UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2012-2013
EFFECTIVITEIT VAN GEZONDHEIDSPROMOTIE IN DE GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG: INVLOED VAN WOONBEGELEIDERS IN INITIATIEVEN VOOR BESCHUT WONEN
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in het Management en Beleid van de Gezondheidszorg
Door Laure Konings
Promotor: Lieven Annemans Co-promotor: Nick Verhaeghe
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2012-2013
EFFECTIVITEIT VAN GEZONDHEIDSPROMOTIE IN DE GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG: INVLOED VAN WOONBEGELEIDERS IN INITIATIEVEN VOOR BESCHUT WONEN
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in het Management en Beleid van de Gezondheidszorg
Door Laure Konings
Promotor: Lieven Annemans Co-promotor: Nick Verhaeghe
ABSTRACT Doelstelling. Uit de literatuur blijkt dat er, zowel aan de kant van zorgverleners als aan de kant van patiënten, hinderpalen bestaan die de effectiviteit van gezondheidspromotie in de weg staan. De empirische studie in deze masterproef werd gevoerd bij een steekproef van woonbegeleiders en bewoners uit veertien Vlaamse centra voor beschut wonen en heeft als doel te bestuderen wat de rol is van woonbegeleiders inzake gezondheidspromotie (gezonde voeding en lichaamsbeweging) bij bewoners in beschut wonen. Twee zaken werden onderzocht: (a) of er aan de kant van de woonbegeleiders hinderpalen zijn die gezondheidspromotie in de weg staan en (b) of deze hinderpalen een invloed hebben op de effectiviteit van gezondheidspromotie bij bewoners in beschut wonen. Methode. Een schriftelijke vragenlijst werd ingevuld door 112 woonbegeleiders. De belangrijkste variabelen die gemeten werden in deze vragenlijst zijn ‘jobtevredenheid’, ‘werkdruk’ en ‘attitudes’. De resultaten van de vragenlijst werden gekoppeld aan de resultaten van een studie bij bewoners waarin de effectiviteit van gezondheidspromotie onderzocht werd. Resultaten. De hinderpalen die gezondheidspromotie in beschut wonen mogelijk in de weg staan zijn de hoge werkdruk en het feit dat woonbegeleiders vinden dat levensstijl eerder de verantwoordelijkheid van de bewoner is. Desondanks vindt de doorsnee woonbegeleider gezondheidspromotie wel belangrijk. Hij/zij vindt zichzelf voldoende getraind en goed geplaatst om de bewoners advies te geven inzake gezonde voeding en lichaamsbeweging. Er werd geen verband gevonden tussen ‘werkdruk’ en ‘attitudes’ bij woonbegeleiders enerzijds en de effectiviteit van gezondheidspromotie anderzijds. Enkel ‘training’ bleek een invloed te hebben, maar dit effect is niet eenduidig. Conclusie. Deze studie toont aan dat woonbegeleiders in beschut wonen goed geplaatst zijn en doorgaans positief staan tegenover gezondheidspromotie, maar dat er aan de kant van de woonbegeleiders toch nog steeds hinderpalen zijn die de implementatie en effectiviteit van interventies inzake gezondheidspromotie mogelijk in de weg staan. Aantal woorden masterproef: 14.379 (exclusief bijlagen en bibliografie) I
INHOUDSTAFEL ABSTRACT......................................................................................................................................I INHOUDSTAFEL ............................................................................................................................II WOORD VOORAF ....................................................................................................................... IV INLEIDING.....................................................................................................................................1 DEEL 1: LITERATUURONDERZOEK ................................................................................................3 1.
Gezondheidspromotie ......................................................................................................3 1.1.
2.
1.1.1.
Definitie ............................................................................................................3
1.1.2.
Doel ..................................................................................................................4
1.1.3.
Interventies ......................................................................................................4
1.1.4.
Toepassingsgebied............................................................................................6
1.2.
Belang .......................................................................................................................6
1.3.
Effectiviteit ...............................................................................................................7
Gezondheidspromotie in de geestelijke gezondheidszorg ...............................................7 2.1.
Situering ...................................................................................................................7
2.2.
Fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten ....................................................8
2.2.1.
Problematiek ....................................................................................................8
2.2.2.
Oplossingen ....................................................................................................12
2.3.
Rol van zorgverleners .............................................................................................14
2.3.1.
Waarom psychiatrisch verpleegkundigen? .....................................................16
2.3.2.
Ondersteuning van de psychiatrisch verpleegkundige ...................................17
2.3.3.
Visie van de psychiatrisch verpleegkundige ....................................................18
2.3.4.
Hinderpalen ....................................................................................................18
2.4. 3.
Situering ...................................................................................................................3
Effectiviteit .............................................................................................................21
Gezondheidspromotie in beschut wonen.......................................................................22 3.1.
Rol van woonbegeleiders .......................................................................................23
3.2.
Effectiviteit .............................................................................................................24
DEEL 2: EMPIRISCH ONDERZOEK ................................................................................................26 1.
Probleem- en doelstelling ..............................................................................................26
2.
Methodologie .................................................................................................................28
3.
Resultaten ......................................................................................................................30 3.1.
Beschrijving steekproef ..........................................................................................30
3.2.
Resultaten - Descriptief onderzoek ........................................................................32
3.3.
Resultaten - Verklarend onderzoek ........................................................................38 II
4.
5.
3.3.1.
Analysemethoden ...........................................................................................38
3.3.2.
Resultaten.......................................................................................................41
Discussie .........................................................................................................................44 4.1.
Doel van het onderzoek ..........................................................................................44
4.2.
Hypothesen ............................................................................................................44
4.3.
Meest opmerkelijke resultaten ..............................................................................45
4.4.
Beperkingen van de studie .....................................................................................47
4.5.
Sterkten van de studie ............................................................................................50
4.6.
Aanbevelingen voor verder onderzoek...................................................................51
Conclusie ........................................................................................................................52
LITERATUURLIJST......................................................................................................................... V BIJLAGEN ................................................................................................................................. XVII Bijlage 1: Vragenlijst woonbegeleiders ................................................................................... XVII
LIJST VAN TABELLEN Tabel 1: Socio-demografische kenmerken Tabel 2: Analysemethoden bij hypothese H4 (a,b,c)
LIJST VAN FIGUREN Figuur 1: Samenstelling steekproef – diploma Figuur 2: Jobtevredenheid Figuur 3: Werkdruk Figuur 4: Attitude - Belang van een gezonde levensstijl Figuur 5: Geslacht en Attitudes - ‘items inzake lichaamsbeweging en voeding dienen wekelijks met de bewoner te worden besproken’ Figuur 6: Leeftijd en Attitudes – Training Figuur 7: Ervaring en Attitudes - ‘ik ben als begeleider goed geplaatst om ongezond gedrag van bewoners te wijzigen’
III
WOORD VOORAF
Deze masterproef werd gerealiseerd in het kader van de masteropleiding Management en Beleid van de Gezondheidszorg. Dit werk handelt over gezondheidspromotie binnen de geestelijke gezondheidszorg. Ik heb ervoor gekozen om mij in dit onderwerp te verdiepen aangezien zowel het domein van gezondheidspromotie als dat van de geestelijke gezondheidszorg mij sterk boeit. Graag wil ik mijn promotor, Prof. Lieven Annemans, en copromotor, Drs. Nick Verhaeghe, bedanken voor de goede begeleiding en de kritische reflectie bij het schrijven van deze masterproef. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar de woonbegeleiders en bewoners uit de centra van beschut wonen die meewerkten aan het onderzoek dat de aanzet was tot deze masterproef. Aangezien in deze masterproef gewerkt werd met in het verleden verzamelde data, zou ik ook graag alle mensen bedanken die destijds aan deze dataverzameling hebben meegewerkt.
Blankenberge, mei 2013 Laure Konings
IV
INLEIDING Mensen met een psychiatrische problematiek hebben vaak een slechtere fysieke gezondheid. In deze patiëntenpopulatie is er gemiddeld een lagere levensverwachting en deze patiënten lopen een hoger risico op obesitas, diabetes, hypertensie, beroertes, cardiovasculaire aandoeningen, ademhalingsziekten en bepaalde soorten kanker. Aan de hand van initiatieven voor gezondheidspromotie kan de fysieke gezondheid van deze mensen bevorderd worden. Gezondheidspromotie is erop gericht om de (fysieke) gezondheid van patiënten te verbeteren. Aangezien de fysieke gezondheid van patiënten in de geestelijke gezondheidszorg voor verbetering vatbaar is, is het wenselijk dat gezondheidspromotie een prominente plaats krijgt in de geestelijke gezondheidszorg. Tot op vandaag gaat er in de geestelijke gezondheidszorg te weinig aandacht naar de fysieke gezondheid van patiënten met een psychische problematiek. De meest aangehaalde redenen hiervoor zijn de primaire focus op de geestelijke gezondheid, tijdsgebrek, tekort aan psychiatrische zorgverleners met kennis over fysieke aandoeningen, onduidelijkheid over wiens verantwoordelijkheid het is om te waken over de fysieke gezondheid van deze patiëntengroep, … Vaak worden de psychiatrisch verpleegkundigen naar voor geschoven om deze rol op zich te nemen. Het empirisch onderzoek in deze masterproef werd gevoerd in de specifieke context van ‘beschut wonen’ en heeft als doel te bestuderen wat de rol is van woonbegeleiders inzake gezondheidspromotie bij bewoners in beschut wonen. De initiatieven voor gezondheidspromotie in deze studie, ook aangeduid als ‘levensstijlinterventies’, zijn gericht op gezonde voeding en lichaamsbeweging. Uit de literatuur blijkt dat er, zowel aan de kant van zorgverleners als aan de kant van patiënten, hinderpalen bestaan die de effectiviteit van gezondheidspromotie in de weg staan. In deze masterproef wordt de aanwezigheid van hinderpalen aan de kant van de woonbegeleiders onderzocht en er wordt nagegaan of deze een invloed hebben op de effectiviteit van gezondheidspromotie bij de bewoners. De hinderpalen die het vaakst aangehaald worden in de bestaande literatuur zijn werkdruk, gebrek aan kennis en negatieve attitudes tegenover gezondheidspromotie. 1
Deze elementen komen vaak naar boven via kwalitatief onderzoek, bijvoorbeeld in interviews met zorgverleners in de geestelijke gezondheidszorg. De meerwaarde van deze masterproef is dat hier getracht wordt om de hinderpalen en de effecten ervan te kwantificeren. In het kader van deze masterproef werd een vragenlijst rond gezondheidspromotie afgenomen bij 112 woonbegeleiders in beschut wonen. Voorheen werd er een experimenteel onderzoek gevoerd bij bewoners die begeleid werden door deze woonbegeleiders. In dat experiment werd de effectiviteit van levensstijlinterventies gemeten. De resultaten van beide studies worden in deze masterproef gekoppeld. Op deze manier kan nagegaan worden of bepaalde hinderpalen bij woonbegeleiders zorgen voor een verlaagde effectiviteit van gezondheidspromotie. Deel 1 van deze masterproef bestaat uit literatuuronderzoek. Hierin wordt de bestaande literatuur met betrekking tot gezondheidspromotie in de geestelijke gezondheidszorg besproken. Speciale aandacht gaat hierbij naar de rol van de psychiatrische zorgverleners. Deel 2 van deze masterproef is het verslag van empirisch onderzoek. In dit gedeelte wordt besproken hoe het onderzoek gevoerd werd en wat de resultaten zijn. Aan het eind van deze masterproef worden de resultaten bediscussieerd en worden er suggesties gedaan voor verder onderzoek.
2
DEEL 1: LITERATUURONDERZOEK 1. Gezondheidspromotie 1.1.
Situering
1.1.1. Definitie Het begrip ‘gezondheidspromotie’, of ‘gezondheidsbevordering’, werd geïntroduceerd door de WHO in 1986. De officiële definitie luidt als volgt: “Gezondheidspromotie is het proces waardoor mensen of groepen van mensen in staat gesteld worden om meer controle te verwerven over de determinanten van hun gezondheid, en zo hun gezondheid
te
verbeteren"
(Ottawa
Charter
of
Health
Promotion,
1986).
Gezondheidspromotie omvat een geheel van maatregelen die ervoor zorgen dat zowel de fysieke als psychische gezondheid van mensen verbeterd wordt, of eenvoudiger gesteld, zorgt gezondheidspromotie voor de bevordering van “een gezonde geest in een gezond lichaam”. In België zijn het de gemeenschappen die exclusief bevoegd zijn voor gezondheidspreventie en -promotie. Sinds 1991 bestaat er hierover dan ook een Vlaamse regelgeving. In geïndustrialiseerde landen wordt de laatste jaren veel aandacht besteed aan gezondheidspreventie en -promotie. Redenen hiervoor zijn de duidelijke negatieve effecten van roken, alcohol- en drugsconsumptie, tekort aan fysieke activiteit en slechte eetgewoonten (WHO, 2002; National Institute of Public Health and National Food Administration, 2005). Een andere verklaring voor de gestegen aandacht voor gezondheidspromotie ligt bij de vergrijzing van de bevolking. Politici en experts in de maatschappelijke gezondheidszorg pleiten voor meer gezondheidspromotie bij het oudere deel van de bevolking (Badertscher et al., 2012). Bij oudere mensen ligt de vraag naar gezondheidszorg een stuk hoger en dit leidt onvermijdelijk tot een stijging van de kost voor het gezondheidszorgsysteem. Aangezien een groeiend deel van de bevolking ouder wordt, zal deze kost in de toekomst steeds stijgen. Als men de maatschappelijke kost wil beperken is het belangrijk dat er meer en betere gezondheidspromotie komt, zeker voor de steeds groeiende groep ouderen. Experts pleiten voor meer aandacht voor gezondheidspromotie in medische opleidingen zodat zowel het bewustzijn als de 3
vaardigheden van zorgverleners inzake deze materie toenemen (Badertscher et al., 2012). 1.1.2. Doel Zoals hiervoor gesteld kan gezondheidspromotie betrekking hebben op het promoten van zowel de fysieke als de psychische gezondheid. In deze masterproef wordt de nadruk vooral gelegd op maatregelen om de fysieke gezondheid te verbeteren, zoals de promotie van lichaamsbeweging en gezonde voedingsgewoonten. Maatregelen om de fysieke gezondheid te verbeteren worden geacht om ook een positieve invloed te hebben op de psychische gezondheid (Happell, Platania-Phung & Scott, 2011). 1.1.3. Interventies Gezondheidspromotie kan vanuit verschillende invalshoeken benaderd worden: (a) volgens het type van interventie en (b) volgens de problematiek waarop de gezondheidspromotie zich richt. a) Types interventies Het geheel van maatregelen om de fysieke gezondheid te verbeteren wordt in de literatuur doorgaans aangeduid als ‘lifestyle interventions’, of ‘levensstijlinterventies’. In deze masterproef zal deze term dan ook gebruikt worden als overkoepelende term. Levensstijlinterventies kunnen verschillende vormen aannemen. De gezondheid van mensen
kan
onder
meer
bevorderd
worden
via
patiëntenopleidingen,
preventiecampagnes, fysieke training, gezondheidscoaches, informatiebrochures, … Deze interventies kunnen grotendeels opgedeeld worden in drie interventietypes: kennisverhogende interventies (voorbeeld: informatiebrochure rond gezonde voeding) attitudewijzigende interventies (voorbeeld: preventiecampagne rond hoge bloeddruk) gedragswijzigende interventies (voorbeeld: bewegingsprogramma’s in de psychiatrie (Roberts & Bailey, 2011)) 4
b) Problematieken Promotie van de fysieke gezondheid kan verschillen naargelang de problematiek waarop gefocust wordt. Vaak voorkomende onderwerpen van gezondheidspromotie zijn ongezonde
eetgewoonten,
tekort
aan lichaamsbeweging,
roken,
alcohol-
en
drugsgebruik. In het empirisch onderzoek in deze masterproef zal uitsluitend gefocust worden op de problematiek rond ongezonde eetgewoonten en tekort aan fysieke activiteit. Om die reden volgt hieronder een afbakening van de begrippen ‘gezonde voeding’ en ‘fysieke activiteit’. Gezonde voeding = “consumptie van fruit en groenten, gebruik van ‘low fat’ kookmethoden (bijvoorbeeld stomen in plaats van stoven in boter) en het beperken van snoep, frisdrank
en
fastfood”
(Barre,
Ferron,
Davis
&
Whitley,
2011).
Zowel de samenstelling als de hoeveelheid van het voedsel zijn van belang om te kunnen stellen of voeding gezond of ongezond is. Volgens Kreijl & Knaap (2004) heeft iemand een ongezond voedingspatroon als men te veel of te weinig eet (dan is de energie-inname niet in balans met het energieverbruik) en/of als de samenstelling van de voeding niet is zoals aanbevolen. Dit laatste houdt bijvoorbeeld in dat men te veel calorierijke producten consumeert, of dat men geen of te kleine porties fruit en groenten op het menu zet. De dagelijkse behoefte aan voedingsstoffen en voedingsmiddelen hangt af van verschillende factoren, zoals leeftijd, geslacht, lengte, gewicht, lichamelijke activiteit en fysiologische factoren (©VIGeZ, 2012). Fysieke activiteit = “elke beweging van het lichaam die resulteert in het verbruik van energie” (Caspersen, Powell & Christenson, 1985). Dit omvat dus niet alleen de bewust gedane inspanning met het oog op het verbeteren van de gezondheid en de conditie, maar ook elke (onbewuste) beweging die voortvloeit uit bijvoorbeeld het huishouden of het zich verplaatsen. In deze masterproef wordt ‘fysieke activiteit’ ook aangeduid als ‘lichaamsbeweging’. Lichaamsbeweging wordt gedefinieerd als “alle inspanningen met een matige intensiteit, waarbij je hart 5
iets sneller slaat, je wat vlugger ademhaalt dan normaal en je lichtjes begint te zweten”
(©VIGeZ,
2012).
Volgens
het
Vlaams
Instituut
voor
Gezondheidspromotie en Ziektepreventie zou een volwassene dagelijks 30 minuten moeten bewegen voor een goede gezondheid. Evenwichtig eten en gezond bewegen liggen samen aan de basis van het behoud van een gezond gewicht en moeten dus steeds samen bekeken worden (©VIGeZ, 2012). De dagelijkse hoeveelheid voeding die voor persoon X gezond is hangt immers samen met zijn bewegingsactiviteiten. Personen die een eerder ‘zittend leven’ leiden, zullen bijvoorbeeld niet zoveel voeding nodig hebben als een topsporter (Kreijl & Knaap, 2004). 1.1.4. Toepassingsgebied Levensstijlinterventies kunnen in verschillende situaties uitgevoerd worden: op school, in eerstelijnszorg, in de psychiatrie, enzovoort. Verder in deze masterproef zal gefocust worden op gezondheidspromotie binnen een welbepaald deel van de geestelijke gezondheidszorg, het ‘beschut wonen’.
1.2.
Belang
Volgens Kreijl & Knaap (2004) lijdt een steeds groter deel van de bevolking, zowel volwassenen als kinderen, aan overgewicht. Dit is onder andere het gevolg van de combinatie van ongezonde voedingsgewoonten en een tekort aan fysieke activiteit. In België wordt dezelfde trend waargenomen. Uit een studie van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV) uit 2008 blijkt dat bijna de helft van de volwassen Belgische bevolking een BMI van 25 of meer heeft, wat gelijk staat aan overgewicht. Veertien procent van de bevolking heeft obesitas (BMI ≥ 30). Deze trend uit zich niet enkel bij volwassenen, ook steeds meer kinderen en jongeren kampen met overgewicht. In 2008 had 18% van de Belgische kinderen en jongeren tussen 2 en 17 jaar overgewicht (WIV, 2008). Naast obesitas is ook een belangrijk deel van de ziekte- en sterftecijfers met betrekking tot hart- en vaatziekten, (ouderdoms-) diabetes en bepaalde vormen van kanker te wijten aan een combinatie van ongezonde voeding en tekort aan lichaamsbeweging (Haskell et 6
al., 2007). De prevalentie van deze aandoeningen kan dus gereduceerd worden door mensen te stimuleren om gezonder te gaan eten en om meer aan lichaamsbeweging te doen.
1.3.
Effectiviteit
De effectiviteit van gezondheidspromotie op de gezondheid van de algemene bevolking is reeds door verschillende studies aangetoond. Als men bijvoorbeeld kijkt naar het promoten van fysieke activiteit, kan vastgesteld worden dat dit een positief effect heeft op de algemene gezondheid in alle bevolkingsgroepen (Happell et al., 2011). Regelmatig bewegen zorgt ervoor dat het risico op een aantal ernstige fysieke ziekten, zoals cardiovasculaire aandoeningen, type II diabetes en sommige vormen van kanker, verkleind wordt (Haskell et al., 2007). Clark, Hampson, Avery & Simpson (2004) toonden bijvoorbeeld de effectiviteit aan van interventies gericht op het verlagen van vetinname en het stimuleren van lichaamsbeweging bij patiënten met diabetes type II. Na de interventieperiode werd er een significant positief effect op vetinname, lichaamsbeweging, gewicht en buikomtrek waargenomen. Eriksson, Westborg & Eliasson (2006) implementeerden een interventie onder de vorm van lichaamsbeweging en dieetsessies bij patiënten met verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen en stelden een positief effect vast op o.a. de tijd besteed aan lichaamsbeweging, gewicht, BMI, buikomtrek, vetpercentage, bloeddruk en levenskwaliteit. In een studie van Woo et al. (2007) werd een interventie gedaan bij mensen met obesitas. Deze patiënten ondergingen interventies die gezonde voeding en lichaamsbeweging stimuleerden. De patiënten bleken na de interventieperiode een significant lager lichaamsgewicht te hebben.
2. Gezondheidspromotie in de geestelijke gezondheidszorg 2.1.
Situering
In het verleden werd er al vrij veel empirisch onderzoek gedaan rond de problematiek van de slechte fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten. De effectiviteit van en de hinderpalen tot gezondheidspromotie bij deze populatie zijn ook al meermaals onderzocht. In het empirisch gedeelte van deze masterproef zal de focus liggen op een 7
welbepaalde patiëntengroep, namelijk bewoners in initiatieven voor beschut wonen. Daarbij zal in de eerste plaats stilgestaan worden bij de rol van de woonbegeleiders bij het uitvoeren van gezondheidspromotie in beschut wonen. Voordat
er
overgegaan
wordt
tot
de
bespreking van
de
literatuur
rond
gezondheidspromotie bij patiënten in de geestelijke gezondheidszorg is het belangrijk dat enkele beperkingen van de beschikbare literatuur benadrukt worden: De meeste empirische studies in dit domein werden uitgevoerd bij patiënten met ernstige psychiatrische aandoening, vooral schizofrenie, en zijn dus niet per definitie uit te breiden naar de volledige populatie van psychiatrische patiënten (Collins, Tranter & Irvine, 2012) De USA is momenteel de leider in het onderzoek rond gezondheidspromotie. Andere belangrijke contributies komen uit de UK en Australië. Dit kan beperkende gevolgen hebben voor de veralgemeenbaarheid van de resultaten tegenover andere landen (Happell, Davies & Scott, 2012). De meeste empirische onderzoeken rond gezondheidspromotie focussen uitsluitend op de effecten van fysieke activiteit en voeding (Happell et al., 2012).
2.2.
Fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten
2.2.1. Problematiek Ongeveer 80 jaar geleden werd voor het eerst melding gemaakt van de associatie tussen psychiatrische aandoeningen en een slechtere fysieke gezondheid (Philips, 1934). Uit verschillende studies die vanaf dat moment in verschillende landen werden gevoerd, bleek dat psychiatrische patiënten systematisch in hogere mate lijden aan fysieke aandoeningen (Koran et al., 1989; Makikyro et al., 1998; De Hert et al., 2011). Deze onderzoeken hebben ertoe geleid dat er een oproep kwam aan zorgverleners om zich meer bewust te zijn van dit fenomeen en om een betere medische screening te doen van psychiatrische patiënten. Als men kijkt naar de cijfers van de afgelopen 50 jaar dan wordt duidelijk dat de levensverwachting van de algemene populatie steeds stijgt terwijl de levensverwachting 8
van mensen met een geestelijke aandoening daalt (Bradshaw & Pedley, 2012). Volgens verschillende studies sterven mensen met een ernstige psychiatrische aandoening gemiddeld 10 tot 25 jaar vroeger dan niet-psychiatrische patiënten (Farnam, Zippl, Tyrrell & Chittinanda, 1999; Barre et al., 2011). Patiënten met schizofrenie worden hierbij het sterkst getroffen, de levensverwachting zou in deze populatie maar liefst 20 jaar lager liggen dan bij de algemene bevolking (Gray, 2012). In de laatste 20 jaar is de levensverwachting van psychiatrische patiënten gedaald met maar liefst 10 jaar (Gray, 2012). Het probleem van de ‘psychisch-fysieke comorbiditeit’, d.i. het samengaan van psychische en fysieke gezondheidsproblemen, komt niet enkel voor bij volwassen patiënten maar ook bij jongeren. Uit onderzoek van McCloughen, Foster, HuwsThomas & Delgado (2012) blijkt dat de vaakst voorkomende aandoeningen bij jongeren pijn, maag- en darmklachten, ademhalingsproblemen (allen fysiek) en beginnende psychosen (psychisch) zijn. Dit impliceert dat er onvermijdelijk een groep jongeren is met
zowel
fysieke
als
psychische
klachten.
Er
is
dan
ook
nood
aan
gezondheidsscreening en -preventie, specifiek aangepast aan de populatie van jongeren met een psychische aandoening. Het is belangrijk dat deze jongeren ondersteund worden in hun gedrag met betrekking tot hun eigen gezondheid, bijvoorbeeld het opzoeken van een arts, het herkennen van symptomen of het zich aanmeten van een gezondere levensstijl (McCloughen et al, 2012). In de populatie van psychiatrische patiënten is er een groter aandeel onnatuurlijke doodsoorzaken, zoals zelfmoord, maar toch blijft een natuurlijke dood de meest voorkomende in deze populatie (Brown, 1997; Harris & Barraclough, 1998). Hierbij zijn hart- en vaatziekten de meest voorkomende natuurlijke doodsoorzaak (Colton & Manderscheid, 2006). Uit onderzoek blijkt dat de prevalentie van cardiovasculaire aandoeningen (Filik et al., 2006; Hennekens, Hennekens, Hollar & Casey, 2005; Brown, Inskip & Barraclough, 2000; Osby, Correia, Brandt, Ekbom & Sparén, 2000), diabetes (Usher, Foster & Park, 2006; Holt & Peveler, 2005), ademhalingsziekten (Scott & Happell, 2011; Filik et al., 2006), kanker (Hippisley-Cox, Vinogradova, Coupland & Parker, 2007), hypertensie en beroertes (Disability Rights Commission, 2005) in deze populatie hoger is dan bij de algemene bevolking. 9
Verschillende factoren beïnvloeden de prevalentie van voorgenoemde fysieke aandoeningen. Het samengaan van deze risicofactoren is een complexe materie. Bij populaties met een psychiatrische problematiek kan men de risicofactoren opdelen in: (a) levensstijlgerelateerde risicofactoren, (b) behandelingsgerelateerde risicofactoren en (c) socio-economische risicofactoren. Volgens Collins et al. (2012) kunnen deze risicofactoren niet beïnvloed worden door psychiatrische zorgverleners alleen, maar moeten ze aangepakt worden door een groter systeem. a) Levensstijlgerelateerde risicofactoren Mensen met een ernstige psychische aandoening blijken meer geneigd te zijn om slechte levensstijlkeuzes te maken. Onderzoek wijst bijvoorbeeld uit dat mensen met een ernstige psychiatrische aandoening tot drie keer vaker roken dan de algemene bevolking (Brown, Birtwistle, Roe & Thompson, 1999; Kelly & McCreadie, 2000; de Leon, Becona, Gurpegui, Gonzalez-Pinto & Diaz, 2002). In de populatie van psychiatrische patiënten komen ook alcohol- en drugsmisbruik significant vaker voor (Jeste, Gladsjo, Lindamer & Lacro, 1996; Took, 2001). De fysieke gezondheid van de patiënt kan hier sterk onder leiden. Daarnaast hebben psychiatrische patiënten doorgaans een meer ‘zittend’ leven en ze nemen minder initiatief tot lichaamsbeweging (Brown et al., 1999; McCreadie, 2003; Daumit et al., 2005). Patiënten met een psychiatrische problematiek eten gemiddeld ook minder gezond. Ze kiezen vaker voor weinig fruit en groenten en voor voedsel met hoog vetgehalte (McCreadie, 2003). Ongezonde voedingskeuzes en gebrek aan fysieke activiteit zorgen voor een hogere kans dat obesitas zich ontwikkelt. Obesitas heeft op zijn beurt een belangrijke negatieve impact op het emotionele en fysieke welzijn en op de levensverwachting van de patiënt. Studies tonen aan dat vrouwelijke patiënten met psychiatrische problemen een groter risico lopen om obesitas te ontwikkelen dan mannelijke patiënten (Allison et al., 1999; McCreadie, 2003). Levensstijlfactoren, zoals slechte eetgewoonten en gebrek aan lichaamsbeweging (De Hert et al., 2009; Parks, Svendsen, Singer, Foti, & Mauer, 2006), sedentair gedrag, roken, drugsgebruik of misbruik van geneesmiddelen, dragen bij tot de hoge prevalentie van fysieke aandoeningen zoals bijvoorbeeld diabetes en cardiovasculaire aandoeningen (Roberts & Bailey, 2011). Uit onderzoek van Collins et al. (2012) blijkt dat psychiatrische
patiënten
vaker
te
maken
krijgen
met
symptomen
zoals 10
gewichtstoename, verhoogde cholesterol en hoge bloeddruk. De verzameling van de drie voorgenoemde factoren wordt, samen met diabetes, aangeduid als ‘metabool syndroom’ (Usher et al, 2006). Uit een studie van Sacks (2004) blijkt dat het ‘metabool syndroom’ bij 37% van de schizofreniepatiënten voorkomt. b) Behandelingsgerelateerde risicofactoren Naast
levensstijlfactoren
kunnen
ook
bepaalde
behandelingen
(bijvoorbeeld
geneesmiddelen voor schizofrenie) een extra risico creëren voor de langetermijngezondheid van psychiatrische patiënten (Newcomer, 2005). Sommige antipsychotische geneesmiddelen hebben, naast een sederend effect, ook gewichtstoename als veelvoorkomend neveneffect (Allison et al., 1999; Thakore, Mann, Vlahos, Martin & Reznek, 2002; Werneke, Taylor, Sanders & Wessely, 2003). In sommige gevallen leidt dit tot obesitas. Zoals hierboven al aangehaald werd, zorgt obesitas voor een slechtere fysieke gezondheid. Naast gewichtstoename is een andere vervelende bijwerking van bepaalde antipsychotica het pijnstillend effect. Hierdoor komt de pijngrens van de patiënt een stuk hoger te liggen en zal hij/zij zich dus niet zo snel bewust worden van symptomen die kunnen wijzen op een fysieke aandoening (Dworkin, 1994). Daardoor zal de patiënt minder snel een arts raadplegen. Medicatie is echter niet de ultieme verklarende factor van een slechtere fysieke gezondheid. Uit onderzoek blijkt dat patiënten die hun (medicamenteuze) behandeling volhouden zelfs een hogere levensverwachting hebben dan patiënten die de behandeling vroegtijdig stopzetten (Tiihonen et al., 2009). c) Socio-economische risicofactoren De diagnose ‘psychiatrische aandoening’ heeft een impact op de socio-economische situatie van de patiënt. Er kan een invloed zijn op het vermogen om een opleiding af te ronden, op de professionele status, de financiële zekerheid en de burgerlijke staat van de patiënt (Meltzer et al., 2002). Dit heeft tot gevolg dat mensen met een psychiatrische aandoening oververtegenwoordigd zijn in de lagere sociale klassen. Hierdoor worden ze vaker uitgesloten van fundamentele aspecten van onze hedendaagse maatschappij (Nash, 2005). Dit alles heeft uiteraard een invloed op de toegang tot gezondheidszorg, 11
de kwaliteit ervan, de neiging om zich te engageren tot een meer gezonde levensstijl, enzovoort. Marmot (2010) toonde eerder al aan dat er een positieve correlatie bestaat tussen sociale status en gezondheid. De ‘European Psychiatric Association’ erkent het belang van gezondheidspromotie in de geestelijke gezondheidszorg door te stellen dat, als de patiënt zijn risico op enkele ernstige somatische aandoeningen wil reduceren, het essentieel is om een gezond lichaamsgewicht te behouden (Verhaeghe et al., 2012). Door gezond te eten en regelmatig aan lichaamsbeweging te doen kan de patiënt zijn gezondheid en welzijn verbeteren. Ondanks het feit dat de positieve effecten van gezondheidspromotie in de geestelijke gezondheidszorg algemeen erkend zijn, worden er in de praktijk nog niet veel initiatieven genomen op vlak van levensstijlinterventies (Happell et al., 2011). Nochtans hebben gedragsveranderende maatregelen het potentieel om de fysieke gezondheid van mensen met een geestelijke aandoening te verbeteren (Buka, 2008). Door de fysieke gezondheid te bevorderen kunnen bepaalde psychiatrische symptomen gereduceerd worden (Ellis, Crone, Davey & Grogan, 2007). Om die reden zijn levensstijlinterventies beloftevol als therapeutische strategie binnen de psychiatrische verpleegkunde. 2.2.2. Oplossingen Volgens Brimblecombe, Tingle, Tunmore & Murrells (2007) zijn er verschillende actiepunten die kunnen bijdragen aan de verbetering van de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten: Gezondheidspromotie Men probeert de attitudes en het gedrag van de patiënt met betrekking tot zijn levensstijl aan te passen door bijvoorbeeld bewegingsprogramma’s en informatiemomenten rond gezonde voeding te organiseren. Als men kijkt naar de initiatieven die in het verleden al werden genomen om de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten te verbeteren, kan vastgesteld worden dat deze zich vooral bevinden in het domein van de gezondheidspromotie (Collins et al., 2012). In deze masterproef wordt dan ook vooral dit instrument belicht. 12
Multidisciplinaire teams Over de jaren heen is de aard van de gezondheidzorg veranderd. Waar de zorg vroeger
georganiseerd
werd
binnen
de
muren
van
een
gezondheidszorginstelling, wordt de zorg nu meer en meer gecentreerd rond de behoeften van de patiënt. Multidisciplinaire teams, samengesteld uit zorgverleners met verschillende specialisaties, passen volledig in dit plaatje. In de context van de geestelijke gezondheidszorg zou een team samengesteld kunnen worden dat bestaat uit zowel psychiatrische als niet-psychiatrische zorgverleners. Dat team kan dan inspelen op alle gezondheidszorgbehoeften van de patiënt, zowel fysiek als psychisch. Gezondheidsscreening = een regelmatige fysieke check-up van psychiatrische patiënten. In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld werden reeds concrete maatregelen genomen om het verschil in kwaliteit van gezondheidszorg tussen psychiatrische en nietpsychiatrische patiënten weg te werken (Bradshaw & Pedley, 2012; Chadwick, Street, McAndrew & Deacon, 2012). Huisartsen werden verplicht om hun patiënten met een psychiatrische aandoening minstens eenmaal per jaar van een fysieke check-up te voorzien. Tot nu toe zijn er voor psychiatrisch verpleegkundigen nog geen gelijkaardige richtlijnen geformuleerd. Volgens Hardy (2012) is het noodzakelijk dat patiënten met een ernstige psychiatrische aandoening jaarlijks zo’n fysieke check-up laten uitvoeren. De verpleegkundigen die deze gezondheidscheck-ups uitvoeren hebben meestal geen ervaring met of kennis van de psychiatrie en hebben dus vaak een verkeerd beeld van deze patiënten en hun geestelijke aandoening. Deze misvattingen kunnen een correcte uitvoering van de check-up in het gedrang brengen, daarom is het belangrijk dat verpleegkundigen training krijgen over hoe ze moeten omgaan met deze patiëntengroep. Een andere hinderpaal is de aard van de eerstelijnszorg (Phelan, Stradins & Morrison., 2001). Deze is eerder reactief ingesteld en gaat dus niet actief op zoek naar problemen bij de patiënt. Bij psychiatrische patiënten vormt dit een probleem aangezien zij minder snel zelf hun 13
symptomen gaan melden. Bij hen zou een regelmatige screening gedaan moeten worden om mogelijke problemen op te sporen. Een oplossing zou kunnen zijn dat de verantwoordelijkheid voor de fysieke check-ups gelegd wordt bij de instellingen voor geestelijke gezondheidszorg want in veel gevallen is het contact dat de patiënt heeft met diensten voor geestelijke gezondheidszorg het enige contact dat hij/zij heeft met zorgactoren (De Hert et al., 2011). Zorgverleners in de geestelijke gezondheidzorg zijn niet steeds goed geschoold om ook fysieke zorg aan te bieden. Daarbovenop zijn psychiatrische patiënten in sommige gevallen minder goed in staat om fysieke symptomen te herkennen en te interpreteren, waardoor ze minder snel naar een arts zullen stappen (De Hert et al., 2011). Dit alles leidt ertoe dat zorgverleners in de geestelijke gezondheidszorg een nieuwe rol toegediend krijgen: zij moeten erover waken dat de fysieke gezondheid van hun patiënten regelmatig gescreend wordt (Millar, 2008).
2.3.
Rol van zorgverleners
Er is tot op heden geen algemene consensus over wie de eindverantwoordelijkheid heeft voor de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten. Uit sommige studies blijkt dat zorgverleners in de geestelijke gezondheidszorg het over het algemeen niet als hun rol zien om zich te bekommeren om de fysieke gezondheid van hun patiënten (Dean, Todd, Morrow & Sheldon, 2001; Johnson, Moffat & Malchy, 2010; Robson & Gray, 2007). Uit andere empirische studies blijkt echter dat psychiatrisch verpleegkundigen deze rol wel erkennen maar zichzelf enkel verantwoordelijk achten om hierin ondersteunend op te treden (Jormfeldt, Svedberg & Arvidsson, 2003; Verhaeghe, De Maeseneer, Maes, Van Heeringen & Annemans, 2013). De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de gezondheid ligt volgens hen nog steeds bij de patiënt zelf. De structuur en organisatie van de gezondheidszorg speelt ook een rol in het feit dat er minder aandacht wordt besteed aan de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten. Instellingen zijn steeds meer gespecialiseerd in ofwel fysiek-medische zorg ofwel psychische zorg, Howard, Rayens & Clark (2007) noemen dit ‘mind-body dualism’, terwijl er net meer geïntegreerde, holistische zorg nodig is om problemen als deze aan te pakken. In het huidige zorgaanbod is er te weinig aanbod aan professionals in de 14
psychiatrische gezondheidszorg die ook voldoende vaardigheden en kennis hebben over fysieke zorg (Nash, 2005). Psychiatrisch verpleegkundigen lijken het meest geschikt om deze duale rol op zich te nemen, maar zij kunnen niet voldoen aan alle fysieke gezondheidsbehoeften van hun patiënten (Elliot & Masters, 2009). Wat zij zeker en vast wel kunnen doen is kleinere initiatieven nemen en verbeteringen aanbrengen waar mogelijk. Als psychiatrisch verpleegkundigen hun nieuwe, uitgebreide rol goed willen uitoefenen, zullen ze toegang moeten krijgen tot de gepaste bijscholing rond fysieke gezondheidszorg. Psychiaters en andere zorgverleners in het domein van de geestelijke gezondheidszorg kunnen een cruciale rol spelen in het verbeteren van de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten door hun taken uit te breiden (Barre et al., 2011). Naast de klinische psychiatrische zorg zouden zij ook kunnen instaan voor het monitoren van fysieke parameters bij hun patiënten. Psychiatrische zorgverleners kunnen rechtstreeks hun steentje bijdragen tijdens de individuele contacten met de patiënt, bijvoorbeeld door de patiënt te informeren over gezonde voeding en door gezonde voedingsgewoonten aan te moedigen (Barre et al., 2011; De Hert et al., 2011). Zorgverleners in de psychiatrie kunnen tevens de link leggen tussen de fysieke en psychische gezondheid van de patiënt door bijvoorbeeld te onderzoeken wat de onderliggende factoren zijn van emotioneel eetgedrag, of door na te gaan of bepaalde medicatie leidt tot een hoger gewicht (Barre et al., 2011). Naast de individuele zorgverleners, kunnen ook instellingen voor geestelijke gezondheidszorg bijdragen aan een betere fysieke gezondheid van hun patiënten. Zij kunnen bijvoorbeeld de eetgewoonten van hun (residentiële) patiënten sturen door enkel gezonde voeding aan te bieden binnen de muren van de instelling (Barre et al., 2011). In de geestelijke gezondheidszorg worden levensstijlaspecten echter niet altijd als behandeling gezien, maar eerder als een persoonlijke keuze van de patiënt (Faulkner & Biddle, 2002). Er is ook een rol weggelegd voor de familie en vrienden van de patiënt. Zij kunnen faciliterend optreden door de patiënt voldoende opportuniteiten te bieden om gezonde voeding te kunnen bereiden en/of proeven (Barre et al., 2011). 15
Psychiatrisch verpleegkundigen zijn de grootste professionele groep in de geestelijke gezondheidszorg (Happell et al., 2011), zij kunnen dan ook een essentiële rol spelen in het verbeteren van de fysieke gezondheid en het fysieke welzijn van hun patiënten (Hardy & Thomas, 2012). Om die reden worden zij dan ook naar voor geschoven om in de toekomst een grotere rol te gaan spelen in het opvolgen van de fysieke gezondheidstoestand van hun patiënten. 2.3.1. Waarom psychiatrisch verpleegkundigen? Volgens verschillende auteurs (Happell et al., 2012; Roberts & Bailey, 2011) zijn psychiatrisch verpleegkundigen uitermate goed geplaatst om fysieke activiteit te promoten bij hun patiënten. Zij stellen zelfs dat psychiatrisch verpleegkundigen niet alleen meer oog moeten hebben voor de fysieke activiteit van hun patiënten, maar dat ze het promoten van fysieke activiteit zelfs tot één van hun hoofdtaken zouden moeten beschouwen. Ondanks het feit dat zorgverleners in de psychiatrische sector de actoren bij uitstek lijken om hun patiënten aan te moedigen en te ondersteunen in het ondernemen van fysieke activiteiten, worden velen onder hen tijdens hun opleiding te weinig voorbereid op deze rol (Happell et al., 2011). Uit een studie van Faulkner & Biddle (2002) blijkt nochtans dat psychiatrisch verpleegkundigen over het algemeen positief staan tegenover het promoten van fysieke activiteit bij hun patiënten, en dat een aanzienlijk deel van hen dit ook als één van hun taken beschouwt. Volgens Happell et al. (2011) zijn psychiatrisch verpleegkundigen ideaal geplaatst om aan de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten te werken. Psychiatrisch verpleegkundigen kunnen vanuit hun functie een holistische aanpak (integratie van zorg rond ‘mind & body’) hanteren voor de behandeling van mensen met een psychiatrische aandoening (Hogan & Shattell, 2007; Jensen, Decker & Andersen, 2006; Saxena, Van Ommeren, Tang & Armstrong, 2005; Wand & Murray, 2008) en fysieke activiteit is een belangrijk onderdeel van die holistische benadering (Vreeland, 2007). Redenen waarom psychiatrisch
verpleegkundigen
hiervoor
meer
geschikt
zijn
dan
algemene
verpleegkundigen zijn (a) zij zijn beter geschoold op het vlak van omgaan met psychiatrische patiënten (Richardson et al. 2005) en (b) zij hebben frequent contact met de patiënt en dus hebben zij de mogelijkheid om de patiënt op regelmatige basis op te volgen en te motiveren. Happell et al. (2011) zijn van mening dat psychiatrisch 16
verpleegkundigen tijdens hun opleiding beter geïnformeerd zouden moeten worden over het belang van de fysieke gezondheid van hun patiënten en dat ze dit als volwaardig deel van hun rol zouden moeten gaan zien. Daarnaast is er ook training nodig over hoe men de fysieke activiteit bij psychiatrische patiënten kan stimuleren. Een andere reden waarom psychiatrische verpleegkundigen zo goed geplaatst zijn om initiatieven inzake gezondheidspromotie uit te voeren heeft te maken met de rol van antipsychotische geneesmiddelen. Antipsychotica hebben vaak neveneffecten met een invloed op de fysieke gezondheid, bijvoorbeeld gewichtstoename en hart- en spijsverteringsproblemen (Bradshaw & Pedley, 2012). Vooral patiënten die net beginnen met het innemen van antipsychotica blijken erg gevoelig te zijn voor deze neveneffecten (Foley & Morley, 2011). Dit wil dus zeggen dat psychiatrisch verpleegkundigen op het vlak van fysieke gezondheid een cruciale rol spelen in het begin van de behandeling. Volgens Bradshaw & Pedley (2012) moet de patiënt eerst en vooral geïnformeerd worden over de mogelijke bijwerkingen van zijn medicatie. Men kan er bijvoorbeeld op wijzen dat de patiënt een verhoogde eetlust kan ervaren en dat hij/zij zich sneller slaperig kan voelen. Deze factoren leiden mogelijk tot minder fysieke activiteit en gewichtstoename. Het is ook aan te raden dat de BMI, de tailleomtrek en de bloeddruk regelmatig gemeten worden in de eerste weken/maanden van een behandeling. Als de neveneffecten te ernstig worden, kan overwogen worden om de dosis te verminderen of om een beroep te doen op alternatieve medicatie. Bradshaw & Pedley (2012) stellen dat het de verantwoordelijkheid van de psychiatrisch verpleegkundigen is om de patiënt te behoeden voor de schadelijke fysieke en psychologische effecten van gewichtstoename. 2.3.2. Ondersteuning van de psychiatrisch verpleegkundige Het is essentieel dat psychiatrisch verpleegkundigen de nodige ondersteuning krijgen van zorgorganisaties en overheidsbeleid, eventueel in de vorm van formeel uitgewerkte interventieprogramma’s. Daarnaast zal er voortdurende training en opleiding nodig zijn opdat de kennis rond gezondheidspromotie kan groeien (Happell et al., 2012). Uiteindelijk heeft een geïntegreerde, holistische en coördinerende aanpak het meest kans op slagen als men het niveau van fysieke activiteit en gezondheid omhoog wil krijgen in deze populatie (Bull, Bauman, Bellew & Brown, 2004). 17
2.3.3. Visie van de psychiatrisch verpleegkundige Psychiatrisch verpleegkundigen zouden een grote rol kunnen spelen in het verbeteren van de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten. Bradshaw & Pedley (2012) stellen echter dat psychiatrisch verpleegkundigen niet staan te springen om deze taak op zich te nemen. Vaak aangehaalde argumenten zijn een gebrek aan kennis en training inzake fysieke gezondheid (Howard & Gamble, 2011; Ward, 2005) en een gebrek aan zelfvertrouwen om niet alleen in te grijpen in de psychische maar ook in de fysieke toestand van hun patiënten (Ward, 2005). Het gebrek aan energie en motivatie bij de patiënt wordt door de zorgverleners ook ervaren als een hinderpaal voor het veranderen van ongezond gedrag bij die patiënt (Verhaeghe et al., 2013). Hardy, White, Deane & Gray (2011) stellen dat psychiatrisch verpleegkundigen het niet als hun rol zien om de fysieke gezondheid van hun patiënten actief te verbeteren. Andere studies tonen dan weer aan dat zorgverleners in de psychiatrie over het algemeen wel positief staan tegenover gezondheidspromotie en ook hun rol daarin erkennen (Verhaeghe, De Maeseneer, Maes, Van Heeringen & Annemans, 2011; Verhaeghe et al., 2013). Volgens Bradshaw & Pedley (2012) zouden psychiatrisch verpleegkundigen moeten inzien dat de rol die zij spelen in de fysieke gezondheid van hun patiënten minstens even belangrijk is als hun andere taken in het genezing- en verzorgingproces van de patiënt. Momenteel is de fysieke gezondheid van patiënten in de geestelijke gezondheidszorg veelal nog geen prioriteit. Een parallel probleem is dat algemeen verpleegkundigen dan weer vinden dat zij niet de juiste vaardigheden hebben op het vlak van psychiatrische zorg. Het gevolg hiervan is dat uiteindelijk niemand zich verantwoordelijk voelt voor de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten. 2.3.4. Hinderpalen Hinderpalen die een beter management van fysieke aandoeningen bij psychiatrische patiënten in de weg staan, kunnen zowel bekeken worden vanuit het perspectief van de patiënt als vanuit dat van de zorgverlener. Aangezien deze masterproef handelt over de invloed van woonbegeleiders, zal hier enkel gefocust worden op de visie van de zorgverlener. De hinderpalen die hieronder besproken worden hebben betrekking op de bredere psychiatrische context, dus niet enkel op beschut wonen. In het empirische 18
gedeelte van deze masterproef zal de invloed van enkele van deze hinderpalen getest worden. Volgens Verhaeghe et al. (2011) staan zorgverleners in de geestelijke gezondheidszorg vrij positief tegenover gezondheidspromotie maar ervaren, net zoals de patiënten, dat er enkele hinderpalen zijn bij de integratie van een gezondere levensstijl in het dagelijkse leven van de patiënt. Ondanks het feit dat de zorgverleners het belang van gezondheidspromotie inzien, zijn ze nog niet zozeer geneigd om ook effectief aan gezondheidspromotie te doen bij hun eigen patiënten. De attitudes van zorgverleners tegenover het potentieel van gezondheidspromotie moeten dus veranderd worden. De volgende hinderpalen konden geïdentificeerd worden aan de kant van de zorgverleners werkzaam in een psychiatrische context: Negatieve attitudes tegenover gezondheidspromotie (Roberts & Bailey, 2011) Gebrek aan kennis en vaardigheden inzake gezondheidspromotie (DeCoux, 2005; Johnson et al., 2010; Robson & Gray, 2007) Rolambiguïteit: onduidelijkheid over wiens rol het is om de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten op te volgen (Robson & Gray, 2007; Arvidsson & Hultsjo, 2009; Levinson-Miller, Druss, Dombrowski & Rosenheck, 2003; McCabe & Leas, 2008). Algemeen verpleegkundigen vinden dat ze te weinig kennis hebben inzake het omgaan met psychiatrische patiënten terwijl psychiatrisch verpleegkundigen op hun beurt vinden dat ze te weinig kennen over fysieke gezondheid. Gebrek aan zelfvertrouwen bij de zorgverlener (Hyland, Judd, Davidson, Jolley, & Hocking, 2003; McCabe & Leas, 2008) Gebrek aan bewustzijn inzake fysieke problemen doordat gefocust wordt op de psychische gezondheid (Robson & Gray, 2007) In de literatuur werden reeds suggesties gedaan over hoe deze hinderpalen omzeild kunnen worden. Enkele van deze suggesties zijn:
19
Vorming voor patiënten. Deze vorming kan bijvoorbeeld gaan over het belang van fysieke activiteit voor de algemene gezondheid, of over het bereiden van gezonde maaltijden (Barre et al., 2011). Opmerkzaamheid en training van zorgverleners. Hardy et al. (2011) stellen dat zorgverleners die betrokken zijn bij de behandeling en verzorging van mensen met een ernstige psychiatrische aandoening meer opmerkzaam zouden moeten zijn voor tekens die wijzen op fysieke gezondheidsproblemen. Dit laat toe om sneller
actie
te
ondernemen,
bijvoorbeeld
in
de
vorm
van
een
gezondheidsinterventie. Volgens Hardy et al. (2011) is dit momenteel nog geen automatische reflex van de zorgverleners in de psychiatrie. Dezelfde auteurs stellen dat er nood is aan opleiding rond fysieke zorg voor zorgverleners in de geestelijke gezondheidszorg. Aandacht voor de link tussen de psychiatrische en fysieke aandoeningen. In sommige gevallen zijn de fysieke kwalen van de patiënt, zoals obesitas, voor een stuk te wijten aan de psychiatrische aandoening en/of aan de behandeling ervan. Men kan bijvoorbeeld onderzoeken welke (psychologische) factoren aan de basis van ‘emotioneel eten’ liggen. Door deze te behandelen kan het fysieke probleem, overgewicht, onrechtstreeks mee aangepakt worden (Barre et al., 2011). Groepsinterventies. Als het gaat om gezondheidspromotie in de geestelijke gezondheidszorg worden groepsinterventies meer gebruikt dan individuele interventies en deze leiden doorgaans ook tot meer succes (Happell et al., 2012). Inspanningen door instellingen in de geestelijke gezondheidszorg. Residentiële instellingen kunnen bijvoorbeeld meer aandacht besteden aan de voeding die ze de
bewoners
voorschotelen
(Barre
et
al.,
2011)
of
ze
kunnen
bewegingsprogramma’s op poten zetten. Ondersteuning van een sociaal netwerk. Niet alleen zorgverleners, maar ook familie en vrienden kunnen hun steentje bijdragen door de patiënt te voorzien van voldoende opportuniteiten om gezonde voeding te bereiden en te proeven (Barre et al., 2011). 20
Besluit Al het voorgaande beschouwd, zou er dus meer aandacht besteed moeten worden aan de fysieke gezondheid van psychiatrische patiënten, want deze hinkt sterkt achterop als de vergelijking gemaakt wordt met de psychisch gezonde bevolking. Als men op dit vlak vooruitgang wil, is het cruciaal dat zowel zorgverleners in de geestelijke gezondheidszorg als eerstelijnszorgverleners zich bewust worden van het probleem en er samen oplossingen voor zoeken (De Hert et al., 2011). Gezondheidspromotie kan in deze context een hulpmiddel zijn om het probleem aan te pakken.
2.4.
Effectiviteit
Uit onderzoek blijkt dat interventies inzake gezondheidspromotie een positief effect hebben op de algemene gezondheid van patiënten met een psychiatrische problematiek (Fogarty & Happell, 2005; Owens, Crone, Kilgour & El Ansari, 2010). Verschillende studies (Brown & Chan, 2006; Brown & Smith, 2009; Bradshaw, Lovell & Campbell, 2010) testten interventies rond gezondheidspromotie bij een steekproef van patiënten met een psychiatrische aandoening en konden allen positieve resultaten rapporteren. Testpersonen vertoonden na de interventies een hogere fruit- en groenteconsumptie en een verhoogde fysieke activiteit. In ander onderzoek (Vreeland et al., 2010) werd dan weer een verlaging van de bloeddruk, BMI en gewicht geconstateerd na interventies. Ook de verhoogde levenskwaliteit wordt in bepaalde studies (Chafetz, White, Collins-Bride, Cooper & Nickens, 2008, Druss et al., 2010; Perlman et al., 2010) vermeld als positief gevolg van een interventie. Volgens Happell et
al.
(2012)
heeft
gezondheidspromotie
de
meest
positieve
impact
op
schizofreniesymptomen, levenskwaliteit en ‘self-efficacy’, d.i. “het vertrouwen van een persoon in de eigen bekwaamheid om met succes invloed uit te oefenen op zijn of haar omgeving” (Bandura, 1977). Interventies kunnen resulteren in een gezondere levensstijl bij patiënten met een psychiatrische aandoening en dit reeds op korte termijn (Happell et al., 2011). Er is meer kans op succes als de interventies uitgevoerd worden in de eerste fasen van de psychiatrische behandeling (Roberts & Bailey, 2011). Dit komt doordat de negatieve effecten van antipsychotica (zoals gewichtstoename, hart- en spijsverteringsproblemen) 21
zich vooral manifesteren bij patiënten die nog maar net begonnen zijn met het innemen ervan (Foley & Morley, 2011). Een belangrijke moderator van de effectiviteit van gezondheidsinterventies is de naleving van de behandelingsvoorschriften (Wing, Phelan & Tate, 2002). Uit onderzoek blijkt echter dat mensen met een psychiatrische aandoening de programma’s rond fysieke activiteit niet altijd even goed volgen (Dunn, Trivedi, Kampert, Clark & Chambliss, 2005). De meest populaire interventievormen zijn groepsprogramma’s. Groepsinterventies leiden doorgaans tot meer succes dan programma’s gericht op individuen (Happell et al., 2012). Andere auteurs (Barre et al., 2011) zijn dan weer van mening dat geïndividualiseerde interventies, zoals een opleiding over de effecten van ongezonde eetgewoonten op de fysieke gezondheid, een hogere slaagkans hebben. Gezondheidspromotie heeft niet alleen voordelige gezondheidseffecten, maar wordt ook gewaardeerd door patiënten. Uit kwalitatief onderzoek blijkt dat patiënten fysieke activiteit doorgaans erg belangrijk vinden voor de verbetering van hun algemene gezondheid. Fysieke activiteit wordt door sommige patiëntengroepen zelfs beschouwd als een goed alternatief voor een medicamenteuze behandeling (Crone & Guy, 2008; Fogarty & Happell, 2005; Ussher, Stanbury, Cheeseman & Faulkner, 2007).
3. Gezondheidspromotie in beschut wonen Beschut wonen is een woonvorm binnen de psychiatrie die aansluit bij de trend naar meer ‘outpatient care’ (Gray, 2012). Deze woonvorm is gericht op patiënten met een reeds gestabiliseerde toestand en is geschikt voor individuen met heel uiteenlopende psychiatrische aandoeningen. Het doel van beschut wonen is de patiënt ondersteunen bij de herintegratie in de maatschappij. De bewoners worden dan ook aangemoedigd om zoveel mogelijk zelfstandig te doen. In beschut wonen kan men ofwel alleen, ofwel samen met anderen in ‘community houses’ verblijven. Tijdens het verblijf in beschut wonen worden de bewoners begeleid door woonbegeleiders, dit zijn veelal psychiatrisch verpleegkundigen. Hun relatie met de bewoners is in de situatie van beschut wonen anders dan in een ‘inpatient’ context. De psychiatrisch verpleegkundige treedt bij beschut wonen immers binnen in de privé-leefomgeving van de bewoner. Daarnaast 22
krijgt de psychiatrisch verpleegkundige ook een meer autoritaire rol in de situatie van beschut wonen door het ontbreken van een fysieke institutie, zoals bijvoorbeeld een psychiatrisch ziekenhuis (Federatie Beschut Wonen VZW, 2004). Initiatieven inzake gezondheidspromotie kunnen niet zomaar gekopieerd worden van een ‘inpatient’ naar een ‘outpatient’ context, of omgekeerd. Zo zal een interventie in beschut wonen wellicht anders georganiseerd moeten worden dan een interventie in een psychiatrisch ziekenhuis. Ook de levensstijl van patiënten kan verschillen naargelang zij zich bevinden in een ‘inpatient’, dan wel ‘outpatient’ context (Verhaeghe et al., 2013). In een ‘inpatient’ context hebben patiënten bijvoorbeeld minder vrijheid inzake hun voedingskeuzes aangezien zij niet zelf hun maaltijden moeten bereiden. Aan de andere kant zijn deze patiënten ook beperkter in hun doen en laten, waardoor zij mogelijk minder kansen krijgen om aan lichaamsbeweging te doen. Een ‘one-size-fits-all’benadering voor de volledige geestelijke gezondheidszorg is moeilijk te definiëren aangezien er zo’n verscheidenheid is aan fysieke en psychiatrische aandoeningen en zorgvormen (Collins et al., 2012). Dit alles zorgt ervoor dat het ontwerpen van interventies inzake gezondheidspromotie in een psychiatrische context vrij complex is.
3.1.
Rol van woonbegeleiders
Volgens Verhaeghe et al. (2013) zijn zorgverleners in beschut wonen zich bewust van het positieve effect van gezondheidspromotie op de fysieke en psychische gezondheid van de bewoners. Ondanks dit bewustzijn blijken er nog enkele hinderpalen te zijn die de uitvoering van gezondheidspromotie in de weg staan in de context van beschut wonen (Verhaeghe et al., 2013): Tijdsgebrek Attitudes tegenover een gezonde levensstijl, inclusief gezonde voeding en fysieke activiteit Gebrek aan kennis rond gezondheidspromotie Rolambiguïteit: Zorgverleners in beschut wonen vinden dat hun rol in gezondheidspromotie louter ondersteunend is, de eindverantwoordelijkheid voor de levensstijl ligt volgens hen bij de bewoner zelf. 23
Perceptie van privacygrens: Sommige zorgverleners vinden interventies in de levensstijl van de bewoner te verregaand, zij zien de levensstijl als een persoonlijke keuze en niet als deel van de behandeling. In het empirisch gedeelte van deze masterproef zal de aanwezigheid van enkele van deze hinderpalen onderzocht worden.
3.2.
Effectiviteit
Gezondheidspromotie op het vlak van lichaamsbeweging en eetgewoonten in de geestelijke gezondheidszorg kent nog niet zo’n lange geschiedenis (Richardson et al., 2005; Vreeland, 2007). Er is dan ook nog maar weinig wetenschappelijk onderzoek verricht naar gezondheidspromotie in dergelijke context. Zoals eerder vermeld, kadert deze masterproef in een groter geheel van onderzoek rond gezondheidspromotie in beschut wonen. Eén van de gerelateerde studies handelt over de effectiviteit van levensstijlinterventies in beschut wonen (Verhaeghe et al., in review). In het analysegedeelte van deze masterproef zullen de resultaten van deze studie gekoppeld worden aan de resultaten van nieuw empirisch onderzoek. Omwille van deze reden wordt deze studie hier dan ook kort besproken. Voorgenoemde studie werd gevoerd bij 225 bewoners uit 25 verschillende centra voor beschut wonen in Vlaanderen. Deze bewoners werden verdeeld over een interventie- en controlegroep. Binnen de interventiegroep werden gedurende tien weken interventies uitgevoerd die gezonde voeding en lichaamsbeweging stimuleren. Zowel voor als na de interventieperiode werden bij elke bewoner enkele indicatoren gemeten. De primaire indicatoren die gemeten werden waren ‘gewicht’, ‘BMI’, ‘buikomtrek’ en ‘vetpercentage’. De secundaire indicatoren waren ‘mate van lichaamsbeweging’, ‘eetgewoonten’, ‘levenskwaliteit’ en ‘ernst van psychiatrische symptomen’. In de zes maanden die volgden op de interventieperiode werden de primaire indicatoren en de indicator ‘kwaliteit van leven’ verder opgevolgd (follow-up periode). De resultaten van het onderzoek tonen aan dat, na de interventieperiode van tien weken, het programma in beschut wonen effectief was. Binnen de interventiegroep daalden zowel het gewicht als de BMI, de buikomtrek en het vetpercentage tijdens de interventieperiode. Er werd een significant verschil vastgesteld tussen de interventie- en 24
controlegroep inzake alle primaire variabelen. Binnen de interventiegroep is de mate van lichaamsbeweging, gemeten aan de hand van pedometers, significant gestegen. In de follow-up periode daalden het gewicht, de BMI en de buikomtrek niet meer, terwijl het vetpercentage van de bewoners wel verder afnam. Niet alle bewoners hebben de interventieperiode volledig gevolgd. Sommigen zijn vroegtijdig gestopt met de studie. Uit bijkomende analyse bleek dat diegenen die het programma volledig volgden beter scoorden op de primaire uitkomsten van de studie. Als conclusie kan worden gesteld dat een levensstijlinterventie op lichaamsbeweging en voeding bij bewoners in beschut wonen zorgt voor kleine maar significante verbeteringen op gewicht, BMI, buikomtrek en vetpercentage. Het is wel nodig dat deze initiatieven van gezondheidspromotie geïntegreerd worden in de dagelijkse zorg om blijvende positieve resultaten te hebben.
25
DEEL 2: EMPIRISCH ONDERZOEK 1. Probleem- en doelstelling Achtergrond: Gezondheidspromotie wordt tot op heden niet formeel geïntegreerd in het zorgproces bij bewoners in initiatieven voor beschut wonen (IBW). Uit onderzoek blijkt dat de bewoners wel geïnteresseerd zijn, maar het als de verantwoordelijkheid van hun woonbegeleiders zien om initiatieven uit te werken als het om gezondheidspromotie gaat. Ze verwachten dat de zorgverstrekkers de taak op zich nemen om hen te begeleiden naar een levensstijl met meer gezonde eetgewoonten en meer fysieke activiteit (Verhaeghe et al., 2013). De psychiatrische woonvorm ‘beschut wonen’ is nochtans erg geschikt voor het stimuleren van de bewoners in de richting van een gezondere levensstijl. De bewoners staan hier immers zelf in voor hun voedingskeuzes en hun dagindeling naar (fysieke) activiteiten toe. Daarnaast verblijven bewoners meestal gedurende een langere tijd in beschut wonen. Dit biedt de mogelijkheid om op lange termijn te werken aan een gezondere levensstijl. Uit kwalitatief onderzoek (Jormfeldt et al., 2003) blijkt dat er van de kant van de bewoners dus wel vraag is naar begeleiding om tot een gezondere levensstijl te komen, maar dat ze verwachten dat het initiatief van hun begeleiders komt. In het empirisch gedeelte van deze masterproef zal gefocust worden op de kant van de woonbegeleiders. Er wordt gekeken naar hun visie op gezondheidspromotie binnen beschut wonen in Vlaanderen, de hinderpalen vanuit het oogpunt van de woonbegeleiders en de invloed die zij hebben op het welslagen van initiatieven rond gezondheidspromotie. In deze studie wordt gezondheidspromotie beperkt tot initiatieven inzake gezonde voeding en fysieke activiteit. Probleem: Binnen IBW wordt tot op heden nog niet voldoende aandacht besteed aan gezondheidspromotie. Het is niet duidelijk wie de verantwoordelijkheid draagt voor gezondheidspromotie. Algemene
onderzoeksvraag:
Wat
is
de
rol
van
woonbegeleiders
inzake
gezondheidspromotie in IBW?
26
Specifieke onderzoeksvragen: Wat zijn de hinderpalen tot gezondheidspromotie volgens woonbegeleiders in IBW? Wat is de invloed van woonbegeleiders in IBW op de effectiviteit van gezondheidspromotie op vlak van gezonde voeding en fysieke activiteit? Hypothesen: 1) Woonbegeleiders zijn niet tevreden met hun job. (H1) 2) Woonbegeleiders ervaren een hoge werkdruk. (H2) 3) Attitudes: a. Woonbegeleiders vinden gezondheidspromotie niet belangrijk. (H3a) b. Woonbegeleiders vinden dat het niet hun verantwoordelijkheid is, maar die van de bewoner, om initiatief te nemen op het vlak van gezondheidspromotie. (H3b) c. Woonbegeleiders
vinden
dat
zij
niet
geschikt
zijn
om
rond
gezondheidspromotie te werken met de bewoners. (H3c) 4) Invloed van hinderpalen op de effectiviteit van gezondheidspromotie in IBW: a. Een lage werkdruk bij woonbegeleiders heeft een positieve invloed op de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners. (H4a) b. Positieve attitudes van woonbegeleiders hebben een positieve invloed op de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners. (H4b) c. Voldoende training van woonbegeleiders heeft een positieve invloed op de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners. (H4c)
27
2. Methodologie Deze empirische studie werd verricht in het kader van een doctoraatstudie over de effectiviteit en kosteneffectiviteit van gezondheidspromotie inzake lichaamsbeweging en voedingsgewoonten in IBW. Medium - vragenlijst: Voorafgaand aan dit onderzoek werd een kwalitatieve studie (Verhaeghe et al., 2013) verricht bij bewoners en woonbegeleiders in beschut wonen. In deze studie kwamen enkele mogelijke hinderpalen voor gezondheidspromotie in IBW aan het licht. Op basis van de output van dit voorafgaandelijk onderzoek werd een schriftelijke vragenlijst opgesteld (Bijlage 1), die afgenomen werd bij woonbegeleiders werkzaam in IBW. In de vragenlijst wordt gepeild naar de attitudes van deze woonbegeleiders tegenover gezondheidspromotie (in dit geval: het stimuleren van goede eetgewoontes en fysieke activiteit) bij de bewoners. Daarnaast wordt ook gepeild naar andere hinderpalen die deze gezondheidspromotie mogelijk in de weg staan (o.a. jobtevredenheid, werkdruk, gebrek aan training en negatieve attitudes). Op deze manier kunnen de bevindingen omtrent de hinderpalen uit voorgaand kwalitatief onderzoek nu ook kwantitatief gestaafd worden. In de vragenlijst worden nog enkele andere zaken bevraagd, zoals de attitude tegenover wetenschappelijk onderzoek. Deze zaken werden in de vragenlijst opgenomen voor andere onderzoeksdoeleinden en worden dus niet gebruikt voor de analyse in deze masterproef. Steekproef: De steekproef bestaat uit woonbegeleiders uit Vlaamse IBW-centra die voorheen deelgenomen hebben aan een interventie rond gezonde voeding en fysieke activiteit. Veel, maar niet alle, woonbegeleiders waren destijds zelf betrokken bij deze interventie. Veertien organisaties voor beschut wonen namen deel aan dit onderzoek. Uit deze veertien centra samen vulden 112 woonbegeleiders de vragenlijsten voor deze studie in. Analyse: Voor de statistische analyses werd gebruikt gemaakt van SPSS® Statistics 21. De analyse bestaat uit tweede delen. Het eerste deel is descriptief en beschrijft de visie van woonbegeleiders in IBW. Het tweede deel is verklarend en onderzoekt de invloed van woonbegeleiders op de effectiviteit van gezondheidspromotie. Hierbij wordt de link gelegd met de resultaten uit voorgaand onderzoek (Verhaeghe et al., in review) dat de 28
effectiviteit van gezondheidspromotie bij bewoners in IBW bestudeert. De meeste woonbegeleiders die tijdens het empirisch onderzoek in deze masterproef bevraagd werden, zijn de begeleiders van de bewoners die destijds deelnamen aan de interventie rond gezondheidspromotie. De resultaten van beide studies bij respectievelijk bewoners en woonbegeleiders kunnen dus aan elkaar gekoppeld worden. Vooraleer de eigenlijke analyse van start ging, werd eerst de samenstelling van de steekproef bekeken. Hiervoor werd gebruik gemaakt van frequentietabellen. In de vragenlijst worden sommige variabelen gemeten via items waarvan intuïtief kan aangenomen worden dat ze eenzelfde onderliggend construct meten. Sommige van deze schalen werden door de onderzoekers zelf opgesteld en zijn dus niet vooraf gevalideerd. Om na te gaan of sommige van deze items als één construct beschouwd mogen worden, werd gebruik gemaakt van Cronbach’s Alpha en factoranalyse. Hieruit bleek dat de vragenlijst twee geldige constructvariabelen bevat: ‘werkdruk’ en ‘belang van levensstijlinterventies’. De overige itemvariabelen worden dan ook apart behandeld in de verdere analyse. Tijdens het eerste analysegedeelte, de beschrijvende analyse van de hinderpalen, werd gebruikt gemaakt van verschillende parametrische en niet-parametrische testen, namelijk 2, Kolmogorov-Smirnov en t-test. Voor het testen van de relatie tussen sociodemografische kenmerken en de hinderpalen werd gebruik gemaakt van de MannWhitney U-test en de Kruskal-Wallis-toets voor ordinale afhankelijke variabelen, en van
de
t-test
en
variantie-analyse
voor
continue
afhankelijke
variabelen.
Voor het tweede analysegedeelte, waarin de relatie tussen hinderpalen en effectiviteit van levensstijlinterventies onderzocht wordt, werd gebruikt gemaakt van 2, t-test, Spearman-correlatie en variantie-analyse.
29
3. Resultaten 3.1.
Beschrijving steekproef
Vooraleer de eigenlijke analyse aan bod komt wordt even stilgestaan bij het profiel van de woonbegeleiders die als respondenten aan dit onderzoek deelnamen. Tabel 1 brengt de samenstelling van de steekproef in kaart. De steekproef bestaat uit 112 woonbegeleiders. Tabel 1: Socio-demografische kenmerken
steekproefgrootte geslacht leeftijd
hoogst behaalde diploma
jaren ervaring in beschut wonen
begeleidt deelnemer uit voorgaand onderzoek
man vrouw 20-29 30-39 40-49 50-59 lager middelbaar hoger middelbaar niet-univ. hoger onderwijs universitair onderwijs 0-8 8-15 15-22 22-29 (onbekend) ja nee
aantal 112 26 86 30 32 32 19 1 9 95 7 56
% 100,0% 23,2% 76,8% 26,8% 28,6% 27,7% 17,0% 0,9% 8,0% 84,8% 6,3% 50,0%
24 26 4 2 81 31
21,4% 23,2% 3,6% 1,8% 72,3% 27,7%
Het is opmerkelijk dat er in de context van beschut wonen een grote verscheidenheid aan vooropleidingen bestaat bij de woonbegeleiders. Om die reden werd Figuur 1 hierna ingevoegd, deze figuur geeft een beeld van de verschillende diploma’s van de ondervraagde woonbegeleiders.
30
Figuur 1: Samenstelling steekproef - diploma Van alle respondenten zijn 77% vrouwen en 23% mannen. De leeftijd van de respondenten ligt tussen 20 en 60 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 38 jaar (SD = 10.27). De ondervaagde woonbegeleiders variëren sterk in het aantal jaar ervaring dat zij reeds hebben als medewerker in beschut wonen. Deze ervaring schommelt tussen 0 en 27 jaar, met een gemiddelde van 9 jaar ervaring (SD = 7.47). De overgrote meerderheid van de respondenten (85%) heeft niet-universitair hoger onderwijs gevolgd. Woonbegeleiders hebben een gevarieerde studieachtergrond. De meesten zijn psychiatrisch verpleegkundige (19,6%), maatschappelijk assistent / sociaal werker (26,8%) of orthopedagoog (15,2%). De meerderheid (72%) van de woonbegeleiders die de vragenlijst invulden, begeleiden één of meerdere bewoners die in het verleden deelgenomen hebben aan de gerelateerde studie rond de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners in beschut wonen.
31
3.2.
Resultaten - Descriptief onderzoek
In dit gedeelte wordt de analyse besproken van het onderzoek naar jobtevredenheid, werkdruk en attitudes tegenover gezondheidspromotie bij woonbegeleiders. Deze factoren vormen mogelijk hinderpalen voor de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners in IBW. Jobtevredenheid Tevredenheid werd in dit onderzoek gemeten op basis van een vierpuntenschaal. 98% van de respondenten zeggen ‘tevreden’ tot ‘zeer tevreden’ te zijn met hun job (Figuur 2). De ondervraagde woonbegeleiders zijn tevreden met hun job in het algemeen (M = 3), de werkvooruitzichten (M = 3), de werkomstandigheden (M = 3) en de psychologische ondersteuning (M = 3) en ze vinden dat ze over voldoende mogelijkheden beschikken om de nodige zorg te verlenen (M = 3). Hypothese H1, “Woonbegeleiders zijn niet tevreden met hun job”, kan dus verworpen worden.
Figuur 2: Jobtevredenheid Werkdruk De belasting door werkdruk werd gemeten op een vierpuntenschaal, gaande van ‘lage belasting (1)’ tot ‘zeer hoge belasting’ (4). Ondanks de algemene tevredenheid met de job, zeggen de woonbegeleiders toch een zekere werkdruk te ervaren (M = 2). Maar 32
liefst 79% rapporteert een matige tot hoge werkdruk (Figuur 3). Onder ‘werkdruk’ verstaan de respondenten ‘werkbelasting door tijdsdruk’, ‘veel verantwoordelijkheid’ en ‘de veeleisendheid van de job’. Al deze aspecten van werkdruk worden slechts als ‘matig belastend’ ervaren (M = 2). Hypothese H2, “Woonbegeleiders ervaren een hoge werkdruk”, kan dus aanvaard worden.
Figuur 3: Werkdruk Naast een zekere werkdruk wordt door de woonbegeleiders ook een discrepantie opgemerkt tussen hun opleiding en de vereisten van de job. 76% van de woonbegeleiders zegt dat hun job niet in overeenstemming is met hun opleiding, maar van deze groep vindt de meerderheid (87,3%) dit echter helemaal niet belastend. Attitudes Eén van de mogelijke hinderpalen om tot effectieve gezondheidspromotie te kunnen komen
in
IBW,
zijn
de
attitudes
van
de
woonbegeleiders
tegenover
levensstijlinterventies. In dit onderzoek werd nagegaan of de woonbegeleiders het belangrijk vinden dat de bewoners een gezonde levensstijl hebben, of zij zichzelf als woonbegeleider geschikt achten om de bewoner hierover advies te geven en hoe zij de verantwoordelijkheden zien inzake de levensstijl van de bewoners. Deze attitude-items werden allen voorgesteld door stellingen, gemeten op een vijfpuntenschaal gaande van ‘helemaal niet akkoord’ (1) tot ‘volledig akkoord’ (5). 33
De woonbegeleiders in deze studie schatten het belang van een gezonde levensstijl wel degelijk hoog in (M = 4.36, SD = .60). Zij vinden het belangrijk dat de bewoners gezond eten en voldoende aan lichaamsbeweging doen. Hypothese H3a, “Woonbegeleiders vinden gezondheidspromotie niet belangrijk”, kan dus verworpen worden. Figuur 4 geeft weer in welke mate woonbegeleiders belang hechten aan gezonde voeding en voldoende lichaamsbeweging bij de bewoners.
Figuur 4: Attitude - Belang van een gezonde levensstijl De meerderheid van de woonbegeleiders vindt enerzijds dat de levensstijl van de bewoner diens eigen verantwoordelijkheid is (M = 3.11, SD = .93). Anderzijds vinden ze niet dat het onderwerp ‘gezonde voeding en lichaamsbeweging’ enkel besproken moet worden op initiatief van de bewoner (M = 1.90, SD = .76). Er is dus geen duidelijkheid over hypothese H3b, “Woonbegeleiders vinden dat het niet hun verantwoordelijkheid is, maar die van de bewoner, om initiatief te nemen op het vlak van gezondheidspromotie”. Woonbegeleiders vinden zichzelf goed geplaatst (M = 3.28, SD = .88) en vinden dat ze voldoende getraind zijn (M = 3.41, SD = .91) om de bewoners advies te kunnen geven over een gezonde levensstijl. Hypothese H3c, “Woonbegeleiders vinden dat zij niet geschikt zijn om rond gezondheidspromotie te werken met de bewoners”, kan dus verworpen worden. 34
Link met socio-demografische variabelen Naast de beschrijvende analyse van ‘jobtevredenheid’, ‘werkdruk’ en ‘attitudes’ werd ook nagegaan of de woonbegeleiders verschillend scoren op deze zaken naargelang hun profiel. Hierbij werd onderzocht of er een invloed is van geslacht, leeftijd, diploma en ervaring in beschut wonen. Invloed van ‘geslacht’ Dit werd getest aan de hand van de Mann-Whitney U-test en de t-test. Voor de meeste afhankelijke variabelen was er geen verschil op te merken tussen mannelijke en vrouwelijke woonbegeleiders. Enkel voor het attitude-item ‘items inzake lichaamsbeweging en gezonde voeding dienen wekelijks met de bewoner te worden besproken’ was er een significant verschil (t(108) = -2.16, p = .033). Vrouwelijke woonbegeleiders vinden, meer dan hun mannelijke collega’s, dat items zoals gezonde voeding en lichaamsbeweging frequent besproken moeten worden met de bewoner (Figuur 5).
Figuur 5: Geslacht en Attitudes - ‘items inzake lichaamsbeweging en voeding dienen wekelijks met de bewoner te worden besproken’
35
Invloed van ‘leeftijd’ Dit werd getest aan de hand van de Kruskal-Wallistoets en ANOVA. Er is een significant verschil, F(3, 107) = 3.90, p = .01, tussen de jongste en de oudste woonbegeleiders
voor
wat
betreft
hun
gepercipieerde
kennis
rond
lichaamsbeweging en gezonde voeding. Oudere woonbegeleiders hebben, een stuk meer dan hun jongste collega’s, het gevoel dat ze voldoende getraind zijn om levensstijladvies te geven aan hun bewoners (Figuur 6).
Figuur 6: Leeftijd en Attitudes - Training Invloed van ‘diploma’ Dit werd getest aan de hand van de Kruskal-Wallistoets en ANOVA. Er werd geen invloed vastgesteld van ‘diploma’ op jobtevredenheid, werkdruk en attitudes. Invloed van ‘ervaring in beschut wonen’ Dit werd getest aan de hand van de Kruskal-Wallistoets en ANOVA. Woonbegeleiders met relatief weinig ervaring (0 tot 8 jaar) ervaren een significant lagere werkdruk dan de woonbegeleiders met 8 tot 15 jaar (z = -2.33, p = .02) en 15 tot 22 jaar (z = -2.75, p = .006) ervaring in beschut wonen.
36
Woonbegeleiders met weinig ervaring (0 tot 8 jaar) vinden zichzelf vrij goed geplaatst om ongezond gedrag van bewoners te wijzigen (Figuur 7). Woonbegeleiders met een lange ervaring in beschut wonen (15 tot 22 jaar) vinden zich hiervoor minder goed geplaatst. Er is een significant verschil tussen beide groepen (F(3, 105) = 4.13, p = .008). Dit resultaat is opmerkelijk aangezien hiervoor al bleek dat jonge woonbegeleiders zichzelf minder goed getraind achten om levensstijladvies te geven aan de bewoners dan hun oudere collega’s. Dit element wordt besproken in de discussie.
Figuur 7: Ervaring en Attitudes - ‘ik ben als begeleider goed geplaatst om ongezond gedrag van bewoners te wijzigen’
37
3.3.
Resultaten - Verklarend onderzoek
3.3.1. Analysemethoden In wat volgt wordt nagegaan of woonbegeleiders een invloed hebben op de effectiviteit van gezondheidspromotie bij bewoners in beschut wonen. Voor dit gedeelte van de analyse werden twee onderzoeken aan elkaar gekoppeld: (a) de vragenlijst rond hinderpalen bij woonbegeleiders en (b) het experimenteel onderzoek naar de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners. De hypothese die hier getest wordt is hypothese H4 (a, b, c): “Een lage werkdruk, voldoende training en positieve attitudes tegenover gezondheidspromotie hebben een positieve invloed op de effectiviteit van gezondheidspromotie in IBW”. In deze studie wordt voor het eerst de invloed onderzocht van woonbegeleiders op de effectiviteit van gezondheidspromotie. In die zin kan dit onderzoek beschouwd worden als onderzoek met een exploratief karakter. Zoals vermeld bij het opstellen van de hypothesen, is het hier de bedoeling om te testen of de effectiviteit van gezondheidspromotie beïnvloed wordt door bepaalde woonbegeleider-specifieke factoren. In de literatuur rond gezondheidspromotie in de geestelijke gezondheidszorg is er sprake van een heleboel mogelijke hinderpalen en diegene die het vaakst aangehaald worden zijn ‘werkdruk’, ‘onvoldoende training’ en ‘negatieve attitudes tegenover gezondheidspromotie’. Dit zijn dan ook de hinderpalen die hier getest worden. De effectiviteit van gezondheidspromotie wordt uitgedrukt aan de hand van vier verschillende variabelen: ‘gewichtsverandering’, ‘BMI-verandering’, ‘verandering in buikomtrek’ en ‘verandering in vetpercentage’. Deze variabelen komen uit het gerelateerd experimenteel onderzoek naar de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners in beschut wonen. In dit onderzoek werden de vier voorgenoemde variabelen gemeten op twee tijdstippen, T0 (‘baseline’-meting) en T1 (aan het eind van de interventie), met tien weken verschil tussen beide momenten. Na afloop van het onderzoek werd voor de vier ‘outcome’-variabelen (gewicht, BMI, buikomtrek en vetpercentage) de verandering berekend: T1 - T0. Met dit verschil, de ‘change’variabelen, wordt verder gewerkt in deze masterproef.
38
Voor elk van de drie hinderpalen (werkdruk, training en attitude) wordt dus getest of er een significant verband is met de vier ‘change’-variabelen (verschil in gewicht, BMI, buikomtrek en vetpercentage). Hiervoor werden de datasets van beide onderzoeken (de vragenlijst bij woonbegeleiders en het experiment bij bewoners) aan elkaar gekoppeld. Dit was mogelijk aangezien de relatie tussen individuele bewoners en hun woonbegeleiders gekend zijn. Dit zijn echter niet steeds één-op-één relaties. Sommige bewoners
worden
begeleid
door
meerdere
woonbegeleiders
en
sommige
woonbegeleiders begeleiden meerdere bewoners. De resultaten konden dus niet steeds één op één gekoppeld worden aan elkaar. Aan dit probleem werd tegemoetgekomen door de analyse op drie verschillende manieren uit te voeren. Achteraf wordt dan bekeken of er verschillende resultaten zijn naargelang de analysemethode. Hierna wordt kort beschreven hoe te werk gegaan werd bij deze drie analysemethoden. Tabel 2 geeft een overzicht van de gebruikte analysemethoden. Tabel 2: Analysemethoden bij hypothese H4 (a,b,c) methode 1 standpunt ‘change’-variabelen waardenotatie hinderpalen steekproefgrootte gebruikte testen
methode 2
begeleider gemiddelde van X bewoners absolute waarde dichotoom 76 t-test
begeleider gemiddelde van X bewoners % ordinaal/continu
methode 3 bewoner individueel % ordinaal/continu
167 (werkdruk), 154 76 (attitude),153 (training) correlaties, ANOVA correlaties, ANOVA
Methode 1 vertrekt vanuit het standpunt van de woonbegeleiders. Voor elke woonbegeleider werd bekeken welke bewoners hij/zij begeleidt. Sommige bewoners kwamen meerdere keren voor, m.a.w. zij worden begeleid door meerdere woonbegeleiders. Uit de initiële steekproef van 112 woonbegeleiders bleven er 76 over waarbij een relatie kon aangetoond worden met individuele bewoners. Bij methode 1 werd dus gewerkt met een steekproef van 76 woonbegeleiders. Per woonbegeleider werd vervolgens het gemiddelde genomen van de ‘change’-variabelen (verschil in gewicht, BMI, buikomtrek en vetpercentage) van zijn/haar bewoners. Deze vier variabelen werden uitgedrukt in absolute waarde (bijvoorbeeld: verschil in gewicht = -3 39
kg). De hinderpaal-variabelen (werkdruk, attitude en training) werden herschaald naar dichotome variabelen zodat voor elke hinderpaal twee groepen ontstonden. Aan de hand van de t-test werd telkens nagegaan of er voor de twee steekproeven van woonbegeleiders een verschil was in effect van de levensstijlinterventies bij hun respectievelijke bewoners. De woonbegeleiders werden op basis van drie aspecten opgedeeld: 1) Werkdruk: steekproef A: ‘woonbegeleiders die geen werkdruk ervaren’ (N = 15) <> steekproef B: ‘woonbegeleiders die wel werkdruk ervaren’ (N = 61) 2) Attitude: steekproef A: ‘woonbegeleiders die het minder belangrijk vinden dat bewoners gezond eten en aan lichaamsbeweging doen’ (N = 10) <> steekproef B: ‘woonbegeleiders die het heel belangrijk vinden dat bewoners gezond eten en aan lichaamsbeweging doen’ (N = 66) 3) Training: steekproef A: ‘woonbegeleiders die vinden dat ze onvoldoende tot matig getraind zijn om bewoners levensstijladvies te geven’ (N = 42) <> steekproef B: ‘woonbegeleiders die vinden dat ze voldoende getraind zijn om bewoners levensstijladvies te geven’ (N = 34) Vooraleer de analyse bij methode 1 van start ging is er met behulp van 2 en t-tests nagegaan of de steekproeven die vergeleken worden gelijkaardig samengesteld zijn qua socio-demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, jaren ervaring in beschut wonen en diploma). Hieruit blijkt dat de steekproeven ‘werkdruk’ en ‘geen werkdruk’ verschillend samengesteld zijn op vlak van geslacht en ervaring. In de steekproef ‘werkdruk’ zitten meer vrouwen, 2(1, N = 76) = 5.39, p= .02, en woonbegeleiders met weinig ervaring, t(72) = -2.34, p = .02. De steekproeven ‘positieve attitude’ en ‘negatieve attitude’ hebben dezelfde samenstelling, behalve qua geslacht. Er zitten meer vrouwen in de steekproef ‘positieve attitudes’, 2(1, N = 76) = 5.06, p= .02. Bij de steekproeven ‘voldoende training’ en ‘onvoldoende training’ is er een volledig gelijke samenstelling. Bij het interpreteren van de resultaten uit de verdere analyse moeten deze zaken dus in het achterhoofd gehouden worden. Methode 2 vertrekt, net zoals methode 1, ook vanuit het standpunt van de woonbegeleiders. Hier werd dus eveneens gewerkt met een steekproefgrootte van 76 40
woonbegeleiders en met gemiddelde ‘change’-variabelen voor alle bewoners die door één woonbegeleider begeleid worden. Voor de ‘change’-variabelen werd hier niet met absolute verschillen gewerkt, maar met percentages (bijvoorbeeld: verschil in gewicht = -2,5%). De hinderpaal-variabelen (werkdruk, attitude en training) werden hier niet herschaald naar dichotome variabelen maar er werd gewerkt met de ordinale/continue scores. Tijdens de analyse werd gebruik gemaakt van correlaties en variantie-analyse. Methode 3 vertrekt vanuit het standpunt van de bewoners. Hier werd enkel gewerkt met de bewoners die slechts één begeleider hadden tijdens de interventieperiode, of waarvan de begeleiders hetzelfde scoorden op de hinderpaal-variabelen. 225 bewoners namen destijds deel aan het experiment, waarvan 201 in de interventiegroep zaten en dus een levensstijlinterventie ondergingen. Uit die initiële steekproef van 201 bewoners bleven er na die bewerking nog respectievelijk 167 (werkdruk), 154 (attitude) en 153 (training) bewoners over. Per bewoner werd nagegaan hoe zijn/haar begeleider scoorde op ‘werkdruk’, ‘attitude’ en ‘training’. Net zoals bij methode 2 werd hier gewerkt met percentages voor de ‘change’-variabelen en werden de hinderpaal-variabelen uitgedrukt als ordinale/continue variabelen. Tijdens de analyse werd ook hier gebruik gemaakt van correlaties en variantie-analyse. 3.3.2. Resultaten Invloed van werkdruk Er werd geen significant verband gevonden tussen werkdruk bij de woonbegeleider en de effectiviteit van levensstijlinterventies inzake gewicht, BMI, buikomtrek en vetpercentage van de bewoners. De effecten van levensstijlinterventies zijn dus niet verschillend naargelang de werkdruk die de begeleider ervaart. Op basis van deze bevinding kan hypothese H4a, “Een lage werkdruk bij woonbegeleiders heeft een positieve invloed op de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners”, verworpen worden. Invloed van attitudes Er werd geen significant verband gevonden tussen de attitudes van de woonbegeleider en de effectiviteit van levensstijlinterventies inzake gewicht, BMI, buikomtrek en 41
vetpercentage van de bewoners. Het feit dat woonbegeleiders het al dan niet belangrijk vinden dat de bewoners gezonde eten en voldoende aan lichaamsbeweging doen heeft dus geen merkbare invloed op de effectiviteit van levensstijlinterventies bij die bewoners. Op basis van dit resultaat kan hypothese H4b, “Positieve attitudes van woonbegeleiders
hebben
een
positieve
invloed
op
de
effectiviteit
van
levensstijlinterventies bij bewoners”, verworpen worden. Invloed van training Er werden significante verbanden gevonden tussen de mate waarin woonbegeleiders vinden dat zij goed getraind zijn om levensstijladvies te geven aan de bewoners enerzijds, en de effectiviteit van de levensstijlinterventies anderzijds. Naargelang de gebruikte analysemethoden kwamen andere resultaten aan het licht. Methode 1 Aan de hand van een t-test werd nagegaan of de mate van training van de woonbegeleider invloed gehad heeft op de effectiviteit van de levensstijlinterventie. Bij bewoners die begeleid worden door woonbegeleiders die zichzelf onvoldoende getraind voelen om levensstijladvies te geven, blijkt een significant grotere vermindering in buikomtrek, t(74) = -2.01, p = .048, en vetpercentage, t(74) = -2.45, p = .02, dan bij diegenen die begeleid werden door een woonbegeleider die zichzelf wel voldoende getraind acht. Methode 2 Aan de hand van variantie-analyse (ANOVA) werd getest of training van de woonbegeleider invloed gehad heeft op de effectiviteit van de levensstijlinterventie bij zijn bewoners. Er werd geen significante invloed vastgesteld op het verschil in gewicht, BMI en vetpercentage. Training bleek wel een effect te hebben op de daling van de buikomtrek (F(2, 73) = 3.94, p = .02). Er werd een grotere daling van de buikomtrek vastgesteld bij bewoners met woonbegeleiders die zich matig getraind voelen dan bij diegenen waarvan de woonbegeleiders zich goed tot zeer goed getraind voelen. Dit resultaat ligt in dezelfde lijn als het resultaat dat bekomen werd bij ‘methode 1’.
42
Methode 3 Aan de hand van variantie-analyse werden significante verschillen gevonden van training op de daling van het gewicht en de BMI (beiden F(2, 142) = 3.68, p = .03) en op de daling van de buikomtrek (F(2, 141) = 4.83, p = .01). Er werd een sterkere daling van gewicht en BMI vastgesteld bij bewoners waarvan de woonbegeleider zich matig getraind voelt dan bij diegenen waarvan de woonbegeleider zich onvoldoende getraind voelt. De grootste daling van de buikomtrek werd vastgesteld bij bewoners waarvan de woonbegeleider zich matig getraind voelt. Bewoners van woonbegeleiders die zich ofwel onvoldoende ofwel zeer goed getraind voelen, scoren minder goed. Besluit Enkel de hinderpaal ‘training’ heeft een invloed op het resultaat van de levensstijlinterventies, maar de richting van dit effect is niet eenduidig. Bovenstaande resultaten impliceren dat de levensstijlinterventies betere resultaten opleveren als de woonbegeleiders zich minder goed getraind voelen om levensstijladvies te geven aan hun bewoners. De relatie tussen ‘training’ en ‘effectiviteit van levensstijlinterventies’ is hier dus tegengesteld aan wat verwacht werd. Enkel het gewicht en de BMI zijn sterker gedaald bij bewoners waarvan de begeleider zich matig getraind voelt tegenover begeleiders die zich onvoldoende getraind voelen. Dit zijn opmerkelijke resultaten en deze worden dan ook verder besproken in de discussie. Er is geen duidelijkheid over hypothese H4c, “Voldoende training van woonbegeleiders heeft een positieve invloed op de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners”.
43
4. Discussie 4.1.
Doel van het onderzoek
Het empirisch onderzoek in deze masterproef had als doel te bestuderen wat de rol is van woonbegeleiders inzake gezondheidspromotie in beschut wonen. Het onderliggend probleem dat aan de basis van dit onderzoek lag, was de onduidelijkheid over wie de verantwoordelijkheid draagt voor gezondheidspromotie binnen beschut wonen. In deze masterproef werden twee zaken onderzocht: Wat zijn de hinderpalen tot gezondheidspromotie volgens woonbegeleiders in IBW? Wat is de invloed van woonbegeleiders in IBW op de effectiviteit van gezondheidspromotie op vlak van gezonde voeding en fysieke activiteit?
4.2.
Hypothesen
In wat volgt wordt een samenvatting gegeven van de vooropgestelde hypothesen en van het al dan niet verwerpen ervan. H1: Woonbegeleiders zijn niet tevreden met hun job. Deze hypothese kan verworpen worden. De woonbegeleiders uit dit onderzoek zijn wel degelijk tevreden met hun job. H2: Woonbegeleiders ervaren een hoge werkdruk. Deze hypothese wordt aanvaard. De ondervraagde woonbegeleiders ervaren een matige tot hoge werkdruk. H3a: Woonbegeleiders vinden gezondheidspromotie niet belangrijk. Uit dit onderzoek blijkt dat woonbegeleiders gezondheidspromotie wel belangrijk inschatten. Deze hypothese wordt dus verworpen. H3b: Woonbegeleiders vinden dat het niet hun verantwoordelijkheid is, maar die van de bewoner, om initiatief te nemen op het vlak van gezondheidspromotie. Over deze hypothese is geen duidelijkheid. De ondervraagde woonbegeleiders vinden enerzijds dat de levensstijl van de bewoners diens eigen verantwoordelijkheid is, maar anderzijds vinden ze niet dat het onderwerp ‘gezonde voeding en lichaamsbeweging’ enkel besproken moet worden op initiatief van de bewoner. 44
H3c: Woonbegeleiders vinden dat zij niet geschikt zijn om rond gezondheidspromotie te werken met hun bewoners. Deze hypothese kan verworpen worden. De woonbegeleiders vinden dat zij als woonbegeleider goed geplaatst zijn om de bewoner advies te geven inzake gezonde voeding en lichaamsbeweging. De meerderheid van de woonbegeleiders vindt ook dat ze goed getraind zijn om de bewoners levensstijladvies te geven. H4a: Een lage werkdruk bij woonbegeleiders heeft een positieve invloed op de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners. Er werd geen verband gevonden tussen
werkdruk
bij
de
woonbegeleider
enerzijds
en
de
effectiviteit
van
levensstijlinterventies bij de bewoner anderzijds. Deze hypothese wordt dus verworpen. H4b: Positieve attitudes van woonbegeleiders hebben een positieve invloed op de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners. Ook hier werd geen relatie gevonden tussen positieve attitudes en effectiviteit van levensstijlinterventies. Deze hypothese wordt dus verworpen. H4c: Voldoende training van woonbegeleiders heeft een positieve invloed op de effectiviteit van levensstijlinterventies bij bewoners. Uit de analyse blijkt dat er een verband is tussen de mate waarin woonbegeleiders zichzelf voldoende getraind achten en de verandering in gewicht, BMI, buikomtrek en vetpercentage. De richting van dit verband is echter niet eenduidig. Naargelang de gebruikte analysemethode verschillen de resultaten. Er is dus geen duidelijkheid over deze hypothese.
4.3.
Meest opmerkelijke resultaten
Sommige resultaten uit dit onderzoek zijn opmerkelijk als er teruggekoppeld wordt naar de onderzoeksresultaten uit de literatuur. Andere resultaten lijken dan weer onderling tegenstrijdig te zijn. Hieronder worden de opvallendste resultaten besproken. a) Training rond het geven van levensstijladvies In de literatuur wordt ‘een gebrek aan training van zorgverleners’ vaak aangehaald als hinderpaal voor gezondheidspromotie in de geestelijke gezondheidszorg. Uit dit onderzoek blijkt dat de meerderheid van de ondervraagde woonbegeleiders zichzelf wel degelijk voldoende getraind acht om de bewoners advies te geven inzake lichaamsbeweging en gezonde voeding. Dit resultaat is opmerkelijk aangezien uit de 45
literatuur vaak blijkt dat psychiatrisch verpleegkundigen zich onvoldoende getraind voelen om met hun patiënten te werken rond de fysieke gezondheid, en dat ze zich veiliger voelen bij de focus op de psychiatrische problematiek van de patiënt (Ward, 2005). b) Tegenstrijdige resultaten van attitudes inzake ‘training’ en ‘geschiktheid’ Een eerste bevinding is dat jonge woonbegeleiders zichzelf minder goed getraind voelen om levensstijladvies te kunnen geven aan de bewoners, terwijl oudere woonbegeleiders zichzelf hiervoor wel goed getraind vinden. Een tweede bevinding is dat woonbegeleiders met weinig ervaring zichzelf goed geplaatst vinden om ongezond gedrag van de bewoners te wijzigen, terwijl hun meer ervaren collega’s zichzelf hiervoor minder goed geplaatst vinden. Deze resultaten lijken elkaar tegen te spreken, maar zouden kunnen verklaard worden door het feit dat de jongere woonbegeleiders niet noodzakelijk diegenen zijn met het minste ervaring. Om die reden werd getest of ‘leeftijd’ en ‘ervaring’ correleren in de steekproef uit dit onderzoek. Hiervoor werd de Spearman-correlatie gebruikt en deze resulteerde in een sterke, positieve correlatie die statistisch significant is (rs(108) = .74, p = .00). De kenmerken ‘leeftijd’ en ‘ervaring’ zijn in deze steekproef van woonbegeleiders dus wel degelijk gerelateerd aan elkaar. Een andere verklaring kan gezocht worden bij de wijze van vraagstelling. Oudere woonbegeleiders scoren significant hoger op de stelling 'ik voel me voldoende getraind om de bewoners adviezen te geven inzake lichaamsbeweging en gezonde voeding'. Woonbegeleiders met minder ervaring scoren dan weer hoger op de stelling 'ik ben als woonbegeleider goed geplaatst om ongezond gedrag van bewoners te wijzigen'. De actie in de eerste stelling (adviezen geven) is minder ingrijpend dan deze in de tweede stelling (gedrag wijzigen). Oudere woonbegeleiders zijn misschien van mening dat ze wel adviezen kunnen geven, maar weten uit ondervinding dat het niet evident is om het gedrag van de bewoners effectief te wijzigen. Wat de schijnbaar tegenstrijdige resultaten mogelijk ook verklaart zijn de verschillen in denkwijze meegekregen uit de opleiding. Jongere woonbegeleiders voelen zich wellicht minder goed getraind om adviezen te geven door een gebrek aan ervaring. Aan de andere kant hamert men in de huidige opleidingen misschien, meer dan vroeger, op het 46
feit dat men als begeleider ideaal geplaatst is om een ongezonde levensstijl te wijzigen omdat men als begeleider dicht bij de patiënt staat. c) Ontbreken van een duidelijke invloed van woonbegeleiders op de effectiviteit van gezondheidspromotie Op basis van de literatuur kan men verwachten dat men, als men hinderpalen bij de woonbegeleiders wegneemt, een positief effect zal kunnen waarnemen op de effectiviteit van gezondheidspromotie. In dit onderzoek werd geen positief verband gevonden tussen woonbegeleider-specifieke factoren (werkdruk, attitudes en training) en de effectiviteit van levensstijlinterventies. De mate van werkdruk en de positiviteit van attitudes van woonbegeleiders staan niet in verband met de effectiviteit, terwijl training wel een effect heeft. De richting van dit laatste effect is echter niet eenduidig en soms zelfs tegengesteld aan wat verwacht wordt. In elke van de drie analysemethoden werden verbanden gevonden waarbij de effectiviteit van levensstijlinterventies hoger was bij bewoners waarvan de woonbegeleider aangaf dat hij/zij zichzelf minder goed getraind vindt inzake de promotie van gezonde voeding en lichaamsbeweging. Dit resultaat is contra-intuïtief en zou mogelijk verklaard kunnen worden door de vrij kleine steekproef. Een andere bedenking hierbij is dat hinderpalen aan de kant van woonbegeleiders niet zozeer de effectiviteit van gezondheidspromotie in de weg staan, maar wel het al dan niet uitvoeren van initiatieven van gezondheidspromotie. Dit laatste zou onderwerp kunnen zijn van toekomstig onderzoek. Het effect van woonbegeleiders op de effectiviteit van gezondheidspromotie wordt wellicht overschat. Slecht een minimaal deel van de resultaten in dit onderzoek wees op een mogelijk positief verband, met name tussen training van de woonbegeleider en gewicht- en BMI-daling bij de bewoner.
4.4.
Beperkingen van de studie
Externe validiteit: steekproefgrootte. Het eerste analysegedeelte, de beschrijvende analyse van de hinderpalen, werd uitgevoerd op basis van de resultaten van de vragenlijst afgenomen bij woonbegeleiders. De vragenlijst werd afgenomen bij 112 woonbegeleiders. Deze steekproefgrootte is voldoende om betrouwbare conclusies te kunnen trekken over de aanwezigheid van de onderzochte hinderpalen. Bij het tweede 47
analysegedeelte, het testen van een verband tussen de hinderpalen en de effectiviteit van levensstijlinterventies, werden de resultaten van twee onderzoeken aan elkaar gekoppeld. Dit gebeurde door de woonbegeleiders te koppelen aan individuele bewoners die zij in realiteit begeleiden. De relatie ‘bewoner - woonbegeleider’ is echter niet
steeds
een
één-op-één
relatie.
Sommige
bewoners
hebben
meerdere
woonbegeleiders en sommige woonbegeleiders begeleiden meerdere bewoners. Daarnaast waren er ook ‘bewoner - woonbegeleider’-relaties waarbij één van de partijen niet deelgenomen heeft aan het onderzoek. In dergelijke gevallen kon de koppeling ‘bewoner - woonbegeleider’ dus niet steeds gemaakt worden. Hierdoor werd het onderzoek geconfronteerd met een verlies aan steekproefgrootte. Bij analysemethoden 1 en 2 is er slechts een steekproefgrootte van 76 woonbegeleiders. Deze steekproefgrootte is al een stuk lager en dit leidde tijdens de analyse nu en dan tot een laag respondentenaantal per conditie. Interne validiteit: variabelen gemeten op verschillende meetniveaus geven tegenstrijdige resultaten. Tijdens de analyse werd duidelijk dat bepaalde variabelen, indien ze op een ander meetniveau geanalyseerd werden, tegenstrijdige resultaten opleverden. Dit was onder meer het geval bij de beschrijvende analyse van de hinderpaal ‘werkdruk’ en bij bepaalde ‘attitude-items’. Daarnaast werden tijdens de verklarende analyse ook andere resultaten gevonden naarmate een analysemethode gehanteerd werd (methode 1, 2 en 3). De oorzaak van deze verschillen kan gezocht worden bij het herschalen van variabelen. Dit werd zowel in de beschrijvende als in de verklarende analyse toegepast. Bij het herschalen van een ordinale of continue variabele naar een dichotome variabele treedt er een verlies aan informatie op. Dit kan een mogelijke verklaring zijn voor de verschillen in de resultaten. Interne validiteit: vragenlijst als meetinstrument. Voor het meten van de werkdruk, de attitudes en de mate van training van de woonbegeleiders werd gebruik gemaakt van een vragenlijst bij de woonbegeleiders zelf. Hiermee werden in principe slechts percepties gemeten en niet de werkelijke variabelen. Voor het meten van attitudes is een vragenlijst wel geschikt, maar om werkdruk en training correct te meten zou het gebruik van andere methoden wellicht correcter zijn. Bij het onderzoeken van het effect van woonbegeleider-specifieke factoren op de effectiviteit van gezondheidspromotie zou 48
een experiment bijvoorbeeld meer valide resultaten opleveren. In het huidig onderzoek kan wel een verband aangetoond worden tussen twee variabelen, maar de richting van dit verband kan hiermee niet bepaald worden. Constructvaliditeit: niet-gevalideerde meetschalen. De vragenlijst die gebruikt werd in dit onderzoek werd opgesteld om woonbegeleiders te bevragen in verband met hinderpalen die zij ervaren in hun job. De hinderpalen die gemeten worden in de vragenlijst werden gekozen op basis van grondig literatuuronderzoek naar hinderpalen die gezondheidspromotie mogelijk in de weg staan. Een aantal van de hinderpalen die verwerkt zijn in de vragenlijst werden gemeten aan de hand van een construct, d.i. een verzameling van items waarvan verwacht wordt dat ze een onderliggend concept meten. Sommige constructen die in de vragenlijst gebruikt zijn, werden door de onderzoekers zelf opgesteld en zijn dus niet vooraf gevalideerd. Vooraleer aan de eigenlijke analyse te beginnen, werden alle constructen getest. Het resultaat hiervan was dat slechts twee van de zes constructen valide waren en dus als construct gebruikt mochten worden in de verdere analyse. De gegevens van de overige vier constructen gingen echter niet verloren aangezien nog verder gewerkt kon worden met de deelitems ervan. Desondanks zou het voor de helderheid van de resultaten beter geweest zijn indien de oorspronkelijke constructen gebruikt konden worden. Niet-onderzochte factoren. Er zijn wellicht meer factoren die de effectiviteit van gezondheidspromotie beïnvloeden maar die niet gemeten werden in deze studie. De steekproef
van
bewoners
was
bijvoorbeeld
heterogeen
qua
aandoeningen,
voorgeschiedenis in de psychiatrie e.d.. Deze factoren kunnen een invloed gehad hebben op de effectiviteit van de interventies. Bewoner-begeleider relaties. Tussen de bewoners en begeleiders die deelnamen aan deze studie, bestaat niet steeds een één-op-één relatie. Bewoners hadden soms meerdere begeleiders en sommige begeleiders begeleidden meerdere bewoners. Daarnaast hadden de begeleiders tijdens de interventieperiode niet steeds individueel contact met de bewoners, maar vaak met een groep van bewoners. Deze zaken maken het moeilijk om sluitende conclusies te trekken over de invloed van de woonbegeleiders op de resultaten van de levensstijlinterventie bij de bewoners. Het is bovendien moeilijk te bepalen wat 49
de sterkte is van de bewoner-begeleider relatie. Niet elke relatie zal even hecht zijn en de invloed die de begeleider kan hebben op de bewoner hangt hiervan af. Analysemethode ‘methode 1’. Voor het tweede deel van de analyse (‘verklarende analyse’) werden de data op meerdere manieren geanalyseerd. ‘Methode 1’ vertrekt vanuit het standpunt van de woonbegeleiders. Per woonbegeleider werd het gemiddelde genomen van de ‘change’-variabelen (verschil in gewicht, BMI, buikomtrek en vetpercentage). Door het nemen van een gemiddelde treedt er onvermijdelijk verlies aan informatie op. Hierbij moet ook vermeld worden dat niet alle woonbegeleiders evenveel bewoners begeleidden, dus de gemiddelden zijn niet steeds op een gelijk aantal bewoners berekend. Deze werkwijze zou de resultaten kunnen beïnvloed hebben.
4.5.
Sterkten van de studie
Methodologie. Bij het uitvoeren van deze studie werd rekening gehouden met alle regels van goed wetenschappelijk onderzoek. Zowel de onderzoeksopzet, het opstellen van de vragenlijst, de statistische analyse als de rapportering werden zo precies mogelijk en met veel aandacht uitgewerkt. Breder kader. Zoals eerder al vermeld, is het empirisch gedeelte van deze masterproef een element van een bredere studie rond gezondheidspromotie in beschut wonen. Dit is een sterkte, aangezien voor dit onderzoek gesteund kon worden op de bevindingen uit voorgaande, gerelateerde studies. Zo werden de hinderpalen die bevraagd werden in de vragenlijst bepaald door voorgaand kwalitatief (Verhaeghe et al., 2013) en literatuuronderzoek (Verhaeghe et al., 2011), wat de inhoudvaliditeit van de vragenlijst verhoogt. Daarnaast zou de koppeling van de hinderpalen (vragenlijst bij woonbegeleiders) met de effectiviteitsgegevens (experiment bij bewoners) niet gebeurd kunnen zijn indien het hinderpalenonderzoek op zichzelf zou staan. Specifieke context. In deze studie werd gefocust op het domein van het ‘beschut wonen’. Er is tot op heden nog weinig literatuur beschikbaar over gezondheidspromotie in dergelijke woonvorm. In die zin is deze studie van verkennende aard.
50
Kwantificering. Gezondheidspromotie en hinderpalen werden in het verleden veelal kwalitatief bestudeerd. In deze masterproef worden de bevindingen uit deze voorgaande onderzoeken kwantitatief getest.
4.6.
Aanbevelingen voor verder onderzoek
De resultaten uit het empirisch onderzoek in deze masterproef hebben geleid tot enkele ideeën en suggesties voor toekomstig onderzoek. De invloed van woonbegeleiders op de effectiviteit van gezondheidspromotie werd in deze studie onderzocht voor gezonde voeding en lichaamsbeweging. In de toekomst zou dit onderzoek herhaald kunnen worden voor andere problematieken, zoals roken, alcohol- en drugsgebruik. De vragenlijst die in deze studie gebruikt werd kan uitgebreid worden zodat deze nog meer woonbegeleider-specifieke factoren meet die mogelijk een effect hebben op de resultaten van gezondheidspromotie bij bewoners in beschut wonen. Voorbeelden hiervan zijn: ‘rolambiguïteit’, ‘zelfvertrouwen’ en ‘de aandacht voor fysieke problemen’ (zie 2.2.4 Hinderpalen). Woonbegeleiders in beschut wonen zijn erg heterogeen inzake hun opleiding (zie Figuur 1). In de toekomst zou onderzocht kunnen worden of het diploma een invloed heeft op hun gedrag, vaardigheden en prestaties inzake gezondheidspromotie. In deze studie werden wel diplomagegevens bevraagd, maar de invloed ervan kon niet getest worden omwille van het relatief kleine aantal respondenten per diploma. In deze studie werd gekeken of hinderpalen bij woonbegeleiders een invloed hebben op de effectiviteit van gezondheidspromotie. Wegens het ontbreken van sterke verbanden tussen deze variabelen is het een idee om in toekomstig onderzoek na te gaan of deze hinderpalen misschien eerder een effect hebben op het al dan niet uitvoeren van initiatieven van gezondheidspromotie in plaats van op de effectiviteit ervan. Het kan interessant zijn om een gelijkaardige studie te herhalen in psychiatrische ziekenhuizen. De resultaten zouden volledig anders zijn dan in 51
de context van beschut wonen aangezien de relatie tussen begeleiders en bewoners anders is in een institutionele context. In beschut wonen is er eerder een ‘horizontale relatie’ tussen bewoner en begeleider, zij staan met andere woorden op hetzelfde niveau. De verstandhouding tussen bewoner en begeleider steunt op overleg en compromissen en er is een vertrouwensband en persoonlijke aanpak (Federatie Beschut Wonen VZW, 2004). In psychiatrische ziekenhuizen is de relatie tussen bewoner en begeleider minder intens. Daarnaast is er in een institutionele context ook een striktere focus op de behandeling en niet zozeer op persoonlijke keuzes van de patiënt, zoals zijn levensstijl. Bovenstaande factoren zullen wellicht zorgen voor een andere mate van beïnvloeding tussen begeleider en bewoner.
5. Conclusie Mensen met een psychiatrische problematiek hebben vaak een slechtere fysieke gezondheid. Via gezondheidspromotie kan de fysieke toestand van deze mensen verbeterd worden. Er is echter onduidelijkheid over wiens verantwoordelijkheid het is om te waken over de fysieke gezondheid van deze patiëntengroep. Vaak worden de psychiatrisch verpleegkundigen naar voren geschoven om deze rol op zich te nemen. Maar ook voor andere zorgverleners is een rol weggelegd. De huisarts zou de patiënt bijvoorbeeld kunnen informeren over gezonde voeding en hij/zij zou ook fysieke parameters kunnen monitoren bij de patiënt lichaamsbeweging (Barre et al., 2011). De behandelend psychiater zou een steentje kunnen bijdragen door alert te zijn voor interacties tussen de psychische en fysieke toestand van de patiënt lichaamsbeweging (Barre et al., 2011). Het empirisch onderzoek in deze masterproef werd gevoerd in de specifieke context van ‘beschut wonen’ en had als doel te bestuderen wat de rol is van woonbegeleiders inzake gezondheidspromotie bij bewoners in beschut wonen. Twee zaken werden onderzocht: (a) of er aan de kant van de woonbegeleiders hinderpalen zijn die gezondheidspromotie in de weg staan en (b) of deze hinderpalen een invloed hebben op de effectiviteit van gezondheidspromotie bij bewoners in beschut wonen.
52
De resultaten van dit onderzoek geven aan dat er aan de kant van de woonbegeleiders wel degelijk hinderpalen zijn die gezondheidspromotie mogelijk in de weg staan. Deze hinderpalen zijn de hoge werkdruk en het feit dat woonbegeleiders vinden dat levensstijl eerder de verantwoordelijkheid van de bewoner is. Desondanks vindt de doorsnee woonbegeleider het wel belangrijk dat de bewoners gezond eten en aan lichaamsbeweging doen. De meerderheid van de woonbegeleiders vinden dat ze voldoende getraind en goed geplaatst zijn om de bewoners advies te geven inzake gezonde voeding en lichaamsbeweging. Er werd geen eenduidig positief verband gevonden tussen woonbegeleider-specifieke factoren (werkdruk, attitudes en training) en de effectiviteit van gezondheidspromotie. In deze studie hadden werkdruk en attitudes geen invloed op de effectiviteit van de levensstijlinterventie. Er was wel een invloed van training, maar dit effect werd zowel in positieve als in negatieve richting waargenomen en is dus niet eenduidig. Ten slotte kan gesteld worden dat woonbegeleiders in beschut wonen goed geplaatst zijn om de bewoners te ondersteunen op vlak van hun levensstijl en dat ze daar zelf ook vrij positief tegenover staan. Er zijn aan de kant van de woonbegeleiders toch nog steeds hinderpalen die de implementatie en de effectiviteit van initiatieven inzake gezondheidspromotie in de weg kunnen staan.
53
LITERATUURLIJST Allison, D. B., Mentore, J. L., Heo, M., Chandler, L. P., Cappelleri, J. C., Infante, M. C. et al. (1999). Antipsychotic-induced weight gain: a comprehensive research synthesis. The American Journal of Psychiatry, 156, 1686–1696. Arvidsson, H., & Hultsjö, S. (2009). Needs and care of migrants considered as severely mentally ill – Cross sectional and longitudinal studies of a Swedish sample. European Psychiatry, 24, 533–539. Badertscher, N., Rossi, P. O., Rieder, A., Herter-Clavel, C., Rosemann, T., & Zoller, M. (2012). Attitudes, barriers and facilitators for health promotion in the elderly in primary care: A qualitative focus group study. Swiss Medical Weekly, 142, 1-5. Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a Unifying Theory of Behavioral Change. Psychological Review, 84(2), 191-215. Barre, L. K., Ferron, J. C., Davis, K. E., & Whitley, R. (2011). Healthy eating in persons with serious mental illnesses: understanding and barriers. Psychiatric Rehabilitation Journal, 34(4), 304-310. Bradshaw, T., Lovell, K., & Campbell, M. (2010). The development and evaluation of a complex health education intervention for adults with a diagnosis of schizophrenia. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 17, 473–486. Bradshaw, T., & Pedley, R. (2012). Evolving role of mental health nurses in the physical health care of people with serious mental health illness. International journal of mental health nursing Volume: 21(3), 266-273. Brimblecombe, N., Tingle, A., Tunmore, R., & Murrells, T. (2007). Implementing holistic practices in mental health nursing: a national consultation. International Journal of Nursing Studies, 44, 339–348. Brown, S., Birtwistle, J., Roe, L., & Thompson, C. (1999). The unhealthy lifestyle of people with schizophrenia. Psychological Medicine, 29, 697–701.
V
Brown, S., Inskip, H., & Barraclough, B. (2000). Causes of excess mortality of schizophrenia. The British Journal of Psychiatry, 177, 212– 217. Brown, S., & Chan, K. (2006). A randomized controlled trial of a brief health promotion intervention in a population with serious mental illness. Journal of Mental Health, 15, 543–549. Brown, S., & Smith, E. (2009). Can a brief health promotion intervention delivered by mental health key workers improve clients’ physical health: a randomized controlled trial. Journal of Mental Health 18, 372–378. Buka, S. L. (2008). Psychiatric epidemiology: Reducing the global burden of mental illness. American Journal of Epidemiology, 168, 977. Bull, F. C., Bauman, A. E., Bellew, B., & Brown, W. (2004). Getting Australia Active II: An Update of Evidence on Physical Activity for Health. Melbourne: National Public Health Partnership. Caspersen, C., Powell, K., & Christenson, G. (1985). Physical activity, exercise, and physical fitness: Definitions and distinctions for health-related research. Public Health Reports, 100, 126–131. Chadwick, A., Street, C., McAndrew, S., & Deacon, M. (2012). Minding our own bodies: Reviewing the literature regarding the perceptions of service users diagnosed with serious mental illness on barriers to accessing physical health care. International Journal of Mental Health Nursing, 21(3), 211-219. Chafetz, L., White, M., Collins-Bride, G., Cooper, B. A., & Nickens, J (2008). Clinical trial of wellness training health promotion for severely mentally ill adults. The Journal of Nervous and Mental Disease, 196, 475–483. Clark, M., Hampson, S. E., Avery, L., & Simpson, R. (2004). Effects of a tailored lifestyle self-management intervention in patients with type 2 diabetes. British Journal of Health Psychology 9 (3), 365–379.
VI
Collins, E., Tranter, S., & Irvine, F. (2012). The physical health of the seriously mentally ill: an overview of the literature. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 19, 638-646. Colton, C. W., & Manderscheid, R. W. (2006). Congruencies in increased mortality rates, years of potential life lost, and causes of death among public mental health clients in eight states. Preventing Chronic Disease, 3(2), 1-14. Crone, D., & Guy, H. (2008). ‘I know it is only exercise, but to me it is something that keeps me going’: A qualitative approach to understanding mental health service users’ experiences of sports therapy. International Journal of Mental Health Nursing, 17, 197– 207. Daumit, G. L., Goldberg, R. W., Anthony, C., Dickerson, F., Brown, C. H., Kreyenbuhl, J. et al. (2005). Physical activity patterns in adults with severe mental illness. The Journal of Nervous and Mental Disease, 193, 641–646. De Hert, M., Dekker, J. M., Wood, D., Kahl, K. G., Holt, R. I. G., & Moller, H. J. (2009). Cardiovascular disease and diabetes in people with severe mental illness Position statement from the European Psychiatric Association (EPA), supported by the European Association for the Study of Diabetes (EASD) and the European Society of Cardiology (ESC). European Psychiatry: The Journal of the Association of European Psychiatrists, 24(6), 412–424. De Hert, M., Cohen, D., Bobes, J., Cetkovich-Bakmas, M., Leucht, S. , Ndetei, D. M., et al. (2011). Physical illness in patients with severe mental disorders. II. Barriers to care, monitoring and treatment guidelines, plus recommendations at the system and individual level. World Psychiatry, 10(2), 138-151. de Leon, J., Becona, E., Gurpegui, M., Gonzalez-Pinto, A., & Diaz, F. J. (2002). The association between high nicotine dependence and severe mental illness may be consistent across countries. The Journal of Clinical Psychiatry, 63, 812–816. Dean, J., Todd, G., Morrow, H., & Sheldon, K. (2001). ‘Mum, I used to be good looking. . . . Look at me now’: the physical health needs of adults with mental health
VII
problems: the perspectives of users, carers and front-line staff. International Journal of Mental Health Promotion, 3, 16– 24. DeCoux, M. (2005). Acute versus primary care: The health care decision making process for individuals with severe mental illness. Issues in Mental Health Nursing, 26, 935–951. Disability Rights Commission (2005). Equal Treatment: Closing the Gap. Interim Report of A Formal Investigation into Health Inequalities – Summary. London: Disability Rights Commission. Opgehaald 2 mei, 2013, van http://www.equalityhumanrights.com/ Druss, B. G., Zhao, L., von Esenwein, S. A., Bona, J. R., Fricks, L., Jenkins-Tucker, S. et al. (2010). The Health and Recovery Peer (HARP) Program: a peer-led intervention to improve medical self-management for persons with serious mental illness. Schizophrenia Research, 118, 264–270. Dunn, A., Trivedi, M., Kampert, J., Clark, C., & Chambliss, H. (2005). Exercise treatment for depression: Efficacy and doseresponse. American Journal of Preventive Medicine, 28, 1–8. Dworkin, R. H. (1994). Pain insensitivity in schizophrenia: a neglected phenomenon and some implications. Schizophrenia Bulletin, 20 (2), 235 – 248. Elliot, L., & Masters, H. (2009). Mental health inequalities and mental health nursing. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 16, 762–771. Ellis, N., Crone, D., Davey, R., & Grogan, S. (2007). Exercise interventions as an adjunct therapy for psychosis: A critical review. British Journal of Clinical Psychology, 46, 95–111. Eriksson, K. M., Westborg, C. J., & Eliasson, M. C. (2006). A randomized trial of lifestyle intervention in primary healthcare for the modification of cardiovascular risk factors. Scandinavian Journal of Public Health, 34(5), 453–461.
VIII
Farnam, C. R., Zipple, A. M., Tyrrell, W., & Chittinanda, P. (1999). Health status risk factors of people with severe and persistent mental illness. Journal of Psychosocial Nursing and Mental Health Services, 37, 16–21. Faulkner, G., & Biddle, S. (2002). Mental health nursing and the promotion of physical activity. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 9, 659–665. Federatie Beschut Wonen VZW (2004). Beschut wonen in de geestelijke gezondheidszorg. Brussel: Zorgnet Vlaanderen. Filik, R., Sipos, A., Kehoe, P., Burns, T., Cooper, S. J., Stevens, H. et al. (2006). The cardiovascular and respiratory health of people with schizophrenia. Acta Psychiatrica Scandinavica, 113, 298–305. Fogarty, M., & Happell, B. (2005). Exploring the benefits of an exercise program for people with schizophrenia: A qualitative study. Issues in Mental Health Nursing, 26, 341–351. Foley, D., & Morley, K. I. (2011). Systematic review of early cardio-metabolic outcomes of the first treated episode of psychosis. Archives of General Psychiatry, 68 (6), 609–616. Gray, R. (2012). Physical health and mental illness: A silent scandal. International journal of mental health nursing, 21(3), 191-192. Happell, B., Platania-Phung, C., & Scott, D. (2011). Placing physical activity in mental health care: A leadership role for mental health nurses. International journal of mental health nursing, 20, 310-318. Happell, B., Davies, C., & Scott, D. (2012). Health behavior interventions to improve physical health in individuals diagnosed with a mental illness: A systematic review. International Journal of Mental Health Nursing, 21, 236-247. Hardy, S., White, J., Deane, K., & Gray, R. (2011). Educating healthcare professionals to act on the physical health needs of people with serious mental illness: A systematic search for evidence. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 18 (8), 721– 727. IX
Hardy, S. (2012). Training practice nurses to improve the physical health of patients with severe mental illness: Effects on beliefs and attitudes. International Journal of Mental Health Nursing, 21, 259-265. Hardy, S., & Thomas, B. (2012). Mental and physical health comordibity: Political imperatives and practice implications. International Journal of Mental Health Nursing, 21(3), 289-298. Harris, E. C., & Barraclough, B. (1998). Excess mortality of mental disorder. The British Journal of Psychiatry, 173, 11–53. Haskell, W., Lee, I., Pate, R., Powell, K. E., Blair, S. N., Franklin, B. A. et al. (2007). Physical activity and public health: Updated recommendation for adults from the American College of Sports Medicine and the American Heart Association. Circulation, 116, 1081–1093. Hennekens, C., Hennekens, A., Hollar, D., & Casey, D. E. (2005). Schizophrenia and increased risks of cardiovascular disease. American Heart Journal, 150, 1115–1121. Hippisley-Cox, J., Vinogradova, Y., Coupland, C., & Parker, C. (2007). Risk of malignancy in patients with schizophrenia or bipolar disorder: Nested case-control study. Archives of General Psychiatry, 64 (12), 1368–1376. Hogan, B. K., & Shattell, M. M. (2007). Psychiatric clinical nurse specialists, nurse practitioners, or the new practice doctorate: Meeting patients’ needs? Issues in Mental Health Nursing, 28, 927–930. Holt, R. I. G., & Peveler, R. C. (2005). Association between antipsychotic drugs and diabetes. Diabetes, Obesity and Metabolism, 8, 125– 135. Howard, L., & Gamble, C. (2011). Supporting mental health nurses to address the physical health needs of people with serious mental illness in acute inpatient care settings. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 18, 105–112. Howard, P. B., Rayens, M. J., & Clark, J. J. (2007). Comorbid medical illnesses and perceived general health among adult recipients of Medicad medical health services. Issues in Mental Health Nursing, 28, 255–274. X
Hyland, B., Judd, F., Davidson, S., Jolley, D., & Hocking, B. (2003). Case managers’ attitudes to the physical health of their patients. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 37, 710–714. Jensen, L. W., Decker, L., & Andersen, M. M. (2006). Depression and health-promoting lifestyles of persons with mental illnesses. Issues in Mental Health Nursing, 27, 617– 634. Jeste, D. V., Gladsjo, J. A., Lindamer, L. A., & Lacro, J. P. (1996). Medical comorbidity in schizophrenia. Schizophrenia Bulletin 22, 413–430. Johnson, J. L., Moffat, B. M., & Malchy, L. A. (2010). In the shadow of a new smoke free policy: A discourse analysis of health care providers’ engagement in tobacco control in community mental health. International Journal of Mental Health Systems, 23(4), 1-12. Jormfeldt, H., Svedberg, P., & Arvidsson, B. (2003). Nurses’ conceptions of how health processes are promoted in mental health nursing. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 10(5), 608-615. Kelly, C., & McCreadie, R. (2000). Cigarette smoking and schizophrenia. Advances in Psychiatric Treatment, 6, 327–332. Koran, L. M., Sox, H. C., Marton, K. I., Moltzen, S., Sox, C. H., Kraemer, H. C. et al. (1989). Medical evaluation of psychiatric patients: Results in a state mental health system. Archives of General Psychiatry, 46, 733-40. Kreijl, C. F., & Knaap, A. G. A. C. (2004). Ons eten gemeten: Gezonde voeding en veilig voedsel in Nederland. Bilthoven, Nederland: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Lester, H. E., Tritter, J. Q., & Sorohan, H. (2005). Patients’ and health professionals’ views on primary care for people with serious mental illness: Focus group study. British Medical Journal, 330, 1122–1127.
XI
Levinson-Miller, C., Druss, B. G., Dombrowski, E. A., & Rosenheck, R. A. (2003). Barriers to primary medical care among patients at a community mental health center. Psychiatric Services, 54 (8), 1158–1160. Makikyro, T., Karvonen, J. T., Hakko, H., Nieminen, P., Joukamen, M., Isohanni, M. et al. (1998). Comorbidity of hospital-treated psychiatric and physical disorders with special reference to schizophrenia: a 28 year follow-up of the 1966 northern Finland general population birth cohort. Public Health, 112, 221-8. Marmot, M. (2010). Fair Society, Health Lives: Strategic Review of Health Inequalities in England. Londen: University College London. McCabe, M. P., & Leas, L. (2008). A qualitative study of primary health care access, barriers and satisfaction among people with mental illness. Psychology, Health & Medicine, 13 (3), 303–312. McCloughen, A., Foster, K., Huws-Thomas, M., & Delgado, C. (2012). Physical health and wellbeing of emerging and young adults with mental illness: An integrative review of international literature. International Journal of Mental Health Nursing, 21(3), 274288. McCreadie, R. G. (2003). Diet, smoking and cardiovascular risk in people with schizophrenia. The British Journal of Psychiatry, 183, 534–539. Meltzer, H., Singleton, N., Lee, A., Bebbington, P., Brugha, T., & Jenkins, R. (2002). The Social and Economic Circumstances of Adults with Mental Disorders. Londen: HMSO. Millar, H. (2008). Management of physical health in schizophrenia: a stepping stone to treatment success. European Neuropsychopharmacology, 18(2), 121-128. Nash, M. (2005). Physical care skills: a training needs analysis of inpatient and community mental health nurses. Mental Health Practice, 9, 20–23. National Institute of Public Health and National Food Administration (2005). Background material to the action plan for healthy dietary habits and increased physical activity. Uppsala, Sweden: National Food Administration. XII
Newcomer, J. (2005). Second-generation typical antipsychotics and metabolic effects. A comprehensive literature review. CNS drugs, 19(1), 1–93. Osby, U., Correia, N., Brandt, L., Ekbom, A., & Sparén, P. (2000). Mortality and causes of death in schizophrenia in Stockholm county Sweden. Schizophrenia Research, 45, 21–28. Owens, C., Crone, D., Kilgour, L., & El Ansari, W. (2010). The place and promotion of well-being in mental health services: A qualitative investigation. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 17, 1–8. Parks, J., Svendsen, D., Singer, P., Foti, M., & Mauer, B. (2006). Morbidity and mortality in people with serious mental illness. Alexandria, VA: National Association of State Mental Health Program Directors. Perlman, L. M., Cohen, J. L., Altiere, M. J., Brennan, J. A., Brown, S. R., Mainka, J. B. et al. (2010). A multidimensional Wellness group therapy program for veterans with comorbid psychiatric and medical conditions. Professional Psychology: Research and Practice, 41, 120–127. Phelan, M., Stradins, L., & Morrison, S. (2001). Physical health of people with severe mental illness. BMJ, 322, 443-444. Philips, R. J. (1934). Physical disorder in 164 consecutive admissions to a mental hospital: the incidence and significance. BMJ, 2, 363-6. Richardson, C. R., Faulkner, G., McDevitt, J., Skrinar, G. S., Hutchinson, D. S., & Piette, J. D. (2005). Integrating physical activity into mental health services for persons with serious mental illness. Psychiatric Services, 56, 324–331. Roberts, S. H., & Bailey, J. E. (2011). Incentives and barriers to lifestyle interventions for people with severe mental illness: a narrative synthesis of quantitative, qualitative and mixed methods studies. Journal of Advanced Nursing, 67(4), 690-708. Robson, D., & Gray, R. (2007). Serious mental illness and physical health problems: A discussion paper. International Journal of Nursing Studies, 44, 457–466.
XIII
Sacks, F. M. (2004). Metabolic syndrome: epidemiology and consequences. The Journal of Clinical Psychiatry, 65(18), 3–12. Saxena, S., Van Ommeren, M., Tang, K., & Armstrong, T. (2005). Mental health benefits of physical activity. Journal of Mental Health, 14, 445–451. Scott, D., & Happell, B. (2011). The high prevalence of poor physical health and unhealthy lifestyle behaviours in individuals with severe mental illness. Issues in Mental Health Nursing, 32, 589–597. Thakore, J. H., Mann, J. N., Vlahos, I., Martin, A., & Reznek, R. (2002). Increased visceral fat distribution in drug-naïve and drug-free patients with schizophrenia. International Journal of Obesity and Related Metabolic Disorder, 26, 137–141. Tiihonen, J., Lönnqvist, J., Wahlbeck, K., Klaukka, T., Niskanen, L., Tanskanen, A. et al. (2009). 11-year follow-up of mortality in patients with schizophrenia: A populationbased cohort study (FIN11 study). The Lancet, 374 (9690), 620–627. Took, M. (2001). Physical care needs of people with a severe mental illness. Londen: National Schizophrenia Fellowship Policy Statement. Usher, K., Foster, K., & Park, T. (2006). The metabolic syndrome and schizophrenia: the latest evidence and nursing guidelines for management. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 13, 730–734. Ussher, M., Stanbury, L., Cheeseman, V., & Faulkner, G. (2007). Physical activity preferences and perceived barriers to activity among persons with severe mental illness in the United Kingdom. Psychiatric Services, 58, 405–408. Verhaeghe, N., De Maeseneer, J., Maes, L., Van Heeringen, C., & Annemans, L. (2011). Perceptions of mental health nurses and patients about health promotion in mental health care: a literature review. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 18(6), 487-492. Verhaeghe, N., De Maeseneer, J., Maes, L., Van Heeringen, C., Bogaert, V., Clays, E. et al. (2012). Health promotion in mental health care: design and baseline findings of a cluster preference randomized controlled trial. BMC Public Health, 12:431. XIV
Verhaeghe, N., De Maeseneer, J., Maes, L., Van Heeringen, C., & Annemans, L. (2013). Health promotion in mental health care: perceptions from patients and mental health nurses. Journal of Clinical Nursing, 22(11-12), 1569-1578. Verhaeghe, N., Clays, E., Vereecken, C., De Maeseneer, J., Maes, L., Van Heeringen, C. et al. (in review). Health promotion in individuals with mental disorders: a cluster preference randomized controlled trial. ©VIGeZ (2012). Gezonde voeding en beweging. Opgehaald 14 april, 2013, van http://www.vigez.be/voeding_en_beweging Vreeland, B. (2007). Bridging the gap between mental and physical health: A multidisciplinary approach. Journal of Clinical Psychiatry, 68, 26–33. Vreeland, B., Minsky, S., Gara, M. A., Toto, A. M., Kosseff, C. O., Verna, M. et al. (2010). Solutions for wellness: results of a manualised psychoeducational program for adults with psychiatric disorder. American Journal of Psychiatric Rehabilitation, 13(1), 55–72. Wand, T., & Murray, L. (2008). Let’s get physical. International Journal of Mental Health Nursing, 17, 363–369. Ward, D. (2005). Improving physical health care in a mental health trust. Nursing Times, 7, 32–33. Werneke, U., Taylor, D., Sanders, T. A., & Wessely, S. (2003). Behavioural management of antipsychotic-induced weight gain: a review. Acta Psychiatrica Scandinavica, 108, 252–259. WHO (2002). The World Health Report. Reducing risks, promoting healthy life. Geneva: World Health Organization. Wing, R., Phelan, S., & Tate, D. (2002). The role of adherence in mediating the relationship between depression and health outcomes. Journal of Psychosomatic Research, 53, 877–881.
XV
WIV (2008). Gezondheidsenquête 2008 bij de Belgische Bevolking. Opgehaald 14 april, 2013, van http://www.belgium.be/nl/nieuws/2010/news_gezondheidsenquete-2008rapport-1.jsp Woo, J., Sea, M. M., Tong, P., Ko, G. T., Lee, Z., Chan, J. et al. (2007). Effectiveness of a lifestyle modification programme in weight maintenance in obese subjects after cessation of treatment with Orlistat. Journal of Evaluation in Clinical Practice, 13(6), 853–859.
XVI
BIJLAGEN Bijlage 1: Vragenlijst woonbegeleiders
STUDIE “DOELTREFFENDHEID EN KOSTEN VAN HET BEVORDEREN VAN LICHAAMSBEWEGING EN VOEDINGSGEWOONTEN BIJ PERSONEN DIE IN BESCHUT WONEN VERBLIJVEN”
VRAGENLIJST VOOR BEGELEIDERS WERKZAAM IN INITIATIEVEN VOOR BESCHUT WONEN
Ik ben individueel begeleider/begeleidster van 1 of meerdere bewoners die aan de studie “Levensstijlinterventie” deelnemen Ο ja Ο nee
Indien ja, om welke deelnemende bewoners gaat het? (wil de ID-code van de betreffende bewoners invullen)
XVII
PERSOONSGEGEVENS
1. Wat is uw geslacht? Ο man Ο vrouw
2. Wat is uw leeftijd (in jaar)? …………………. jaar
3. Hoelang bent u reeds werkzaam in beschut wonen (in jaren en maanden)? Indien u op vandaag nog geen jaar in beschut wonen werkzaam bent gelieve dan het aantal maanden in te vullen
…………………. jaar en …………………. Maanden
4. a)
Welke is het hoogste diploma dat u ooit heeft behaald? Ο lager middelbaar Ο hoger middelbaar Ο niet-universitair hoger onderwijs Ο universitair onderwijs Ο andere, namelijk: …………………………………………………………………
b)
Gelieve uw diploma te specificeren (bv. gegradueerd psychiatrisch verpleegkundige, maatschappelijk assistent) ……………………………………………………………………………………
XVIII
5. In welke mate bent u geïnteresseerd in wetenschappelijk onderzoek inzake gezondheidsrisico’s van personen met een psychiatrische problematiek? Ο zeer geïnteresseerd Ο geïnteresseerd Ο neutraal Ο weinig geïnteresseerd Ο niet geïnteresseerd
6. Richtlijnen op basis van wetenschappelijk onderzoek inzake de aanpak van gezondheidsrisico’s bij personen met een psychiatrische problematiek zijn nuttig voor mij (gelieve het cijfer dat het meest bij uw mening aansluit te omcirkelen) Helemaal niet akkoord 1
Volledig akkoord 2
3
4
5
7. Ik ben van mening dat wetenschappelijk onderzoek inzake gezondheidsrisico’s en richtlijnen inzake de aanpak van gezondheidsrisico’s bij personen met een psychiatrische problematiek veraf staan van de dagelijkse praktijk (gelieve het cijfer dat het meest bij uw mening aansluit te omcirkelen) Helemaal niet akkoord 1
Volledig akkoord 2
3
4
5
8. Hoe vaak consulteert u wetenschappelijke literatuur inzake gezondheidsrisico’s bij personen met een psychiatrische problematiek? Ο wekelijks Ο 2-wekelijks Ο maandelijks Ο paar keer per jaar Ο 1 X per jaar Ο nooit XIX
9. Hoe tevreden bent u over… zeer zeer ontevreden ontevreden tevreden tevreden uw werkvooruitzichten? de fysieke werkomstandigheden? psychologische ondersteuning op uw werkplek? uw mogelijkheden om bewoners de zorg te bieden die ze nodig hebben? uw job in zijn geheel, alles in beschouwing genomen?
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Ο
Geef voor elk van de volgende beweringen aan of dit al dan niet voorkomt in uw huidige job als begeleider in beschut wonen door het hokje ‘ja’ of ‘nee’ aan te kruisen. Indien achter het antwoord dat u heeft gekozen een pijl (→) staat, gelieve dan ook aan te duiden in welke mate u dit belastend vindt (‘helemaal niet belastend’, ‘matig belastend’, ‘nogal belastend’ of ‘zeer belastend’). Indien achter het gekozen antwoord (‘ja’ of ‘nee’) geen pijl staat, hoeft u de vraag naar de mate van belasting niet in te vullen en kan u naar de volgende vraag gaan.
10. Er is vaak grote tijdsdruk door een hoge werkbelasting Nee ………… Ο Ja ……………Ο → Ο helemaal niet belastend Ο matig belastend Ο nogal belastend Ο zeer belastend
XX
11. Ik draag veel verantwoordelijkheid in mijn werk Nee ………… Ο Ja ……………. Ο → Ο helemaal niet belastend Ο matig belastend Ο nogal belastend Ο zeer belastend
12. De laatste jaren is mijn werk veeleisender geworden Nee ………… Ο Ja ……………. Ο → Ο helemaal niet belastend Ο matig belastend Ο nogal belastend Ο zeer belastend
13. Mijn job is in overeenstemming met mijn opleiding en scholing Ja ……………. Ο Nee……………Ο → Ο helemaal niet belastend Ο matig belastend Ο nogal belastend Ο zeer belastend
XXI
14.Gelieve voor de volgende uitspraken telkens aan te geven in welke mate u akkoord of niet akkoord bent met de stelling door het best passende cijfer te omcirkelen (1= helemaal niet akkoord; 5= volledig akkoord)
items inzake lichaamsbeweging en voeding dienen wekelijks met de bewoner te worden besproken
1
2
3
4
5
ik vind het belangrijk dat bewoners aan lichaamsbeweging doen ik vind het belangrijk dat bewoners gezond eten
1 1
2 2
3 3
4 4
5 5
de keuze van de bewoner om al dan niet gezond te eten en om aan lichaamsbeweging te doen is zijn eigen verantwoordelijkheid
1
2
3
4
5
items inzake lichaamsbeweging en voeding dienen enkel op vraag van de bewoner te worden besproken
1
2
3
4
5
ik ben als begeleider goed geplaatst om ongezond gedrag van bewoners te wijzigen
1
2
3
4
5
ik voel mij voldoende getraind om bewoners adviezen inzake lichaamsbeweging en gezonde voedingsgewoonten te geven
1
2
3
4
5
WIJ DANKEN U VAN HARTE VOOR HET INVULLEN VAN DE VRAGENLIJST
XXII
XXIII