UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2012-2013
HIV-GERELATEERDE KENNIS BIJ JONGVOLWASSENEN
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in het Management en Beleid van de Gezondheidszorg
Door Griet Liefhooghe
Promotor: Prof. Dr. Dominique Vandijck Co-promotor: Prof. Dr. Dirk Vogelaers Begeleider: Drs. Sophie Degroote
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2012-2013
HIV-GERELATEERDE KENNIS BIJ JONGVOLWASSENEN
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in het Management en Beleid van de Gezondheidszorg
Door Griet Liefhooghe
Promotor: Prof. Dr. Dominique Vandijck Co-promotor: Prof. Dr. Dirk Vogelaers Begeleider: Drs. Sophie Degroote
Abstract Doelstelling: Peilen naar hiv-gerelateerde kennis bij jongvolwassenen. Methode: Data werd ingezameld aan de hand van een vragenlijst waarin sociodemografische informatie en informatie rond seksuele contacten bevraagd werd. Daarnaast werd hivgerelateerde kennis nagegaan aan de hand van 59 stellingen, waarvan men telkens moest aanduiden of deze juist of fout waren. Resultaten: In totaal vulden 487 studenten van de Universiteit Gent de vragenlijst in. Men haalde een gemiddelde kennisscore van 71,1%. Kennis was significant hoger indien men ouder was, uit een gezondheidswetenschappelijke richting kwam, reeds seksueel actief was en reeds vijf of meer verschillende partners had. De kennis bleek echter niet geassocieerd te zijn met geslacht, religie of condoomgebruik. Men scoorde het beste op de vragen omtrent preventie en transmissie van hiv. Op behandelingsgerelateerde vragen scoorde men heel wat lager. Conclusie: Ondanks een vrij goede algemene kennisscore bij deze jongvolwassenen, blijken toch nog een aantal misconcepties te bestaan rond hiv.
Aantal woorden masterproef: 16 525 (exclusief bijlagen en bibliografie)
INHOUD 1
INLEIDING ........................................................................................................................................ 1
2
LITERATUURSTUDIE ......................................................................................................................... 3
2.1
Hiv ............................................................................................................................................ 3
2.1.1
Epidemiologie .................................................................................................................. 3
2.1.2
Pathofysiologie ................................................................................................................ 4
2.1.3
Behandeling ..................................................................................................................... 5
2.1.4
Therapietrouw ................................................................................................................. 6
2.2
Kennis over hiv ........................................................................................................................ 7
2.2.1
Kennis over hiv bij hiv-patiënten ..................................................................................... 7
2.2.1.1
Belang .......................................................................................................................... 7
2.2.1.2
Studies ......................................................................................................................... 9
2.2.2
Kennis bij jongvolwassenen........................................................................................... 12
2.2.2.1
Meetinstrumenten .................................................................................................... 12
2.2.2.2
Focus op jongvolwassenen ........................................................................................ 13
2.2.2.3
Kennis over hiv bij jongvolwassenen: studies ........................................................... 15
2.2.2.3.1
Algemeen............................................................................................................. 15
2.2.2.3.2
Kennis over transmissiemethodes ...................................................................... 15
2.2.2.3.3
Kennis over foute transmissiemethodes ............................................................. 16
2.2.2.3.4
Kennis over symptomen ...................................................................................... 17
2.2.2.3.5
Kennis over preventie ......................................................................................... 17
2.2.2.3.6
Kennis over de behandeling ................................................................................ 18
2.2.2.3.7
Besluiten .............................................................................................................. 18
2.2.2.4
Kennis over hiv in België ............................................................................................ 19
2.2.2.5
Mogelijke beïnvloedende factoren van kennis over hiv ........................................... 20
2.2.2.5.1
Geslacht ............................................................................................................... 20
2.2.2.5.2
Leeftijd................................................................................................................. 21
2.2.2.5.3
Religie .................................................................................................................. 21
2.2.2.5.4
Ras ....................................................................................................................... 22
2.2.2.5.5
Seksueel gedrag................................................................................................... 23
2.2.2.5.6
Opleiding ............................................................................................................. 25
2.2.3 3 3.1
De relatie tussen kennis en gedragsverandering .......................................................... 26
METHODOLOGIE............................................................................................................................ 27 Populatie en steekproef ........................................................................................................ 27
3.2
Procedure .............................................................................................................................. 27
3.3
Instrument ............................................................................................................................. 28
3.4
Statististische verwerking...................................................................................................... 34
4
RESULTATEN .................................................................................................................................. 35
5
DISCUSSIE ...................................................................................................................................... 43
5.1
Algemene kennis en zijn determinanten............................................................................... 43
5.2
Specifieke opvattingen over hiv ............................................................................................ 46
6
CONCLUSIE .................................................................................................................................... 49
7
LITERATUURLIJST ........................................................................................................................... 50
8
BIJLAGEN ....................................................................................................................................... 60
Voorwoord
Ten eerste wil ik mijn promotor Prof. Dr. Dominique Vandijck en mijn begeleidster Drs. Sophie Degroote van harte bedanken. Bedankt voor de snelle feedback die ik steeds van jullie kreeg! Daarnaast wil ik eveneens mijn co-promotor Prof. Dr. Dirk Vogelaers bedanken om me de kans te geven deze masterproef te mogen uitwerken. Een gemeend woord van dank gaat uit naar de professoren en docenten die vrijwillig een deel van hun lestijd afstonden zodat hun studenten de vragenlijsten konden invullen. Uiteraard wil ik ook alle respondenten zelf bedanken. Zonder hen zou was deze masterproef niet tot stand gekomen. Tenslotte wil ik mijn ouders, familie en vrienden bedanken voor de steun tijdens deze studie en het nalezen van dit werk!
1
INLEIDING
Wereldwijd zouden momenteel 34 miljoen mensen besmet zijn met het human immunodeficiency virus (hiv). Slechts de helft hiervan weet dat men besmet is met hiv (UNAIDS, 2012a). Hoewel Zuid-Afrika wordt beschouwd als het epicentrum van hiv (Buvé et al., 2001), is de ziekte niet zeldzaam in meer westerse landen. In België werden in 2011 1.177 nieuwe besmettingen vastgesteld, wat een lichte daling was van 1,8% ten opzichte van het jaar voordien (Sasse, Verbrugge & Van Beckhoven, 2012). Studenten zijn een populatie die in vergelijking met andere leeftijdscategorieën een hoger risico lopen om besmet te raken met het virus (Opt & Loffredo, 2004). In de Verenigde Staten is hiv de vijfde belangrijkste doodsoorzaak in de leeftijdscategorie tussen 25 en 44 jaar. Meer dan de helft van de nieuwe infecties zou voorkomen bij personen jonger dan 25 jaar en de overdracht gebeurde hierbij meestal via seksueel contact (Opt & Loffredo, 2004). Wereldwijd hebben volgens een rapport van UNICEF in 2002 reeds 11,8 miljoen jongeren tussen de 15 en de 24 jaar hiv/aids. Dit gaat over 7,3 miljoen jonge vrouwen en 4,5 miljoen jonge mannen (Yoo, Lee, Kwon, Chung & Kim, 2005). In België worden de meeste diagnoses vastgesteld bij personen tussen de 25 en de 44 jaar. De meerderheid wordt besmet door heteroseksuele contacten (Sasse et al., 2012). De gemiddelde leeftijd waarop men in België voor het eerst seksueel contact zou hebben, is niet exact gekend. Bij personen die op hun 17-18 jaar reeds seksueel contact hadden, zou de gemiddelde leeftijd iets meer dan 15 jaar zijn. Dit cijfer is geen algemeen gemiddelde, want de helft van de jongeren heeft op de leeftijd van 18 jaar nog geen seksueel contact gehad (Sensoa, 2011a). Uit cijfers van 2004 blijkt dat 18% van de 15- tot 24-jarigen seksueel actief is zonder vaste partner, wat een hoger risico met zich meebrengt om seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s) te krijgen (WIV, 2004). Soa’s komen het meeste voor bij heteroseksuelen tussen de 20 en 24 jaar (Sensoa, 2011b). Een lage inschatting van de eigen risico’s, inconsistent condoomgebruik, seriële monogamie en het feit dat vele jongvolwassenen niet de neiging hebben zich te laten testen op hiv of soa’s zouden hiervoor mogelijke verklaringen kunnen zijn (Sensoa, 2011b). Daarnaast is de studentenperiode een fase waarin men meer dan voorheen de kans kan krijgen om te experimenteren met drugs of alcohol, waaruit mogelijk onveilige seksuele contacten kunnen volgen (UNAIDS, 2012b). 1
Uit bovenstaande cijfers en gegevens blijkt dat een aanzienlijk deel van de jongvolwassenen seksueel actief is, wisselende partners heeft of serieel monogaam is, wat van hen een risicogroep maakt om seksueel overdraagbare aandoeningen te krijgen, zoals hiv. “Zijn jongvolwassenen zich voldoende bewust van wat risicogedrag is en wat niet?; Hoe is het gesteld met de kennis omtrent hiv en aids bij Vlaamse studenten?; Zijn er nog steeds misconcepties over hiv bij jongvolwassenen?; Heeft men inzicht in de mogelijke behandeling van personen met hiv?” zijn prominente onderzoeksvragen die we met behulp van deze masterproef willen nagaan.
De doelstelling van de studie in het kader van deze masterproef bestaat erin de kennis na te gaan omtrent hiv bij jongvolwassenen. Daarnaast worden ook eventuele misconcepties omtrent hiv opgespoord. Door data te verzamelen binnen verschillende studentengroepen (namelijk verschillende studierichtingen en leeftijden), kan eveneens een inzicht verkregen worden in mogelijke verschillen tussen deze populaties.
2
2
LITERATUURSTUDIE
2.1 Hiv 2.1.1
Epidemiologie
In 1981 werden voor het eerst verschillende ongewone dodelijke gevallen gerapporteerd van jonge mannen met Pneumocystis carinii, Kaposi sarcoma en andere opportunistische infecties. Die kwamen voor bij personen die vooraf gezond waren (De Cock, Jaffe & Curran, 2012). De doodsoorzaak bleek een verminderde werking van het immuunsysteem te zijn, waardoor het lichaam zich niet meer tegen infecties kon verweren. Ook in andere streken werden steeds meer gelijkaardige gevallen gerapporteerd. Aanvankelijk werd het syndroom gay-related immunodeficiency (grid) genoemd. In 1982 werd, nadat bleek dat de ziekte niet enkel bij homoseksuele mannen voorkwam, voor het eerst de term acquired immunodeficiency syndrome of aids gebruikt (Treichler, 1987). Tegen februari 1983 werden in de Verenigde Staten reeds 1000 gevallen van aids gerapporteerd; vaak ging het om mannelijke homoseksuelen, drugsverslaafden of hemofiliepatiënten. Een maand later werden de eerste aanbevelingen voor aidspreventie reeds beschreven. In de daaropvolgende jaren groeide hiv/aids uit tot een pandemie die zich snel over de ganse wereld verspreidde. (De Cock et al., 2012). Momenteel zijn wereldwijd bij benadering 34 miljoen mensen besmet met hiv (human immunodeficiency virus) (UNAIDS, 2012a). Ongeveer 25 miljoen mensen zouden al aan de ziekte gestorven zijn (Simon et al., 2006). In 2011 werden 2,7 miljoen nieuwe besmettingen vastgesteld. Datzelfde jaar stierven 1,8 miljoen personen aan de ziekte. Momenteel wordt Zuid-Afrika beschouwd als het epicentrum van hiv/aids. Zo zouden in negen landen in SubSaharisch Afrika (het gedeelte van Afrika ten Zuiden van de Sahara, ook Zwart-Afrika genoemd) ongeveer 2/3 van alle hiv-besmettingen plaatsvinden, hoewel in dit gebied minder dan 2 % van de totale wereldbevolking woont (Buvé et al., 2001). Ook in België is hiv/aids zeker niet zeldzaam. Na een stabilisatie van het aantal nieuwe besmettingen in 2009, steeg het aantal diagnoses in 2010 met 5% tot 1.196. Dat betekent ongeveer drie à vier nieuwe diagnoses per dag. In 2010 werden bijna 12.000 geïnfecteerde personen opgevolgd in België. Ten opzichte van 2009 ging dit om een stijging van bijna 8% (Sasse, Verbrugge & Van Beckhoven, 2011). In 2011 bleek het aantal nieuwe diagnoses met 1,8% gedaald te zijn (Sasse et al., 2012). 3
2.1.2
Pathofysiologie
Het hiv-virus is een humaan retrovirus dat de CD4-cellen of -lymfocyten van het lichaam binnendringt en vernietigt, wat een onderdrukking en disfunctie van het immuunsysteem veroorzaakt (American Psychiatric Association, 2000). Een retrovirus bestaat uit RNA (ribonucleïnezuur)-genen en bevat het enzym reverse transcriptase. Door dit enzym wordt het genetisch materiaal van het virus gekopieerd naar het DNA (desoxyribonucleïnezuur) van de gastheercel. Hierdoor kan de eiwitsynthese starten en kan het virus zich blijven handhaven in het lichaam van de gastheer (Schoub, 1999). Aan de hand van een bloedonderzoek kunnen antilichamen tegen hiv opgespoord worden en kan de diagnose gesteld worden (Cichocky, 2009). De meest voorkomende vorm van het virus is hiv-1, die verspreid over de hele wereld voorkomt. Daarnaast bestaat ook nog een andere vorm van het virus, hiv-2 genoemd, die vooral in West-Afrika voorkomt (American Psychiatric Association, 2000). Na besmetting met het virus wordt het immuunsysteem steeds zwakker tot het niet meer in staat is om infecties af te weren. Daardoor ontstaan vaak ernstige opportunistische infecties of kankers. Wanneer minder dan 200 CD4-cellen per microliter bloed worden gevonden, spreekt men van aids. Normale waarden bedragen immers 500 tot 1500 cellen per microliter bloed. Tussen de besmetting van het hiv-virus en het ontstaan van aids kunnen tientallen jaren zitten, afhankelijk van de individuele levensomstandigheden, gezondheid en behandeling (Stanford, Mather & Evian, 2006). Een vroegtijdige start van de behandeling (vooraleer het aantal CD4cellen lager dan 200 per µl bloed is) kan ervoor zorgen dat hiv nooit evolueert tot aids. Hoewel het hiv-virus aanwezig is in alle lichaamsvloeistoffen, is besmetting enkel mogelijk via lichaamsvloeistoffen met een voldoende hoge concentratie van het virus, zoals bloed, sperma, vaginale en rectale secreties en borstvoeding (Cichocki, 2009). Door contact met speeksel, tranen, zweet, urine en faeces wordt het virus niet overgedragen. De meeste besmettingen zouden gebeuren via seksueel contact, zowel door vaginale, anale en orale seks (Cichocky, 2009). Volgens Hayes en Weiss (2006) zou 85% van de besmettingen gebeuren door heteroseksueel contact. Transmissie bij homoseksuelen komt vooral voor bij onbeschermde anale seks, door het ontstaan van rectale scheurtjes (Cichocky, 2009). Daarnaast gebeuren besmettingen vaak door het gemeenschappelijk gebruik van naalden door intraveneuze druggebruikers en in de gezondheidssector door prikaccidenten (Cichocky, 2009). In België zouden in 2011 echter slechts 0,3% van de besmettingen bij mannen aan het delen van naalden bij intraveneus druggebruik te wijten zijn. Over het aantal prikaccidenten 4
in België zijn geen cijfers beschikbaar (Sensoa, 2012). Dit zijn ongelukken waarbij men zich per ongeluk verwondt aan een naald of scherp voorwerp dat in contact kwam met bijvoorbeeld bloed van iemand anders, waardoor men besmet kan worden met hiv. Deze twee laatsgenoemde transmissiemanieren komen in België dus slechts in zeer kleine mate voor. Een andere belangrijke oorzaak van de uitbreiding van de aidsepidemie is verticale transmissie, waarbij een zwangere vrouw het virus doorgeeft aan haar ongeboren baby. Ook tijdens de bevalling kan het virus worden overgedragen van moeder naar kind. Later kan besmetting gebeuren via borstvoeding, wat voornamelijk in Afrika een belangrijke oorzaak is van hiv-overdracht (Cichocky, 2009). Strategieën ter preventie van hiv/aids worden vaak samengevat met het acroniem ABC, voluit ‘abstinence, be faithful, condom use’. Hieruit blijkt dat het voorkomen van hiv/aids gebaseerd is op individuele beslissingen. In veel landen is het risico op besmetting veel groter door het gebrek aan vrouwenrechten, lage educatie, lage lonen enz. (Dworkin & Ehrhardt, 2007). 2.1.3
Behandeling
Hiv is totnogtoe ongeneeslijk en moet blijvend behandeld worden (Hammer et al., 2008). De standaardbehandeling voor een hiv-infectie is HAART (highly active antiretroviral therapy). Dat is een behandeling met een combinatie van drie of meer verschillende antiretrovirale geneesmiddelen waaronder Protease Inhibitors (PI), Niet-Nucleoside Reverse-TranscriptaseInhibitors (NNRTI), Nucleoside en Nucleotide Reverse-Transcriptase-Inhibitors (NRTI en NtRTI) (Levine et al., 2005). Dankzij antiretrovirale therapie is hiv/aids niet langer een fatale ziekte, maar een chronische aandoening die behandeld kan worden (Simon, Ho & Karim, 2006). HAART zorgt voor een daling van de virale lading (een maat voor het aantal viruskopijen per ml bloed) en het afremmen van de virale replicatie (Palella et al, 1998). Daardoor kan het aantal CD4-lymfocyten opnieuw toenemen en blijft de schade aan het immuunsysteem beperkt, wat de kans op opportunistische infecties kleiner maakt (Chesney, Morin & Sherr, 2000; Palella et al., 1998). Ook zou de progressie van de infectie trager verlopen (Detels et al., 1998). De behandeling zorgt dus naast virologische voordelen, ook voor klinische en immunologische voordelen en zorgde er bijgevolg voor dat de morbiditeit en mortaliteit bij hiv-patiënten gedaald is (Fisher, Fisher, Amico & Harman, 2006). Daarnaast wordt de kans op transmissie van het virus kleiner (Hammer et al., 2008).
5
2.1.4
Therapietrouw
Vittinghoff et al. (1999) stelden vast dat niet alleen de mortaliteit, maar ook de progressie van hiv naar aids sinds 1996 gedaald is. Dat is mogelijks te verklaren door een toename van het gebruik van antiretrovirale therapie vanaf die periode. Bij patiënten die behandeld worden met HAART is het zeer belangrijk dat men de voorgeschreven therapie nauwkeurig opvolgt. Adherence of therapietrouw wordt volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gedefinieerd als: ‘The extent to which a person’s behaviour – taking medication, following a diet, and/or executing lifestyle changes, corresponds with agreed recommendations from a health care provider’ (Sabaté, 2003). Hierbij wordt een therapietrouw van minstens 95% vooropgesteld om de virale replicatie te onderdrukken en om resistentie tegen HAART te voorkomen (Chesney, 2003; Ickovics et al., 2002). Volgens verschillende sprekers op de aids conferentie in Genève zou therapietrouw de belangrijkste voorspellende factor zijn voor een al dan niet succesvolle HAART-behandeling (Weiss, 1999). Bij een succesvolle behandeling daalt de virale lading en stijgt het aantal CD4-cellen, wat dus resulteert in een betere werking van het immuunsysteem (Weaver et al., 2005). Ondanks deze succesvolle effecten van HAART-therapie, stelt men vast dat de virale lading niet altijd voldoende onderdrukt wordt (Touloumi et al., 2001) en dat de verwachte voordelen vaak uitblijven (Lucas, Chalsson & Moore, 1999). Dit zou voor een groot deel te wijten zijn aan een gebrekkige therapietrouw (Chesney et al, 2000; Lucas et al., 1999). Men ging reeds in verschillende studies na wat de noodzakelijke graad van therapietrouw is om een ondetecteerbare viral load en zo een optimale onderdrukking van het virus te bekomen. Men is het erover eens dat een hoge therapietrouw noodzakelijk is om een ondetecteerbare viral load te bekomen (Press, Tyndall, Wood, Hogg & Montaner, 2002; Weiss, 1999). Toch variëren de weergegeven noodzakelijke niveau’s van therapietrouw in de verschillende studies (Press et al., 2002). Volgens Paterson et al. (2000) zou een te hoge viral load voorkomen bij 72% van de personen met een therapietrouw van minder dan 95%, terwijl dit bij personen met een therapietrouw van 95% of meer slechts bij 22% het geval zou zijn. Volgens Press et al. (2002) zou zelfs occasionele therapieontrouw reeds kunnen leiden tot een hoge viral load en resistentie ten opzichte van de medicatie. Therapieontrouw heeft niet enkel negatieve gevolgen voor de patiënt zelf. Er kan zich immers een multiresistent virus ontwikkelen dat zich steeds verder kan verspreiden door de transmissie hiervan (Chesney et al., 2000; Edlin et al., 1992). Daarnaast is de kans om het virus door te geven hoger bij therapieontrouw.
6
Vroeger waren de medicatieschema’s van HAART-therapie erg complex. Er moesten heel wat verschillende pillen ingenomen worden op verschillende vaste tijdstippen gedurende de dag. Hierbij is de timing vaak ingewikkeld en moeten de verschillende geneesmiddelen al dan niet gecombineerd worden met voeding, drank of een bepaalde hoeveelheid vetinname (Chesney et al., 2000; Weiss, 1999; Williams, 1997). Daarnaast kan veel antiretrovirale medicatie acute en chronische neveneffecten veroorzaken die de kwaliteit van leven ernstig beïnvloeden, waaronder gastro-intestinale klachten (diarree, braken, misselijkheid), perifere neuropathie, hyperlipidemie, hyperglycemie, slaapproblemen, vermoeidheid, huidrash, lipodystrofie, anemie en melkzuuracidose (Chesney et al., 2000; Duran et al., 2001; Roca, Gomez &Arnedo, 2000; Weiss, 1999; Williams, 1997; Wu, Moser, Chung & Lennie, 2008). Het feit dat HAART een chronische behandelingsmethode is waarbij enkel de progressie van de ziekte vertraagd wordt, bemoeilijkt eveneens het volhouden van de therapietrouw. Ook hebben de patiënten die een behandeling met HAART starten, vaak nog geen duidelijke symptomen (Fogarty et al., 2002).
2.2 Kennis over hiv In dit hoofdstuk wordt de literatuur over kennis aangaande hiv bij hiv-patiënten besproken. Daarna wordt dieper ingegaan op kennis over hiv bij personen die zelf niet besmet zijn met het virus. Verschillende instrumenten die reeds gebruikt werden om kennis over hiv te meten, worden eveneens besproken. 2.2.1 2.2.1.1
Kennis over hiv bij hiv-patiënten Belang
Kennis omtrent het medicatieschema is een eerste stap in het bekomen van een goede therapietrouw (Catz, Kelly, Bogart, Benotsch & McAuliffe, 2000). Weinig kennis omtrent de diagnose en het te verwachten verloop van de ziekte en de behandeling zouden bijdragen tot een verminderde therapietrouw (Johnson, 1981). Een tekort aan kennis over de timing die men moet volgen bij de inname van de verschillende geneesmiddelen en over het aantal geneesmiddelen dat men telkens moet innemen, wordt geassocieerd met een lagere therapietrouw (Catz et al., 2000). Een cohortstudie van Stone et al. (2001) bij vrouwelijke hiv-patiëntes toonde aan dat 75% van hen de frequentie en de dosissen van de antiretrovirale medicatie kende en dat 80% op de 7
hoogte was van de voedingsvoorschriften die hiermee gepaard gaan. Hoe complexer het medicatieschema, hoe minder men op de hoogte was van bovenstaande informatie. Degenen die wel op de hoogte waren en een minder complex medicatieschema hadden, bleken een hogere therapietrouw te vertonen. Het vereenvoudigen van medicatieschema’s zou de kennis ervan vergemakkelijken en zo therapietrouw kunnen verbeteren (Stone et al., 2001). In een studie van Catz et al. (2000) konden 42 van de 73 proefpersonen de namen van hun eigen medicatie niet herinneren. Voor hiv-patiënten is het van belang dat men weet dat men de medicatie moet blijven innemen tijdens asymptomatische periodes. Hierbij kan het helpen om patiënten te blijven informeren over hun viral load en aantal CD4-cellen (Mehta et al., 1997). Kennis over mogelijke interacties tussen verschillende geneesmiddelen en mogelijke neveneffecten is hierbij eveneens van belang. Omgekeerd kan een gebrek aan informatie of verkeerde informatie de oorzaak zijn van foute overtuigingen en hierdoor een barrière vormen voor een goede therapietrouw (Fisher et al., 2006). Wanneer hiv-patiënten op de hoogte zijn van de negatieve gevolgen van therapieontrouw, kan dit bijdragen tot een correctere inname van hun medicatie (Gao, Nau, Rosenbluth, Scott & Woodward, 1999). In een studie van Chesney et al. (2000) bleken personen met een lagere therapietrouw minder goed op de hoogte zijn van het verband tussen therapieontrouw en het ontstaan van resistentie tegenover de medicatie. Tuldra et al. (2000) onderzochten het effect van een psycho-educatieve interventie op HAART-therapietrouw. Deze interventie had als doel de kennis van de patiënt te verhogen en zo het gevoel van self-efficacy of eigen effectiviteit te verbeteren, gebaseerd op het self-efficacy model van Bandura. Dat bleek niet enkel een positieve invloed op therapietrouw te hebben, maar leidde ook tot een betere onderdrukking van het virus, wat het verband tussen een goede therapietrouw en een succesvolle behandeling bevestigde. Volgens Kleeberger et al. (2004) is in de Verenigde Staten een studieniveau lager dan hoge school-niveau een voorspellende factor voor een lagere therapietrouw. In een Braziliaanse studie stelde men hetzelfde vast bij personen die minder dan twee jaar formele educatie kregen (Nemes, Carvalho & Souza, 2004). Singh et al. (1996) vonden geen associatie tussen educatie en therapietrouw. Pinheiro, de-Carvalho-Leite & Silveira (2002) toonden net als verschillende andere studies aan dat personen die meerdere jaren educatie kregen vaker een betere therapietrouw hebben. Deze personen hadden eveneens hogere self-efficacy verwachtingen dan personen die minder lang geschoold waren. Educatie zou beschouwd
8
kunnen worden als een determinant van self-efficacy, die op zijn beurt sterk geassocieerd blijkt te zijn met therapietrouw (Pinheiro et al., 2002). Uit bovenstaande gegevens blijkt dat het medicatieschema en het belang ervan voor hivpatiënten vaak te ingewikkeld en moeilijk te begrijpen is. In vele gevallen is dit een potentieel belemmerende factor voor een goede en consequente opvolging van het medicatieschema, en dus therapietrouw. Voldoende kennis van het medicatieschema en inzicht in het belang van een correcte toepassing ervan zijn hierbij dus essentieel. “Begrijpt de patiënt zijn medicatieschema?; Is de patiënt voldoende op de hoogte van het belang van een correcte toepassing ervan?; Wordt de therapietrouw hierdoor beïnvloed?” zijn hierbij belangrijke vragen. Het antwoord op bovenstaande vragen kan nieuwe inzichten leveren in een poging therapietrouw bij seropositieven te verbeteren. Er is weinig informatie te vinden omtrent hoe goed de kennis en het inzicht in de ziekte en in het medicatieschema bij hiv-patiënten in België is. Daarnaast zijn de meetmethoden die reeds gebruikt werden om de kennis bij hivpatiënten na te gaan beperkt. In de toekomst zou verder onderzoek omtrent deze onderzoeksvragen nodig zijn. 2.2.1.2
Studies
In de literatuur worden voornamelijk studies aangetroffen die kennis van en inzicht in het medicatieschema en in de ziekte nagaan bij personen die (waarschijnlijk) niet besmet zijn met het hiv-virus. Kennistesten bij personen die wel reeds besmet zijn blijken minder aanwezig te zijn. Een Zuid-Afrikaanse studie bij hiv-patiënten (Nachega et al., 2005) onderzocht de kennis, attitudes, overtuigingen en handelingen ten opzichte van hiv en antiretrovirale therapie aan de hand van een vragenlijst. Van de 107 patiënten die men evalueerde, bleken er 89% goede kennis over de oorzaak van het virus te hebben en 83% omtrent de transmissiewijzes. Negenenvijftig procent bleek zich niet ongerust te maken omtrent mogelijke neveneffecten van antiretrovirale therapie en volgens 65% kon slechte therapietrouw leiden tot progressie van de ziekte. Negenenveertig procent dacht dat hiv genezen kon worden. Dit laatste feit was geassocieerd met een laag educatieniveau. In bijlage 1 staat een overzicht van de kennisvragen en het percentage correcte antwoorden die gebruikt werden bij deze studie. Bijlage 2 geeft de vragen en resultaten weer omtrent de ingeschatte voordelen van antiretrovirale therapie en het belang van therapietrouw (Nachega et al., 2005). 9
De term ‘health literacy’ staat voor het bewustzijn dat men heeft over de gezondheid en de individuele mogelijkheden om de juiste keuzes omtrent de eigen gezondheid te maken. Kalichman & Rompa (2000) stelden vast dat health literacy geassocieerd was met de gezondheidstoestand en met kennis omtrent de gezondheid bij hiv-patiënten. Hieruit bleek dat personen met een lagere health literacy minder goed op de hoogte waren van hun aantal CD4cellen en hun eigen viral load. Dat werd nagegaan aan de hand van volgende vragen: ‘Do you know your T-helper (CD4) cell count? (yes/no)’, ‘What was the result and date of your most recent T-helper (CD4) cell count?’, ‘Do you know your viral load?’, ‘What was the result and date of your most recent viral load?’ en ‘How well do you understand what your T-helper (CD4) cell count [or viral load] is and what it means?’. Basiskennis omtrent de ziekte en behandeling ging men na aan de hand van veertien vragen rond ziekteprogressie, besmettingsrisico, viral load en medicatie. In een andere studie van Kalichman et al. (2000) gebruikte men dezelfde vragen om kennis bij hiv-patiënten na te gaan. Health literacy werd nagegaan door een aantal vragen omtrent de attitude rond de behandeling. Personen met een hoge health literacy konden de vragen omtrent CD4-cellen en viral load vaker correct beantwoorden. Bij personen met een hogere health literacy werd vaker een ondetecteerbare viral load aangetroffen. Personen met een lage health literacy bleken vaker foute percepties over besmettingsrisico’s te hebben. Voor hen is het van nog groter belang dat hulpverleners voldoende en begrijpbare informatie geven over de ziekte en behandeling. Albert et al. (1999) ontwierpen voor hun studie de ‘Medication Management Test’, die bestond uit twee componenten, namelijk ‘pill dispensing’ en ‘medication inference’. Het doel van deze test was om na te gaan of de proefpersonen in staat waren een complex medicatieschema te volgen. In het eerste deel krijgt men de opdracht om vanuit vijf verschillende doosjes pillen de juiste soort medicatie en de juiste hoeveelheid pillen die nodig zijn voor één week te rangschikken in een pillendoosje dat bestaat uit verschillende compartimenten. In de ‘medication inference’ component moet men vijftien vragen beantwoorden over deze vijf soorten medicatie. De scores op bovenstaande test zouden gerelateerd zijn aan therapietrouw en neuropsychologische status (Albert et al., 1999). Bij de verzorgers van 77 hiv-geïnfecteerde kinderen werd behandelingsgerelateerde kennis getest aan de hand van twaalf juist/fout-vragen (Nicholson, Mellins, Dolezal, Brackis-Cott & Abrams, 2006). In bijlage 3 worden de verschillende vragen en het percentage correcte 10
antwoorden weergegeven. In totaal beantwoordde men 74% van de vragen correct. Toch waren er enkele foute percepties. Zo geloofde 40% dat een ondetecteerbaar virus betekende dat het virus niet meer aanwezig was in het lichaam en 35% dacht dat men dan geen andere personen meer kon besmetten. Negentig procent van de proefpersonen wisten dat slechte therapietrouw tot resistentie tegenover het virus kon leiden. Achtenveertig procent wist echter niet dat resistentie voor één medicatie ook kon leiden tot resistentie voor de andere medicaties. Personen met hogere kennis bleken vaker een ondetecteerbare viral load te hebben (Nicholson et al., 2006). In een studie van Wolf et al. (2007) ging men het verband na tussen geletterdheid en therapietrouw
bij
antiretrovirale
therapie
bij
hiv-patiënten
van
verschillende
opleidingsniveau’s. Personen met een lage geletterdheid bleken meer dan drie keer vaker een slechte therapietrouw te vertonen dan personen met een hoge geletterdheid. Dat werd niet beïnvloed door kennis, maar wel door self-efficacy. Interventies om therapietrouw te verbeteren zouden zich dus volgens Wolf et al. (2007) moeten richten op het verhogen van de self-efficacy. In deze studie werd de kennis nagegaan aan de hand van vijf open vragen. Zo moest men werkdefinities geven van viral load en van CD4-lymfocytenhoeveelheid waarbij men vervolgens moest aantonen dat men deze begrippen ook begreep door uit te leggen wanneer de waarde ervan stijgt of daalt. Tenslotte moest men aan de hand van een lijst met de namen van alle verschillende soorten hiv-medicatie en kleurenfoto’s alle medicaties die in hun huidige regime ingenomen werden, kunnen aanduiden. Murphy et al. (2001) stelden vast in hun studie bij 161 jongeren met HIV dat 7% hun medicaties niet correct kon identificeren. Elf procent kon hun medicatie wel allemaal identificeren, maar had minimum één soort medicatie nog nooit ingenomen. Slechts 41% van deze 161 personen was volledig trouw aan de voorgeschreven therapie. Malcolm, Rosen & Stone (2003) gingen na wat de ervaringen en overtuigingen waren van hiv-patiënten met een zeer goede therapietrouw. Een factor die hierbij belangrijk bleek te zijn was het geloof dat een therapietrouw van 90% tot 100% noodzakelijk is opdat de medicatie effectief zou zijn. Personen met een suboptimale therapietrouw geloofden dat 33% tot 75% therapietrouw voldoende was om het virus te onderdrukken.
11
2.2.2 2.2.2.1
Kennis bij jongvolwassenen Meetinstrumenten
In de literatuur kunnen heel wat verschillende testen teruggevonden worden die de kennis over hiv en aids bij een bepaalde populatie nagaan. Het merendeel van deze testen richten zich op een algemene populatie en dus niet op personen die besmet zijn met hiv. Heel vaak zijn dit vragenlijsten die afgenomen worden bij jongeren of studenten met als voornaamste doel preventie van de ziekte. Hieronder worden enkele voorbeelden van dergelijke vragenlijsten en studies weergegeven. Carey, Morrison-Bleedy & Johnson (1997) ontwikkelden de HIV-Knowledge Questionnaire (HIV-K-Q). Deze test bestaat uit stellingen, die steeds al dan niet correct zijn, over onder andere hiv-transmissie, mogelijke preventiemaatregelen en de gevolgen van een eventuele infectie (zie bijlage 4). Een andere test van Kelly, Lawrence & Brasfield (1989) gaat voornamelijk kennis omtrent mogelijk risicogedrag na en wordt gebruikt bij mannelijke homoseksuelen. De AIDS Risk Behavior Knowledge Test bestaat uit 40 stellingen die men als juist of fout moet beoordelen (zie bijlage 5). De AIDS Knowledge test is ontworpen voor adolescenten door Koopman, Rotheram-Borus, Henderson, Bradley & Hunter (1990) en bestaat uit 52 vragen over zes domeinen: definities, resultaten, transmissie, risicogedrag, preventie en hiv-tests. Dancy (1991) ontwierp de AIDS Knowledge, Feelings, and Behavior Questionnaire (AKFBQ). Deze vragenlijst richtte zich op Afrikaans-Amerikaanse vrouwen en bestaat uit onder andere 40 items in verband met kennis omtrent hiv. Ungan & Yaman (2003) gingen aids-gerelateerde kennis bij Turkse universiteitsstudenten na aan de hand van een schaal opgebouwd uit 20 items, waarbij men met juist of fout moest antwoorden (zie bijlage 6). Petro-Nustas (2000) ging kennis na bij universiteitsstudenten uit Jordanië. In bijlage 7 wordt een deel van de test, die daarbij gebruikt werd, weergegeven. De ‘HIV knowledge test for Hispanics’ wordt weergegeven in bijlage 8 (Davis, Yarber, Bauserman, Schreer & Davis, 1998). Deze test bestaat uit twee delen: vragen omtrent algemene kennis van de ziekte en vragen omtrent transmissie van hiv. In de Belgische gezondheidsenquête (Hesse, 2008) werden onder andere kennis en attitudes ten opzichte van aids nagegaan. Men testte kennis omtrent transmissie en preventie van hiv aan de hand van negen meerkeuzevragen, weergegeven in bijlage 9. Daarnaast onderzocht men testgedrag en attitudes ten opzichte van hiv. 12
2.2.2.2
Focus op jongvolwassenen
De gemiddelde leeftijd waarop men het voor het eerst seksueel contact heeft in België is iets ouder dan 15 jaar (Sensoa, 2011a). Voor de berekening van dit cijfer werd enkel de groep jongeren die op hun 17-18 jaar reeds seksuele ervaringen hadden in rekening gebracht. Een algemeen cijfer is dus niet beschikbaar. Op de leeftijd van 18 jaar zou de helft van de jongeren echter nog geen ervaring hebben met coïtus. Deze leeftijd lijkt de laatste jaren vrij stabiel te blijven en tussen jongens en meisjes zou er maar weinig verschil zijn (Sensoa, 2011a). Voor homoseksuele jongens zou de leeftijd waarbij men voor het eerst geslachtsgemeenschap heeft ongeveer gelijk zijn aan de leeftijd van heterojongens. Jongeren van de tweede en derde graad van het algemeen secundair onderwijs zouden minder ervaring met seksueel contact hebben ten opzichte van jongeren uit het technisch (tso) en beroeps secundair onderwijs (bso). Zo zou slechts 20,5% van de jongens en 27,5% van de meisjes uit het aso (algemeen secundair onderwijs) reeds seksueel contact gehad hebben ten opzichte van 43,8% van de jongens en 47,1% van de meisjes uit het tso en ten opzichte van 58,8% van de jongens en 56,5% van de meisjes uit het bso (Sensoa, 2011a). Uit cijfers uit 2004 blijkt dat 18% de 15- tot 24-jarigen seksueel actief zou zijn zonder het hebben van een vaste partner, wat een hoger risico met zich meebrengt om soa’s te krijgen. Bij de 25- tot 34-jarigen is dit nog 13% en dit aantal daalt verder bij oudere leeftijdscategorieën. Een hoger opleidingsniveau zou gepaard gaan met een lager risicogedrag (WIV, 2004). Hoe vroeger men seksueel actief is, hoe meer kans dat men meer partners of partners zal hebben die zelf risico lopen. Daarnaast zou men ook minder geneigd zijn condooms te gebruiken. Zo bleek uit een studie uit Oekraïne dat slechts 28% van vrouwen tussen 15 en 24 jaar een condoom had gebruikt bij hun eerste seksuele betrekkingen (UNAIDS, 2012). Bij Belgische jongeren zou dit percentage echter een stuk hoger zijn: 73,1% zou een condoom gebruiken bij het eerste seksueel contact (Sensoa, 2011a). Seksueel overdraagbare aandoeningen komen het meest voor bij heteroseksuelen tussen de 20 en 24 jaar (Sensoa, 2011b). Een lage risico-inschatting, inconsistent condoomgebruik, seriële monogamie, weinig testgedrag bij jongvolwassenen zouden hiervoor mogelijke verklaringen kunnen zijn. Personen die reeds besmet zijn met een soa (zoals syfilis of herpes) hebben een grotere kans om besmet te worden met hiv. Doordat de soa’s zeer kleine letsels kunnen veroorzaken in de penis, vagina, anus en/of mond kan men makkelijker besmet worden met
13
hiv. Daarnaast kan men hierdoor ook sneller zelf iemand besmetten. Het behandelen van soa’s is effectief als preventiestrategie (Sensoa, 2011b). Jongeren hebben vaak onvoldoende vaardigheden om te durven overleggen met de partner omtrent onthouding of condoomgebruik. Angst en schaamte om te praten met de partner over seks speelt hierbij een belangrijke rol (UNAIDS, 2012). Angst om condooms te kopen of het onvermogen om ze correct te gebruiken, kan hierbij ook een rol spelen (Bazargan, Kelly, Stein, Husaini & Bazargan, 2000). Daarnaast schatten jongeren hun eigen risico’s vaak laag in (UNAIDS, 2012). In gebieden met een lage prevalentie van aids, voelt men zich persoonlijk minder kwetsbaar en voelt men zich minder bedreigd om zelf hiv te krijgen, wat de kans op risicogedrag groter kan maken (DiClemente, Brown, Beausoleil & Lodico, 1993). De studententijd/adolescentie is een periode waarin veel jongeren gaan experimenteren met drugs en/of alcohol. Uit een Amerikaanse studie bleek dat studenten die seksueel contact hadden onder de invloed van alcohol of drugs dit 2,5 keer meer onbeschermd deden in vergelijken met personen die niet onder invloed waren. Een studie uit Tanzania stelde vast dat jongeren die dronken of rookten 4,5 keer vaker meerdere sekspartners hadden (UNAIDS, 2012). Uit bovenstaande cijfers blijkt dat veel jongvolwassenen seksueel actief zijn, wisselende partners hebben en dus een risicogroep vormen om hiv te krijgen. Dit blijkt eveneens uit incidentiecijfers. In 2010 zou wereldwijd 40% van de nieuwe hiv-infecties zich voordoen bij personen tussen de 15 en 24 jaar. Hierbij worden wel enkel de hiv-infecties meegeteld bij personen die besmet werden op een leeftijd ouder dan 15 jaar. Onder andere infecties vanaf de geboorte worden hier niet in rekening gebracht. Het grootste deel van de nieuwe infecties tussen de 15 en 24 jaar zou vooral voorkomen bij meisjes. Wanneer men rekening houdt met alle nieuwe infecties (dus ook aangeboren hiv), zou 22% van deze nieuwe besmettingen immers voorkomen bij jonge meisjes tussen de 15 en 24 jaar. Merendeel hiervan doet zich voor in Sub-Saharisch Afrika (UNAIDS, 2012). Aangezien hiv een lange latentietijd heeft, zullen vele gevallen van hiv die pas na de adolescentie ontdekt worden zich reeds voorgedaan hebben tijdens de adolescentie (Holtzman et al., 1991).
14
2.2.2.3 2.2.2.3.1
Kennis over hiv bij jongvolwassenen: studies Algemeen
Algemene kennisscores waren meestal middelmatig tot goed, met gemiddelden variërend van 60-80% (Bektas & Kulakaç, 2007; Brook, 1999; Cok, Gray & Ersever, 2001; DiClemente et al. (1993); Li, Cole, Zhang & Chen, 1993 ; Merakou, Costopoulos, Marcopoulou & KoureaKremastionou, 2002; Opt & Loffredo, 2004; Sikand, Fisher & Friedman, 1996; Tan, Pan, Zhou, Wang & Xie, 2007; Tapia-Aguirre, Arillo-Santillán, Allen, Angeles-Llerenas, CruzValdéz & Lazcano-Ponce, 2004; Ungan & Yaman, 2002; Yoo et al., 2005). In sommige regio’s zou de kennis echter lager zijn, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een studie uit het MiddenOosten (Ganczak et al., 2007) en uit een studie bij Canadese jongeren uit een stedelijke, drugsgebruikende populatie (Johnston et al., 2011). 2.2.2.3.2
Kennis over transmissiemethodes
In verschillende studies ging men kennis over mogelijke transmissiemethodes van hiv na. In het algemeen was deze kennis meestal vrij goed, hoewel er toch nog misconcepties bestaan (Agrawal, Rao, Chandrashekar & Coulter, 1999; Bektas & Kulakaç, 2007; Ganczak et al., 2007; Helgerson & Petersen, 1988; Lönn, Sahlholm, Maimaiti, Abdukarim & Andersson, 2007; Sikand et al., 1996). Uit een studie bij 352 Chinese studenten bleek dat 80% wist dat transmissie van hiv via borstvoeding mogelijk was (Lönn et al., 2007). Studies uit China toonden aan dat 90% van 239 studenten en 96% van 1081 studenten op de hoogte waren dat hiv doorgegeven kon worden van moeder naar kind (Tan et al., 2007). Slechts 43% van de studenten uit diezelfde studie wist echter dat transmissie via orale seks mogelijk was, in vergelijking met twee derde van 530 studenten uit Ankara (Cok et al., 2001). Over het feit dat delen van naalden voor drugsgebruik mogelijks tot transmissie van hiv kon leiden, was men in het algemeen vrij goed op de hoogte: 95% had dit correct (Lönn et al., 2007), in vergelijking met 80% in de studie van Helgerson & Petersen (1988), 82% in de studie van Sikand et al. (1996), 64% in de studie van Yaman & Ungan (2002), 99% in de studie van Holtzman et al. (1991) en 98% in de studie van Tan et al. (2007). Bijna iedereen wist dat besmetting mogelijk is via seksueel contact (Andersen et al., 1990; Holtzman et al., 1991; Li et al., 2004; Lönn et al., 2007; Tan et al., 2007). Andere cijfers uit San Francisco tonen aan dat 92% van 1326 adolescenten uit San Francisco hiervan op de hoogte waren (DiClemente, Zorn & Temoshok, 1986) en 95% van 657 jongeren uit Connecticut (Helgerson & Petersen, 1988). Brook (1999) bracht enkele misconcepties aan het licht bij jongeren tussen de 14 en de 18 jaar uit Israël. Zo 15
dacht 15% dat besmetting via speeksel en 17 % door te kussen mogelijk was. Volgens Bazargan et al. (2000) is er meer nood aan educatie over de mogelijke gevolgen van oraal, anaal en vaginaal seksueel contact. In een studie bij 180 Duitse studenten verpleegkunde stelde men de volgende resultaten vast: 99.5% wist dat besmetting via bloed mogelijk was en 88% dat dit niet door gewoon contact, zoals bijvoorbeeld handen schudden, kon. 2.2.2.3.3
Kennis over foute transmissiemethodes
Volgens Dab, Moatti, Bastide, Abenhaïm & Brunet (1989) zou het niet enkel belangrijk zijn dat men op de hoogte is van correcte transmissiemethodes, maar zou informatie over manieren waardoor mensen niet besmet kunnen worden met hiv eveneens van belang zijn. Hierdoor zou men immers niet enkel toleranter zijn, maar zou men hiv-patiënten ook minder discrimineren (Dab et al., 1989). Het blijkt dat jongvolwassenen nog vrij vaak misconcepties hebben over manieren waarop hiv niet overgedragen kan worden. Zo denken velen dat hiv kan worden overgedragen via muggen of andere insecten. Zo blijkt uit studies dat 49% van 352 en 40% van 259 Chinese studenten, 55% van 8089 Amerikaanse jongeren, 71% van 1077 Koreaanse jongeren onterecht dat transmissie via muggen mogelijk is (Holtzman et al., 1991; Lönn et al., 2007; Tan et al., 2007; Yoo et al., 2005). In andere studies denkt 44% (Ungan & Yaman, 2002), 33% (Tavoosi, Zaferani, Enzevaei, Tajik & Ahmadinzhad, 2004), 55% (Andersen et al., 1990) en 5% (bij studenten uit de medische sector) (Buskin, Lin, Houyuan, Tianji & McGough, 2002), één op drie (Li et al., 2004), een vierde (Tung, Ding & Farmer, 2008) en 61% (Cok et al., 2001) dat dit mogelijk is. Vijfentwintig procent van 231 verpleegkundestudenten uit Sydney denkt dit eveneens (Stiernborg, 1992). Dertig procent (Lönn et al., 2007), 59% (DiClemente et al., 1986) en 47% (Yoo et al., 2005) dacht foutief dat hiv-overdracht mogelijk was door te kussen met iemand met hiv. Elf procent wist niet dat men niet zomaar besmet kan worden door handen te schudden, te knuffelen of in hetzelfde huis te wonen met een persoon die hiv heeft. Negen procent dacht dat men besmet kon worden door te eten uit hetzelfde bord (Lönn et al., 2007). Ook volgens Li et al. (2004) zou 11% niet weten dat besmetting via handen schudden of knuffelen niet mogelijk is. In andere studies wist slechts 68% (DiClemente et al., 1986) en 74% (Helgerson & Peterson, 1988) dat men door handen te schudden het virus niet kon overdragen. Besmetting via hoesten zou volgens slechts 59% van 1427 Turkse studenten en 59% van 1081 Chinese jongeren niet mogelijk zijn (Li et al., 2004; Ungan & Yaman, 2002). Twintig procent van 6461 Iraanse studenten denkt dat besmetting via publieke toiletten mogelijk is (Tavoosi et al., 2004). Resultaten van de studie van Ungan & Yaman (2002) gaven aan dat slechts 37% weet dat 16
besmetting niet mogelijk is door het delen van een toilet. Zevenenzeventig procent van deze personen wisten dat besmetting door het zwemmen in een zwembad met een persoon met hiv niet mogelijk was (Ungan &Yaman, 2002). In studies uit China was dit zo voor 90% van 259 studenten (Tan et al., 2007), 48% van 1081 jongvolwassenen (Li et al., 2004) en 21% van 4641 Iraanse studenten (Tavoosi et al., 2004). Een studie bij jongeren uit New York City toonde aan dat 53% dacht dat bloed geven een risico was om hiv te krijgen (Sikand et al., 1996). Bij een vergelijkbare studie bij Turkse studenten was dit slechts 28% (Ungan & Yaman, 2002) en bij een studie bij 8089 jongeren (<18 jaar) uit de Verenigde Staten bleek dit 36% te zijn (Holtzman et al., 1991). In India bleek een derde van 625 studenten dit te denken (Lal, Vasan, Sarma & Thankappan, 2000). Een andere foute opvatting die sommigen zouden hebben is dat antibiotica nemen vooraleer men seksueel contact heeft, hiv-overdracht kan vermijden (Tapia-Aguirre et al., 2004). Bij 44 studenten farmacie uit Guyana zou dit wel slechts 2% zijn (Balfour et al., 2010). Vijfenzeventig procent van 180 Duitse verpleegkundestudenten wist dat hiv-overdracht niet mogelijk is via speeksel, tranen en urine (Lohrmann et al., 2000). 2.2.2.3.4
Kennis over symptomen
In de reeds vermelde studie van Lönn et al. (1997) dacht 9,7% dat men kon zien dat iemand hiv had door enkel te kijken naar deze persoon. Een andere 13,4% gaf toe het antwoord op deze stelling niet te weten. In een studie uit het Midden-Oosten dacht 55% dit foutief (Ganczak et al., 2007). Vier procent van 122 Chinese studenten uit de medische sector dacht eveneens dat men hiv kon herkennen door te kijken naar een persoon (Buskin et al., 2002). Slechts 274 op 657 (48%) jongeren wisten dat iemand besmet kon zijn en toch geen tekenen van ziekte kan vertonen (Helgerson & Petersen, 1988). 2.2.2.3.5
Kennis over preventie
In een studie uit 1986 wist slechts 60% dat condooms de kans op hiv-overdracht kon verminderen (DiClemente et al., 1986). Een studie uit 1996 gaf aan dat 79% zou weten dat condooms preventief gebruikt kunnen worden om hiv te voorkomen (Sikand et al, 1996). Van 180 Duitse verpleegkundestudenten wist 64% dat condooms geen 100% bescherming gaven en 83% ervan wist dat men een hoger risico loopt naarmate men meer sekspartners heeft (Löhrmann et al., 2000). In een studie bij 1081 Chinese studenten wist slechts 35% van de vrouwen en 43% van de mannen dat condooms bescherming bieden (Li et al., 2004). Vijftien procent van 253 Afrikaans-Amerikanen denkt dat men hiv-overdracht kan voorkomen door 17
coïtus interruptus (Bazargan et al., 2000). Volgens Andersen et al. (1990) zou 12% van 8079 jongeren denken dat de anticonceptiepil bescherming tegen hiv biedt. 2.2.2.3.6
Kennis over de behandeling
Van de 352 Chinese studenten uit de studie van Lönn et al. (2007) geloofde 9.4% onterecht dat er een medicijn bestond dat mensen met hiv konden genezen. Andere studies gaven aan dat 17% (Brook, 1999), 16% (Sikand et al., 1996), 40% (Ungan & Yaman, 2002), 66% (Ganczak et al., 2007) en 55% (Lal et al., 2000) dacht dat genezing mogelijk was (Brook, 1999). Vijfenzestig procent wist dat er een behandeling bestaat die de progressie van de ziekte kan afremmen (Lön et al., 2007). Van 180 Duitse studenten verpleegkunde wisten er 166 (92%) dat er geen genezing bestond voor hiv. Honderdzestig van deze 180 studenten (89%) wisten dat de ziekte dodelijk kon zijn (Lohrmann et al., 2000). Van 1081 Chinese studenten wist 80% dat er momenteel geen genezing bestaat voor hiv (Li et al., 2004). Uit de studie van DiClemente et al. (1986) bleek dat kennis omtrent een mogelijke behandeling beperkt was. Zo wisten slechts een beperkt aantal dat er geen vaccin voor de ziekte bestond en dat hiv niet genezen kon worden, wat ook bevestigd wordt door andere studies: slechts 31% weet dat er geen vaccin bestaat (Ganczak et al., 2007), in tegenstelling tot 98% van 122 studenten uit de medische sector (Buskin et al., 2002), tot 95% van apothekers uit Guyana (Balfour et al., 2010) en tot 59% van studenten uit China (Li et al., 2004). Vierentwintig procent van 16- tot 18-jarige leerlingen uit India dacht eveneens dat hiv genezen kon worden (Agrawal et al., 1999). Uit de studie van Balfour et al. (2010) blijkt dat 95% van de apothekers op de hoogte was dat de medicatie die gebruikt wordt bij hiv onaangename neveneffecten kan veroorzaken. De helft van een kleine duizend leerlingen tussen de 16 en 18 jaar uit India denkt dat hiv hetzelfde is als aids. Van de leerkrachten van dezelfde school wist de meerderheid dat dit niet zo was (Agrawal et al., 1999). 2.2.2.3.7
Besluiten
In verschillende studies stelde men vast dat men vaak meer kennis had over transmissie dan over preventie (Li et al., 2004; Tapia-Aguirre et al., 2004). Dit bleek ook uit de studie van Tan et al. (2007), waarbij 47% van de Chinese studenten alle vragen in verband met transmissie correct hadden, maar slechts 11% alle vragen omtrent preventie correct hadden. Men zou beter scoren op vragen omtrent echte transmissiemethodes dan op vragen omtrent valse 18
transmissiemethodes (Li et al., 1993). Kennis over de immunopathologie en de mogelijke symptomen zou ook gebrekkig zijn (Löhrmann et al., 2000). Een studie bij studenten farmacie en gezondheidswetenschappen uit Zuid-Amerika bleek dat kennis over transmissie en risicofactoren goed was, maar minder in verband met de behandeling en therapietrouw (Balfour et al., 2010). Vaak stelt men alarmerende misconcepties vast, die gepaard zouden gaan met angst en negatieve attitudes (Ganczak et al., 2007). Bij het vergelijken van kennis bij immigranten en niet-immigranten uit Boston bleken de immigranten lagere transmissiekennis te hebben (Hingson et al., 1991). Lagere kennis over hiv zou geassocieerd zijn met negatieve attitudes ten opzichte van de ziekte. Een hoge kennis zou dus niet enkel geassocieerd zijn met positieve attitudes, maar ook met minder homofobie en minder stigmatisering (Balfour et al., 2010; Löhrmann et al., 2000; Stiernborg, 1992). In Californië zou de kennis bij studenten verpleegkunde of geneeskunde te laag zijn, wat gepaard gaat met weerstand om met hiv-patiënten te werken, antihomoseksuele attitudes en intolerantie ten opzichte van druggebruikers (Ficarrotto, Grade, Bliwise& Irish, 1990). Tan et al. (2007) vonden geen correlatie tussen condoomgebruik en kennis. Volgens Braithwaite en Thomas (2001) zou er wel een positieve relatie zijn tussen kennis en attitude, self-efficacy betreffende condoomgebruik en gevoel van eigenwaarde. 2.2.2.4
Kennis over hiv in België
In de Belgische Gezondheidsenquête uit 2008 (Hesse, 2008) ging men na hoe het gesteld was met de kennis over de overdracht van het hiv-virus. Hierin ging men na of men contacten die niet tot besmetting kunnen leiden en methodes die geen bescherming bieden tegen infectie kon identificeren. Daarnaast peilde men naar kennis over methodes om zich te beschermen tegen hiv-overdracht en ging men eveneens na of men zich al dan niet reeds had laten testen op hiv. Tenslotte wou men mogelijke discriminerende houdingen tegenover personen met hiv nagaan. In totaal namen 11.250 Belgen vanaf 15 jaar deel aan de Gezondheidsenquête. Hieruit bleek dat een aanzienlijk aandeel van de Belgen in 2008 nog steeds geen correcte kennis over hiv-transmissie en hiv-preventie tijdens seksuele contacten had. Zo zou amper 52% weten dat men door iemand met hiv op de mond te kussen het virus niet kan overdragen. Ook zou slechts 52% weten dat bloed doneren in België geen risico met zich meebrengt voor de donor. Eenzelfde percentage zou maar weten dat een partner kiezen die er gezond uit ziet geen goeie bescherming is om hiv te voorkomen.
19
Wanneer men de cijfers uit 2008 vergeleek met deze tussen 1997 en 2008, bleek dat het percentage die al een hiv-test liet uitvoeren gestegen was van 21% naar 24%. Het aantal personen die zich in de laatste drie maanden liet testen was echter gedaald van 13% naar 5%. Hierbij bleek dat Vlamingen (18%) zich minder vaak lieten testen in vergelijking met Walen (28%) en Brusselaars (46%). Kennis bleek samen te hangen met het opleidingsniveau. Een hoger opleidingsniveau ging gepaard met meer kennis en een positievere attitude ten opzichte van personen met hiv. Daarnaast hadden hoogopgeleiden al vaker een hiv-test laten doen. De kennis over hiv varieerde eveneens met de leeftijd. Kennis was lager bij 15- tot 24-jarigen dan bij 25- tot 54-jarigen. Vanaf 65 jaar bleek men opnieuw lagere kennis over hiv te bezitten (Hesse, 2008). 2.2.2.5 2.2.2.5.1
Mogelijke beïnvloedende factoren van kennis over hiv Geslacht
Oliveira, Narendran & Falcão (2002) onderzochten kennis rond hiv-infectie en de manieren om dit tegen te gaan tijdens het geven van een tandheelkundige behandeling bij 250 Braziliaanse studenten tandheelkunde. Meisjes bleken in deze groep significant hoger te scoren. Bij het testen van kennis in een studie van Andersen et al. (1990) stelde men eveneens vast dat meisjes lichtjes hoger scoorden in vergelijking met jongens en ook St.Lawrence (1993) stelde dit vast in zijn studie bij 195 Afrikaans-Amerikaanse adolescenten. Laatstgenoemde merkte ook een lager aantal partners bij meisjes in vergelijking met jongens. Een studie bij 325 studenten uit India toonde aan dat mannen hogere kennis hadden in vergelijking met meisjes. Een mogelijke verklaring die hiervoor werd gegeven was dat mannen mogelijks een grotere sociale vrijheid hebben dan meisjes (Lal et al., 2000). Li et al. (2004) stelden vast dat kennis hoger was bij jongens dan bij meisjes. Zij testten 1081 Chinese hoge school- of universiteitsstudenten. Het verschil was vooral aanwezig bij vragen rond valse transmissiemethodes en behandeling en preventie van hiv. In een andere Chinese studie van Tan et al. (2007) bleek dat kennis van 259 studenten van verschillende faculteiten onafhankelijk van het geslacht was, wat ook werd vastgesteld door Huang, Bova, Fennie, Rogers & Williams (2005) bij 1326 Chinese studenten en door Peltzer en Promtussananon (2005) bij 3150 Zuid-Afrikaanse jongeren. In Sub-Saharisch Afrika zouden vrouwen niet enkel kwetsbaarder zijn om hiv te krijgen, maar zouden ze ook minder goed geïnformeerd zijn 20
omtrent hiv. Mannen zouden zowel betere kennis hebben over risicofactoren als over preventiemethoden (Agadjanian, 2005). In het algemeen worden dus blijkbaar tegenstrijdige resultaten aangetroffen betreffende de invloed van geslacht op kennis. Het mannelijke geslacht zou wel een voorspellende factor zijn voor condoomgebruik (Bazargan et al., 2000). Mannen zouden daarnaast meer risicogedrag vertonen (Shapiro, Radecki, Charchian & Josephson, 1999). 2.2.2.5.2
Leeftijd
In de studie van Andersen et al. (1990) stelde men vast dat een hogere kennis geassocieerd was met een hogere leeftijd, net zoals Al-Owaish, Moussa, Anwar, Al-Shoumer & Sharma (1999) vaststelden in hun studie bij 2219 personen tussen de 18 en 60 jaar in Koeweit. Ook Li et al. (2004) en Huang et al. (2005) stelden vast dat kennis hoger was bij Chinese studenten die ouder waren. Een studie bij 13.293 studenten tussen 11 en 24 jaar toonde eveneens aan dat kennis geassocieerd was met een hogere leeftijd (Tapia-Aguirre et al., 2004), net zoals bleek uit een studie bij Turkse verpleegkundestudenten (Bektas & Kulakaç, 2007). Peltzer en Promtussananon (2005) stelden daarentegen vast dat leeftijd omgekeerd evenredig zou zijn met de kennis. Deze laatste studie werd uitgevoerd bij een jongere populatie, namelijk tussen de 13 en 24 jaar. Een mogelijke verklaring wordt gegeven door het feit dat de oudsten binnen deze leeftijdscategorie een minder goede educatie kregen in vergelijking met de jongere personen binnen deze leeftijdscategorie. In andere studies trof men geen verband aan tussen leeftijd en kennis (Peltzer, 2001). Volgens een review van Svenson, Carmel & Varnhagen (1997) zouden minderheidsgroepen, personen die minder dan twaalf jaar school liepen en personen ouder dan 50 jaar minder kennis over aids hebben. Uit de Belgische Gezondheidsenquête bleek dat kennis over hiv bij Belgen toeneemt met de leeftijd, maar dat die wel weer minder zou zijn bij personen ouder dan 65 jaar (Hesse, 2008). 2.2.2.5.3
Religie
Shapiro, Radecki, Charchian & Josephson (1999) stelden vast in hun studie bij 319 studenten in Californië tussen de 18 en 26 jaar dat religie een invloed kan hebben op kennis over hiv. Zo zouden volgens deze studie boeddhisten minder makkelijk over seks praten en minder vaak een aidstest laten doen omdat men niet weet waar men dit kan laten doen. Zeer religieuze personen zouden niet alleen strengere attitudes tegenover seksualiteit hebben, maar zouden ook minder risicogedrag vertonen en minder beïnvloedbaar zijn door groepsdruk. Een lage religiositeit zou geassocieerd zijn met hoog risicogedrag, wat dan weer gecorreleerd zou zijn 21
met een grotere kennis over hiv/aids. Uit deze studie bleek dat personen van Vietnamese oorsprong het laagste risicogedrag vertoonden en dat dit onder andere gelinkt was aan religieuze affiliatie en religiositeit (Shapiro et al., 1999). Religie wordt in de Arabische Emiraten door 91% van 267 personen aangegeven als reden om geen buitenechtelijke relaties te hebben (Ganczak et al., 2007). Een studie uit Ghana (West-Afrika) stelde eveneens vast dat religie een significant effect zou hebben op kennis over hiv of aids (Takyi, 2003). Bijna de helft van de vrouwen met een traditionele Afrikaanse religie, een derde van de moslimvrouwen en een vierde van de katholieke vrouwen zouden een tekort aan kennis in verband met transmissie van hiv hebben. Daarnaast zouden christelijke vrouwen of katholieken minder risicogedrag vertonen in vergelijking met niet-christenen, wat ook bleek bij christelijke mannen uit Senegal uit de studie van Lagarde et al. (2000). Ook zouden zij vaker betrokken zijn in monogame relaties. Het is eveneens mogelijk dat bepaalde stellingen uit religies, waarbij men bijvoorbeeld tegen condoomgebruik is, een negatieve invloed op condoomgebruik hebben (Takyi, 2003). Onderzoek bij 702 studenten uit Athene toonde aan dat personen die religie zeer belangrijk vonden (61.1% van deze studenten) minder kennis zouden hebben over hiv en dus nood aan meer informatie hierover zouden hebben (Merakou et al., 2002). 2.2.2.5.4
Ras
De meeste studies die teruggevonden kunnen worden in de literatuur over de invloed van ras op kennis over hiv zijn voornamelijk studies uit de Verenigde Staten. De populatie in de Verenigde Staten bestaat voor 12,3% uit Afrikaans-Amerikanen. Uit cijfers van het Center for Disease Control and Prevention blijkt echter dat 39 % van de aidsgevallen zich zou voordoen bij Afrikaans-Amerikanen. Jaarlijks zouden 54% van de nieuwe gevallen eveneens bij Afrikaans-Amerikanen zijn. In de Verenigde Staten vergeleek men kennis en risicogedrag bij 54 Afrikaans-Amerikanen en 91 blanke Amerikanen. Op het moment van de studie was 70% van de blanken en 89% van de Afrikaans-Amerikanen seksueel actief in de laatste twaalf maanden. Men stelde vast dat de Afrikaans-Amerikanen meer condoomgebruik rapporteerden (52% t.o.v. 56%) en dat ze dit ook in de toekomst meer zouden doen. Blanken bleken zich meer bewust te zijn van het aidsprobleem en hadden positievere attitudes tegenover personen besmet met hiv. Wanneer men echter rekening hield met seksuele activiteit, bleek dit verschil niet meer significant. Er werden geen verschillen aangetroffen betreffende intenties om aan
22
one night stands te doen in de toekomst, attitudes ten aanzien van veilige seks en eigen effectiviteit voor condoomgebruik (Davis, Sloan, MacMaster & Kilbourne, 2007). DiClemente, Boyer & Morales (1988) onderzochten verschillen in kennis, attitudes en misconcepties tussen blanken (n = 261), zwarten (n = 226) en latino’s (n = 141) uit San Francisco. Zij testten hiervoor de kennis omtrent oorzaak, transmissie en preventie van hiv bij adolescenten. Hieruit bleek dat zwarten meer kennis hadden in vergelijking met de latino’s. Deze laatste groep zou twee keer meer misconcepties in verband met transmissie hebben dan de blanken. Ook waren blanken zich er het beste van bewust dat condooms het risico op besmetting verminderden (t.o.v. 59.% bij zwarten en 58.3% bij latino’s). Ook Ebrahim, Andersen, Weidle & Purcell (2004) vergeleken blanken, zwarten en latino’s in de V.S. In totaal namen 162.962 personen deel aan deze studie. Hieruit bleek dat zwarten zich het meest lieten testen op hiv, namelijk in 23.4% van de gevallen ten opzichte van 14.8% van de latino’s en 10.8% van de blanken. De blanken uit deze studie bleken echter wel de grootste kennis omtrent een behandeling voor hiv te hebben. Deze ‘kenniskloof’ nam nog toe bij een groter inkomen en betere educatie. In de V.S. zouden sommigen nog geloven dat hiv ontstaan is door een samenzwering (vb. ‘aids is een genocide die dient om zwarten uit te roeien’). Men ging dit na voor AfrikaansAmerikanen, Latino’s, blanken en Aziaten. Het zouden vooral personen van het vrouwelijke geslacht zijn en van Afrikaans-Amerikaanse (meer dan een vierde) en latino (meer dan een vijfde) origine die nog in deze samenzweringstheorieën geloven. Bij blanken zou nog een vijfde geloven in deze theorieën en bij Aziaten minder dan een tiende (Ross, Essien & Torres, 2006). In het algemeen zouden minderheidsgroepen van een bepaald ras en personen met een lagere socio-economische status minder kennis omtrent hiv hebben in de V.S. (Sharma et al., 2002; Sweat & Levin, 1995). 2.2.2.5.5
Seksueel gedrag
Sikand et al. (1996) stelden vast dat jongeren die een hogere score had op een kennistest ook van plan waren hun seksueel gedrag te veranderen. Zo zouden ze een persoon eerst willen leren kennen vooraleer seks te hebben en zouden hem/haar vragen stelden over zijn/haar seksueel verleden. Daarnaast zou het hun beslissing om seksueel contact te hebben beïnvloeden en zou men geen seksueel contact hebben wanneer de gelegenheid zich 23
voordeed. Hoewel 79% van de ondervraagden wist dat condooms bescherming boden tegen aids, had slechts 35% van de seksueel actieven onder hen reeds condooms gebruikt. Hiervoor werden verschillende redenen gegeven zoals: verminderd seksueel plezier (32%), het condoom kan breken (27%), afglijden (27%) of de vagina of penis irriteren (24%). Andere vaak genoemde redenen waren: storend tijdens de seks (22%), de partner weigert een condoom te gebruiken (22%), condooms niet steeds beschikbaar (21%) of te duur (14%). Hieruit blijkt dat, ondanks een vrij goede kennis, er heel wat andere factoren zijn die een rol kunnen spelen bij gedragsverandering (Sikand et al., 1996). Volgens het onderzoek bij 13.293 Mexicaanse studenten van Tapia-Aguirre et al. (2004) zou een betere kennis bij mannen geassocieerd zijn met meer condoomgebruik, terwijl een betere kennis bij vrouwen net geassocieerd zou zijn met minder condoomgebruik. Daarnaast zouden mannen met meer kennis vaker drie of meer partners gehad hebben, terwijl vrouwen met meer kennis vaker één vaste levenspartner zouden hebben. Voor vrouwen zou het dus belangrijk zijn om, naast het aanbieden van meer kennis over hiv-preventie, eveneens sociale vaardigheden aan te leren om te onderhandelen met de partner over condoomgebruik en om condooms sociaal aanvaardbaarder te maken (Tapia-Aguirre et al., 2004). Volgens Shapiro et al. (1999) zou een goede kennis het makkelijker maken om te spreken met de partner over seks of om een aidstest te laten doen. In hun studie bleek hogere kennis echter wel geassocieerd te zijn met meer risicogedrag. Andersen et al. (1990) stelden vast dat hogere kennis geassocieerd zou zijn met meer condoomgebruik en met het hebben van minder sekspartners. Hierbij vermeldt men wel dat dit mogelijks veroorzaakt kan zijn door andere factoren die men in de studie niet naging, zoals intelligentie, educatie, groepsnormen, socio-economische status enzovoort. Ashworth, Durant, Newman & Gaillard (1992) gaven één uur educatie aan 535 studenten. Wanneer men kennis voor en na de educatie met elkaar vergeleek, bleek dat de kennis was toegenomen, wat niet zo was in een controlegroep van 659 studenten. Ondanks toegenomen kennis vond men geen significante verandering in zelfgerapporteerd gedrag (Ungan & Yaman, 2002). Ook in een vergelijkbare studie van Huszti, Clopton & Mason (1989) stelde men vast dat toegenomen kennis geen effect had op de intenties om risicogedrag te veranderen, in tegenstelling tot bij Brown, Fritz en Barone (1989). Volgens deze laatstgenoemden zou dit wel resulteren in matige gedragsveranderingen. In deze studie ontbrak echter een controlegroep. In een latere studie van Brown, Barone, Fritz, Cebollero en Nassau (1991) gebruikte men wel een controlegroep, en hieruit bleek dat een educatieve interventie een significant effect had op kennis, op tolerantie tegenover hiv en op de intentie 24
om seksueel contact te vermijden. Ook volgens Baker et al. (2003) en Bazargan et al. (2000) zou kennis over hiv geassocieerd zijn met minder risicogedrag en meer preventief gedrag. Volgens Reitman et al. (1996) zou consistent condoomgebruik meer voorkomen bij personen met hogere kennis. Mogelijks zou kennis ook kunnen leiden tot minder verschillende partners en meer consistent condoomgebruik (Zimet et al., 1992). Volgens een ander onderzoek zou kennis echter geen direct determinerende factor zijn voor risicogedrag bij meisjes tussen de 12 en 19 jaar (Bachanas et al., 2002). Ook Brown, DiClemente & Park (1992) troffen geen significant verschil in kennis aan tussen personen die wel of niet consistent condooms gebruikten en ook een andere studie stelde geen relatie vast tussen kennis over hiv en condoomgebruik (DiClemente et al., 1992). 2.2.2.5.6
Opleiding
Ungan en Yaman (2003) gingen kennis over hiv na bij studenten van verschillende faculteiten. Ingenieurswetenschappen, economische en administratieve wetenschappen en architectuur waren de richtingen waarin een groot aandeel zelf verklaarde een zeer goede kennis te hebben hierover. In de kunst, andere wetenschappen en de lerarenopleiding schatte men in het algemeen de eigen kennis lager in. Studenten van de lerarenopleiding bleken lagere kennis te hebben over hiv in vergelijking met de andere studierichtingen. Petro-Nustas (2000) vergeleek kennis over hiv bij studenten van drie verschillende faculteiten (allen bachelorniveau), namelijk de faculteit wetenschappen, de medische faculteit en de faculteit humane wetenschappen. Studenten vanuit de medische richtingen hadden een significant grotere kennis en minder misconcepties over hiv in vergelijking met de andere faculteiten. Lawrence en Lawrence (1989) vergeleken kennis van afgestudeerde verpleegkundigen met studenten verpleegkunde en met niet-verpleegkundigen. De afgestudeerde verpleegkundigen hadden in deze groep de hoogste hiv-kennis en de meest positieve attitudes. Attitudes van de studenten verpleegkunde waren vergelijkbaar met de niet-verpleegkundigen. In een studie uit China stelde men vast dat er een verband was tussen kennis en het aantal jaren educatie (Li et al., 2004).
25
2.2.3
De relatie tussen kennis en gedragsverandering
Volgens een studie van Kenkel (1991) is er een positieve correlatie tussen scholing en gezondheid. Dit zou mogelijks verklaard kunnen worden doordat hoger geschoolden meer kennis hebben met betrekking tot de relaties tussen een bepaald gezondheidsgedrag en een bepaalde gezondheidsoutcome. Hierdoor zou men vaker kiezen voor een gezondere levensstijl. Zo zouden zowel specifieke kennis als algemene scholing ervoor zorgen dat men bijvoorbeeld minder rookt, minder alcohol consumeert en meer aan lichaamsbeweging doet. Toch blijkt uit deze studie dat een groot aantal van de personen (ongeveer een kwart), ondanks voldoende kennis, toch nog veel alcohol drinkt, rookt en te weinig sport. Voldoende kennis is dus zeker niet de enige factor die een gezonde levensstijl bepaalt (Kenkel, 1991). Er bestaan verschillende theorieën rond gezondheidsgedrag. Theorieën die veel voorkomen in de literatuur zijn the Health Belief Model (HBM), Theory of Reasoned Action, Theory of Planned Behavior, en de sociaalcognitieve theorie. Deze theorieën vertonen steeds een aantal gelijkenissen, maar vaak worden verschillende termen gebruikt. Een consensus over wat nu de beste theorie is, is er niet (Noar & Zimmerman, 2005), al is het Health Belief Model wellicht de bekendste. Het model werd ook vaak gebruikt bij het opstellen van preventiecampagnes. Volgens het HBM heeft de ingeschatte vatbaarheid voor een ziekte en de ingeschatte ernst van de ziekte invloed op de ingeschatte bedreiging van die ziekte. Hoe groter die bedreiging zou zijn, hoe groter de kans dat men gezond gedrag zal stellen om zo preventief te ziekte te voorkomen (Weinrich, 1999). Kennis kan de inschatting van vatbaarheid, ernst en bedreiging beïnvloeden, waardoor dit volgens het HBM onrechtstreeks ook gezondheidsgedrag zou kunnen beïnvloeden. Een ander model dat vaak besproken wordt is het IMB-model (Information-MotivationBehavioral skills model) van Fisher. Hierbij zou gedrag (in dit geval bijvoorbeeld preventief gedrag om hiv te voorkomen) beïnvloed worden door de informatie die men bezit omtrent dit gedrag, de motivatie die men heeft om dit gedrag te handhaven en de vaardigheden waardoor men in staat is dit gedrag te kunnen stellen. Voldoende kennis en informatie omtrent transmissie en preventie van hiv zou dus volgens het IMB-model een eerste noodzakelijke voorwaarde zijn om het preventief gedrag te kunnen stellen (Bazargan et al., 2000).
26
3
METHODOLOGIE
3.1 Populatie en steekproef De onderzoekspopulatie bestond uit jongvolwassenen die studeerden aan de Universiteit van Gent. Deze leeftijdscategorie werd gekozen omdat jongvolwassenen vaak een hoog risico lopen op seksueel overdraagbare aandoeningen, waaronder dus ook hiv (Svenson et al., 1997). De
steekproef
bestond
uit
studenten
van
de
faculteiten
Geneeskunde
en
Gezondheidswetenschappen, Taal en Letterkunde, Politieke en Sociale Wetenschappen en Psychologie en Pedagogische Wetenschappen. Alle vragenlijsten werden afgenomen tijdens het academiejaar 2012-2013, in de maanden december tot en met maart. In totaal namen 487 studenten deel aan deze studie door het invullen van een vragenlijst. Hun leeftijden lagen tussen de 18 en 55 jaar.
3.2 Procedure Deze studie maakte deel uit van de HIV CARE Study van het Universitair Ziekenhuis van Gent, dienst Algemene Inwendige Ziekten, Infectieziekten en Psychosomatiek en werd goedgekeurd door de ethische commissie van het UZ Gent. De vragenlijsten werden afgenomen net voor, tijdens of net na een lesuur van de studenten. Vooraf werden de aard en de doelstellingen van het onderzoek duidelijk gemaakt aan de hand van een korte powerpointpresentatie. Indien dit mogelijk was, werd gevraagd aan de studenten om uit elkaar te gaan zitten, zodat men voldoende privacy had en zodat men de vragenlijst volledig individueel zou kunnen invullen. Daarnaast werd kenbaar gemaakt dat hun deelname anoniem was en dat de verwerking strikt vertrouwelijk zou gebeuren. Deelnemen aan de studie was uiteraard vrijwillig; geen enkele student weigerde evenwel deel te nemen. Tijdens het invullen van de vragenlijst bleven medewerkers van de studie in het lokaal aanwezig en na het invullen werden de vragenlijsten meteen opgehaald. Bij het deel van de vragenlijst waarbij men van stellingen moest oordelen of deze juist of fout waren, had men ook een derde antwoordoptie ‘ik weet het niet’. Er werd gevraagd om niet willekeurig te gissen, indien men het antwoord op een bepaalde vraag echt niet wist.
27
3.3 Instrument Deelnemers aan de studie kregen de opdracht om een vragenlijst in te vullen. In het eerste deel van deze vragenlijst werden sociodemografische gegevens gevraagd. Dit deel bestond daarnaast uit enkele vragen die het seksueel gedrag bij jongvolwassenen nagingen. Zo werd er gepeild naar de seksuele geaardheid en of men al dan niet een vaste relatie had. Ook werd gevraagd of men reeds seksueel contact had en indien dit van toepassing was met hoeveel verschillende partners dit was. Tenslotte werd gevraagd welke voorbehoedsmiddelen men gebruikte, of men reeds een seksueel overdraagbare aandoening had gehad en of men zich al eens had laten testen op soa’s. Om het invullen van de vragenlijst te vergemakkelijken en de tijd zo beperkt mogelijk te houden waren dit allemaal meerkeuzevragen (met uitzondering van leeftijd), waarbij men telkens het antwoord dat voor hen paste aangeduid kon worden. Een overzicht van deze vragen met de bijhorende mogelijke antwoordopties wordt weergegeven in tabel 1. Voordat men startte aan het tweede deel van de vragenlijst omtrent kennis over hiv en aids kreeg men de opdracht in te vullen hoe hoog men de eigen kennis over hiv/aids inschatte. Het tweede deel van de vragenlijst diende om kennis over hiv/aids bij studenten na te gaan. Voor deze studie werd hiervoor een vragenlijst opgesteld die gebaseerd was op vragenlijsten die in andere studies reeds gebruikt werden. Onze vragenlijst baseerde zich voornamelijk op de HIV-Knowledge Questionnaire, een betrouwbare en valide vragenlijst. Zo is niet alleen de interne consistentie hoog (0.91), maar is er eveneens een goede test-hertestbetrouwbaarheid. Ook was er een goeie correlatie met de scores van andere hiv-kennistesten zoals de AIDS Risk Behavior Knowledge Test en de AIDS Knowledge Test. Daarnaast is de vragenlijst vlot leesbaar (Carey et al., 1997). De HIV-Knowledge Questionnaire bestond uit 45 items rond thema’s zoals manieren waarop transmissie van het virus al dan niet mogelijk is, effectieve en ineffectieve strategieën om het risico op besmetting te verminderen en de gevolgen van besmetting (Carey et al., 1997). In onze vragenlijst werden in totaal 37 vragen van de HIV Knowledge Questionnaire behouden. Bepaalde vragen die voor onze populatie niet van toepassing waren, werden weggelaten. Daarnaast werden de vragen over kennis over hiv aangevuld met vier vragen vertaald vanuit de AIDS Risk Behavior Knowledge test (Kelly et al., 1989), die voor een groot deel gelijkaardig is aan de HIV-Knowledge Questionnaire. Daarnaast werden nog twee vragen vanuit een studie van Nachega et al. (2008) toegevoegd. Eén item uit de HIV Knowledge scale for Hispanics (Davis et al., 1998) werd eveneens toegevoegd aan onze vragenlijst.
28
Om te peilen naar het inzicht in de behandeling die personen met hiv krijgen, werd de vragenlijst aangevuld met acht vragen die gebruikt werden in de studie van Nachega et al. (2008). Dit is een studie waarbij men 105 hiv-patiënten testte op hun kennis omtrent hiv en op hun kennis in verband met de ingeschatte voordelen van antiretrovirale therapie en therapietrouw. Het voordeel van het toevoegen van deze laatste vragen is dat de vragenlijst in de toekomst ook gebruikt zou kunnen worden voor het testen van hiv-patiënten in België. Voor hen is antiretrovirale therapie en therapietrouw immers een zeer belangrijke factor. Deze stellingen werden vanuit het Engels naar het Nederlands vertaald. Een overzicht van de opbouw van dit tweede deel van de vragenlijst en de oorspronkelijke stellingen in het Engels staat in tabel 2. Ter validatie werd de vragenlijst als pretest door enkele personen van verschillende leeftijden nagelezen en ingevuld. Na het in rekening brengen van hun eventuele opmerkingen ontstond uiteindelijk de definitieve vragenlijst die gebruikt werd voor deze studie. Deze bestond uit dertien vragen omtrent sociodemografische gegevens en seksueel gedrag en uit 59 stellingen om kennis en inzicht in HIV te testen. De volledige vragenlijst in de lay-out zoals deze gebruikt werd tijdens het onderzoek, staat in bijlage 10.
29
Tabel 1: eerste deel van de vragenlijst met sociodemografische gegevens, seksueel gedrag en mogelijke antwoordopties. Metingen
Items
Antwoordopties
5 items
Sociodemografische gegevens
- geslacht
Man / vrouw
- leeftijd
Open vraag
- nationaliteit
Belg / Andere: ....................
- opleiding
Farmaceutische wetenschappen / Management en beleid in de gezondheidszorg / Taal en letterkunde / Pedagogische wetenschappen / Wijsbegeerte / Communicatiewetenschappen / Andere: ...................
Seksueel gedrag
- religie
Christendom / Jodendom / Islam / Boeddhisme / Hindoeïsme / geen religie/ Andere
- seksuele geaardheid
Heteroseksueel / Homoseksueel / Biseksueel
- vaste relatie
Ja / Neen
- reeds seksueel contact
Ja / Neen
- aantal verschillende partners
1 / 2 / 3 / 4 / 5 / > 5 / Niet van toepassing
- voorbehoedsmiddelen
Anticonceptiepil / Anticonceptiepleister / Coïtus interruptus / Condoom / Kalendermethode/billingsmethode / Spiraaltje / Vrouwencondoom / Andere / Ik gebruik geen voorbehoedsmiddelen / Niet van toepassing
Inschatting eigen
- reeds soa
Ja / Neen
- reeds getest op soa
Ja / Neen Zeer hoog / Hoog / Middelmatig / Laag / Zeer laag
kennis
30
Tabel 2: Stellingen die kennis over HIV nagaan: opbouw vragenlijst en oorspronkelijke stellingen. Metingen
Items
Antwoordopties
- 38 items vertaaldvanuit
- HIV and AIDS are the same thing.
de HIV Knowledge
- There is a cure for AIDS.
Questionaire (Carey et al.,
- A person can get HIV from a toilet seat.
1997)
- Coughing and sneezing do not spread HIV. - HIV can be spread by mosquitos. - AIDS is the cause of HIV. - It is possible to get HIV when a person gets a tattoo. - A pregnant woman with HIV can give the virus to her unborn baby. - Pulling out the penis before a man climaxes keeps a woman from getting HIV during sex.
Kennis i.v.m. symptomatologie, transmissie en preventie
- A woman can get HIV if she has anal sex with a man. - Showering, or washing one’s genitals after sex keeps a person from getting HIV. - A man can get HIV if he has vaginal sex with a woman who has HIV. - Eating healthy foods can keep a person from getting HIV. - All pregnant women infected with HIV will have babies born with AIDS. - Using a latex condom or rubber can lower a person’s chance of getting HIV. - A person with HIV can look and feel healthy. - People who have been infected with HIV quickly show serious signs of being infected. - A person can be infected with HIV for 5 years or more without getting AIDS. - There is a vaccine that can stop adults from getting HIV. - Women are always tested for HIV during their pap smears. - A person cannot get HIV by having oral sex, mouth-to-penis, with a man who has HIV. - A person can get HIV even if she or he has sex with another person only one time. - People are likely to get HIV by deep kissing, putting their tongue in their partner’s mouth, if their partner has HIV.
31
- Infection with HIV leads to AIDS. - A woman cannot get HIV if she has sex during her period. - You can usually tell if someone has HIV by looking at them. - There is a female condom that can help decrease a woman’s chance of getting HIV. - A person will not get HIV if she or he is taking antibiotics. - Having sex with more than one partner can increase a person’s chance of being infected with HIV. - Taking a test for HIV 1 week after having sex will tell a person if she or he has HIV. - A person can get HIV by sitting in a hot tub or a swimming pool with a person who has HIV. - A person can get HIV from a woman’s vaginal secretions (wetness from her vagina). - A person can get HIV if having oral sex, mouth on vagina, with a woman. - If a person tests positive for HIV, then the test site will have to tell all of his or her partners. - Using vaseline or baby oil with condoms lowers the chance of getting HIV. - Washing drug-use equipment with cold water kills HIV. - A woman can get HIV if she has vaginal sex with a man who has HIV. - Douching after sex will keep a woman from getting HIV. - Taking vitamins keeps a person from getting HIV.
- 2 items vertaald vanuit de
- A positive HIV blood test means that the person is infected for life.
vragenlijst gebruikt door
- HIV can cause death.
Nachega et al. (2005)
- 4 items vertaald vanuit de
- Condoms make intercourse completely safe.
Aids Risk Behaviour
- Intravenous drug users are at risk for AIDS when they share needles.
Knowledge Test (Kelly et
- Intravenous drug users become exposed to the AIDS virus because the virus is often contained in heroin,
al., 1989)
amphetamines, and the injected drugs. - Donating blood carries no AIDS risk for the donor.
32
Kennis i.v.m.
8 items vertaald vanuit de
- ART prevent mother-to-child HIV transmission.
vragenlijst gebruikt door
- HIV can be prevented by ART after rape.
Nachega et al. (2005)
- HIV can be controlled by ART. - HIV can be cured by ART.
antiretrovirale
- Taking ART prevents disease progression.
therapie
- Antiretroviral medicine can cause side effects. - Missing doses of ART leads to disease progression. - Missing doses of ART increases the risk of transmitting HIV. Item uit de HIV
Circle all the fluids through which HIV has been transmitted: saliva / semen / vaginal secretions / perspiration / urine /
Specifieke kennis
Knowledge Scale for
blood / tears / mother’s milk.
i.v.m. tranmissie
Hispanics (Davis et al., 1998)
33
3.4 Statististische verwerking Voor de verwerking van de data werd gebruik gemaakt van SPSS Statistics 21 (VS, Chicago, IL, inc.). Aan de hand van beschrijvende statistiek en grafische voorstellingen werden frequenties berekend. Als continue variabelen werden de kennisscore en de leeftijd van de respondenten gebruikt. De categorische variabelen die gebruikt werden in de analyses waren: geslacht, studierichting, leeftijdsgroepen, kennisgroepen, aantal partners, zich al dan niet laten testen op soa’s, reeds een soa gehad. Ook de afzonderlijke kennisvragen waren categorische variabelen. Om na te gaan of er significante verbanden waren tussen de verschillende variabelen werd gebruik gemaakt van de Mann-whitney U-test, Kruskall-Wallistest en de Chi kwadraattest. Een P-waarde kleiner of gelijk aan 0,05 werd als statistisch significant beschouwd. Ter verkenning werd ook multivariaat lineaire regressie toegepast. Aangezien de distributie van de variabelen licht afweek van de normaalverdeling en de resultaten van de lineaire regressie in grote lijnen overeenkwamen met deze van de voorgaande testen, zullen deze resultaten niet uitvoerig besproken worden.
34
4
RESULTATEN
In totaal vulden 487 personen de vragenlijst in, waaronder 376 (77,2%) vrouwen en 111 mannen (22,8%). Hun leeftijd varieerde tussen de 18 en 55 jaar. In onderstaand histogram (figuur 1) is de verdeling van de verschillende leeftijden terug te vinden. 250 205
Aantal personen
200
175
150 100 46
50
19
18
26 - 30 jr
> 30 jr
0 18 - 19 jr
20 - 22 jr
23 - 25 jr Leeftijdsgroep
Figuur 1: Histogram verdeling leeftijden Alle proefpersonen waren studenten aan verschillende faculteiten van de Universiteit Gent. Het grootste deel van de deelnemende proefpersonen kwamen uit de richtingen: pedagogische wetenschappen, taal en letterkunde, farmaceutische wetenschappen en management en beleid in de gezondheidszorg. In onderstaand taartdiagram (figuur 2) wordt een distributie van de ondervraagde proefpersonen en hun studierichting weergegeven. De groep ‘Overige’ bevat studenten uit verschillende richtingen waarbij het aantal deelnemers te laag was om als individuele groep te beschouwen. De groep ‘overige’ bestaat uit 23 studenten, uit de richtingen kunstwetenschappen (n=6), talen en culturen (n=1), Slavische talen (n=1), geschiedenis (n=3), filosofie (n=1), sociologie (n=3), burgerlijk ingenieur (n=1), tandheelkunde (n=1), ingenieurswetenschappen (n=1), geneeskunde (n=1), rechten (n=1) en één doctoraatstudente.
35
2% 5% 4%
Farmaceutische wetenschappen 19%
Management en beleid in de gezondheidszorg Pedagogische wetenschappen
6%
Taal en letterkunde 15%
21%
Wijsbegeerte Communicatiewetenschappen Moraalwetenschappen
28%
Figuur 2: Taartdiagram verdeling studierichtingen Nagenoeg alle studenten (97,9%) hadden de Belgische nationaliteit, met uitzondering van enkele studenten uit Nederland. Een meerderheid duidde christendom aan als religie, namelijk 61,2% of 298 personen. Honderdzevenenzeventig personen (36,3%) duidden aan ‘geen religie’ te hebben. Slechts een klein aantal had een andere religieuze overtuiging, namelijk jodendom (n=1), islam (n=3), boeddhisme (n=2) of een andere religie (n=5). Van alle proefpersonen had 57,9% (n=298) op het moment van het invullen van de vragenlijst een vaste relatie. 81,5% duidde aan reeds seksueel contact te hebben gehad. Bij 11,1% van de personen die reeds seksueel contact hadden was dat met meer dan vijf verschillende partners. Het aantal verschillende partners bij de proefpersonen, wordt weergegeven in figuur 3. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de leeftijd van de proefpersonen. In deze studie zouden de mannen vaker meer dan vijf verschillende partners hebben (in 16,2% van de gevallen) in vergelijking met de vrouwen (in 6,9% van de gevallen).
36
9,0% 4,3%
18,3%
Aantal partners 0
6,4%
1 2 3
12,3%
4 30,6%
5 >5
18,5%
Figuur 3: Taartdiagram verdeling aantal partners In de vragenlijst werd eveneens gepeild naar de eventuele gebruikte voorbehoedsmiddelen. De resultaten hiervan worden weergegeven in tabel 3. Hierbij werden enkel de personen die reeds seksueel contact hadden in rekening gebracht. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Uit de studie blijkt dat het condoom en de pil de meest gebruikte anticonceptiemethodes zijn. 70,1% van de mannen die reeds seksueel contact hadden, duidden aan dat men condooms gebruikt. 82,2% van de vrouwen neemt de pil. Tabel 3: Gebruikte voorbehoedsmiddelen Mannen (%) N = 87
Vrouwen (%) N = 309
Anticonceptiepil
39,1
82,2
Anticonceptiepleister
0,0
0,0
Coïtus interruptus
3,4
2,9
Condoom
70,1
45,3
Kalendermethode/billingsmethode
0,0
0,0
Spiraaltje
3,4
2,3
Vrouwencondoom
0,0
0,3
Andere
1,1
6,1
Geen
10,3
2,6
Voorbehoedsmiddel
Van alle proefpersonen zou 19,1% zich reeds hebben laten testen op seksueel overdraagbare aandoeningen. In tabel 4 staat per leeftijdscategorie het aantal personen die zich reeds liet 37
testen op een soa. Slechts zeven (1,4% van het totaal aantal respondenten of 5,4% van het aantal respondenten dat zich reeds liet testen) personen zouden ooit een soa gehad hebben. Tabel 4: Aantal personen per leeftijdscategorie die zich reeds lieten testen op soa’s Leeftijdscategorie
Getest % (n getest/niet getest)
18-19 jaar
9,3% (19/204)
20-22 jaar
20,6% (36/175)
23-25 jaar
28,3% (13/46)
25-30 jaar
57,9% (11/19)
Het grootste deel van de proefpersonen schat hun eigen kennis omtrent hiv middelmatig (50,7%) tot hoog (23,0%) in. 16,8% dacht dat hun kennis laag ging zijn en 6,8% zeer laag. Negen personen (1,8%) schatten hun eigen kennis in als zeer hoog. De gemiddelde score op de kennisvragen was 71,1%. Dit wil zeggen dat men gemiddeld 42 vragen van de 59 correct beantwoordde. Hieruit mag men niet concluderen dat de andere 17 vragen fout beantwoord werden. Op een deel hiervan duidde men immers de optie ‘ik weet het niet aan’. Gemiddeld beantwoordde men 8,2% van de vragen fout en duidde men op 20,7% van de vragen ‘ik weet het niet’ aan. Daarnaast werd een minder strenge totaalscore berekend waarbij de vragen waarop men ‘ik weet het niet’ antwoordde niet werden meegerekend in de totaalscore. Enkel de vragen waarop men juist of fout antwoordde, werden dus gebruikt voor deze berekening. Met deze methode was de gemiddelde score 89,8%. De kennisvragen konden ingedeeld worden in verschillende categorieën. Daarbij kon men twaalf algemene vragen onderscheiden, 27 vragen over hiv-transmissie, twaalf vragen over hiv-preventie en tenslotte acht vragen rond de behandeling van hiv. De opdeling van de vragen in deze categorieën wordt weergegeven in de laatste kolom van bijlage 11. In tabel 5 staat een overzicht van de verschillende gemiddelde scores op deze kenniscategorieën. Hierbij valt op dat men de laagste score (32,7%) behaalt op de vragen over de behandeling van hiv. Op gemiddeld 58% van deze vragen werd immers ‘ik weet het niet’ geantwoord. Men bleek gemiddeld het meeste kennis te hebben betreffende preventie van hiv. Op deze twaalf vragen werden procentueel het minste aantal vragen fout beantwoord. Op de vragen omtrent transmissie werd 76,3% correct beantwoord, op de algemene vragen 74%. De scores per 38
categorie waren niet significant geassocieerd met het geslacht van de proefpersonen, met uitzondering van het onderdeel behandeling. Hierin scoorden vrouwen significant (P = 0.002) beter dan de mannen (mediaan 38, 0% versus mediaan 25,0%). Tabel 5: Gemiddeld aantal antwoorden juist, fout of ‘ik weet het niet’ per subcategorie Klasse
Gemiddeld aantal vragen juist (%)
Gemiddeld aantal vragen fout (%)
Gemiddeld aantal vragen ‘ik weet het niet’ (%)
74,0
8,7
17,2
76,3
9,4
14,3
81,7
4,4
13,3
32,7
9,0
58,2
Algemeen: 12 vragen Transmissie:27 vragen Preventie: 12 vragen Behandeling: 8 vragen
Een overzicht van de vragen met telkens het percentage juiste, foute en ‘ik weet het niet’ antwoorden wordt weergegeven in bijlage 11. Hieruit blijkt dat er nog steeds belangrijke misconcepties bestaan. Zo denkt meer dan 60% dat hiv verspreid kan worden via muggen. Slechts 61,4% wist dat men hiv kon overdragen door orale seks met een man (mondpeniscontact). Meer dan de helft van de proefpersonen (53%) wist niet dat overdracht eveneens mogelijk is via orale seks met een vrouw (mond-vaginacontact). Toch wisten respectievelijk 90,3% en 76,7% dat transmissie mogelijk was via sperma en via vaginale secreties. Bijna een kwart van de personen (24,6%) wist niet dat men via tongkussen hiv niet zal verspreiden, wat vrij goed overeenkomt met het aantal respondenten dat niet correct aanduidde dat transmissie via speeksel niet mogelijk was, namelijk 23,6%. Nagenoeg alle studenten (99,4%) wisten dat hiv-transmissie mogelijk was via bloed. Het merendeel van de respondenten weet dat men hiv kan overdragen door het delen van naalden voor drugsgebruik. Daarentegen weet slechts 66,5% dat de drugs die men inspuit niet besmet kan zijn met hiv. Nagenoeg iedereen (99%) weet dat condoomgebruik de kans om hiv te krijgen kleiner maakt. Een vijfde van de respondenten dacht foutief dat condoomgebruik volledig veilig was. 6,4% duidde aan dit antwoord op deze vraag niet te weten. Drie personen dachten dat gezonde voeding hiv kan helpen voorkomen, 60 personen duidden aan het antwoord op deze vraag niet te weten. Slechts 82% van de proefpersonen wist dat er geen vaccin bestaat tegen hiv. 79,3% 39
van de respondenten wist het juiste antwoord op de stelling ‘Iemand zal geen hiv krijgen, wanneer hij/zij op dat moment antibiotica neemt.’ Drie vierden (74,4%) van de respondenten wist niet dat men bij het nemen van een uitstrijkje niet standaard getest werd op hiv. Slechts 26,9% van de vrouwelijke respondenten was hiervan op de hoogte. Voor de verdere verwerking van de resultaten werden niet-parametrische testen gebruikt, aangezien de gebruikte variabelen niet normaal verdeeld waren. Kennis werd hier enerzijds als continue variabele gebruikt, anderzijds als dichotome variabele. Als continue variabele werd de score op 59 punten gebruikt. Daarnaast werden de respondenten opgedeeld in twee groepen volgens kwartielen: een eerste groep bestond uit personen die een score behaalden die bij de 25% beste scores hoorde, een tweede groep bestond uit de personen die niet bij de beste 25% zaten. Het behaalde scoreniveau op de kennistest bleek onafhankelijk te zijn van het geslacht van de proefpersonen. Wel was er een significant verband (P < 0.001) tussen leeftijd en kennis. Hierbij zouden oudere personen een hogere score behaald hebben. De leeftijdsgroepen met personen ouder dan 18-19 jaar zouden allemaal significant hoger scoren dan de groep met 1819 jarigen. De groep ouder dan dertig jaar bleek eveneens significant hoger te scoren dan de 18-19 jarigen, 20-22 jarigen en de 23-25 jarigen. Daarnaast werd een significant verband vastgesteld tussen de behaalde score en de studierichting. In figuur 4 vindt u de verdeling van de scores terug bij de verschillende studierichtingen. In de gezondheidsgerelateerde richting management en beleid in de gezondheidszorg behaalde men significant hogere scores (mediaan: 81,4%) in vergelijking met de andere richtingen. De farmaceutische wetenschappen scoorde eveneens hoger (mediaan: 78,0%) dan de andere studierichtingen (met uitzondering van management en beleid in de gezondheidszorg). De studenten van de taal en letterkunde (mediaan: 71,2%) en van de richting wijsbegeerte (mediaan: 72,9%) scoorden significant hoger dan de respondenten van de communicatiewetenschappen (mediaan: 62,7%) en de pedagogische wetenschappen (mediaan: 67,8%).
40
Figuur 4: Boxplots van de kennisscores per opleiding Er bleek een verband te zijn tussen het al dan niet reeds seksueel contact te hebben gehad en de score op de test. Ook werd een verband vastgesteld tussen de score en het aantal partners van de proefpersonen. Respondenten die aangeduid hebben reeds meer dan vijf partners gehad te hebben, haalden significant hogere scores (mediaan: 77,1%) dan personen die nog geen partners (P < 0.001; mediaan: 69,5%), één partner (P = 0.001; mediaan:71,2%), of twee partners (P = 0.005; mediaan: 71,2) hadden. Tussen de totale kennisscore en of men zich al dan niet reeds liet testen op soa’s bleek eveneens een significant (P < 0.001) verband te bestaan. Tussen de kennisscore en condoomgebruik bleek geen significant verband te bestaan. Vervolgens werden de kennisscores ingedeeld volgens de kwartielen. De beste 25% werd apart bekeken tegenover de slechtste 75%. De grens hiervoor was de score van 79,66%. Personen die een score behaalden boven de 79,66% behoorden dus tot de beste groep. Personen die 79,66% of lager scoorden hoorden bij de minder goede groep. De groep waarbij men hoorde bleek opnieuw onafhankelijk te zijn van het geslacht van de respondenten (P = 0.186). Personen die tot de groep onder het 75ste percentiel behoren, zouden vaker een lagere leeftijd hebben (P < 0.001). Daarnaast bleken er ook opnieuw significante verschillen (P < 0.001)
te
zijn
tussen
de
studierichtingen.
Zo
zou
van
de
21
studenten 41
communicatiewetenschappen slechts één persoon tot het beste kwartiel horen, wat overeenkomt met 4,8% van deze studierichting. Wanneer dit bekeken wordt voor de richting management en beleid van de gezondheidszorg, blijkt dat 42 van de 72 personen tot de beste 25% behoren, wat overeenkomt met 58,3% van de studenten van deze richting. De waarden voor de andere studierichtingen zijn 40,6% (farmaceutische wetenschappen), 26,7% (wijsbegeerte), 27,3% (moraalwetenschappen), 15,2% (taal en letterkunde), 12,8% (pedagogische wetenschappen) en 17,4% (overige). Het al dan niet horen tot de beste groep bleek eveneens significant verschillend (P = 0.025) naargelang men al dan niet reeds seksueel contact had. Lagere scores bleken vaker voor te komen bij personen die nog geen seksueel contact hadden. Daarnaast was er bij de vergelijking van de kennisgroep eveneens een significant verschil (P = 0.003) naargelang het aantal partners. Opvallend was hierbij onder andere dat van de 44 personen die meer dan vijf partners hadden 47,7% bij de best scorende groep behoorde. Van de 89 personen die nog geen partner hadden was dit slechts 14,6%. Van de 149 personen die reeds één partner hadden hoorde 26,1% bij de beste groep. Personen die zich nog niet lieten testen op soa’s, maakten vaker deel uit van de groep met scores onder het 75ste percentiel dan personen die zich wel reeds lieten testen (P < 0.001).
42
5
DISCUSSIE
Het doel van deze masterproef was: nagaan van hiv-gerelateerde kennis bij jongvolwassenen. Hiervoor werden vragenlijsten afgenomen bij 487 studenten aan de Universiteit Gent. In dit onderdeel worden de resultaten van deze studie besproken en wordt de link gelegd met de literatuur. In het eerste deel wordt de algemene kennis en de beïnvloedende factoren besproken. Het tweede deel gaat over meer specifieke facetten van kennis bij jongvolwassenen.
5.1 Algemene kennis en zijn determinanten In het algemeen blijkt de kennis over hiv vrij goed te zijn. De gemiddelde score op de vragenlijst is 42 op 59, wat overeenkomt met een gemiddeld percentage van 71,1. Globaal gezien scoorde men het hoogst op de vragen rond preventie van hiv-overdracht (gemiddeld 81,7% juiste antwoorden), daarna op de transmissievragen (gemiddeld 76,3% juiste antwoorden). Op deze laatste vragen werden wel ook het meeste aantal vragen foutief beantwoord, namelijk 9,4% van de vragen. De vragen omtrent behandeling bleken duidelijk de moeilijkste te zijn: men antwoordde in 58,2% van de gevallen ‘ik weet het niet’ en haalde een gemiddelde score van slechts 32,7%, wat duidelijk een veel lagere score is in vergelijking met de andere kenniscategorieën. Hierdoor wordt de totaalscore een stuk naar beneden getrokken. Wanneer de acht vragen specifiek rond antiretrovirale therapie niet in rekening gebracht worden, wordt een gemiddelde totaalscore van 78,2% bekomen. Men heeft dus in het algemeen een vrij beperkt inzicht in de behandelingsmogelijkheden van hiv. Dit was niet echt verrassend, aangezien deze vragen specifiek over bepaalde aspecten van antiretrovirale therapie gingen, wat verder van de leefwereld ligt dan de andere thema’s die de vragenlijst behandelde. De vragen omtrent behandeling werden afgeleid uit een vragenlijst die gebruikt werd door Nachega et al. (2008) voor het nagaan van kennis over de therapie bij hivpatiënten. Het zou interessant zijn onze vragenlijst ook te laten invullen door een groep hivpatiënten, om te kijken hoe het gesteld is met hun kennis omtrent hiv en omtrent de mogelijke therapie. Het grootste deel van de respondenten uit deze studie waren vrouwen, namelijk 77,2% of 376 vrouwen tegenover 22,8% of 111 mannen. Uit de studies die in het onderdeel ‘literatuurstudie’ werden besproken, bleek dat in sommige studies vrouwen, in andere mannen een hogere kennisscore rond hiv behaalden. In Sub-Saharisch Afrika (Agadjanian, 2005) en in 43
Indië (Lal et al., 2000) zouden mannen een hogere kennis hebben dan vrouwen. Mogelijks zou dit verklaard kunnen worden door een verschil in onderwijskansen tussen mannen en vrouwen en door een grotere sociale vrijheid bij mannen (Lal et al., 2000). Studies uit China varieerden qua resultaten: één studie (Li et al., 2004) stelde vast dat mannen beter scoorden, volgens twee andere studies (Huang et al., 2007; Tan et al., 2007) bleek kennis onafhankelijk te zijn van het geslacht van de proefpersonen. Er is dus geen duidelijke trend vast te stellen. Ook in deze studie blijkt de kennisscore onafhankelijk te zijn van het geslacht van de respondenten. Geslacht was niet significant verschillend wat betreft de scores op de algemene vragen, de transmissievragen of de preventievragen. Kennis over de behandeling van hiv bleek echter wel beter te zijn bij vrouwen. In de Belgische Gezondheidsenquête (Hesse, 2008) hadden vrouwen wel minder kennis over preventiemethodes in vergelijking met mannen. In deze studie was het aantal vragen over preventie echter veel ruimer dan in bovengenoemde enquête, wat het moeilijk maakt de resultaten hieromtrent echt te vergelijken. De scores op de kennistest namen toe naarmate men ouder was. Ditzelfde resultaat werd reeds in verschillende andere studies teruggevonden. Mogelijke redenen hiervoor kunnen zijn: meerdere jaren educatie gehad, meer ervaringen op seksueel gebied enz. Ook in de Belgische Gezondheidsenquête (Hesse, 2008) stelde men vast dat de kennis hoger was naarmate men ouder was. Volgens hen zou de kennis bij 65-plussers daarentegen wel lager zijn. Aangezien de meeste proefpersonen in onze steekproef jongvolwassenen waren, kunnen we hierover geen uitspraak doen. Iedereen die de vragenlijst invulde, was student(e) aan de universiteit van Gent. Iedereen had dus reeds minimum een diploma middelbaar onderwijs en de meesten studeerden al meer dan een jaar aan de universiteit. Het gaat hierbij dus om een groep hoogopgeleiden. Om het algemene niveau van hiv-gerelateerde kennis bij jongvolwassenen beter te kunnen inschatten, is het aanbevolen om dezelfde vragenlijst eveneens voor te leggen aan hogeschoolstudenten en aan jongvolwassenen die enkel een diploma secundair onderwijs of lager onderwijs haalden. Wellicht zou de gemiddelde score voor jongvolwassenen dan lager liggen dan de 71,1% die men hier gemiddeld behaalde. Volgens de Belgische Gezondheidsenquête (Hesse, 2008) zou kennis een stuk hoger zijn naargelang men hoger opgeleid is. Ook de houding tegenover hiv zou afhankelijk zijn van het opleidingsniveau: hoger opgeleiden zouden een positievere houding ten opzichte van personen met hiv hebben. Zo bleek dat er een groot kennisverschil omtrent niet-beschermende methodes tegen hiv-overdracht was tussen de
44
laagst geschoolden (diploma lager onderwijs) en de hoogst geschoolden (opleiding hoger onderwijs). Hun kennisscores bleken respectievelijk 17% ten opzichte van 61% te zijn. De studenten management en beleid in de gezondheidszorg en de studenten farmaceutische wetenschappen haalden de hoogste kennisscores. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat dit gezondheidswetenschappelijke richtingen zijn, in tegenstelling tot de andere studierichtingen uit deze studie. Zo zijn een vrij groot aantal van de studenten management en beleid personen die reeds een diploma hebben in een gezondheidswetenschappelijke richting, zoals verpleegkunde, logopedie of andere. Een andere mogelijke verklaring kan zijn dat dit om de oudste groep van alle respondenten gaat, die ook al meerdere jaren educatie achter de rug hebben, wat volgens Li et al. (2004) de kennis over hiv positief zou beïnvloeden en wat ook reeds in deze studie aangetoond werd. De gemiddelde leeftijd van de studenten management en beleid was 26,4 jaar, wat een stuk ouder was dan de gemiddelde leeftijd in de andere studierichtingen (variërend tussen 18,5 en 22,3 jaar). In totaal rapporteerden 89 respondenten (18,3%) nog geen seksueel contact te hebben gehad. Vierenveertig respondenten (9,0%) hadden reeds seksueel contact met meer dan vijf verschillende partners. Het grootste deel van de studenten bleek tot het tijdstip van het invullen van de vragenlijst monogaam te zijn, en had slechts seksueel contact met één partner. Van de 18-jarige respondenten had 24,7% nog geen seksueel contact, wat niet helemaal overeenkomt met de cijfers die Sensoa (2011a) vrijgaf: de helft van de 18-jarigen zou nog geen seksueel contact gehad hebben. Uit de resultaten bleek dat personen die meer dan vijf partners een hogere kennisscore behaalden in vergelijking met personen die slechts geen, één of twee partners hadden. Blijkbaar informeert men zich beter wanneer men meer risicogedrag vertoont. Ook in de studie van Tapia-Aguirre et al. (2004), bij Mexicaanse studenten tussen de 11 en 24 jaar, bezaten mannen die reeds meer dan drie partners hadden meer kennis over hiv. In onze studie blijken mannen die vijf of meer partners hadden eveneens significant beter te scoren dan de mannen met geen of één partner. In het onderzoek van Tapia-Aguirre et al. (2004) hadden vrouwen met één partner de hoogste kennis, wat niet overeenkomt met de resultaten uit deze studie. Vrouwen met nog geen of reeds één partner behaalden significant lagere scores dan vrouwen die reeds 5 of meer partners hadden. Personen met meer partners hadden een betere kennis en lieten zich ook al vaker testen dan personen die minder verschillende partners/minder kennis hadden. Men is zich dus bewust 45
van de risico’s die wisselende seksuele partners met zich kunnen meebrengen. Toch had nog meer dan de helft van de personen die meer dan vijf partners hadden (n = 44), zich nog niet laten testen op soa’s op het moment van het invullen van de vragenlijst. In totaal liet 19,1% van de respondenten zich reeds testen op soa’s. Wanneer dit vergeleken wordt met cijfers uit België uit 2008 (Hesse, 2008), kan vastgesteld worden dat gemiddeld een hoger percentage (24%) van de bevolking ouder dan 15 jaar zich reeds liet testen op hiv. Van de 15- tot 24jarigen zou dit echter slechts 13% zijn. Tot deze groep behoren ook de meeste van de respondenten in deze studie. In totaal hadden zeven personen (1,4%) reeds een soa gehad. Als we het percentage berekenden op basis van enkel de respondenten die zich reeds lieten testen, bleek dit 5,4% te zijn. Het is dus waarschijnlijk dat 7/487 een onderschatting is van het aantal soa’s in deze groep, aangezien het grootste deel van de respondenten zich nog niet liet testen. De meest voorkomende soa in Europa is chlamydia en verloopt asymptomatisch (Sensoa, 2011b). Volgens Verhoeven (2005) zou 5% van de vrouwen die seksueel actief zijn en langskomen in de huisartsenpraktijk chlamydia hebben, wat in deze studie overeen zou komen met 15 van de 309 seksueel actieve vrouwen. Ter preventie van hiv is het behandelen en dus het detecteren van soa’s belangrijk, aangezien soa’s de kans op hiv-transmissie aanzienlijk zouden verhogen (Sensoa, 2011b). In 2008 zou volgens de Belgische Gezondheidsenquête (Hesse, 2008) 88% van de personen ouder dan 15 jaar weten dat condooms gebruiken hiv-overdracht kan voorkomen, namelijk 69% van de laag opgeleiden en 94% van de hoogopgeleiden. In deze studie wist 99% dat condooms gebruiken de kans dat men hiv krijgt kleiner maakt, wat een hogere score is in vergelijking met de resultaten uit 2008. Toch zou (in onze studie) slechts 70,1% van de mannen en 45,3% van de vrouwen condooms gebruiken. Pilgebruik blijkt nog een stuk populairder te zijn. Wellicht worden anticonceptiemiddelen meer gebruikt om zwangerschap te voorkomen dan om soa’s te voorkomen. We weten niet of de personen die aanduidden condooms te gebruiken dit ook consistent doen. Daarnaast bleek condoomgebruik niet geassocieerd te zijn met de kennisscore. Men mag dus zeker niet besluiten dat men geen risico’s meer neemt wanneer men goede kennis heeft.
5.2 Specifieke opvattingen over hiv Naast de algemene kennisscore, kunnen de resultaten van elke stelling afzonderlijk geanalyseerd worden. Bijna iedereen (96,9%) wist dat men hiv kan krijgen wanneer men vaginale seks heeft met een man die besmet is met het virus, wat overeenkomt met resultaten 46
uit andere studies. Opvallend was dat veel minder personen wisten dat men ook besmet kon worden via oraal seksueel contact, namelijk slechts 47,0% via orale seks met een vrouw en 61,4% via orale seks met een man, ondanks het feit dat toch 76,9% en 90,3% wisten dat besmetting via respectievelijk vaginale secreties en sperma mogelijk was. Het is duidelijk dat de seksuele voorlichting hieromtrent beter kan, aangezien dit belangrijke informatie is die kan bijdragen tot een vermindering van hiv bij jongvolwassenen. In een studie bij Turkse adolescenten bleek men hierop nog laag te scoren: 43% wist dat besmetting via orale seks mogelijk was (Ungan & Yaman, 2003). De meest gekende transmissiemethode is duidelijk besmetting via bloed: nagenoeg iedereen beantwoordde deze stelling correct. De stellingen omtrent foute transmissiemethodes beantwoordde men in het algemeen vrij correct. In vergelijking met studies uit onder andere China (Li et al., 2004) en Turkije (Ungan & Yaman, 2003) bleek de kennis bij de Belgische studenten hierover een stuk hoger te liggen: 86,7% versus 59% wisten dat besmetting via hoesten niet mogelijk was, 84,1% versus 37% bij de Turkse studenten (Ungan & Yaman, 2003) en 80% van Iraanse studenten (Tavoosi et al., 2004) wisten dat men niet besmet kon worden via contact met een toiletbril. In onze studie wist 74,3% dat hiv niet wordt overgedragen door te tongkussen. Een gelijkaardig percentage (76,4%) gaf eveneens correct aan dat men via speeksel niet besmet wordt met hiv. Wanneer dit vergeleken wordt met cijfers uit 2008 (Hesse, 2008), bleek dat 74% wist dat men niet besmet kon werden met hiv door het zoenen op de mond, wat overeenkomt met het percentage in onze studie. Wanneer men enkel keek naar de personen van 15 tot 44 jaar, bleek de score nog wat hoger te zijn: 81 tot 82% wist dat men geen hiv kon krijgen door op de mond te zoenen, wat toch een hogere score is dan de hoogopgeleide respondenten in onze studie. Wellicht heeft dit te maken met het nuanceverschil tussen ‘tongkussen’ en ‘zoenen op de mond’. In 2008 wist 64% van de Belgen ouder dan 15 jaar dat zich terugtrekken vóór de ejaculatie niet beschermd tegen hiv (Hesse, 2008). In onze studie beoordeelde men deze stelling in 91% van de gevallen correct. In een studie bij Afrikaans-Amerikaanse studenten was dit 85%. Men was zich bewust van het feit dat overdracht van hiv via het delen van naalden bij drugsgebruik mogelijk was. Ook in andere studies scoorde men hier meestal goed op: variërend van 64% in een Turkse studie tot 99% in een studie bij Amerikaanse studenten. Toch blijkt 17,9% van de studenten van onze respondenten niet te weten dat men door de naalden te wassen het virus niet zal doden. 47
In de vragenlijst gingen enkele stellingen over symptomen van personen die besmet werden met hiv: ‘Een persoon met hiv kan er gezond uitzien en zich gezond voelen.’ en ‘Je kan gewoonlijk zeggen wanneer iemand hiv heeft door naar deze persoon te kijken.’ Respectievelijk 97,3% en 98,3% beantwoordden deze vragen correct, wat erop wijst dat men op dit vlak geen fout beeld heeft van een hiv-patiënt. Een echt beeld over de attitudes van jongvolwassenen kunnen we hieruit echter niet afleiden. In studies uit China (Lönn et al., 1997) en het Midden-Oosten (Ganczak et al., 2007) scoorde men hier duidelijk lager op. Toch dacht 6,6% dat wanneer men besmet is met hiv snel ernstige tekenen van infectie vertonen, terwijl 12,4% aangaf het antwoord op deze vraag niet te weten. In de Belgische Gezondheidsenquête (Hesse, 2008) ging men wel een mogelijke discriminerende houding ten opzichte van personen met hiv na. Belgen tussen de 15 en 44 jaar bleken minder te discrimineren dan ouderen. Hetzelfde bleek voor hoogopgeleiden. Het vermijden van foute opvattingen omtrent personen met hiv kan leiden tot minder vooroordelen over en minder discriminatie van hiv-patiënten. Slechts 57,1% antwoordde ‘juist’ op de stelling: ‘Hiv kan de dood veroorzaken.’, 34,0% antwoordde hier ‘fout’ op. Mogelijks is deze lage score te wijten aan een kennistekort omtrent mogelijke gevolgen van het virus. Een andere mogelijkheid is dat men redeneert dat men reeds ver staat in de therapie, waardoor men niet meer sterft aan de ziekte. Slechts 61,2% van de respondenten wist dat hiv niet kon genezen worden met behulp van antiretrovirale therapie. Het grootste deel gaf aan het antwoord niet te weten; slechts 1,7% dacht dat hiv genezen kon worden. In andere studies werd aangegeven dat 17% (Brook, 1991), 16% (Sikand et al., 1996), 40% (Ungan & Yaman, 2002), 66% (Ganczak et al., 2007) en 55% (Lal et al., 2000) dachten dat genezing mogelijk was, wat wijst op veel variatie in de verschillende studies. In een studie bij Duitse studenten wisten 92% dat er geen genezing mogelijk was (Lohrmann et al., 2000).
48
6
CONCLUSIE
In deze studie werd gepeild naar de mate van kennis over hiv bij jongvolwassenen. In totaal vulden 487 respondenten, allen studenten aan de universiteit van Gent, een vragenlijst in. Hieruit bleek dat de gemiddelde kennisscore over het algemeen vrij goed was (71,1%). Men scoorde het beste op de categorieën transmissie en preventie. Over de behandeling van hiv wist men echter duidelijk minder. Het kennisniveau was geassocieerd met verschillende determinanten. Kennis was significant hoger indien men ouder was, uit een gezondheidswetenschappelijke richting kwam, reeds seksueel actief was en vijf of meer verschillende partners had. De kennis bleek echter niet geassocieerd te zijn met geslacht, religie en condoomgebruik. Ondanks een vrij goede algemene kennisscore, blijken toch nog een aantal specifieke misconcepties te bestaan rond hiv.
49
7
LITERATUURLIJST
Agadjanian V. (2005). Gender, religious involvement, and HIV/AIDS prevention in Mozambique. Social Science & Medicine, 61, 1529-1539. Agrawal H.K., Rao R.S.P., Chandrashekar S. & Coulter J.B.S. (1999). Knowledge of and attitudes to HIV/AIDS of senior secondary school pupils and trainee teachers in Udupi District, Karnataka, India. Annals of Tropical Paediatrics, 19, 143-149. Albert S.M., Weber C.M., Todak G., Polanco C., Clouse R., McElhiney M. et al. (1999). An observed performance test of medication management ability in HIV: Relation to Neuropsychological status and medication adherence outcomes. AIDS and Behavior, 3, 121128. Al-Owaish R., Moussa M.A., Anwar S., al-Shoumer H. & Sharma P. (1999). Knowledge, attitudes, beliefs and practices about HIV/AIDS in Kuwait. AIDS Education and Prevention, 11(2), 163-173. American Psychiatric Association (2000). Practice guideline for the treatment of patients with HIV/AIDS. Washington D.C.: American Psychiatric Association. Andersen J.E., Kann L., Holtzman D., Arday S., Truman B & Kolbe L. (1990). HIV/AIDS Knowledge and Sexual Behavior Among High School Students. Family Planning Perspectives, 22(6), 252-255. Ashworth C.S., Durant R.H., Newman C. & Gaillard G. (1992). An Evaluation of a SchoolBased AIDS/HIV Education Program for High School Students. Journal of Adolescent Health, 13, 582-588. Bachanas P.J., Morris M.K., Lewis-Gess J.K., Sarett-Cuasay E.J., Sirl K., Ries J.K. et al. (2002). Predictors of Risky Sexual Behavior in African American Adolescent Girls: Implications for Prevention Interventions. Journal of Pediatric Psychology, 27(6), 519-530. Baker S.A., Beadnell B., Stoner S., Morrison D., Gordon J., Collier C. et al. (2003). Heterosexual women: A randomized controlled trial utilizing biological outcomes. AIDS Education and Prevention, 15(1), 1-14. Balfour L., Corace K., Tasca G.A., Best-Plummer W., MacPherson P.A. & Cameron D.W. (2010). High HIV knowledge relates to low stigma in pharmacists and university health science students in Guyana, South America. International Journal of Infectious Diseases, 14, e881-e887. Bazargan M., Kelly E.M., Stein J.A., Husaini B.A. & Bazargan S.H. (2000). Correlates of HIV Risk-taking Behaviors Among African-American College Students: The Effect of HIV Knowledge, Motivation, and Behavioral Skills. Journal of the National Medical Association, 92, 391-404. Bektas H.A. & Kulakaç Ö. (2007). Knowledge and attitudes of nursing students toward patients living with HIV/AIDS (PLHIV): A Turkish perspective. AIDS Care, 19(7), 888-894. Braithwaite K. & Thomas V.G. (2001). HIV/AIDS knowledge, attitudes, and risk-behaviors among African-American and Caribbean college women. International Journal for the Advancement of Counseling, 23, 115-129. 50
Brook U. (1999). AIDS knowledge and attitudes of pupils attending urban high schools in Israel. Patient Education and Counseling, 36, 271-278. Brown L.K., Barone V., Fritz G.K., Cebollero P. & Nassau J.H. (1991). AIDS Education: The Rhode Island Experience. Health Education & Behavior, 18(2), 195-206. Brown L.K., DiClemente R.J. & Park T. (1992). Predictors of Condom Use in Sexually Active Adolescents. Journal of Adolescent Health, 13, 651-657. Brown L.K., Fritz G.K. & Barone V. (1989). The impact of AIDS education on junior and senior high school students. Journal of Adolescent Health Care, 10, 386-392. Buskin S.E., Lin L., Houyuan Y., Tianji Y. & McGough J.P. (2002). HIV/AIDS Knowledge and Attitudes in Chinese Medical Professionals and Students before and after an Informational Lecture on HIV/AIDS. Journal of Public Health Management Practice, 8(6), 38-43. Buvé A., Caraël M., Hayes R.J., Auvert B., Ferry B. & Robinson N.J. (2001). The multicentre study on factors determining the differential spread of HIV in four African cities: summary and conclusions. AIDS 2001, 15, 127-131. Carey M.P., Morrison-Bleedy D. & Johnson B.T. (1997). The HIV-KnowledgeQuestionnaire: Development and evaluation of a reliably, valid, and practical selfadministered questionnaire. AIDS and Behavior, 1, 61-74. Catz S.L., Kelly J.A., Bogart L.M., Benotsch E.G. & McAuliffe T.L. (2000). Patterns, correlates, and barriers to medication adherence among persons prescribed new treatments for HIV disease. Health Psychology, 19, 124-133. Chesney M. (2003). Adherence to HAART regimens. Aids patient care and STDs, 17, 169177. Chesney M.A., Morin M. & Sherr L. (2000). Adherence to HIV combination therapy. Social Science & Medicine, 50, 1599-1605. Cichocki M. (2009). Living with HIV: A patient’s guide. North Carolina: McFarland & Company. Cok F., Gray L.A. & Ersever H. (2001). Turkish university students’ sexual behavior, knowledge, attitudes and perceptions of risk related to HIV/AIDS. Culture, Health & Sexuality, 3(1), 81-99. Dab W., Moatti J.P., Bastide S., Abenhaïm L. & Brunet J.B. (1989). Misconceptions about transmission of AIDS and attitudes toward prevention in the French general public. AIDS, 3(7), 433-437. Dancy B.L. (1991). The development of an ethnically sensitive and gender-specific AIDS questionnaire for African-American women. Health Values: The Journal of Health Behavior, Education and Promotion, 15(6), 49-54. Davis C., Sloan M., MacMaster S. & Kilbourne B. (2007). HIV/AIDS Knowledge and Sexual Activity: An Examination of Racial Differences in a College Sample. Health & Social Work, 32(3), 211-218.
51
Davis C.M., Yarber W.L., Bauserman R., Schreer G. & Davis S.L. (1998). Handbook of sexuality-related measure. SAGE publications, Inc: California. De Cock K.M., Jaffe H.W. & Curran J.W. (2012). The evolving epidemiology of HIV/AIDS. AIDS 2012, 26, 1205-1213. Detels R., Muñoz A., McFarlane G., Kingsley L.A., Margolick J.B., Giorgi J. et al. (1998). Effectiveness of potent antiretroviral therapy on time to aids and death of men with known HIV-infection duration. Journal of American Medical Association, 17, 1497-1503. DiClemente R.J., Boyer C. & Morales E.S. (1988). Minorities and AIDS: Knowledge, Attitudes, and Misconceptions among Black and Latino Adolescents. American Journal of Public Health 78, 55-57. DiClemente R.J., Brown L.K, Beausoleil N.I. & Lodico M. (1993). Comparison of AIDS knowledge and HIV-related sexual risk behaviors among adolescents in low and high AIDS prevalence communities. The Journal of Adolescent Health, 14(3), 231-236. DiClemente R.J., Durbin M., Siegel D., Krasnovsky F., Lazarus N. & Comacho T. (1992). Determinants of Condom Use Among Junior High School Students in a Minority, Inner-City School District. Pediatrics, 89(2), 197-202. DiClemente R.J., Zorn J. & Temoshok L. (1986). Adolescents and AIDS: A Survey of Knowledge, Attitudes and Beliefs about AIDS in San Francisco. American Journal of Public Health, 76, 1443-1445. Duran S., Spire B., Raffi F., Walter V., Bouhour D., Journot V. et al. (2001). Self-reported symptoms after initiation of a protease inhibitor in HIV-infected patients and their impact on adherence to HAART. HIV Clinical Trials, 2, 38-45. Dworkin S.L. & Ehrhardt A.A. (2007). Going beyond “ABC” to include “GEM”: Critical reflections on progress in the HIV/AIDS epidemic. American Journal of Public Health, 97, 13-18. Ebrahim S.H., Andersen J.E., Weidle P. & Purcell D.W. (2004). Race/Ethnic Disparities in HIV Testing and Knowledge About Treatment for HIV/AIDS: United States, 2001. AIDS Patient Care and STDs, 18(1), 27-33. Ficarrotto T.J., Grade M., Bliwise N. & Irish T. (1990). Predictors of Medical and Nursing Students’ Levels of HIV-AIDS Knowledge and Their Resistance to Working with AIDS Patients. Academic Medicine Journal, 65, 470-471. Fisher J.D., Fisher J.D., Amico K.R. & Harman J.J. (2006). An information-motivationbehavioral skills model to antiretroviral therapy. Health Psychology, 25, 462-473. Fogarty L., Roter D., Larson S., Burke J., Gillespie J. & Levy R. (2002). Patient adherence to HIV medication regimens: a review of published and abstract reports. Patient Education and Counseling, 46, 93-108. Ganczak M., Barss P., Alfaresi F., Almazrouei S., Muraddad A. & Al-Maskari F. (2007). Break the Silence: HIV/AIDS Knowledge, Attitudes, and Educational Needs among Arab University Students in United Arab Emirates. Journal of Adolescent Health, 40, 527.e1572.e8. 52
Gao X., Nau D., Rosenbluth S., Scott V. & Woodward C. (1999). The relationship of disease severity, health beliefs and medication adherence among HIV patients. Thesis submitted to the School of Pharmacy at West Virginia University in partial fulfillment of the requirements for the degree of Master of Science in Pharmaceutical Systems & Policy.Morgantown, WestVirginia. Gezondheidsenquête (2008). Belangrijkste resultaten. Opgehaald 24 februari, 2013 van www.wiv-isp.be Hammer S.M., Eron J.J., Reiss P., Schooley R.T., Thompson M.A., Walmsley S. et al. (2008). Antiretroviral treatment of adult HIV infection: 2008 recommendations of the International AIDS Society-USA Panel. Journal of American Medical Association, 300, 555-570. Hayes R. & Weiss H. (2006). Epidemiology. Understanding HIV epidemic trends in Africa. Science, 311, 620-621. Helgerson & Petersen (1988). Acquired Immunodeficiency Syndrome and Secondary School Students: Their Knowledge is Limited and they want to learn more. Pediatrics, 81(3), 350355. Hesse E. (2008). Gezondheidsenquête, België 2008. Kennis over de overdracht van het AIDS virus. Opgehaald 11 maart, 2013 van www.wiv-isp.be Hingson R.W., Strunin L., Grady M., Strunk N., Carr R., Berlin B. et al. (1991). Knowledge about HIV and Behavioral Risks of Foreign-Born Boston Public School Students. American Journal of Public Health, 81, 1638-1641. Holtzman D., Anderson J.E., Kann L., Arday S.L., Truman B.I. & Kolbe L.J. (1991). HIV Instruction, HIV Knowledge, and Drug Injection Among High School Students in the United States. American Journal of Public Health, 81(12), 1596-1601. Huang J., Bova C., Fennie K.P., Rogers A. & Williams A.B. (2005). Knowledge, Attitudes, Behaviors, and Perceptions of Risk Related to HIV/AIDS among Chinese University Students in Hunan, China. Aids patient care and stds, 19(11), 769-777. Hulka B.S., Cassel J.C., Kupper L.L. & Burdette J.A. (1976). Communication, compliance, and concordance between physicians and patients with prescribed medications. American Journal of Public Health, 66, 847-853. Huszti H.C., Clopton J.R. & Mason P.J. (1989). Acquired immunodeficiency syndrome educational program: Effects on adolescents’ knowledge and attitudes. Pediatrics, 84, 986994. Ickovics J.R., Cameron A., Zackin R., Bassett R., Chesney M., Johnson V.A. et al. (2002). Consequences and determinants of adherence to antiretroviral medication: results from Adult AIDS Clinical Trials Group protocol 370. Antiviral therapy, 7, 185-193. Johnson D.W. (1981). Depression: treatment compliance in general practice. Acta Psychiatrica Scandinavica, 290, 447-453. Johnston C.J., Marshall B.D.L., Zonneveld C.J., Kerr T., Montaner J.S.G. & Wood E. (2011). HIV knowledge and perceptions of risk in a young, urban, drug-using population. Public Health, 125, 791-794. 53
Kalichman S.C., Benotsch E., Suarez T., Catz S., Miller J. & Rompa D. (2000). Health literacy and health-related knowledge among persons living with HIV/AIDS. American Journal of Preventive Medicine, 18(4), 325-331. Kalichman S.C. & Rompa D. (2000). Functional health literacy is associated with health status and health-related knowledge in people living with HIV-AIDS. Journal of Acquired Immune Deficiency Syndromes, 25, 337-344. Kelly J.A., Lawrence J.S. & Brasfield T.L. (1989). An objective test of aids risk behavior knowledge: scale development, validation, and norms. Journal of Behavioral Therapy and Experimental Psychiatry, 3, 227-234. Kenkel D.S. (1991). Health Behavior, Health Knowledge, and Schooling. Journal of Political Economy, 99(2), 287-305. Kleeberger C.A., Buechner J., Palella F., Detels R., Riddler S., Godfrey R. et al. (2004). Changes in adherence to highly active antiretroviral therapy medications in the Multicenter AIDS Cohort Study. Aids, 18, 683-688. Koopman C., Rotheram-Borus M.J., Henderson R., Bradley J.S. & Hunter J. (1990). Assessment of knowledge of AIDS and beliefs about AIDS prevention among adolescents. AIDS Education and Prevention, 2, 58-70. Lacro J.P., Dunn L.B., Dolder C.R., Leckband S.G. & Jeste D.V. (2002). Prevalence of and risk factors for medication nonadherence in patients with schizophrenia: a comprehensive review of recent literature. Journal of Clinical Psychiatry, 63, 892-909. Lagarde E., Enel C., Seck K, Gueye-Ndiaye A., Piau J., Pison G. et al. (2000). Religion and protective behaviours towards AIDS in rural Senegal. AIDS, 14, 2027-2033. Lal S.S., Vasan R.S., Sarma P.S. & Thankappan K.R. (2000). Knowledge and attitude of college students in Kerala towards HIV/AIDS, sexually transmitted diseases and sexuality. The National Medical Journal of India, 13 (5), 231-236. Lawrence S.A. & Lawrence R.M. (1989). Knowledge and Attitudes About Acquired Immunodeficiency Syndrome in Nursing and Nonnursing Groups. Journal of Professional Nursing, 5, 91-101. Levine A.J., Hinkin C.H., Castellon S.A., Mason K.I., Lam M.N., Perkins A. et al. (2005). Variations in patterns of highly active antiretroviral therapy (HAART) adherence. AIDS and Behavior, 9, 355-362. Li V.C., Cole B.L., Zhang S.Z. & Chen C.Z. (1993). HIV-related knowledge and attitudes among medical students in China. AIDS Care, 5(3), 305-312. Li X., Lin C., Gao Z., Stanton B., Fag X. Yin Q. et al. (2004). HIV/AIDS knowledge and the implications for health promotion programs among Chinese college students: geographic, gender and age differences. Health Promotion International, 19(3), 345-356. Lohrmann C., Välimäki M., Suominen T., Muinonen U., Dassen T. & Peate L. (2000). German nursing students’ knowledge of and attitudes to HIV and AIDS: two decades after the First AIDS case. Journal of Advanced Nursing, 31(3), 696-703.
54
Lönn E., Sahlholm K., Maimaiti R., Abdukarim K. & Andersson R. (2007). A traditional Society in Change Encounters HIV/AIDS: Knowledge, Attitudes, and Risk Behavior Among Students in Northwestern China. AIDS Patient Care and STDs, 21(1), 48-56. Lucas G.M., Chalsson R.E. & Moore R.D. (1999). Highly active antiretroviral therapy in a large urban clinic: risk factors for virologic failure and adverse drug reactions. Annals of internal medicine, 131, 81-87. Malcolm S.E., Rosen R.K. & Stone V.E. (2003). An examination of HIV/AIDS patients who have excellent adherence to HAART. AIDS Care, 15, 251-261. Mehta S., Moore R.D. & Graham N.M.H. (1997). Potential factors affecting adherence with HIV therapy. AIDS, 11, 1665-1670. Merakou K., Costopoulos C., Marcopoulou J. & Kourea-Kremastinou J. (2002). Knowledge, attitudes and behavior after 15 years of HIV/AIDS prevention in schools. European Journal of Public Health, 12, 90-93. Murphy D.A., Wilson C.M., Durako S.J., Muenz L.R., Belzer M. & the Adolescent Medicine HIV/AIDS Research Network (2001). Antiretroviral medication adherence among the REACH HIV-infected adolescent cohort in the USA. AIDS Care, 13, 27-40. Nachega J.B., Lehman D.A., Hlatshwayo D., Mothopeng R., Chaisson R.E. & Karstaedt A.S. (2005). HIV/AIDS and antiretroviral treatment knowledge, attitudes, beliefs, and practices in HIV-infected adults in Soweto, South Africa. Journal of Acquired Immune Deficiency Syndromes, 38, 196-201. Nemes M., Carvalho H. & Souza M. (2004). Antiretroviral therapy adherence in Brazil. AIDS, 18(suppl 3), S15-S20. Nicholson O., Mellins C., Dolezal C., Brackis-Cott E. & Abrams E.J. (2006). HIV treatmentrelated knowledge and self-efficacy among caregivers of HIV-infected children. Patient Education and Counseling, 61, 405-410. Noar S.M. & Zimmerman R.S. (2005). Health Behavior Theory and cumulative knowledge regarding health behaviors: are we moving in the right direction? Health Education Research, 20(3), 275-290. Oliveira E.R., Narendran S. & Falcão (2002). Brazilian dental students’ knowledge and attitudes towards HIV infection. Aids care, 14(4), 569-576. Opt S.K. & Loffredo D.A. (2004). College students and HIV/AIDS: More Insights on Knowledge, Testing, and Sexual Practices. The journal of psychology, 138(5), 389-402. Palella F.J., Delaney K.M. , Moorman A.C., Loveless M.O., Fuhrer M.D., Satten G.A. et al. (1998). Declining morbidity and mortality among patients with advanced human immunodeficiency virus infection. HIV outpatient study investigators. New England Journal of Medicine, 338, 853-860. Paterson D.L., Swindells S., Mohr J., Brester M., Vergis E.N., Squier C. et al. (2000). Adherence to protease inhibitor therapy and outcomes in patients with HIV infection. Annals of Internal Medicine, 133, 21-30.
55
Peltzer K. (2001). Factors affecting behaviors that address hiv risk among senior secondary school pupils in South Africa. Psychological reports, 89, 51-56. Peltzer K. & Promtussananon S. (2005). HIV/AIDS Knowledge and Sexual Behavior Among Junior Secondary School Students in South-Africa. Journal of Social Sciences, 1(1), 1-8. Petro-Nustas W. (2000). University students’ knowledge of AIDS. International Journal of Nursing Studies, 37, 423-433. Pinheiro C.A.T, de-Carvalho-Leite J.C., Drachler M.L. & Silveira V.L. (2002). Factors associated with adherence to antiretroviral therapy in HIV/AIDS patients: a cross-sectional study in Southern Brasil. Brazilian Journal of Medical and Biological Research, 35, 11731181. Press N., Tyndall M.W., Wood E., Hogg R.S. & Montaner J.S.G. (2002). Virologic and Immunologic Response, Clinical Progression, and Highly Active Antiretroviral Therapy Adherence. Journal of Acquired Immune Deficiency Syndromes, 31, S112-S117. Reitman D., St.Lawrence J.S., Jefferson K.W., Alleyne E., Brasfield T.L. & Shirley A. (1996). Predictors of African American adolescents’ condom use and HIV risk behavior. AIDS Education and Prevention, 8(6), 499-515. Roca B., Gomez C.J. & Arnedo A. (2000). Adherence, side effects, and efficacy of stavudine plus lamivudine plus nelfinavir in treatment-experienced HIV-infected patients. Journal of Infection, 41, 50-54. Ross M.W., Essien E.J. & Torres I. (2006). Conspiracy beliefs about the Origin of HIV/AIDS in Four Racial/Ethnic Groups. Journal of Acquired Immune Deficiency Syndrome, 41(3), 342344. Sabaté E. (2003). Adherence to long-term therapies. Evidence for action. Geneve, Zwitserland: World Health Organization, p.18. Sasse A., Verbrugge R. & Van Beckhoven D. (2011). Duiding bij de cijfers van het jaarrapport “Epidemiologie van aids en hiv-infectie in België, toestand op 31 december 2010” van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid – Dienst epidemiologie, André Sasse, Ruth Verbrugge, Dominique Van Beckhoven, november 2011, door Sensoa. Opgehaald 23 april, 2013 van http://www.sensoa.be/hiv-en-aids-belgie Sasse A., Verbrugge R. & Van Beckhoven D. (2012). Duiding bij de cijfers van het jaarrapport “Epidemiologie van aids en hiv-infectie in België, toestand op 31 december 2011” van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid – Dienst epidemiologie, André Sasse, Ruth Verbrugge, Dominique Van Beckhoven, november 2012, door Sensoa (Sandra Van den Eynde). Opgehaald 24 februari, 2013 van www.sensoa.be Schoub B.D. (1999). Aids and HIV in perspective: A guide to understanding the virus and its consequences. Cambridge: University Press. Sensoa, 2011a. Feiten en cijfers: jongeren en seksualiteit. Opgehaald 24 februari, 2013 van www.sensoa.be Sensoa, 2011b. Feiten en cijfers: Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s). Opgehaald 24 februari, 2013 van www.sensoa.be 56
Sensoa, 2012. Nieuwe hiv-diagnoses in 2011. Opgehaald 24 februari, 2013 van www.sensoa.be Shapiro J., Radecki S., Charchian A.S. & Josephson V. (1999). Sexual behavior and aidsrelated knowledge among community college students in Orange County, California. Journal of Community Health, 24(1), 29-43. Sharma U.K., Schreiber G.B., Glynn S.A., Nass C.C., Higgins M.J., Tu Y. et al. (2002). Knowledge of HIV/AIDS transmission and screening in United States blood donors. Transfusion, 41(11), 1341-1350. Sikand A., Fisher M. & Friedman S.B. (1996). AIDS Knowledge, Concerns, and Behavioral Changes Among Inner-City High School Students. Journal of Adolescent Health, 18, 325328. Simon V., Ho D.D. & Karim Q.A. (2006). HIV/AIDS epidemiology, pathogenesis, prevention and treatment. The Lancet, 368(9534), 489-504. Singh N., Squier C., Sivek C., Wagener M., Nguyen M.H. & Yu V.L. (1996). Determinants of compliance with antiretroviral therapy in patients with human immunodeficiency virus: prospective assessment with implications for enhancing compliance. AIDS Care: Psychological and Socio-medical Aspects of AIDS/HIV, 8, 261-270. Stanford M., Mather C. & Evian C. (2006). Exploring the immune system and the HIV virus. South Africa: Awareness Publishing. Stiernborg M. (1992). Knowledge about, and attitudes to, HIV/AIDS among students in a Sydney nursing college. Nurse Education Today, 12, 207-214. St.Lawrence J.S. (1993). African-American Adolescents’ Knowledge, Health-Related Attitudes, Sexual Behavior, and Contraceptive Decisions: Implications for the Prevention of Adolescent HIV Infection. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61(1), 104-112. Stone V.E., Hogan J.W., Schuman P., Rompalo A.M., Howard A.A., Korkontzelou C. et al. (2001). Antiretroviral regimen complexity, self-reported adherence, and HIV patients’ understanding of their regimens: Survey of women in the HER Study. Journal of Acquired Immune Deficiency Syndromes, 28, 124-131. Svenson L.W., Carmel S. & Varnhagen C. (1997). A review of the knowledge, attitudes and behaviours of university students concerning HIV/AIDS. Health Promotion International, 12(1), 61-68. Sweat M.D. & Levin M. (1995). HIV/AIDS knowledge among the U.S. population. AIDS Education and Prevention, 7(4), 355-375. Takyi B.K. (2003). Religion and women’s health in Ghana: insights into HIV/AIDs preventive and protective behavior. Social Science & Medicine, 56, 1221-1234. Tan X., Pan J., Zhou D., Wang C. & Xie C. (2007). HIV/AIDS Knowledge, Attitudes and Behaviors Assessment of Chinese Students: A Questionnaire Study. International Journal of Environmental Research and Public Health, 4(3), 248-253. Tapia-Aguirre V., Arillo-Santillán E., Allen B., Angele-Llerenas A., Cruz-Valdéz A. & Lazcano-Ponce E. (2004). Associations among Condom Use, Sexual Behavior, and 57
Knowledge about HIV/AIDS. A Study of 13,293 Public School Students. Archives of Medical Research, 35, 334-343. Tavoosi A., Zaferani A., Enzevaei A., Tajik P. & Ahmadinezhad Z. (2004). Knowledge and attitude towards HIV/AIDS among Iranian students. BMC Public Health, 4(17). Touloumi G., Paparizos V., Sambatakou H., Katsarou O., Chrysos G., Kordossis T. et al. (2001). Virological and immunological response to HAART therapy in a community-based cohort of HIV-1 positive individuals. HIV Clinical Trials, 2, 6-16. Treichler P.A. (1987). Aids, homophobia and biomedical discourse: An epidemic of signification. Cultural studies, 1, 263-305. Tuldra A., Fumaz C.R., Ferrer M.J., Bayés R., Arnó A., Balagué M et al. (2000). Prospective Randomized Two-Arm Controlled Study To Determine the Efficacy of a Specific Intervention To Improve Long-Term Adherence to Highly Active Antiretroviral Therapy. Journal of Acquired Immune Deficiency Syndromes, 25, 221-228. Tung W., Ding K. & Farmer S. (2008). Knowledge, Attitudes, and Behaviors Related to HIV and AIDS Among College Students in Taiwan. Journal of the Association of Nurses in AIDS Care, 19(5), 397-408. UNAIDS (2012). Fact sheet: Adolescents, Young people and HIV - unaids. Opgehaald 27 febreuari, 2013 van www.unaids.be UNAIDS (2012). World AIDS Day Report. Results. Opgehaald 23 maart, 2013 van www.unaids.org UNAIDS (2012). Young people and HIV/AIDS: opportunity in crisis - unaids. Opgehaald 27 februari, 2013 van www.unaids.be Ungan M. & Yaman H. (2003). AIDS knowledge and educational needs of technical university students in Turkey. Patient Education and Counseling, 51, 163-167. Verhoeven V. (2005). Opportunistic screening for urogenital chlamydial infections in women in general practice. Antwerpen: Universiteit Antwerpen (Proefschrift). Vittinghoff E., Scheer S., O’Malley P., Colfax G., Holmberg S.D. & Buchbinder S.P. (1999). Combination antiretroviral therapy and recent declines in AIDS incidence and mortality. The journal of infectious diseases, 179, 717-720. Weaver K.E., Llabre M.M., Durán R.E., Antoni M.H., Ironson G., Penedo F.J. et al. (2005). A Stress and Coping Model of Medication Adherence and Viral Load in HIV-Positive Men and Women on Highly Active Antiretroviral Therapy (HAART). Health Psychology, 24(4), 385392. Weinrich N.K. (1999). Hands-on Social Marketing. A step-by-step guide. California: Sage Publications, Inc. Weiss J.J. (1999). Adherence to HAART: Impressions from the 12th World AIDS Conference, Geneva, June 28-July 3, 1998. Patient Education and Counseling, 36, 287-289. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (2004). Gezondheidsenquête België 2004. Opgehaald 24 februari, 2013 van www.wiv-isp.be 58
Williams A.B. (1997). New horizons: antiretroviral therapy in 1997. Journal of the Association of Nurses in AIDS Care, 8, 26-38. Wolf M.S., Davis T.C., Osborn C.Y., Skripkauskas S., Bennett C.L. & Makoul G. (2007). Literacy, self-efficacy, and HIV medication adherence. Patient Education and Counseling, 65, 253-260. Wu J., Moser D.K., Chung M.L. & Lennie T.A. (2008). Predictors of medication adherence using a multidimensional adherence model in patients with heart failure. Journal of Cardiac Failure, 14, 603-614. Yoo H., Lee S.H., Kwon B.E., Chung S. & Kim S. (2005). HIV/AIDS Knowledge, Attitudes, Related Behaviors, and Sources of Information Among Korean Adolescents. Journal of School Health, 75(10), 393-399. Zimet G.D., Bunch D.L., Anglin T.M., Lazebnik M.D., Williams P. & Krowchuk D.P. (1992). Relationship of AIDS-related Attitudes to Sexual Behavior Changes in Adolescents. Journal of Adolescent Health, 13, 493-498.
59
8
BIJLAGEN
Bijlage 1: Vragenlijst omtrent hiv-kennis, afgenomen bij 105 hiv-patiënten, Zuid-Afrika (Nachega et al., 2005) QUESTION HIV is transmitted by Living in the same house with HIV patient Sharing utensils Coughing Hugging someone with HIV Having sex without a condom* Kissing Having sex with multiple partners* Mosquito that has bitten someone with HIV Through injection intravenous drug use* Sharing cigarettes, food, or drink An HIV-infected pregnant women infecting her baby*
Results: n(%) 99 (94.3) 104 (99.1) 87 (83.7) 105 (100) 104 (99.9) 91 (86.7) 101 (98.1) 43 (40.9) 94 (98.5) 87 (82.5) 98 (93.3)
HIV can be prevented by Using condoms*
102 (97.1)
HIV is caused by Poverty A virus* Cold weather Being bewitched
89 (84.8) 98 (83.8) 103 (98.1) 100 (86.6)
Difference between HIV and AIDS Being infected with HIV is different from having AIDS* One can be HIV-positive and not have AIDS symptoms* HIV-positive individual can develop AIDS symptoms later*
88 (83.8) 88 (83.8) 90 (86.6)
Disease progression HIV-infected individuals show signs of being infected right away A positive HIV blood test means that the person is infected for life* HIV can cause death*
73 (70.2) 76 (72.4) 66 (62.9)
Results are expressed as number (n) and percentage (%) of patients with correct answer. *Items are correct as stated.
60
Bijlage 2: Vragenlijst i.v.m. ingeschatte voordelen van antiretrovirale therapie en therapietrouw, afgenomen bij 105 hiv-patiënten, Zuid-Afrika (Nachega et al., 2005) Question
Results: n (%)
Perceived ART benefits or side effects ART prevent mother-to-child HIV transmission * HIV can be prevented by ART after rape* HIV can be controlled by ART* HIV can be cured by ART Taking ART prevents disease progression* Not starting ART when indicated can make you sick* Antiretroviral medicine can cause side effects*
94 (89.5) 69 (66.3) 92 (87.6) 54 (51.4) 103 (98.0) 77 (73.3) 67 (63.8)
Importance of ART adherence Taking ART on schedule prevents you from being sick* Missing doses of ART leads tot disease progression* Missing doses of ART increases the risk of transmitting HIV*
99 (94.3) 68 (64.8) 59 (56.2)
Results are expressed as number (n) and percentage (%) of patients with correct answer. *Items are correct as stated
61
Bijlage 3: Test behandelingsgerelateerdekennis (Nicholson et al., 2006) Question answered correctly
Correct respons
Combination therapy is meant to slow down the virus Viral load measures the amount of HIV in the blood HIV may be in other parts of the body Undetectable means no virus is left in the body Undetectable means can no longer infect others Resistant means medications no longer work Virus can be resistant before person begins a med Virus can become resistant with poor adherence If virus is resistant to 1 medication, it may be resistant to others
True True True False False True True True True
Percent
92.2 89.6 70.1 59.7 64.9 85.7 63.6 89.6 51.9
62
Bijlage 4: de HIV-Knowledge-Questionnaire (Carey et al., 1997) -
HIV and AIDS are the same thing There is a cure for AIDS A person can get HIV from a toilet seat Coughing and sneezing DO NOT spread HIV1' A person can get HIV by sharing an injection needle with someone who has HIV A person can get HIV if she or he has sex with someone who shoots up drugs HIV can be spread by mosquitoes AIDS is the cause of HIV A person can get HIV by sharing a glass of water with someone who has HIV A person can get HIV by shaking hands with someone who has HIV HIV is killed by bleach It is possible to get HIV when a person gets a tattoo A man can get HIV if he has sex with another man who has HIV1 A pregnant woman with HIV can give the virus to her unborn baby Pulling out the penis before a man climaxes keeps a woman from getting HIV during sex A woman can get HIV if she has anal sex with a man Showering, or washing one's genitals after sex keeps a person from getting HIV A man can get HIV if he has vaginal sex with a woman who has HIV Eating healthy foods can keep a person from getting HIV All pregnant women infected with HIV will have babies born with AIDS Using a latex condom or rubber can lower a person's chance of getting HIV Taking the Birth Control Pill keeps a woman from getting HIV A diaphragm and the Birth Control Pill provide the same protection against HIV infection Most people with AIDS will die from it A person with HIV can look and feel healthy There are more cases of AIDS in the USA than in the rest of the world People who have been infected with HIV quickly show serious signs of being infected A person can be infected with HIV for 5 years or more without getting AIDS There is a vaccine that can stop adults from getting HIV Some drugs have been made for the treatment of AIDS There is a blood test to tell if a person has been infected with HIV Women are always tested for HIV during their pap smears A person cannot get HIV by having oral sex, mouth-to-penis, with a man who has HIV In the. USA, most cases of AIDS resulted from sex between men and women A person can get HIV even if she or he has sex with another person only one time A mother with HIV can pass it on to her baby by breast feeding Using a lambskin condom or rubber is the best protection against HIV People are likely to get HIV by deep kissing, putting their tongue in their partner's mouth, if their partner has HIV Infection with HIV leads to AIDS A person can get HIV by giving blood A woman cannot get HIV if she has sex during her period You can usually tell if someone has HIV by looking at them A person can get HIV by getting blood during surgery There is a female condom that can help decrease a woman's chance of getting HIV A natural skin condom works better against HIV than does a latex condom 63
-
A person will NOT get HIV if she or he is taking antibiotics Having sex with more than one partner can increase a person's chance of being infected with HIV Taking a test for HIV 1 week after having sex will tell a person if she or he has HIV A person can get HIV by sitting in a hot tub or a swimming pool with a person who has HIV A person can get HIV through contact with saliva, tears, sweat, or urine A person can get HIV from a woman's vaginal secretions (wetness from her vagina) A person is more likely to get HIV if she or he has another STD (VD), such as herpes or the clap Taking the AIDS drug AZT lowers the chance of a pregnant woman with HIV giving it to her baby Outside of the USA, most cases of AIDS resulted because of IV (needle) drug use or men having sex with men A person can get HIV if having oral sex, mouth on vagina, with a woman If a person tests positive for HIV, then the test site will have to tell all of his or her partners Using Vaseline or baby oil with condoms lowers the chance of getting HIV Washing drug-use equipment with cold water kills HIV A woman can get HIV if she has vaginal sex with a man who has HIV Athletes who share needles when using steroids can get HIV from the needles Douching after sex will keep a woman from getting HIV Taking vitamins keeps a person from getting HIV
64
Bijlage 5: The AIDS Risk Behavior Knowledge Test (Kelly et al., 1989) This is a true/false test. Please do not skip any questions.Because this is a test, some of the statements are true andaccurate, while others are false and inaccurate. 1. Most people who transmit the AIDS look unhealthy 2. Anal intercourse is high risk for transmittingthe AIDS virus. 3. Oral intercourse carries risk for AIDSvirus transmission. 4. A person can be exposed to the AIDS virus in one sexual contact. 5. Keeping in good physical condition is the best way to prevent exposure to the AIDS virus. 6. It is unwise to touch a person with AIDS. 7. Condoms make intercourse completely safe. 8. Showering after sex greatly reduces the transmission of AIDS. 9. When people become sexually exclusive with one another, they no longer need to follow “safe sex” guidelines. 10. Oral sex is safe if the partners “don’t swallow”. 11. Most people who have been exposed to the AIDS virus quickly show symptoms of serious illness. 12. By reducing the number of different sexual partners, you are effectively protected from AIDS. 13. The AIDS virus does not penetrate unbroken skin. 14. Female-to-male transmission of the AIDS virus has not been documented. 15. Sharing toothbrushes and razors can transmit the AIDS virus. 16. Pre-ejaculatory fluids carry the AIDS virus. 17. Intravenous drug users are at risk for AIDS when they share needles. 18.A person must have many different sexual partners to be at risk from AIDS. 19. People carrying the AIDS virus generally feel quite ill. 20. Vaginal intercourse carries high risk for AIDS virus transmission. 2 1. Withdrawal immediately before orgasm makes intercourse safe. 22. Persons who are exclusively heterosexual are not at risk from AIDS. 23. Healthy persons in AIDS risk groups fore 1984. should not donate blood. 24. Sharing kitchen utensils or a bathroom. with a person with AIDS poses no risk. 25. Intravenous drug users become ex posed to the AIDS virus because the virus is often contained in heroin, amphetamines, and the injected drugs. 26. A wholesome diet and plenty of sleep will keep a person from becoming exposed to the AIDS virus. 27. A cure of AIDS is expected within the next two years. 28. It is more important to take precautions against AIDS in large cities than in small cities. 29. A negative result on the AIDS virus antibody test can occur even for people who carry the virus. 30. A positive result on the AIDS virus antibody test can occur even for people who do not carry the virus. 31. Coughing does not spread AIDS. 32. Only receptive (passive) anal intercourse transmits AIDS. 33. Most present cases of AIDS are due to blood transfusions that took place before 1984 34. Most persons exposed to the AIDS virus know they are exposed. 35. A great deal is now known about how the AIDS virus is transmitted. 36. Donating blood carries no AIDS riskfor the donor. 37. No cases of AIDS have ever been linked to social (dry) kissing.. 38. Mutual masturbation and body rubbing are low in risk unless the partners have cuts or scratches.
65
39. People who become exposed to the AIDS virus through needle-sharing can transmit the virus to others during sexual activities. 40. The AIDS virus can be transmitted by people who carry the virus.
66
Bijlage 6: Kennistest aids voor Turkse universiteitsstudenten (20 vragen) (Ungan&Yaman, 2003) AIDS can be contracted through: -
Sharing food utensils of an infected person Sharing toilet seat of an infected person Sharing injection needle of an infected person Receiving blood from an infected person Donating blood Having sex with infected man Having sex with infected woman Working with an infected person Bite of a mosquito Wearing clothes of an infected person Hugging an infected person Kissing or holding an infected person An infected pregnant woman can infect her unborn baby Having sex with multiple partners Swimming in the same place where an infected person swims in Exposure to an infected person who coughs or spits
Knowledge -
The infected person with HIV does not usually show any symptoms of the disease ELISA test is the test used to check for the HIV virus in the blood Married people do not get infected with HIV virus A person with AIDS can be totally cured if he takes the medicine prescribed by the doctor
67
Bijlage 7: Testen algemene kennis omtrent AIDS en personen die besmet zijn met het HIV-virus, afgenomen bij studenten in Jordanië (Petro-Nustas, 2000)
An infected person with the HIV virus usually looks thin and pale. The incubation period for the AIDS disease can be as short as 6 months and may be up to 10 years.* The infected person with the HIV virus dies in a period between 6 months and 2 years. The infected person will not become infectious until he gets the AIDS disease. The infected person with HIV does not usually show any symptoms of the disease. ELISA test is the test used to check for the HIV virus in the blood.* A positive result of the ELISA test means that the person carries the (HIV) virus. Married people do not get infected with HIV virus. A person with AIDS can be totally cured if he takes the medicine prescribed by the doctor.
68
Bijlage 8: HIV/AIDS knowledge scale for Hispanics (Davis et al., 1998) Please indicate, to the best of your knowledge, if the following statements are definitely true (1), probably true (2), false (3), or definitely false (4). If you are not sure of the correct answer, circle 5. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.
AIDS can reduce the body’s natural protection against diseases. AIDS is especially common in older people. AIDS can damage the brain. AIDS usually leads to heart disease. AIDS results from an infectious disease caused by a virus. College students are not at risk of contracting AIDS. AIDS leads to death. A person can be infected with HIV and not have the disease AIDS. Looking at a person is enough to tell if he or she has HIV. Any person with AIDS can pass it on to someone else during unprotected sexual intercourse. A person who has HIV can look and feel healthy and well. A pregnant woman who has HIV can give the virus to her baby. There is a vaccine available to the public that protects a person from getting HIV. There is no cure for AIDS at the present time. It may be more than five years before a person infected by HIV develop AIDS. A person can be diagnosed with AIDS by taking one special blood test. Using any type of condom can help protect you from AIDS. Minorities, like Black and Hispanics, are at greater risk of getting AIDS than the rest of the population. 19. The number of HIV-infected persons will be decreasing in the U.S. during the next two years. 20. In the United States, every 2 minutes a Hispanic/Latino is infected with HIV. 21. Hispanics represent what percentage of AIDS cases in the U.S.? a. 2% b. 5% c. 10% d. 17% e. 25% How likely do you think it is that a person will get AIDS or HIV infection from each of the following? Please circle the number from the scale for you answer. Scale: 1 = very likely 4 = very unlikely 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37.
2 = somewhat likely 5 = definitely not possible
3 = somewhat unlikely 6 = don’t know
Living near a hospital or home for AIDS patients. Working near someone with HIV. Kissing with exchange of saliva someone who has HIV. Eating in a restaurant where the cook has HIV. Shaking hands, touching, or kissing on the check someone who has HIV. Using public toilets. Sharing needles for drug use with someone who has AIDS. Receiving a blood transfusion from a hospital blood bank. Mosquito or other insect bites. Donating blood. Being coughed or sneezed on by someone who has HIV. Attending class with a student who has HIV. Sharing a dorm room with a student who has HIV. Unprotected (without a condom) sexual intercourse with an HIV-infected person. Unprotected (without a condom) anal intercourse with an HIV-infected person. Circle all the fluids through which HIV has been transmitted: 69
a. b. c. d. e. f. g. h.
Saliva Semen Vaginal secretions Perspiration Urine Blood Tears Mother’s milk
70
Bijlage 9: Belgische Gezondheidsenquête: negen vragen omtrent transmissie en preventive van hiv (Hesse, 2008). 1. Kan men, volgens u, met het AIDS-virus besmet raken… a. door iemand op de mond te zoenen? b. door een muggenbeet? c. door een maaltijd te gebruiken bereid door iemand die AIDS heeft of HIV positief is? d. door momenteel bloed te geven in Begië. Anders gezegd, kan de bloeddonor besmet geraken door bloed te geven?
Antwoordopties: Ja / Neen / Men zegt van niet, maar ik pas op / Ik weet het niet
2. Zijn de volgende methoden veilig om zich tegen het AIDS-virus te beschermen? a. Partners kiezen die gezond lijken b. Zich terugtrekken vóór de ejaculatie c. Zich onthouden van seks met penetratie d. Een condom gebruiken bij elk seksueel contact met penetratie e. Enkel seks hebben met één trouwe, niet besmette partner
Antwoordopties: Volledig veilig / Eerder veilig / Eerder onveilig / Helemaal niet veilig / Ik weet het niet
71
Bijlage 10: de vragenlijst
Beste student
Dit onderzoek peilt naar de kennis en inzicht in hiv en seksueel overdraagbare aandoeningen bij jongvolwassenen. Gelieve onderstaande vragenlijst zorgvuldig en volledig individueel in te vullen. Hartelijk dank voor uw bereidwillige medewerking!
Griet Liefhooghe Drs. Sophie Degroote Onderzoekers
Prof. Dr. Dominique Vandijck Prof. Dr. Dirk Vogelaers Hoofdonderzoekers
Deel 1: Sociodemografische gegevens Het eerste deel van de bevraging peilt naar sociodemografische informatie alsook naar basisgegevens omtrent seksueel gedrag bij jongvolwassenen. Gelieve steeds het vakje aan te kruisen dat voor u van toepassing is of te antwoorden op de stippellijn. Wat is uw geslacht?
Man Vrouw
Wat is uw leeftijd? Wat is uw nationaliteit?
...... jaar Belg Andere (specifieer):.......................................
Welke opleiding volgt u?
Algemeen secundair onderwijs Farmaceutische wetenschappen Management en beleid in de gezondheidszorg Verpleegkunde Taal en letterkunde Lichamelijke opvoeding Communicatiewetenschappen
72
Andere: ............................................... Tot welke religie behoort u?
Christendom Jodendom Islam Boeddhisme Hindoeïsme Geen religie Andere (vul in): ..........................................
Wat is uw seksuele geaardheid?
Heteroseksueel Homoseksueel Biseksueel
Heeft u een vaste relatie?
Ja Neen
Heeft u reeds seksueel contact gehad?
Ja Neen
Met hoeveel verschillende partners heeft u reeds seksueel
1
contact gehad?
2 3 4 5 >5 Niet van toepassing
Welke voorbehoedsmiddelen gebruikt u?
Anticonceptiepil
Gelieve alle antwoordopties die voor u van toepassing zijn aan te
Anticonceptiepleister
kruisen. Dit kunnen er meerdere zijn.
Coïtus interruptus Condoom Kalendermethode/billingsmethode Spiraaltje Vrouwencondoom Andere: ................................................... Ik gebruik geen voorbehoedsmiddelen Niet van toepassing
Heeft u reeds een soa (seksueel overdraagbare aandoening)
Ja
gehad?
Neen
Heeft u zich ooit laten testen op soa’s?
Ja Neen
73
Hoe hoog schat u uw eigen kennis over hiv/aids in?
Zeer hoog Hoog Middelmatig Laag Zeer laag
Deel 2: Kennis hiv en aids Het tweede deel peilt naar uw kennis omtrent hiv en aids. In onderstaande tabel staan verschillende stellingen weergegeven die telkens juist of fout zijn. Kruis telkens het vakje aan dat volgens u correct is? Er is steeds slechts één correct antwoord. Wanneer u het antwoord absoluut niet weet, gelieve dan niet te gissen, maar de optie ‘Ik weet het niet’ aan te kruisen.
Algemene kennis hiv/aids
Juist
Fout
Ik weet het niet
Hiv en aids zijn hetzelfde. Aids kan genezen worden. Men kan hiv krijgen via contact met een toiletbril. Hoesten en niezen verspreiden hiv niet. Hiv kan zich verspreiden via muggen. Aids is de oorzaak van hiv. Men kan hiv krijgen door het delen van een glas water met iemand die hiv heeft. Het is mogelijk dat men hiv krijgt bij het laten zetten van een tatoeage. Een zwangere vrouw die hiv heeft, kan het virus doorgeven aan haar ongeboren baby. Als de man zich tijdens seksueel contact terugtrekt voor hij ejaculeert, zorgt dit ervoor dat de vrouw geen hiv kan krijgen. Een vrouw kan hiv krijgen via anaal seksueel contact met een man. Douchen of het wassen van de geslachtsdelen na seksueel contact kan ervoor zorgen dat men geen hiv krijgt. Gezonde voeding kan het krijgen van hiv helpen voorkomen. Een baby van een vrouw met hiv zal geboren worden met hiv.
74
Juist
Fout
Ik weet het niet
Een condoom gebruiken, kan de kans dat men hiv krijgt verkleinen. Een persoon met hiv kan er gezond uitzien en zich gezond voelen. Personen die besmet werden met hiv zullen snel ernstige tekenen van infectie vertonen. Men kan reeds vijf jaar of langer besmet zijn met hiv zonder aids te krijgen. Er bestaat een vaccin dat ervoor zorgt dat volwassenen geen hiv kunnen krijgen. Vrouwen worden steeds getest op hiv bij het nemen van een uitstrijkje. Men kan geen hiv krijgen door orale seks (mond-peniscontact) met een man die hiv heeft. Men kan hiv krijgen, ook als men slechts één keer seksueel contact heeft met iemand. Men kan hiv krijgen door te tongkussen met iemand die hiv heeft. Een vrouw kan geen hiv krijgen wanneer ze seksueel contact heeft tijdens haar menstruatie. Je kan gewoonlijk zeggen wanneer iemand hiv heeft door naar deze persoon te kijken. Er bestaat een vrouwencondoom dat de kans dat een vrouw hiv krijgt, kan helpen verminderen. Iemand zal geen hiv krijgen, wanneer hij/zij op dat moment antibiotica neemt. Seks hebben met meer dan één partner kan de kans dat men besmet wordt met hiv verhogen. Door zich één week na seksueel contact te laten testen op hiv, zal men weten of men hiv heeft. Men kan hiv krijgen door in een jacuzzi of zwembad te zitten met iemand die hiv heeft. Men kan hiv krijgen door het hebben van orale seks (mond-vaginacontact) met een vrouw. Wanneer iemand positief getest werd voor hiv, zal het testlabo dit moeten melden aan zijn/haar partners. Wanneer men condooms met glijmiddel gebruikt, is de kans dat men hiv krijgt kleiner.
75
Juist
Fout
Ik weet het niet
Wanneer men materiaal voor drugsgebruik (vb. spuiten, naalden...) wast met koud water, wordt het hiv-virus gedood. Een vrouw kan hiv krijgen wanneer zij vaginale seks heeft met een man die besmet is met hiv. Intraveneuze druggebruikers lopen risico om hiv te krijgen wanneer zij naalden delen met anderen. Intraveneuze druggebruikers krijgen soms aids omdat heroïne, amfetamines of andere drugs die men inspuit vaak besmet zijn met het virus. Douchen kort na seks kan ervoor zorgen dat een vrouw geen hiv krijgt. Het nemen van vitaminen kan ervoor zorgen dat men geen hiv krijgt. Bij bloed geven loopt de donor geen risico om besmet te worden met hiv. Condoomgebruik zorgt ervoor dat seksueel contact volkomen veilig is. Een hiv-positieve bloedtest betekent dat de persoon levenslang besmet is met het virus. Hiv kan de dood veroorzaken.
Kennis over therapie bij hiv/aids (= antiretrovirale therapie of ART)
Juist
Fout
Ik weet het niet
Antiretrovirale therapie (ART) wordt gebruikt ter preventie van overdracht van een zwangere vrouw naar haar ongeboren kind. Hiv –overdracht na verkrachting kan voorkomen worden door ART. Hiv kan gecontroleerd worden door een behandeling met ART. Hiv kan genezen worden door een behandeling met ART. ART voorkomt de progressie van de ziekte. ART kan neveneffecten veroorzaken. Dosissen van ART overslaan, leidt tot progressie van de ziekte. Dosissen van ART overslaan, verhoogt de kans op overdracht van hiv.
76
Men kan besmet worden met hiv via...
Juist Fout
Ik weet het niet
Speeksel Sperma Vaginale secreties Zweet Urine Bloed Tranen Moedermelk
77
Bijlage 11: Overzicht van de kennisvragen met telkens percentage juiste, foute en ‘ik weet het niet’ antwoorden. Indeling van de vragen in kenniscategorieën.
Vraag Hiv en aids zijn hetzelfde. Aids kan genezen worden. Men kan hiv krijgen via contact met een toiletbril. Hoesten en niezen verspreiden hiv niet.* Hiv kan zich verspreiden via muggen. Aids is de oorzaak van hiv. Men kan hiv krijgen door het delen van een glas water met iemand die hiv heeft. Het is mogelijk dat men hiv krijgt bij het zetten van een tatoeage.* Een zwangere vrouw die hiv heeft, kan het virus doorgeven aan haar ongeboren baby.* Als de man zich tijdens seksueel contact terugtrekt voor hij ejaculeert, zorgt dit ervoor dat de vrouw geen hiv kan krijgen. Een vrouw kan hiv krijgen via anaal seksueel contact met een man.* Douchen of het wassen van de geslachtsdelen na seksueel contact kan ervoor zorgen dat men geen hiv krijgt. Gezonde voeding kan het krijgen van hiv helpen voorkomen. Een baby van een vrouw met hiv zal geboren worden met hiv. Een condoom gebruiken, kan de kans dat men hiv krijgt verkleinen.* Een persoon met hiv kan er gezond uitzien en zich gezond voelen.* Personen die besmet werden met hiv zullen snel ernstige tekenen van infectie vertonen. Men kan reeds vijf jaar of langer besmet zijn met hiv zonder aids te krijgen.* Er bestaat een vaccin dat ervoor zorgt dat volwassenen geen hiv kunnen krijgen. Vrouwen worden steeds getest op hiv bij het nemen van een uitstrijkje. Men kan geen hiv krijgen door orale seks (mondpeniscontact) met een man die hiv heeft. Men kan hiv krijgen, ook als men slechts één keer seksueel contact heeft met iemand.* Men kan hiv krijgen door te tongkussen met iemand die hiv heeft. Een vrouw kan geen hiv krijgen wanneer ze seksueel contact heeft tijdens haar menstruatie. Je kan gewoonlijk zeggen wanneer iemand hiv heeft door naar deze persoon te kijken. Er bestaat een vrouwencondoom dat de kans dat een vrouw hiv krijgt, kan helpen verminderen.* Iemand zal geen hiv krijgen, wanneer hij/zij op dat moment antibiotica neemt. Seks hebben met meer dan één partner kan de kans dat men besmet wordt met hiv verhogen.*
95,9 93,0 84,1 86,7 39,1 82,0
3,3 3,3 3,3 5,7 35,8 9,3
% ik weet het niet 0,8 3,7 12,6 7,6 25,2 8,7
88,0
4,6
7,5
T
73,5
8,6
17,9
T
88,7
2,1
9,2
T
91,0
1,6
7,4
P
76,1
3,7
20,1
T
93,6
0,2
6,2
P
87,0
0,6
12,3
P
56,1
21,1
22,8
T
99,0
0,4
0,6
P
97,3
0,4
2,3
ALG
81,0
6,6
12,4
ALG
88,3
0,6
11,1
ALG
82,3
0,8
16,9
P
25,6
11,1
63,3
ALG
61,4
13,7
24,9
T
98,8
0,8
0,4
T
74,3
11,9
13,8
T
88,9
1,8
9,2
T
98,3
0,4
1,2
ALG
59,9
10,1
30,0
P
79,3
0,2
20,5
P
91,1
6,0
2,9
T
% juiste antwoord
% foute antwoord
Categorie Alg Alg T T T ALG
78
Door zich één week na seksueel contact te laten testen op 42,7 10,8 46,6 ALG hiv, zal men weten of men hiv heeft. Men kan hiv krijgen door in een jacuzzi of zwembad te 85,5 2,1 12,4 T zitten met iemand die hiv heeft. Men kan hiv krijgen door het hebben van orale seks (mond47,0 18,4 34,6 T vaginacontact) met een vrouw.* Wanneer iemand positief getest werd voor hiv, zal het 48,5 19,0 32,6 ALG testlabo dit moeten melden aan zijn/haar partners. Wanneer men condooms met glijmiddel gebruikt, is de kans 53,1 16,9 30,0 P dat men hiv krijgt kleiner. Wanneer men materiaal voor drugsgebruik (vb. spuiten, 82,1 0,4 17,5 P naalden...) wast met koud water, wordt het hiv-virus gedood. Een vrouw kan hiv krijgen wanneer zij vaginale seks heeft 96,9 0,4 2,7 T met een man die besmet is met hiv.* Intraveneuze druggebruikers lopen risico om hiv te krijgen 98,1 0,2 1,6 T wanneer zij naalden delen met anderen.* Intraveneuze druggebruikers krijgen soms aids omdat heroïne, amfetamines of andere drugs die men inspuit vak 66,5 12,3 21,2 T besmet zijn met het virus. Douchen kort na seks kan ervoor zorgen dat een vrouw geen 93,6 0,0 6,4 P hiv krijgt. Het nemen van vitaminen kan ervoor zorgen dat men geen 90,3 0,6 9,1 P hiv krijgt. Bij bloed geven loopt de donor geen risico om besmet te 47,2 37,7 15,1 T worden met hiv.* Condoomgebruik zorgt ervoor dat seksueel contact 73,4 20,2 6,4 P volkomen veilig is. Een hiv-positieve bloedtest betekent dat de persoon 81,6 7,0 11,3 ALG levenslang besmet is met het virus.* Hiv kan de dood veroorzaken.* 57,1 34,0 8,9 ALG ART wordt gebruikt ter preventie van overdracht van een 13,4 7,4 79,2 B zwangere vrouw naar haar ongeboren kind.* Hiv-overdracht na verkrachting kan voorkomen worden 7,0 34,4 58,6 B door ART.* Hiv kan gecontroleerd worden door een behandeling met 48,0 3,5 48,4 B ART.* Hiv kan genezen worden door een behandeling met ART. 61,2 1,7 37,2 B ART voorkomt de progressie van de ziekte.* 53,7 2,5 43,8 B ART kan neveneffecten veroorzaken.* 41,9 0,4 57,7 B Dosissen van ART overslaan, leidt tot progressie van de 29,7 1,4 68,9 B ziekte.* Dosissen van ART overslaan, verhoogt de kans op 8,7 21,2 70,1 B overdracht van hiv.* Men kan besmet worden met hiv via speeksel. 76,4 14,9 8,8 T Men kan besmet worden met hiv via sperma.* 90,3 5,4 4,3 T Men kan besmet worden met hiv via vaginale secreties.* 76,9 7,7 15,4 T Men kan besmet worden met hiv via zweet. 92,3 0,6 7,1 T Men kan besmet worden met hiv via urine. 72,3 6,7 21,0 T Men kan besmet worden met hiv via bloed.* 99,4 0,2 0,4 T Men kan besmet worden met hiv via tranen. 92,6 1,1 6,3 T Men kan besmet worden met hiv via moedermelk.* 28,8 29,6 41,5 T *: stellingen waarop het antwoord ‘juist’ is. ALG = algemene vraag, T = transmissievraag, P = preventievraag, B = Behandelingsvraag.
79