de voorgaande studie zijn echter afkomstig uit de industriesector en bijgevolg in beperkte mate veralgemeenbaar naar de non-profitsector doordat de standaard economische modellen uit de commerciële sector vaak niet van toepassing zijn op de non-profitsector. Belangrijke redenen hiervoor zijn de fundamentele verschillen in de manier waarop nonprofitorganisaties over hun fondsen kunnen beschikken, in vergelijking met organisaties uit de commerciële sector en de wijze waarop de verschillende fondsen worden verworven (Helmig, Jegers, & Lapsley, 2004).
37
In de onderstaande alinea’s worden de organisationele- en omgevingsfactoren die zullen gelden als onafhankelijke variabelen verder besproken, alsook zullen hierbij de onderzoekshypotheses worden geformuleerd en ondersteund op basis van gevonden literatuur. 6.4.2.1 Grootte De economische theorie rond schaalvoordelen stelt dat naarmate de schaal van een bedrijf toeneemt de gemiddelde kost per eenheid zal afnemen, doordat de vaste kosten over een groter aantal eenheden worden gespreid. Daarentegen kunnen ook negatieve schaalvoordelen optreden ten gevolge van coördinatieproblemen waar grotere bedrijven eventueel mee te kampen hebben (Mankiw, 2004). De relatie tussen de grootte van de organisatie en de financiële performantie, werd in de literatuur reeds veelvuldig onderzocht. Twee studies die specifiek in de non-profit context werden uitgevoerd, toonden een significant positieve relatie aan tussen de grootte van de organisatie en de financiële performantie (Judge, 1994; Strydom & Stephen, 2014). Grote organisaties binnen de steekproef bleken een hogere performantie te hebben op financieel gebied dan kleinere organisaties (Judge, 1994). Kleine organisaties binnen de steekproef bleken zich meer in een financiële noodtoestand te bevinden dan grotere organisaties (Strydom & Stephen, 2014). Beide studies zijn ten gevolge van kleine steekproeven echter niet veralgemeenbaar naar de volledige non-profitsector en worden bijgevolg als exploratief beschouwd. Om de impact van de grootte van de (semi-)internaten en multifunctionele centra voor kinderen en jongeren met een handicap op de financiële situatie te onderzoeken, leek het voor de hand liggend dat deze grootte zou gemeten worden door middel van de erkende capaciteit van de instelling. Deze capaciteit wordt echter uitgedrukt in het aantal erkende plaatsen voor het internaat en het aantal erkende plaatsen voor (semi-)internaat. Aangezien deze capaciteit in twee verschillende grootheden wordt uitgedrukt, welke niet zomaar louter cumuleerbaar zijn, werd verkozen om de grootte op een andere wijze te meten. Een andere methode om een beeld te krijgen van de grootte van de voorzieningen, bestaat er in om het balanstotaal van de organisatie in beschouwing te nemen (Judge, 1994; Kimberly, 1976). In deze masterproef werd voor de methode het balanstotaal geopteerd om de grootte van de voorzieningen in kaart te brengen. 38
Rekening houdende met de theorie rond schaalvoordelen en de hierboven gerapporteerde onderzoeksresultaten, wordt verwacht dat grotere organisaties zich in een betere financiële toestand zullen bevinden. Hypothese 1a: Er bestaat een positief verband tussen de grootte van de voorziening en de liquiditeit Hypothese 1b: Er bestaat een negatief verband tussen de grootte van de voorziening en de algemene schuldgraad. (Hoe lager de algemene schuldgraad, hoe beter de financiële situatie van de voorziening. Vandaar wordt een negatief verband verwacht tussen de grootte en de algemene schuldgraad.) Hypothese 1c: Er bestaat een positief verband tussen de grootte van de voorziening en de rentabiliteit. 6.4.2.2 Leeftijd van de infrastructuur De relatie tussen de ouderdom van een organisatie en de financiële toestand specifiek binnen de non-profitsector werd reeds in verschillende studies onderzocht, de bevindingen zijn echter niet eenduidig. De resultaten uit een studie uitgevoerd in 2014, toonden aan dat de jongere organisaties in de steekproef een significant hogere kans hebben om zich in een benarde financiële situatie te bevinden (Strydom & Stephen, 2014). Een studie uitgevoerd door Narine in 1993, kon echter geen significant verband vaststellen tussen de ouderdom van de organisatie en de financiële performantie. Wanneer men echter keek naar de ouderdom van de eigendommen in plaats van louter de jaren die verstreken waren sinds de oprichting, werd er wel een significant verband vastgesteld. Organisaties die beschikten over verouderde activa, bleken een significant hogere kans te hebben om zich in een slechte financiële toestand te bevinden (Narine, 1993). Ook in deze masterproef zal gekeken worden naar de ouderdom van de eigendommen. Om deze in kaart te brengen, werd gekeken naar de afschrijvingsgraad van de immateriële en materiële vaste activa. Deze ratio geeft een beeld van de veroudering van de eigendommen waarover een vereniging beschikt. Indien deze ratio een waarde aanneemt die aanleunt tegen de 100% wil dit zeggen dat de eigendommen nagenoeg volledig zijn afgeschreven en investeringen moeten worden overwogen om de continuïteit van de vereniging te garanderen. De berekening van deze ratio werd volgens onderstaande formule uitgevoerd (NBB, 2012). 39
𝐴𝑓𝑠𝑐ℎ𝑟𝑖𝑗𝑣𝑖𝑛𝑔𝑠𝑔𝑟𝑎𝑎𝑑 𝑣𝑎𝑛 𝑑𝑒 𝑖𝑚𝑚𝑎𝑡𝑒𝑟𝑖ë𝑙𝑒 𝑣𝑎𝑠𝑡𝑒 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑣𝑒 𝑒𝑛 𝑚𝑎𝑡𝑒𝑟𝑖ë𝑙𝑒 𝑣𝑎𝑠𝑡𝑒 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑣𝑎 (%) (𝐴𝑓𝑠𝑐ℎ𝑟𝑖𝑗𝑣𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛 𝑒𝑛 𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒𝑣𝑒𝑟𝑚𝑖𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛 𝑜𝑝 𝑖𝑚𝑚𝑎𝑡𝑒𝑟𝑖ë𝑙𝑒 𝑣𝑎𝑠𝑡𝑒 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑣𝑎 + 𝐴𝑓𝑠𝑐ℎ𝑟𝑖𝑗𝑣𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛 𝑒𝑛 𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒𝑣𝑒𝑟𝑚𝑖𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛 𝑜𝑝 𝑚𝑎𝑡𝑒𝑟𝑖ë𝑙𝑒 𝑣𝑎𝑠𝑡𝑒 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑣𝑎) = (𝐴𝑎𝑛𝑠𝑐ℎ𝑎𝑓𝑓𝑖𝑛𝑔𝑠𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 𝑑𝑒 𝑖𝑚𝑚𝑎𝑡𝑒𝑟𝑖ë𝑙𝑒 𝑣𝑎𝑠𝑡𝑒 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑣𝑎 + 𝐴𝑎𝑛𝑠𝑐ℎ𝑎𝑓𝑓𝑖𝑛𝑔𝑠𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 𝑑𝑒 𝑚𝑎𝑡𝑒𝑟𝑖ë𝑙𝑒 𝑣𝑎𝑠𝑡𝑒 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑣𝑎) (NBB, 2012) Gezien uit voorgaand onderzoek bleek dat organisaties met verouderde activa (en bijgevolg een hogere afschrijvingsgraad) zich in een slechtere financiële toestand bevinden, wordt ook in dit onderzoek een gelijkaardig effect verwacht (Narine, 1993). Hypothese 2a: Er bestaat een negatief verband tussen de ouderdom van de eigendommen van de voorziening en de liquiditeit. Hypothese 2b: Er bestaat een positief verband tussen de ouderdom van de eigendommen van de voorziening en de algemene schuldgraad. Hypothese 2c: Er bestaat een negatief verband tussen de ouderdom van de eigendommen van de voorziening en de rentabiliteit. 6.4.2.3 Gemiddelde loonkost per werknemer De loonkosten vertegenwoordigen een aanzienlijk aandeel in de uitgaven van een instelling en wegen bijgevolg zwaar op de financiële resultaten van een organisatie. Bestuurders zullen dan ook trachten om deze kosten te minimaliseren door wijzigingen in het personeelsbestand aan te brengen en op die manier de financiële performantie te verbeteren (Cascio, Young, & Morris, 1997). Aan verschillende functies hangt uiteraard een verschillende verloning vast (Lievens, 2006). Door de invoering van het regelluw kader waarbij de personeelsbezetting van multifunctionele centra niet langer strikt bepaald wordt door wettelijke normen, maar men vrij kan beslissen over welke functies worden ingezet binnen het personeelspuntensysteem, wordt er potentieel ruimte gelaten voor een meer opportunistisch personeelsbeleid. Aangezien organisaties ten gevolge van een stijgende competitiviteit steeds op zoek zijn om meer te realiseren en een hogere kwaliteit te leveren met minder middelen, is het bijzonder interessant om organisaties onderling te benchmarken op vlak van verloning (Gerhart, Minkoff, 40
& Olsen, 1995). Een zinvolle maatstaf om organisaties te vergelijken op vlak van saliëring van het personeel, is de personeelskost per werknemer welke volgens onderstaande formule berekend kan worden (Houthoofd, 2005). Deze zelfde methode werd eveneens gehanteerd door Van Capellen in 2013. 𝑃𝑒𝑟𝑠𝑜𝑛𝑒𝑒𝑙𝑠𝑘𝑜𝑠𝑡 𝑝𝑒𝑟 𝑤𝑒𝑟𝑘𝑛𝑒𝑚𝑒𝑟 =
𝑃𝑒𝑟𝑠𝑜𝑛𝑒𝑒𝑙𝑠𝑘𝑜𝑠𝑡𝑒𝑛 𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑎𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑉𝑇𝐸′𝑠 (Houthoofd, 2005, p.113)
Zowel de personeelskosten als het aantal VTE’s die een vereniging in dienst heeft, worden vermeld in de sociale balans welke deel uitmaakt van de jaarrekening. De personeelskosten worden onderverdeeld in vijf verschillende rubrieken, namelijk: bezoldigingen en rechtstreekse sociale
voordelen
(620),
werkgeversbijdragen
voor
sociale
verzekeringen
(621),
werkgeverspremies voor bovenwettelijke voorzieningen (622), andere personeelskosten (623) en de ouderdoms- en overlevingspensioenen (624). Het gemiddeld personeelsbestand in voltijdse equivalenten is terug te vinden onder code 9087 van het minimum algemeen rekeningstelsel (Van Capellen, 2013). Gezien de loonkosten zwaar op de financiële resultaten van een organisatie wegen (Cascio, Young, & Morris, 1997), wordt verwacht dat een hogere gemiddelde loonkost per werknemer in relatie zal staan met een slechtere financiële situatie. Hypothese 3a: Er bestaat een negatief verband tussen de gemiddelde loonkost per werknemer van de voorziening en de liquiditeit. Hypothese 3b: Er bestaat een positief verband tussen gemiddelde loonkost per werknemer van de voorziening en de algemene schuldgraad. Hypothese 3c: Er bestaat een negatief verband tussen de gemiddelde loonkost per werknemer van de voorziening en de rentabiliteit. 6.4.2.4 Concurrentie Met de huidige concurrenten worden de voorzieningen beoogt die een identiek dienstverleningspakket aanbieden aan dezelfde doelgroep. Het concurrentiefenomeen is in de zorgsector over het algemeen in veel mindere mate aanwezig dan in de profitsector. Desondanks bevinden een aantal voorzieningen zich toch in een concurrentiepositie doordat in dezelfde regio meerdere soortgelijke aanbieders van zorg gevestigd zijn (De Rycke & Gemmel, 2013). 41
Uit de systematische review van Capon et al. in 1990 bleek uit de gebundelde resultaten van 99 verschillende onderzoeken uit de profitsector dat een hoge concentratie van de markt, welke gepaard gaat met een hogere concurrentie, significant positief gerelateerd is aan de financiële performantie van de onderneming (Capon, Farley, & Hoenig, 1990). Door middel van het perspectiefplan 2020 20 wordt getracht om het zorgaanbod beter af te stemmen op de zorgvraag van personen met een handicap, deze transitie wordt mede ondersteund door nieuwe financieringsmechanismen zoals de persoonsvolgende financiering waarbij de cliënt zorg kan inkopen bij een voorziening naar keuze en vlot kan overschakelen tussen verschillende zorgvormen of voorzieningen (Vandeurzen, 2010). Het is niet ondenkbaar dat de invoering van deze nieuwe mechanismen, waarbij cliënten vlotter van zorgverstrekker kunnen veranderen, ook hun implicaties zullen hebben op de competitie binnen de markt voor opvang en begeleiding voor kinderen en jongeren met een handicap. De vraag blijft echter in hoeverre deze ontwikkelingen hun weerslag zullen hebben op de financiële performantie binnen de sector. Om de mate van concurrentie tussen verschillende voorzieningen in kaart te brengen, werd een techniek ontleend van de Nederlandse ZorgRating. Door middel van de ZorgRating worden de prestaties van zorgvoorzieningen op zowel financieel als operationeel gebied in kaart gebracht en gebenchmarkt aan andere voorzieningen. Eén van deze operationele variabelen is namelijk de concurrentiepositie van de voorzieningen. De mate van concurrentie wordt gemeten door het aantal cliënten in een bepaald gebied te delen door het aantal concurrerende voorzieningen binnen het gebied. Hoe hoger deze ratio, hoe beter de positie van de voorziening op vlak van concurrentie (ZorgRating, 2014). De maat voor concurrentie zal in deze masterproef berekend worden op niveau van de provincie aangezien enkel gegevens over de gebruikers op niveau van de provincie beschikbaar zijn. De cijfers met betrekking tot het aantal gebruikers van voorzieningen voor kinderen en jongeren met een handicap worden jaarlijks op niveau van de regio door het VAPH vrijgegeven door
20
Vandeurzen (2010). Perspectiefplan 2020: Nieuw ondersteuning beleid voor personen met een handicap. Vlaams ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
42
middel van het zorgregierapport21. De geregistreerde gebruikers worden in de onderstaande tabel per provincie in absolute aantallen weergegeven. Tabel 7 Aantal geregistreerde gebruikers in absolute aantallen, gebaseerd op het zorgregierapport van het VAPH in 2013
ANT
LIM
OVL
VBB
WVL
Internaten
792
812
1066
657
924
Semi-internaten
813
567
1058
184
894
MFC
699
192
782
691
740
TOTAAL
2304
1571
2906
1532
2558
De mate van concurrentie zal berekend worden aan de hand van de volgende formule. Tevens worden de waarden per provincie in de onderstaande tabel weergegeven. 𝑀𝑎𝑡𝑒 𝑣𝑎𝑛 𝑐𝑜𝑛𝑐𝑢𝑟𝑟𝑒𝑛𝑡𝑖𝑒 =
𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑎𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑔𝑒𝑏𝑟𝑢𝑖𝑘𝑒𝑟𝑠 𝑏𝑖𝑛𝑛𝑒𝑛 𝑑𝑒 𝑝𝑟𝑜𝑣𝑖𝑛𝑐𝑖𝑒 𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑎𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑣𝑜𝑜𝑟𝑧𝑖𝑒𝑛𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛 𝑏𝑖𝑛𝑛𝑒𝑛 𝑑𝑒 𝑝𝑟𝑜𝑣𝑖𝑛𝑐𝑖𝑒
Tabel 8 Berekening mate van concurrentie
Provincie
Aantal voorzieningen Gebruikers
Mate van concurrentie
Antwerpen
22
2304
104.73
Limburg
12
1571
130.92
Oost-Vlaanderen
18
2901
161.44
Vlaams-Brabant
14
1532
109.43
West-Vlaanderen
16
2558
159.88
Totaal
82
10866
Aangezien uit voorgaand onderzoek bleek dat een hoge concentratie van de markt en dus hogere mate van concurrentie, significant positief gerelateerd is aan de financiële performantie van een
21
VAPH (2013). Zorgregierapport gegevens http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/464335-Zorgvragen.html
31
december
2013.
Retrieved
from
43
organisatie (Capon, Farley, & Hoenig, 1990), wordt van de volgende hypothesestelling uitgegaan: Hypothese 4a: Er is een positief verband tussen de mate van concurrentie en de liquiditeit. Hypothese 4b: Er is een negatief tussen de verband de mate van concurrentie en de algemene schuldgraad. Hypothese 4c: Er is een positief verband tussen de mate van concurrentie en de rentabiliteit. 6.4.2.5 Eigen financiële bijdrage Vermoedelijk heeft ook de eigen financiële bijdrage die cliënten moeten betalen een invloed op de financiële toestand van de (semi-)internaten en multifunctionele centra voor kinderen en jongeren met een handicap. Voorzieningen zijn immers vrij om deze zelf te bepalen, weliswaar rekening houdend met de wettelijk vastgelegde maximumbedragen. Het VAPH werd gecontacteerd in verband met het vrijgeven van gegevens over de prijszetting van de verschillende voorzieningen. Gezien het VAPH hierover geen gedetailleerde data kon vrijgeven werden de websites van de verschillende voorzieningen geconsulteerd. Door onvoldoende transparantie op de websites van de voorzieningen inzake eigen financiële bijdrage werd besloten om deze variabele niet mee op te nemen in de analyses. Bovendien is de eigen financiële bijdrage afhankelijk van de zorgvraag van de cliënt. Dit resulteert in een enorme variabiliteit in de eigen financiële bijdragen tussen verschillende cliënten binnen eenzelfde instelling, hierdoor zou het incalculeren van deze onafhankelijke variabele zeer complex worden.
6.4.3 Overzicht onderzoeksvariabelen Als kritische noot moet worden vermeld dat de studies waarop de hypothesestelling is gebaseerd vaak zijn uitgevoerd met kleine steekproeven en in zeer specifieke groepen van instellingen. Door het gebruik van relatief kleine steekproeven met een nauwe geografische focus, zijn de gevonden resultaten niet generaliseerbaar naar de hele non-profit context. Bijgevolg moeten de bevindingen als exploratief worden beschouwd. Tevens is het onmogelijk om te concluderen dat er sprake is van causatie tussen de afhankelijke variabelen en de onafhankelijke variabelen vanwege de cross-sectionele ontwerpen van de verschillende studies.
44
Tenslotte wordt een overzicht gegeven van alle gebruikte onderzoeksvariabelen in onderstaande tabel om vervolgens over te gaan naar de uitwerking van de statistische methode en de analyses. Tabel 9 Overzicht onderzoeksvariabelen en berekeningswijze
Variabele
Soort
Berekeningswijze
Liquiditeit
Afhankelijk
= (40/41 + 51/53 + 54/58 + 490/1) / (42/48 Christiaens
d.m.v. Acid test
Bron
+ 492/3 )
&
ratio
Vanhee,
2011, p.343
Solvabiliteit
Afhankelijk
= (17/49 (incl. 16) ) / (10/49)
Christiaens
d.m.v.
&
schuldgraad
2011, p.351
Rentabiliteit van Afhankelijk het
= (70/66 + 66/70) / (10/15)
Christiaens
eigen
&
vemogen Onafhankelijk
= Balanstotaal
Leeftijd van de Onafhankelijk
= (812922 + 83223) / (805924 + 819925)
infrastructuur
bovenstaande formule is geldig voor
a.d.h.v.
voorzieningen
afschrijvings-
volgens VKT model, zie voetnoot voor de
graad
berekeningswijze bij het VOL model.
Gemiddelde
Onafhankelijk
met
een
per
NBB, 2012
jaarrekening
= (620 + 621 + 622 + 623 + 624) / 9087
Van Capellen,
werknemer Concurrentie
Vanhee,
2011, p.357
Grootte
loonkost
Vanhee,
2013 Onafhankelijk
= cliënten per provincie / voorzieningen ZorgRating, per provincie
2014
22
8129 = 8121 tot 8124 (NBB, 2012) 8329 = 8321 tot 8326 (NBB, 2012) 24 8059 = 8051 tot 8054 (NBB, 2012) 25 8199 = 8191 tot 8196 (NBB, 2012) 23
45
6.5 Statistische methode Om de relatie tussen continue uitkomstvariabelen en een set van determinanten te analyseren, wordt gebruik gemaakt van multipele regressieanalyse. Deze methode is bijzonder geschikt om een continue afhankelijke variabele zo goed mogelijk te voorspellen aan de hand van een bepaalde set onafhankelijke variabelen (Twisk, 2010). Meer bepaald worden de volgende regressievergelijkingen opgesteld om het effect van de onafhankelijke variabelen op de verschillende afhankelijke variabelen na te gaan, waarbij β gelijk is aan de regressiecoëfficiënt. Regressievergelijking (1) 𝐿𝑖𝑞𝑢𝑖𝑑𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡 = 𝛽0 + 𝛽1 𝐺𝑟𝑜𝑜𝑡𝑡𝑒 + 𝛽2 𝐿𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑 + 𝛽3 𝐿𝑜𝑜𝑛𝑘𝑜𝑠𝑡 + 𝛽4 𝐶𝑜𝑛𝑐𝑢𝑟𝑟𝑒𝑛𝑡𝑖𝑒 Regressievergelijking (2) 𝑆𝑜𝑙𝑣𝑎𝑏𝑖𝑙𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡 = 𝛽0 + 𝛽1 𝐺𝑟𝑜𝑜𝑡𝑡𝑒 + 𝛽2 𝐿𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑 + 𝛽3 𝐿𝑜𝑜𝑛𝑘𝑜𝑠𝑡 + 𝛽4 𝐶𝑜𝑛𝑐𝑢𝑟𝑟𝑒𝑛𝑡𝑖𝑒 Regressievergelijking (3) 𝑅𝑒𝑛𝑡𝑎𝑏𝑖𝑙𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡 = 𝛽0 + 𝛽1 𝐺𝑟𝑜𝑜𝑡𝑡𝑒 + 𝛽2 𝐿𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑 + 𝛽3 𝐿𝑜𝑜𝑛𝑘𝑜𝑠𝑡 + 𝛽4 𝐶𝑜𝑛𝑐𝑢𝑟𝑟𝑒𝑛𝑡𝑖𝑒
46
7 Resultaten In het volgende hoofdstuk worden de resultaten van de analyses besproken. Deze worden opgesplitst in twee onderdelen, namelijk de beschrijvende statistieken en de verklarende statistieken.
7.1 Beschrijvende statistieken Alvorens de eigenlijke data-analyse heeft plaatsgevonden, werd eerst een data cleaning uitgevoerd
op
het
databestand.
Hierbij
werden
alle
waarden
die
boven
drie
standaardafwijkingen van het gemiddelde liggen gezien als uitschieters en gecodeerd als missing value, deze waarden zouden de analyses anders te sterk beïnvloeden (De Bourdeaudhuij, 2011). Bij de afhankelijke variabelen werd op basis van bovengenoemde vuistregel bij zowel de liquiditeit, solvabiliteit als de rentabiliteit telkens één outlier verwijderd. Bij de onafhankelijke variabelen werden bij zowel de variabele ‘grootte’ als de variabele ‘gemiddelde loonkost per werknemer’ twee uitschieters verwijderd. Bij de variabelen ‘concurrentie’ en ‘afschrijvingsgraad’ werden geen problemen geobserveerd. In de volgende alinea’s worden de beschrijvende statistieken voor zowel de afhankelijke als de onafhankelijke variabelen weergegeven.
7.1.1 Afhankelijke variabelen De beschrijvende statistieken betreffende de liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit geven een globaal beeld van de financiële gezondheid van de (semi-)internaten en multifunctionele centra in het jaar 2013. Per variabele wordt het gemiddelde, de mediaan, de standaardafwijking en de minimum– en maximumwaarde weergegeven. Tevens werd een berekening gemaakt van verschillende percentielwaarden waardoor het mogelijk wordt om voorzieningen te positioneren binnen de doelpopulatie. Wat betreft de liquiditeit, scoren 55 (85,9%) voorzieningen boven de vooropgestelde minimumwaarde (=1). Dit wil zeggen dat de overige 14,1% van de organisaties over onvoldoende middelen beschikken om hun schulden op korte termijn af te lossen. Gemiddeld genomen bedraagt de liquiditeit, gemeten door de acid test, 1,92. De mediaan voor de liquiditeit 47
ligt een stuk lager en bedraagt 1,63. Aangezien de liquiditeit gekenmerkt wordt door een asymmetrische verdeling, wordt de mediaan gezien als een betere centrummaat omdat het gemiddelde te sterk wordt beïnvloed door de scheve verdeling naar rechts. Tabel 10 Bijschrijvende statistiek Liquiditeit (gemeten door acid test)
Liquiditeit Gemiddelde
1,91
Mediaan
1,63
Standaardafwijking
1,10
Minimum
0,22
Maximum
5,21
Percentiel
10
0,65
25
1,23
50
1,63
75
2,31
90
3,39
De algemene schuldgraad of de financiële afhankelijkheid van de voorzieningen bedraagt gemiddeld genomen 36,9%. Drie (4,7%) voorzieningen behalen voor de financiële afhankelijkheid een score die hoger ligt dan het vooropgestelde maximum van 75%. Bij de algemene schuldgraad is de mediaan (34,39%) eveneens een meer betrouwbare centrummaat gezien ook deze variabele gekenmerkt wordt door een scheve verdeling naar rechts. Tabel 11 Beschrijvende statistiek Solvabiliteit (gemeten door Algemene schuldgraad)
Solvabiliteit (%) Gemiddelde
36,90
Mediaan
34,39
Standaardafwijking
16,58
Minimum
8,18
Maximum
91,28
Percentiel
10
15,86 48
25
25,96
50
34,39
75
44,47
90
59,50
Wat betreft de rentabiliteit van het eigen vermogen ligt de gemiddelde waarde op 3,23%. Het eigen vermogen van de voorzieningen heeft met andere woorden gemiddeld genomen 3,23% opgeleverd in het boekjaar 2013. Aangezien de rentabiliteit van het eigen vermogen eveneens wordt gekenmerkt door een asymmetrische verdeling wordt ook hier gekozen voor de mediaan als meest waardevolle centrummaat. De mediaan ligt lager dan het gemiddelde en bedraagt 2,30%. Als minimumnorm werd gesteld dat de rentabiliteit van het eigen vermogen boven 0 moet liggen, zestien voorzieningen (25%) scoren echter onder de minimumnorm. Tabel 12 Beschrijvende statistiek Rentabiliteit van het eigen vermogen
Rentabiliteit (%) Gemiddelde
3,23
Mediaan
2,30
Standaardafwijking
5,01
Minimum
-3,16
Maximum
23,64
Percentiel
10
-1,49
25
-0,14
50
2,30
75
4,63
90
7,92
7.1.2 Onafhankelijke variabelen Voor de onafhankelijke variabelen wordt in de onderstaande tabel het gemiddelde, de mediaan, de standaardafwijking en de minimum– en maximumwaarde weergegeven.
49
Het gemiddelde voor de graad van concurrentie bedraagt 132,57. Dit impliceert dat er per voorziening in een bepaalde provincie gemiddeld 132,57 gebruikers zijn. De discrepantie tussen de minimum- en maximumwaarde bij de graad van concurrentie toont aan dat er verschillen merkbaar zijn in de verhouding van het aantal gebruikers binnen een provincie ten opzichte van het aantal voorzieningen tussen de bepaalde provincies. Het gemiddelde voor de variabele afschrijvingsgraad bedraagt 50,08%. Dit wil zeggen dat de eigendommen van de voorzieningen gemiddeld genomen ongeveer voor de helft zijn afgeschreven. Wat betreft de loonkost bedraagt deze gemiddeld genomen €52.532,07 per VTE. Bij de variabele grootte, welke wordt gemeten door middel van het balanstotaal, kan een duidelijk verschil tussen de mediaan (6.504.838,00) en het gemiddelde (12.480.688,56) worden opgemerkt. Dit wijst op een scheve verdeling naar rechts, bijgevolg wordt de mediaan gezien als een meer betrouwbare centrummaat. Tabel 13 Beschrijvende statistiek: Onafhankelijke variabelen
Grootte
Afschrijvingsgraad (%)
Concurrentie Loonkost
Gemiddelde
12480688,56
50,08
132,57
52532,07
Mediaan
6504838,00
50,27
130,92
53041,29
Standaardafwijking
13713088,02
14,54
25,22
3792,82
Minimum
409843
07,42
104,73
39104,65
Maximum
59953876
80,15
161,44
57811,25
7.2 Verklarende statistieken 7.2.1 Voorwaarden Alvorens een multipele regressieanalyse kan worden uitgevoerd, moet voldaan worden aan een aantal basisassumpties. Zo moeten de afstanden van de observaties tot de regressierechte, ook wel de residuen genaamd, min of meer normaal verdeeld zijn. Daarnaast moet de variantie van de residuen constant zijn over de voorspelde waarde (=homoscedasticiteit), moet er sprake zijn van een lineaire relatie en moet het gaan om onafhankelijke observaties (Twisk, 2010). Aangezien er geen sprake is van herhaalde metingen, is meteen aan deze laatste voorwaarde voldaan. 50
Wat betreft het aantal predictoren in één model, wordt gesteld dat de steekproefgrootte ten minste gelijk moet zijn aan het aantal predictoren vermenigvuldigd met tien (Twisk, 2010). Aangezien vier predictoren in het model worden opgenomen en 65 voorzieningen worden geanalyseerd, wordt eveneens aan deze voorwaarde voldaan. 7.2.1.1 Normale verdeling van de residuen Om de voorwaarde van normaliteit van de verdeling na te gaan, bestaan verschillende methoden. Eenvoudige methoden bestaan er in om het gemiddelde en de mediaan met elkaar te vergelijken en het histogram en/of boxplot te controleren op een symmetrische verdeling. Andere indicatoren zijn de skewness en kurtosis, deze waarden moeten zich situeren tussen +1 en -1 om te kunnen spreken van een normale verdeling. Een laatste methode zijn de KolmogorovSmirnov-toets en de Shapiro-Wilks- toets, welke nagaan of de verdeling van de uitkomstvariabele significant verschilt van een normale verdeling (Twisk, 2010). Na analyse van de normaliteit van de verdeling van de residuen op basis van bovenstaande indicatoren (Bijlage 1), blijkt dat voor elk van de drie regressievergelijkingen niet kan worden voldaan aan deze basisassumptie. Indien een variabele scheef naar rechts verdeeld is, kan een logtransformatie van de uitkomstvariabele een oplossing bieden zodat alsnog een normale verdeling van de residuen wordt bekomen (Twisk, 2010). Deze logtransformatie werd voor elk van de drie uitkomstvariabelen uitgevoerd. Bij de logtransformatie van de rentabiliteit trad echter een probleem op omdat deze variabele negatieve waarden bevat. Een logtransformatie mag immers niet worden uitgevoerd wanneer data negatieve waarden of de waarde nul bevat. Dit probleem kan worden verholpen door een constante waarde op te tellen bij alle data zodat de kleinste waarde positief wordt (Norman & Streiner, 2007). Zodoende werd bij elke waarde binnen de variabele rentabiliteit de constante waarde tien opgeteld, zodat de laagste waarde positief wordt en een logtransformatie mogelijk is. Wanneer een logtransformatie wordt uitgevoerd (Bijlage 2), levert dit bevredigende resultaten op voor regressievergelijking (2). Bij regressievergelijking (1) en (3) is er verbetering merkbaar maar kunnen de verschillende formele testen om na te gaan of de residuen normaal verdeeld zijn geen uniform antwoord bieden. Het is zeer frappant dat bij regressievergelijkingen (1) en (3) de testen op de normale verdeling elkaar tegenspreken. Zo is er bij regressievergelijking (1) (liquiditeit) na logtransformatie geen 51
probleem voor wat betreft de normale verdeling volgens de Kolmogorov-Smirnov-toets én de Shapiro-Wilks-toets maar wél wanneer men kijkt naar de waarde voor kurtosis. Wanneer men de testen voor normaliteit bij regressievergelijking (3) (solvabiliteit) bekijkt,
geeft de
Kolmogorov-Smirnov-toets aan dat er sprake is van een normale verdeling. Dit wordt op zijn beurt dan weer tegengesproken door de resultaten uit de Shapiro-Wilks-toets. Aangezien de verschillende formele testen geen uniform resultaat naar voren kunnen brengen en dus geen uitsluitsel geven, wordt er van uit gegaan dat er sprake is van een randgeval. Daarenboven zijn analyses waarbij gebruik wordt gemaakt van een grotere steekproef minder gevoelig voor schending van de normaliteitsvoorwaarde (Twisk, 2010). Daarom werd besloten dat de multipele regressieanalyses ook bij regressievergelijking (1) en (3) kunnen worden uitgevoerd. 7.2.1.2 Homoscedasticiteit en lineariteit De voorwaarde van homoscedasticiteit houdt in dat de variantie van de residuen ten opzichte van de voorspelde waarde (y) min of meer gelijk moet zijn (Grotenhuis & Van Der Weegen, 2008). Dit wordt nagegaan in bijlage 3 aan de hand van zes verschillende scatterplots waarbij de residuwaarden worden afgezet tegenover de voorspelde waarden (y) voor de drie regressievergelijkingen zowel voor als na de logtransformatie. Voor alle drie de regressievergelijkingen is variantie van de residuen na logtransformatie min of meer constant. Bijgevolg kan worden besloten dat de regressievergelijkingen voldoen aan de voorwaarde van homoscedasticiteit. De voorwaarde van lineariteit kan eveneens worden nagegaan met behulp van de scatterplots in bijlage 3. Indien de geobserveerde waarden van de residuen willekeurig boven en onder de regressielijn zijn geplaatst, is er sprake van lineariteit (Grotenhuis & Van Der Weegen, 2008). Dit is het geval bij elk van de drie regressievergelijkingen, zowel voor als na de logtransformatie.
7.2.2 Meervoudige lineaire regressie 7.2.2.1 Multicollineariteit Alvorens de eigenlijke meervoudige lineaire regressie kan worden uitgevoerd, is het noodzakelijk om eerst na te gaan in welke mate de verschillende onafhankelijke variabelen met elkaar samenhangen. Indien deze onderling te sterk samenhangen is er sprake van multicollineariteit en kan dit leiden tot foute interpretaties van de analyses (Twisk, 2010). In bijlage 4 wordt een correlatie-matrix weergegeven waarin de verschillende onafhankelijke 52
variabelen met elkaar in verband worden gebracht om het probleem van multicollineariteit na te gaan. Hieruit kunnen geen significante correlaties tussen onafhankelijke variabelen met een correlatiecoëfficiënt hoger dan 0,60 worden afgeleid. Bijgevolg hoeven geen variabelen verwijderd te worden uit de regressievergelijkingen (De Bourdeaudhuij, 2011). 7.2.2.2 Liquiditeit Wanneer regressievergelijking (1) in SPSS wordt uitgevoerd, blijkt een verklaarde variantie van 4,5% (Adjusted R square) met een p-waarde die gelijk is aan 0,165. De verschillende onafhankelijke variabelen in het regressiemodel kunnen met andere woorden geen significante bijdrage leveren in het verklaren van de afhankelijke variabele, namelijk het logaritme van de liquiditeit. Tabel 14 Resultaten regressievergelijking (1) Afh. var.: Liquiditeit_log
AFH VAR
Liquiditeit_log B (niet-
ONAFH VAR
Beta
Sig.
VIF-test
gestandaardiseerd) (gestandaardiseerd)
Constante term
0,879
0,114
Verklarende variabelen Grootte Concurrentie
-5,675E-9
-,271
,039
1,016
-,001
-,129
,317
1,006
,001
,059
,648
1,030
E
-,122
,346
1,019
Afschrijvingsgraad Loonkost
-8,962 -6
N
59
R2
,110
Adjusted R2
,045
p-waarde
,165
F-test
1,693
Significantieniveau: * 10% (p-waarde <0,1), ** 5% (p-waarde <0,05) en *** 1% (p-waarde <0,01)
Aangezien het model zelf niet significant is, geeft het geen meerwaarde om de predictoren afzonderlijk te bespreken. Bijgevolg kan met behulp van dit regressiemodel geen steun worden gevonden voor hypothese 1a, 2a, 3a en 4a.
53
7.2.2.3 Solvabiliteit Bij de uitvoering van regressievergelijking (2) in SPSS wordt een niet significante (p = 0,248) Adjusted R square bekomen van 2,6%. De verschillende onafhankelijke variabelen in het model slagen er met andere woorden niet in om op een significante wijze variantie te verklaren bij de afhankelijke variabele, namelijk het logaritme van de solvabiliteit. Net zoals bij de vorige regressievergelijking is het weinig zinvol om de afzonderlijke predictoren te bespreken aangezien het model op zich niet significant is. Bijgevolg kan er door middel van deze multipele regressieanalyse geen steun worden gevonden voor onderzoekshypothesen 1b, 2b, 3b en 4b. Tabel 15 Resultaten regressievergelijking (2) Afh. var.: Solvabiliteit_log
AFH VAR
Solvabiliteit_log B (niet-
ONAFH VAR
Beta
Sig.
VIF-test
gestandaardiseerd) (gestandaardiseerd)
Constante term
1437
0,001
Verklarende variabelen 1,782E-9
,116
,374
1,023
Concurrentie
,001
,135
,299
1,011
Afschrijvingsgraad
,003
,205
,123
1,041
-4,559E-6
-,
,517
1,026
Grootte
Loonkost N
59
R2
,092
Adjusted R2
,026
p-waarde
,248
F-test
1,393
Significantieniveau: * 10% (p-waarde <0,1), ** 5% (p-waarde <0,05) en *** 1% (p-waarde <0,01)
7.2.2.4 Rentabiliteit De resultaten van de laatste multipele regressieanalyse voor regressievergelijking (3) geven een verklaarde variantie van -7,1% (Adjusted R square) met een bijzonder lage F-waarde van 0,028 en bijgevolg dus ook een niet significante p-waarde van 0,998. De verschillende onafhankelijke variabelen in het model slagen er met andere woorden wederom niet in om op een significante 54
wijze variantie te verklaren bij de afhankelijke variabele, namelijk het logaritme van de rentabiliteit. Het is dus eveneens niet zinvol om na te gaan in welke mate de verschillende predictoren afzonderlijk een bijdrage leveren in het verklaren van het logaritme van de rentabiliteit. Door middel van deze regressievergelijking kan er met andere woorden geen steun worden gevonden voor onderzoekshypothesen 1c, 2c, 3c en 4c. Tabel 16 Resultaten regressievergelijking (3) Afh. var.: Rentabiliteit_log
AFH VAR
Rentabiliteit_log B (niet-
ONAFH VAR
Beta
Sig.
VIF-test
gestandaardiseerd) (gestandaardiseerd)
Constante term
0,879
0,114
Verklarende variabelen -5,405E-11
-,005
,970
1,023
,000
,025
,855
1,011
Afschrijvingsgraad
2,179E-5
,002
,987
1,041
Loonkost
1,370E-6
,037
,789
1,026
Grootte Concurrentie
N
59
R2
,002
Adjusted R2
-,071
p-waarde
,998
F-test
,028
Significantieniveau: * 10% (p-waarde <0,1), ** 5% (p-waarde <0,05) en *** 1% (p-waarde <0,01)
55
8 Discussie 8.1 Financiële situatie Wanneer men de financiële resultaten van de voorzieningen voor het jaar 2013 op een globale wijze bekijkt, kunnen een aantal interessante vaststellingen worden gedaan. De gemiddelde en mediaanwaarden voor liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit van het eigen vermogen liggen steeds boven de normwaarden. Toch is gebleken dat er toch een niet onbelangrijk aantal voorzieningen niet kunnen voldoen aan de minimumnormen. Om na te gaan in welke mate de voorzieningen kunnen voldoen aan de drie vooropgestelde normen voor liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit van het eigen vermogen, werd een gecombineerde test uitgevoerd. Als vooropgestelde normen werd een score van > 1 voor de liquiditeit, ten hoogste 75% voor de financiële afhankelijkheid en > 0 voor de rentabiliteit gehanteerd. In totaal zijn er 24 (36,9%) voorzieningen die niet kunnen voldoen aan ten minste 1 van de 3 vooropgestelde normen. Van deze 24 zijn er vier (6,2%) voorzieningen die onvoldoende scoren op ten minste 2 van de 3 normen. Geen enkele van de voorzieningen heeft een score die niet voldoet aan de normwaarden op zowel de liquiditeit, de solvabiliteit als de rentabiliteit. Dit globale beeld wordt geschetst in de onderstaande grafiek.
Gecombineerde test: liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit (2013) 70
65
60
Aantal
50
41
40 30
24
20 10
4
0 Totaal
Voldoen aan 3/3 normen
Onvoldoende op ten minste 1/3 normen
Onvoldoende op ten minste 2/3 normen
Figuur 1 Gecombineerde test: liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit
56
Naast het feit dat een aanmerkelijk deel van de voorzieningen onvoldoende scoren op één van de drie financiële kengetallen, vallen ook de enorme verschillen tussen voorzieningen op. Voor de liquiditeit scoort de laagste 10% van de voorzieningen onder de waarde 0,65 terwijl de hoogste 10% een score van maar liefst 3,39 behalen. Wat betreft de solvabiliteit scoort 10% van de voorzieningen met de laagste financiële afhankelijkheid onder de 15,86%. De bovenste 10% van de voorzieningen met de hoogste financiële afhankelijkheid, behalen een score die boven de 59,50% ligt. Voor de rentabiliteit van het eigen vermogen is een gelijkaardige trend waar te nemen. De onderste 10% behaalt een score die lager ligt dan -1,49% terwijl de bovenste 10% er in slaagt een score van meer dan 7,92% te halen. Bovengenoemde zaken zijn zeer opmerkelijk aangezien de voorzieningen binnen deze populatie een gelijkaardige dienstverlening aanbieden en dus ook soortgelijk zijn op vlak van bedrijfsvoering.
8.2 Invloed van organisationele- en omgevingsfactoren Door middel van de analyse van de financiële situatie is gebleken dat tussen de voorzieningen opmerkelijke verschillen bestaan wat betreft hun scores op de financiële kengetallen. In dit deel van de discussie worden eventuele verklaringen voor deze verschillen besproken. Uit systematische literatuurstudie is gebleken dat de financiële situatie of de financiële gezondheid van een voorziening kan worden beïnvloed door verschillende organisationele factoren, omgevingsfactoren en strategische beslissingen (Capon, Farley, & Hoenig, 1990). In deze masterproef werd specifiek de invloed van de organisationele factoren zoals grootte, leeftijd van de infrastructuur en de gemiddelde loonkost onderzocht. Wat betreft de omgevingsfactoren werd de impact van de graad van concurrentie op de financiële gezondheid onderzocht. De drie regressievergelijkingen konden er echter niet in slagen om variantie in de liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit op een significante wijze te verklaren. Het feit dat er geen significante verbanden konden worden aangetoond tussen de afhankelijke variabelen en de set van predictoren zou kunnen verklaard worden door het feit dat de financiële situatie van een non-profit organisatie het resultaat is van een veel complexer geheel van factoren. Een complexer geheel dat niet simpelweg te reduceren valt tot een eenvoudig wiskundig model met een kleine set van determinanten. 57
Verder zouden de onderzoeksbevindingen in deze masterproef de stelling van Helmig et al. (2004) kunnen ondersteunen in die zin dat de standaard economische modellen uit de commerciële sector vaak niet van toepassing zijn op de non-profitsector. De groep van voorzieningen die werd onderzocht is immers een zeer unieke groep van voorzieningen met zeer specifieke financieringsmechanismen. Een populatie waarbij men uiterst voorzichtig moet zijn om al te snel te gaan veralgemenen. Een positieve noot kan wel zijn dat de resultaten uit het onderzoek suggereren dat de impact van organisationele en omgevingsfactoren op de financiële situatie van de voorzieningen voor kinderen en jongeren met een handicap gerelativeerd moet worden. Dit opent namelijk perspectieven om door middel van een kwalitatief bestuur van de organisatie, met behulp van doordachte en strategische beslissingen, het verschil te maken op vlak van de financiële gezondheid van de voorziening.
58
9 Conclusies en aanbevelingen voor verder onderzoek 9.1 Conclusie De door het VAPH erkende voorzieningen voor kinderen en jongeren met een handicap, zijn voorzieningen met een zeer uniek financieringssysteem, een financieringssysteem dat momenteel onderhevig is aan verandering. Net zoals de sector voor personen met een handicap waar momenteel belangrijke hervormingen worden doorgevoerd, waarbij een vraaggestuurde werking, transparantie en administratieve vereenvoudiging centraal staan. Wat betreft de financiële situatie van de voorzieningen liggen de gemiddelden en mediaanscores voor de liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit boven de norm. Toch scoort iets meer dan één op drie onvoldoende op ten minste één van deze drie financiële ratio’s. Bovendien worden grote verschillen waargenomen tussen voorzieningen onderling. Bepaalde organisaties scoren bijzonder goed terwijl anderen beduidend minder goed scoren. Wanneer wordt gezocht naar relaties tussen de grootte, de afschrijvingsgraad, de mate van concurrentie, de gemiddelde loonkost en de financiële indicatoren (liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit) van de voorzieningen, lijkt de impact van de organisationele- en omgevingsfactoren op de financiële situatie bijzonder beperkt. Er werden namelijk drie lineaire regressievergelijkingen opgesteld waarbij het verband tussen verschillende predictoren (grootte, afschrijvingsgraad, mate van concurrentie en de gemiddelde loonkost) en de afhankelijke variabelen (liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit) werd nagegaan. Bij elk van deze drie regressievergelijkingen konden de verschillende predictoren in het model er niet in slagen om op een significante wijze variantie te verklaren bij de afhankelijke variabelen. Er werd geconcludeerd dat de financiële situatie van de voorzieningen binnen de onderzochte populatie afhankelijk is van een complexer geheel van factoren.
59
9.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek Uit systematisch literatuuronderzoek van Capon et al. in 1990 is gebleken dat de financiële performantie van een organisatie in verband kan worden gebracht met verschillende organisationele factoren, omgevingsfactoren en strategische beslissingen. De strategische beslissingen werden in deze masterproef volledig buiten beschouwing gelaten. Verder onderzoek zou eventueel kunnen bestuderen of bepaalde managementpraktijken in verband kunnen worden gebracht met de financiële situatie van de voorziening. Daarnaast worden in de sector voor personen met een handicap de laatste jaren besparingen doorgevoerd, daarenboven worden bijkomende besparingen in de komende jaren ingepland. Dit zijn zaken die leiden tot veel ongerustheid binnen de sector, onderzoek moet nog uitwijzen in welke mate de voorzieningen hierdoor zullen worden getroffen.
60
10 Referentielijst Abraham, A. (2003). Financial sustainability and accountability: a model for nonprofit organisations. AFAANZ 2003 Conference Proceedings, 6-8 July 2003 (p.26).Brisbane, Australia Abraham, A. (2005). A mission-centric approach to financial ratio analysis in the nonprofit sector. Seventeenth Asian-Pacific Conference on International Accounting Issues Program & Proceedings CD Rom: Victoria University of Wellington & California State University. Barnes, P. (1987). The Analysis and Use of Financial Ratios: A Review Article. Journal of Business Finance & Accounting, 14(4), 449–461. Besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2011 betreffende de algemene erkenningsvoorwaarden en kwaliteitszorg van voorzieningen voor opvang, behandeling en begeleiding van personen met een handicap., B.S. (2011). Boyne, G. A., & Walker, R. M. (2010). Strategic Management and Public Service Performance: The Way Ahead. Public Administration Review, 70, 185–192. Brignall, S., & Modell, S. (2000). An institutional perspective on performance measurement and management in the “new public sector.” Management Accounting Research, 11, 281–306. Capon, N., Farley, J. U., & Hoenig, S. (1990). Determinants of Financial Performance: A MetaAnalysis. Management Science, 36(10), 1143. Cascio, W. F., Young, C. E., & Morris, J. R. (1997). Financial consequences of employmentchange decisions in major U.S. corporations. Academy of Management Journal, 40(5), 1175– 1189. Chabotar, K. J. (1989). Financial Ratio Analysis Comes to Nonprofits. The Journal of Higher Education, 60(2), 188–208. Christiaens, J., & Vanhee. (2011). Handboek non-profitsector accounting. Die Keure publishing group.
61
Dalton, D. R., Daily, C. M., Ellstrand, A. E., & Johnson, J. L. (1998). Meta-analytic reviews of board composition, leadership structure, and financial performance. Strategic Management Journal, 19(3), 269–290. De Bourdeaudhuij, I. (2011). SPSS voor studenten. Universiteit Gent. De Rycke, R., & Gemmel, P. (2013). Strategisch management voor de gezondheids- en welzijnssector. LannooCampus. Desmidt, S., & Heene, A. (2013). Strategisch management: een handboek voor de publieke sector. Lannoo Meulenhoff - Belgium. FOD Economie, K.M.O, Middenstand en Energie. (2008). Sectorstudie Rusthuizen. Geraadpleegd
op
15/3/2015,
via
http://economie.fgov.be/nl/binaries/studie_rusthuissector_tcm325-96287.pdf FOD Sociale Zekerheid. (2013). Gehandicaptenbeleid in België: een overzicht. Geraadpleegd op
1/12/2014,
via
http://5030.fedimbo.belgium.be/sites/5030.fedimbo.belgium.be/files/explorer/nl/brochureGehandicaptenbeleid-Belgie.pdf. FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. (2014). Sociale Maribel. Geraadpleegd op 7/12/2014, via http://www.werk.belgie.be/defaulttab.aspx?id=729. Gerhart, B. A., Minkoff, H. B., & Olsen, R. N. (1995). Employee Compensation: Theory, Practice and Evidence. Greenlee, J. S. (2000). Nonprofit accountability in the Information Age. New Directions for Philanthropic Fundraising, 2000, 33–50. Grotenhuis, M., & Van Der Weegen, T. (2008). Statistiek als hulpmiddel. Uitgeverij Van Gorcum. Helmig, B., Jegers, M., & Lapsley, I. (2004). Challenges in managing nonprofit organizations: a research overview. Voluntas, 15(2), 101–116. Hood, C. (1995). The “new public management” in the 1980s: Variations on a theme. Accounting, Organizations and Society, 20, 93–109.
62
Houthoofd, N. (2005). Strategisch management. Academia Press. Judge, W. Q. (1994). Correlates of organizational effectiveness: A multilevel analysis of a multidimensional outcome. Journal of Business Ethics, 13(1), 1. Kesteloot, K., Herck, G. V., & Van Laer, J. (2015). Financieel beleid voor ziekenhuizen. Acco. Kimberly, J. R. (1976). Organizational Size and the Structuralist Perspective: A Review, Critique, and Proposal. Administrative Science Quarterly, 21(4), 571–597. KOCA. (2007). Kwaliteitshandboek: Het inzetten van de middelen,. Geraadpleegd op 7/12/2014, via http://www.koca.be/node/85. Lievens, F. (2006). Handboek Human Resource Management: Back to basics. Lannoo Uitgeverij. Maes, B., & Colla, S. (2013). Evaluatie opstart Multifunctionele Centra voor minderjarige met een Handicap. Steupunt Welzijn, Volksgezondheid & Gezin, 25. Maes, B., Penne, A., De Maeyer, J., & Vandevorst, N. (2008). Inventarisatie-onderzoek: Kinderen en jongeren met ernstige meervoudige beperkingen - Eindrapport. Centrum Voor Gezins- En Orthopedagogiek KULeuven & Multiplus, 6–13. Mankiw, N. G. (2004). Kernbegrippen van economie (derde editie). Den Haag: Sdu Uitgevers bv. Narine, L. (1993). Prediction of the financial performance of Ontario hospitals (Ph.D.). University
of
Toronto
(Canada),
Canada.
Geraadpleegd
op
10/11/2014,
via
http://search.proquest.com/docview/304105990/abstract/22DD181A7FCB42E8PQ/1?account id=11077 NBB. (2012). Statistieken betreffende de jaarrekeningen van ondernemingen, de jaarrekeningen van grote verenigingen zonder winstoogmerk en private stichtingen, en de sociale
balansen
(PDF).
Geraadpleegd
op
15/03/2015,
via
http://www.nbb.be/DOC/BA/cdromst/2012/UserGuide/UserGuide-NL.pdf. NBB. (2014). Groottecriteria voor verenigingen en stichtingen. Geraadpleegd op 15/12/2014, via http://www.nbb.be/.
63
Norman, G. R., & Streiner, D. L. (2007). Biostatistics: The Bare Essentials. PMPH-USA Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap. (2012). Rapport opvangcentra GO! Geraadpleegd op 23/10/2014, via http://www.vlaamsparlement.be/Proteus5/getFile.action?id=395311 Ritchie, W. J., & Kolodinsky, R. W. (2003). Nonprofit Organization Financial Performance Measurement: An Evaluation of New and Existing Financial Performance Measures. Nonprofit Management & Leadership, 13(4), 367. Shore, M. M. (2012). Organizational affiliation and financial performance of critical access hospitals (Ph.D.). University of Southern Maine, United States -- Maine. Geraadpleegd op 16/3/2015,
via
http://search.proquest.com/docview/1079619050/abstract/FAC950146E440A6PQ/1?accounti d=11077 Stone, M. M., Bigelow, B., & Crittenden, W. (1999). Research on strategic management in nonprofit organizations: Synthesis, analysis, and future directions. Administration & Society, 31(3), 378–423. Strydom, B., & Stephen, T. (2014). Financial Management in Non-Profit Organisations: An Exploratory Study. Mediterranean Journal of Social Sciences, 5(15), 55–66. Suarez, V., Lesneski, C., & Denison, D. (2011). Making the Case for Using Financial Indicators in Local Public Health Agencies. American Journal of Public Health, 101(3), 419–425. Theunis, J. (2014). Evoluties binnen zorgvernieuwing. Verkregen Op 5/12/2014, via http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/ijh/vlaanderen/infomomenten_vorming/Documents/2014 0109_Jos.pdf. Tuytten, S. (2007). Jaarrekening. Efficiënt beleidsinstrument voor verenigingen (Procurareeks, nr. 7). Garant. Twisk, J. W. R. (2010). Inleiding in de toegepaste biostatistiek (tweede druk). Amsterdam: Reed Business.
64
Van Capellen, L. (2013). Socio-economische analyse van de sector transportorganisatoren. BITO.
Geraadpleegd
op
17/4/2015,
via
http://www.bito-
ibot.be/content_images/DOCUMENTEN/NL/Studies/Socioeconomische%20analyse%20van%20de%20sector%20Transportorganisatoren/Socioeconomische%20analyse%20sector%20TO-2013.pdf Van Wymeersch, H., & Ooghe, C. (2006). Handboek financiële analyse van de onderneming. Intersentia nv. Vander Donckt, M., & Rigo, C. (2013). Het economisch gewicht van instellingen zonder winstoogmerk in België. Rapport Uitgegeven Door Koning Boudewijnstichting i.s.m.Nationale Bank van België, 17. Vandeurzen. (2010). Perspectiefplan 2020: Nieuw ondersteuning beleid voor personen met een handicap. Vlaams ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Geraadpleegd op 20/3/2015, via http://www.jovandeurzen.be/sites/jvandeurzen/files/conceptnota%20pmh.pdf VAPH. (2007). Opvang kinderen en jongeren. Geraadpleegd op 23/10/2014, via http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/20514-Opvang+kinderen+en+jongeren.html. VAPH. (2012). Perspectiefplan 2020: Inzet Bijkomende Middelen. Geraadpleegd op 7/12/2014, via www.vaph.be/vlafo/download/nl/9314718/bestand. VAPH. (2013). Zorgregierapport gegevens 31 december 2013. Geraadpleegd op 15/2/2015 Retrieved from http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/464335-Zorgvragen.html VAPH.
(2013a).
Jaarverslag.
Geraadpleegd
op
1/12/2014,
via
http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/8431935-Jaarverslag+2013.html. VAPH. (2013b). Richtlijnen: Persoonsvolgende convenanten. Geraadpleegd op 5/12/2014, via http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/6487285-Richtlijnen+persoonsvolgende+convenanten.html. VAPH. (2013c). Richtlijnen Rechtstreeks Toegankelijke Hulp. Geraadpleegd op 6/12/2014, via http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/7983778. VIPA. (2014). Het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden Subsidies.
Geraadpleegd
op
22/11/2014,
via
http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/vipa/handicap/subsidies/Paginas/default.aspx. 65
Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. (2006). Handleiding Uniforme Boekhouding op basis van de vzw-wet. Geraadpleegd op 21/11/2014, via http://www.vaph.be/. Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. (2014). Financiering door VAPH: (semi-) residentieel. Geraadpleegd op 20/11/2014, via Http://www.vaph.be/. Vlaamse Infolijn (2014). Erkenning en subsidiëring van voorzieningen voor opvang van kinderen
en
jongeren
met
een
handicap.
Geraadpleegd
op
20/11/2014,
via
7/12/2014,
via
Http://www.vlaanderen.be/. VSPF.
(2014).
Sociale
Maribel.
Geraadpleegd
op
http://www.vspf.org/Sociale%20Maribel%20331. ZorgRating. (2014). Zorginstellingen in financieel perspectief. Geraadpleegd op 17/4/2015, via http://www.zorgrating.nl/download/individuele-rapportage-voorbeeldinstelling-2014.pdf
66
11 BIJLAGEN
I
Bijlage 1: Test normale verdeling van de residuen Regressievergelijking 1: Afh. Var. Liquiditeit
Descriptives Statistic Standardized Residual
Mean
Std. Error
,0000000
95% Confidence Interval for
Lower Bound
-,2494169
Mean
Upper Bound
,2494169
5% Trimmed Mean
-,0760855
Median
-,0912178
Variance
,12464639
,932
Std. Deviation
,96550680
Minimum
-1,58491
Maximum
3,14614
Range
4,73104
Interquartile Range
1,20715
Skewness
1,234
,309
Kurtosis
2,288
,608
Tests of Normality Kolmogorov-Smirnova Statistic Standardized Residual
,105
df
Shapiro-Wilk
Sig. 60
,097
Statistic ,911
df
Sig. 60
,000
a. Lilliefors Significance Correction
II
III
Regressievergelijking 2: Afh. Var. Solvabiliteit
Descriptives Statistic Standardized Residual
Mean
Std. Error
,0000000
95% Confidence Interval for
Lower Bound
-,2494169
Mean
Upper Bound
,2494169
5% Trimmed Mean
-,0658913
Median
-,1963483
Variance
,12464639
,932
Std. Deviation
,96550680
Minimum
-1,55140
Maximum
3,15612
Range
4,70752
Interquartile Range
1,12126
Skewness
1,142
,309
Kurtosis
1,379
,608
Tests of Normality Kolmogorov-Smirnova Statistic Standardized Residual
,152
df
Shapiro-Wilk
Sig. 60
,002
Statistic ,922
df
Sig. 60
,001
a. Lilliefors Significance Correction
IV
V
Regressievergelijking 3: Afh. Var. Rentabiliteit
Descriptives Statistic Standardized Residual
Mean
Std. Error
,0000000
95% Confidence Interval for
Lower Bound
-,2494169
Mean
Upper Bound
,2494169
5% Trimmed Mean
-,1092640
Median
-,2628004
Variance
,12464639
,932
Std. Deviation
,96550680
Minimum
-1,27147
Maximum
3,65890
Range
4,93037
Interquartile Range
,97734
Skewness
1,933
,309
Kurtosis
4,905
,608
Tests of Normality Kolmogorov-Smirnova Statistic Standardized Residual
,137
df
Shapiro-Wilk
Sig. 60
,007
Statistic ,830
df
Sig. 60
,000
a. Lilliefors Significance Correction
VI
VII
Bijlage 2: Test normale verdeling van de residuen na logtransformatie Regressievergelijking 1: Afh. Var. Liquiditeit_log
Descriptives Statistic Standardized Residual Mean
Std. Error
,0000000
95% Confidence Interval for Mean
Lower Bound
-,2494169
Upper Bound
,2494169
5% Trimmed Mean
,0288890
Median
,1562035
Variance
,12464639
,932
Std. Deviation
,96550680
Minimum
-3,22270
Maximum
2,05348
Range
5,27618
Interquartile Range
1,26106
Skewness
-,673
,309
Kurtosis
1,275
,608
Tests of Normality Kolmogorov-Smirnova Statistic Standardized Residual
df
,089
Shapiro-Wilk Sig.
60
Statistic ,200*
,967
df
Sig. 60
,106
*. This is a lower bound of the true significance. a. Lilliefors Significance Correction
VIII
IX
Regressievergelijking 2: Afh. Var. Solvabiliteit_log
Descriptives Statistic Standardized Residual Mean
Std. Error
,0000000
95% Confidence Interval for Mean
Lower Bound
-,2494169
Upper Bound
,2494169
5% Trimmed Mean
,12464639
,0106592
Median
-,0505894
Variance
,932
Std. Deviation
,96550680
Minimum
-2,14809
Maximum
2,10441
Range
4,25250
Interquartile Range
1,14923
Skewness
-,065
,309
Kurtosis
-,190
,608
Tests of Normality Kolmogorov-Smirnova Statistic Standardized Residual
df
,053
Shapiro-Wilk Sig.
60
,200*
Statistic ,990
df
Sig. 60
,895
*. This is a lower bound of the true significance. a. Lilliefors Significance Correction
X
XI
Regressievergelijking 3: Afh. Var. Rentabiliteit_log
Descriptives Statistic Standardized Residual Mean
Std. Error
,0000000
95% Confidence Interval for Mean
Lower Bound
-,2494169
Upper Bound
,2494169
5% Trimmed Mean
-,0487181
Median
-,1673354
Variance
,12464639
,932
Std. Deviation
,96550680
Minimum
-1,78088
Maximum
2,81847
Range
4,59935
Interquartile Range
1,26284
Skewness Kurtosis
,749
,309
1,041
,608
Tests of Normality Kolmogorov-Smirnova Statistic Standardized Residual
df
,086
Shapiro-Wilk
Sig. 60
,200*
Statistic ,957
df
Sig. 60
,032
*. This is a lower bound of the true significance. a. Lilliefors Significance Correction
XII
XIII
Bijlage 3: Test Homoscedasticiteit Liquiditeit
Liquiditeit_log
XIV
Solvabiliteit
Solvabiliteit_log
XV
Rentabiliteit
Rentabiliteit_log
XVI
Bijlage 4: Test multicollineariteit
Correlations Grootte Grootte
Pearson Correlation
Concurrentie
Afschrijvingsgraad
Loonkost
1
Sig. (2-tailed) N Concurrentie
Pearson Correlation
,002
Sig. (2-tailed)
,988
N Afschrijvingsgraad
1
63
82
Pearson Correlation
,074
,074
Sig. (2-tailed)
,566
,558
63
65
65
Pearson Correlation
,055
,034
-,121
Sig. (2-tailed)
,674
,793
,345
61
63
63
N Loonkost
63
N
1
1
63
XVII
Bijlage 5: Output SPSS voor regressievergelijking (1) Model Summaryb Std. Error of the Model
R
R Square ,331a
1
Adjusted R Square
,110
Estimate
,045
,27685
a. Predictors: (Constant), Loonkost, Concurrentie, Grootte, Afschrijvingsgraad b. Dependent Variable: liquiditeit_log10
ANOVAa Model 1
Sum of Squares Regression
df
Mean Square
,519
4
,130
Residual
4,216
55
,077
Total
4,735
59
F
Sig. 1,693
,165b
a. Dependent Variable: liquiditeit_log10 b. Predictors: (Constant), Loonkost, Concurrentie, Grootte, Afschrijvingsgraad
Coefficientsa
Model 1
Unstandardized
Standardized
Coefficients
Coefficients
B (Constant) Grootte Concurrentie Afschrijvingsgraad Loonkost
Std. Error ,879
,547
-5,675E-9
,000
-,001
Beta
Collinearity Statistics t
Sig.
Tolerance
VIF
1,605
,114
-,271
-2,111
,039
,984
1,016
,001
-,129
-1,009
,317
,994
1,006
,001
,002
,059
,459
,648
,971
1,030
-8,962E-6
,000
-,122
-,950
,346
,981
1,019
a. Dependent Variable: liquiditeit_log10
XVIII
Bijlage 6: Output SPSS voor regressievergelijking (2) Model Summaryb Std. Error of the Model
R
R Square ,303a
1
Adjusted R Square
,092
Estimate
,026
,20408
a. Predictors: (Constant), Loonkost, Concurrentie, Grootte, Afschrijvingsgraad b. Dependent Variable: solvabiliteit_log10
ANOVAa Model 1
Sum of Squares Regression
df
Mean Square
,232
4
,058
Residual
2,291
55
,042
Total
2,523
59
F
Sig. ,248b
1,393
a. Dependent Variable: solvabiliteit_log10 b. Predictors: (Constant), Loonkost, Concurrentie, Grootte, Afschrijvingsgraad
Coefficientsa
Model 1
Unstandardized
Standardized
Coefficients
Coefficients
B (Constant) Grootte Concurrentie Afschrijvings graad Loonkost
Std. Error
1,437
,404
1,782E-9
,000
,001
Beta
Collinearity Statistics t
Sig.
Tolerance
VIF
3,554
,001
,116
,896
,374
,978
1,023
,001
,135
1,048
,299
,989
1,011
,003
,002
,205
1,565
,123
,961
1,041
-4,559E-6
,000
-,085
-,652
,517
,974
1,026
a. Dependent Variable: solvabiliteit_log10
XIX
Bijlage 7: Output SPSS voor regressievergelijking (3) Model Summaryb Std. Error of the Model
R
R Square ,045a
1
Adjusted R Square
,002
Estimate
-,071
,14853
a. Predictors: (Constant), Loonkost, Concurrentie, Grootte, Afschrijvingsgraad b. Dependent Variable: rentabiliteit_log10
ANOVAa Model 1
Sum of Squares Regression
df
Mean Square
F
,003
4
,001
Residual
1,213
55
,022
Total
1,216
59
Sig. ,028
,998b
a. Dependent Variable: rentabiliteit_log10 b. Predictors: (Constant), Loonkost, Concurrentie, Grootte, Afschrijvingsgraad
Coefficientsa
Model 1
Unstandardized
Standardized
Coefficients
Coefficients
B (Constant) Grootte Concurrentie Afschrijvings graad Loonkost
Std. Error
1,006
,294
-5,405E-11
,000
,000
Beta
Collinearity Statistics t
Sig.
Tolerance
VIF
3,417
,001
-,005
-,037
,970
,978
1,023
,001
,025
,184
,855
,989
1,011
2,179E-5
,001
,002
,016
,987
,961
1,041
1,370E-6
,000
,037
,269
,789
,974
1,026
a. Dependent Variable: rentabiliteit_log10
XX