UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2011-2012
SPECIFIEKE FACTOREN UIT DE FYSIEKE OMGEVING DIE GERELATEERD ZIJN AAN WANDELEN VOOR TRANSPORT BIJ OUDERE VOLWASSENEN: EEN STUDIE MET FOTO’S
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en -bevordering
door Clémence Vandeleur
Promotor: Prof. Ilse De Bourdeaudhuij Copromotor: Prof. Benedicte Deforche Begeleidster: Lic. Veerle Van Holle
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2011-2012
SPECIFIEKE FACTOREN UIT DE FYSIEKE OMGEVING DIE GERELATEERD ZIJN AAN WANDELEN VOOR TRANSPORT BIJ OUDERE VOLWASSENEN: EEN STUDIE MET FOTO’S
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en -bevordering
door Clémence Vandeleur
Promotor: Prof. Ilse De Bourdeaudhuij Copromotor: Prof. Benedicte Deforche Begeleidster: Lic. Veerle Van Holle
ABSTRACT Achtergrond: Omwille van gezondheidseffecten is het belangrijk om wandelen voor transport bij oudere volwassenen te promoten. Om dit doel te bereiken is het van belang om aandacht te besteden aan de factoren uit de fysieke omgeving. Zo gaat men in dit onderzoek na welke specifieke factoren uit de fysieke omgeving ervoor zorgen dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend wordt gepercipieerd voor wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Methode: Om deze onderzoeksvraag te toetsen werd gebruik gemaakt van een onbewuste keuzetaak waarin aan 60 volwassenen ouder dan 65 jaar werd gevraagd om uit twee foto’s van omgevingen telkens zo snel en correct mogelijk de meest uitnodigende omgeving te kiezen. Resultaten: Vier positieve voorspellers werden gevonden die samen 81.8 % van de variantie verklaarden in het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen. De hoogste predictor was ‘vegetatie in de omgeving’ (β=.53, p<.01) gevolgd door ‘onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’ (β= .51, p<.01), ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’ (β= .28, p<.01) en ‘zitbanken’ (β= .21, p<.01). Conclusie: De specifieke factoren ‘vegetatie in de omgeving’, ‘het onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’, ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’ en ‘zitbanken’ zorgden er dus voor dat een omgeving door oudere volwassenen op een onbewuste manier als meer uitnodigend voor wandelen voor transport werd gepercipieerd. Deze bevindingen kunnen worden gehanteerd binnen omgevingsinterventies.
“Aantal woorden masterproef: 14754 (exclusief bijlagen en bibliografie)”
INHOUDSTABEL ABSTRACT INHOUDSTABEL WOORD VOORAF INLEIDING...................................................................................................................... 1 LITERATUURSTUDIE................................................................................................... 3 1.
Fysieke activiteit bij oudere volwassenen................................................................. 3 1.1.
Fysieke activiteit ................................................................................................ 3
1.2.
Meten van fysieke activiteit ............................................................................... 3
1.3.
Gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit bij oudere volwassenen.............. 5
1.3.1.
Fysieke gezondheidsvoordelen................................................................... 5
1.3.2.
Mentale gezondheidsvoordelen .................................................................. 7
1.4.
Gezondheidsnorm van fysieke activiteit bij volwassenen en oudere
volwassenen .................................................................................................................. 8 1.5.
Epidemiologische gegevens met betrekking tot fysieke activiteit bij
volwassenen en oudere volwassenen .......................................................................... 10 2.
Verklaringsmodellen voor fysieke activiteit ........................................................... 13 2.1.
2.1.1.
Transtheoretisch model............................................................................. 13
2.1.2.
Theory of planned behaviour.................................................................... 13
2.1.3.
Sociaal cognitieve theorie......................................................................... 14
2.2. 3.
Individugerichte verklaringsmodellen ............................................................. 13
Ecologische verklaringsmodellen .................................................................... 14
De fysieke omgeving en wandelen voor transport .................................................. 16 3.1.
Meten van de fysieke omgeving ...................................................................... 16
3.1.1.
Objectieve metingen ................................................................................. 16
3.1.2.
Subjectieve metingen................................................................................ 17
3.2.
Het verband tussen de fysieke omgeving en wandelen voor transport bij oudere
volwassenen ................................................................................................................ 18 3.2.1.
Wandelbaarheid ........................................................................................ 18
3.2.2.
Toegang tot diensten................................................................................. 20
3.2.3.
Wandel- en fietsfaciliteiten....................................................................... 21
3.2.4.
Veiligheid ................................................................................................. 21
3.2.5.
Esthetiek ................................................................................................... 22
4.
Conceptueel model.................................................................................................. 23
5.
Besluit literatuurstudie en probleem- en doelstelling.............................................. 24 5.1.
Besluit literatuurstudie ..................................................................................... 24
5.2.
Probleem– en doelstelling................................................................................ 26
METHODE..................................................................................................................... 26 Steekproef....................................................................................................................... 26 Fotomateriaal .................................................................................................................. 27 Procedure van huisbezoeken .......................................................................................... 30 Vragenlijst................................................................................................................... 30 Keuzetaak.................................................................................................................... 31 Beoordeling foto’s ...................................................................................................... 32 Statistische Analyses ...................................................................................................... 32 RESULTATEN .............................................................................................................. 33 Fysieke activiteit bij oudere volwassenen ...................................................................... 33 Voorspellende factoren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen........................................................................................................................... 35 Significante voorspellende factoren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen.................................................................................................. 38
DISCUSSIE .................................................................................................................... 39 Bevindingen.................................................................................................................... 39 Sterktes van het onderzoek ............................................................................................. 45 Limitaties van het onderzoek en suggesties voor toekomstig onderzoek....................... 46 CONCLUSIE.................................................................................................................. 47 LITERATUURLIJST ..................................................................................................... 48
WOORD VOORAF Het schrijven van deze masterproef was een proces dat niet zou tot stand zijn gekomen zonder de hulp van verschillende mensen. Ik wil graag van deze gelegenheid gebruik maken om hen te bedanken voor hun deelname, steun en inzet. Eerst en vooral wil ik mijn ouders bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en vertrouwen. Zonder hun hulp zou ik nooit in staat zijn geweest om mijn studies tot een goed einde te brengen. Mijn vader verdient een speciale attentie voor zijn na-kijkwerk en kritische commentaar. In het bijzonder wil ik mijn begeleidster Veerle Van Holle bedanken. Zij heeft mij gedurende gans het proces bijgestaan, geholpen met mijn vragen en de nodige informatie verstrekt die mee voor dit resultaat hebben gezorgd. Een zeker niet te vergeten dankwoord gaat uit naar mijn promotor, prof. Ilse De Bourdeaudhuij. Ik wil haar bedanken voor het kritisch doorlezen van deze masterproef en het geven van waardevolle suggesties. Hierdoor kon ik mijn masterproef naar een hoger niveau tillen. Ten slotte ook een dankwoord aan de mensen die hebben deelgenomen aan de studie. Iedereen oprecht bedankt!
INLEIDING Welke specifieke factoren uit de fysieke omgeving zijn gerelateerd aan wandelen voor transport bij oudere volwassenen? Hiervoor is al tal van onderzoek gebeurd bij volwassenen maar het onderzoek dat dit nagaat bij oudere volwassenen is eerder schaars. Men spreekt van oudere volwassenen wanneer een persoon de leeftijd van 65 jaar of ouder heeft bereikt. Met dit onderzoek tracht men aan de hand van een onbewuste keuzetaak met foto’s een bijdrage te leveren aan dit beperkte aanbod aan informatie. Meer bepaald gaat men bij oudere volwassenen na welke specifieke factoren uit de fysieke omgeving ervoor zorgen dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend wordt gepercipieerd voor wandelen voor transport. Het is immers relevant om fysieke activiteit bij deze doelgroep van naderbij te beschouwen aangezien fysieke activiteit gerelateerd is aan gezondheid (Sattelmair, Pertman & Forman, 2009). In deze masterproef worden achtereenvolgens literatuurstudie, methode, resultaten, discussie en conclusie besproken. De ‘literatuurstudie’ omvat vijf onderdelen. Ten eerste wordt fysieke activiteit zowel bij volwassenen als bij oudere volwassenen in al zijn facetten bekeken. Hierbij wordt nagegaan wat fysieke activiteit is, hoe het wordt gemeten en wat de gezondheidsvoordelen zijn. Daarnaast wordt ook onderzocht wat de norm is om deze gezondheidsvoordelen te bereiken. Ten slotte komen de epidemiologische gegevens met betrekking tot fysieke activiteit aan bod. Ten tweede buigt men zich over de verklaringsmodellen voor fysieke activiteit. Hierbij wordt zowel op de individugerichte verklaringsmodellen als op de ecologische verklaringsmodellen gefocust. Ten derde wordt besproken hoe de fysieke omgeving wordt gemeten. Daarenboven komen de specifieke factoren uit de fysieke omgeving ter sprake die gerelateerd zijn aan wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Ten vierde wordt het conceptueel model van Kremers et al. (2006) bestudeerd. Ten vijfde wordt uit de gegevens van de literatuurstudie een besluit geformuleerd en worden probleem- en doelstellingen geformuleerd. De ‘methode’ omschrijft de steekproef, het fotomateriaal, de procedure van de huisbezoeken en de statistische analyses.
1
De ‘resultaten’ geven de resultaten van dit onderzoek weer. Zo wordt hierin de fysieke activiteit bij oudere volwassenen beschreven. Daarnaast rapporteert men de specifieke factoren uit de fysieke omgeving die er al dan niet voor zorgen dat oudere volwassenen een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend percipiëren voor wandelen voor transport. De ‘discussie’ licht de resultaten van dit onderzoek nader toe en staaft ze met bevindingen uit de literatuur. Ook de sterktes van dit onderzoek worden hier beschreven. Tot slot vermeldt men de limitaties van dit onderzoek en geeft men suggesties voor toekomstig onderzoek. Ter afsluiting geeft de ‘conclusie’ een samenvatting van dit onderzoek. Tevens besteedt men hierin aandacht aan de relevantie voor de praktijk.
2
LITERATUURSTUDIE 1. Fysieke activiteit bij oudere volwassenen 1.1.
Fysieke activiteit Fysieke activiteit wordt gedefinieerd als een door spierarbeid geproduceerde
lichaamsbeweging waardoor er een toename in energieverbruik optreedt (Caspersen, Powell & Christenson, 1985). Dit energieverbruik kan vervolgens worden uitgedrukt in kilojoules (kJ) of kilocalorieën (kcal). Voorts is fysieke activiteit een complex gedrag waardoor verschillende
onderverdelingen
mogelijk zijn. Een
veel
gebruikte
onderverdeling is op basis van de volgende vier grote afzonderlijke domeinen, namelijk fysieke activiteit in en rond het huis, fysieke activiteit als vorm van transport, fysieke activiteit tijdens het werk en fysieke activiteit in de vrije tijd (Caspersen et al., 1985; Besson et al., 2008). Fysieke activiteit tijdens de vrije tijd kan verder worden opgesplitst in sport, lichaamsoefeningen, en andere activiteiten (Caspersen et al., 1985). Hierbij hangt
meer
fysieke
activiteit
samen
met
meer
lichaamsoefeningen.
Deze
lichaamsoefeningen worden gedefinieerd als geplande, gestructureerde en herhaalde oefeningen die een verbetering of een behoud van de fysieke fitheid tot doel hebben (Caspersen et al., 1985). Fysieke fitheid is hierbij een stel van kenmerken die mensen hebben of willen bereiken. Deze kenmerken kunnen gerelateerd zijn aan gezondheid (cardio-respiratorische- en spier uithouding, spierkracht, lichaamssamenstelling en flexibiliteit) of aan prestatie (lenigheid, evenwicht, coördinatie, snelheid, kracht en reactiesnelheid) (Pate, 1983 in Caspersen et al., 1985; Caspersen et al., 1985). 1.2.
Meten van fysieke activiteit Om uitspraken te kunnen doen over fysieke activiteit en waarmee het verband
houdt, is het zeer belangrijk om fysieke activiteit op een nauwkeurige manier te meten. Fysieke activiteit kan zowel objectief als subjectief worden gemeten. Objectieve metingen van fysieke activiteit worden onder meer uitgevoerd aan de hand van accelerometers en pedometers (Banda et al., 2010). Accelerometers zijn klein, onopvallend en worden meestal op de heup gedragen. Deze toestellen worden gebruikt om de versnelling van lichaams(segmenten) te registreren en kunnen bijgevolg de intensiteit van fysieke activiteit meten (Chen & Bassett, 2005; van Hees et al., 2005; 3
Kavanagh & Menz, 2008; Butte, Ekelund, & Westerterp, 2012). Deze intensiteit van fysieke activiteit kan vervolgens worden opgedeeld in sedentair gedrag, licht- , matigen zwaar intensieve fysieke activiteit (Chen & Bassett, 2005; Butte et al., 2012). Ook de frequentie en duur van fysieke activiteit kan door middel van een accelerometer worden gemeten (Chen & Bassett, 2005). Voorts kennen deze accelerometers een goede betrouwbaarheid en validiteit (Berlin, Storti & Brach, 2006). Een nadeel van de accelerometer is dat er echter geen onderscheid kan worden gemaakt in de verschillende types van activiteiten en dan vooral wat betreft activiteiten zoals fietsen waarbij de heup niet echt beweegt (Matthews, 2005). Een ander nadeel van accelerometers is de kostprijs waardoor ze niet op grote schaal toepasbaar zijn (Banda et al., 2010; Tomioka, Iwamoto, Saeki, & Okamoto, 2011). Daarnaast kunnen pedometers worden gebruikt om fysieke activiteit objectief te meten. De activiteiten gedurende de dag worden dan via een stappenaantal vastgesteld. Pedometers hebben het voordeel dat ze in vergelijking met accelerometers een lagere kostprijs hebben en makkelijker te hanteren zijn (De Cocker, Cardon & De Bourdeaudhuij, 2007). Voorts zijn ze eveneens betrouwbaar en valide (Bassett et al., 1996; Schneider, Crouter, Lukajic & Bassett, 2003). Ook de pedometer kent enkele nadelen. Zo is de pedometer minder accuraat bij veranderde stapswijzen (Ainsworth, 2009). Evenmin kan de intensiteit van een beweging met de pedometer worden nagegaan (Le Masurier & Tudor-Locke, 2003). De subjectieve metingen van fysieke activiteit omvatten de vragenlijsten. Vragenlijsten worden omwille van hun lage kostprijs en wijd bereik het meest gebruikt om fysieke activiteit te meten (Vuillemin et al., 2000; Banda et al., 2010). Vragenlijsten kunnen onder andere per post, via de telefoon of onder de vorm van een face to face interview worden afgenomen (Ainsworth, 2009). In de loop der jaren zijn er verschillende vragenlijsten ontwikkeld (Ainsworth, 2009). De meest gebruikte vragenlijst is de International Physical Activity Questionnaire (IPAQ) (van Poppel, Chinapaw, Mokkink, van Mechelen & Terwee, 2010). De IPAQ bestaat uit een lange en een korte versie. Beide versies kunnen de fysieke activiteit van de afgelopen zeven dagen vaststellen (Fogelholm et al., 2006). De korte versie stelt de zware intensieve activiteiten, de matig intensieve activiteiten, het wandelen en het zitten vast. De lange versie is een uitbreiding van de korte versie aangezien men hierin ook de volgende specifieke domeinen van fysieke activiteit bepaalt, namelijk fysieke activiteit in en rond 4
het huis, de fysieke activiteit als vorm van transport, de fysieke activiteit tijdens het werk, de fysieke activiteit in de vrije tijd en het sedentair gedrag (Craig et al., 2003). De korte en de lange versie van de IPAQ hebben een hoge betrouwbaarheid bij volwassenen (Craig et al., 2003; van Poppel et al., 2010). Tevens wordt de criteriumvaliditeit van de korte en lange versie van de IPAQ bij volwassenen goed bevonden (Craig et al., 2003). Ook bij oudere volwassenen is de korte versie van de IPAQ getest. Hier blijkt de criteriumvaliditeit voldoende tot goed en wordt het gebruik ervan bij oudere volwassenen aangeraden (Hurtig-Wennlöf, Hagströmer & Olsson, 2010; Tomioka et al., 2011). Het voordeel van vragenlijsten is dat zowel de huidige als de vroegere fysieke activiteit kan worden bevraagd (Cartmel & Moon, 1992; Vuillemin et al., 2000). Toch kennen deze vragenlijsten een aantal nadelen zoals de vertekeningen die kunnen optreden in de antwoorden van de proefpersonen (De Meester et al., 2012). Hierdoor kan er enerzijds een overschatting zijn van fysieke activiteit (Lee et al., 2011) en anderzijds een onderschatting zijn van dagelijkse activiteiten zoals wandelen (Bassett, Cureton & Ainsworth, 2000). 1.3.
Gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit bij oudere volwassenen Fysieke activiteit wordt als gezondheidsgedrag beschouwd (Caspersen, et al. 1985).
Hierbij wordt gezondheid niet enkel gedefinieerd als de afwezigheid van ziekte maar ook als een toestand van compleet fysiek, mentaal en sociaal welzijn (WHO, 1946 in Levin & Browner, 2005). Fysieke activiteit heeft bij alle leeftijdsgroepen gezondheidsvoordelen. Het zijn echter vooral de oudere volwassenen die hier het meest belang bij hebben (Haskell, Blair & Hill, 2009). De gezondheidsvoordelen kunnen worden opgesplitst in fysieke – en mentale gezondheidsvoordelen. 1.3.1. Fysieke gezondheidsvoordelen Een eerste fysiek gezondheidsvoordeel is de relatie van fysieke activiteit met een verminderde kans op hart- en vaatziekten. Zo kan fysieke activiteit enerzijds de risicofactoren
(aderverkalking,
cholesterol,
bloeddruk,…)
op
cardiovasculaire
aandoeningen verminderen (Sattelmair et al., 2009). Meer specifiek bleek uit onderzoek van Gates en Seals (2006) dat oudere volwassenen die regelmatig aan beweging deden minder aderverkalking hadden in vergelijking met hun sedentaire leeftijdsgenoten. 5
Onderzoek toonde ook aan dat het cholesterolgehalte van oudere volwassenen daalde in vergelijking met het basisniveau na het volgen van een 24 weken durende training waarbij men drie keer in de week matige lichaamsoefeningen uitvoerde (Halverstadt, Phares, Wilund, Goldberg & Hagberg, 2007). Daarnaast stelde Buchner (2009) vast dat fysieke activiteit zorgde voor een daling van de bloeddruk. Anderzijds kan fysieke activiteit voor een verminderd risico op een hartinfarct zorgen (Sattelmair et al., 2009). Uit onderzoek van Sofi, Capalbo, Cesari, Abbate & Gensini (2008) kwam naar voren dat fysieke activiteit aan een matig niveau het risico op een hartinfarct met 20 % deed dalen. Wanneer men intens of vaak fysiek actief was dan verminderde het risico op een hartinfarct zelfs met 30 %. Volgens Buchner (2009) verminderde ook wandelen het risico op een cardiovasculaire aandoening. Ook in de longitudinale studie van Manson et al. (2002) vond men hiervoor evidentie. Wanneer oudere volwassenen 45–75 minuten per week wandelden dan daalde het risico op cardiovasculaire aandoeningen. Een tweede fysiek gezondheidsvoordeel van fysieke activiteit zijn de metabole voordelen zoals diabetes type 2, obesitas en metabool syndroom. Bij diabetes type 2 wordt door de alvleesklier te weinig insuline aangemaakt. Tevens kan de insuline door de lichaamscellen minder goed worden opgenomen. Deze vorm van diabetes komt eerder voor bij oudere volwassenen, vandaar de naam ouderdomsdiabetes (Gezondheid, 2011). Uit onderzoek van Jeon, Lokken, Hu & van Dam (2007) kwam naar voren dat het risico op diabetes type 2 zowel verminderde door intense fysieke activiteit als door matige activiteiten zoals wandelen. Tot slot zorgde meer fysieke activiteit voor minder risico op obesitas en metabool syndroom (Park, et al., 2008; Rippe & Hess, 1998). Een derde gezondheidsvoordeel van fysieke activiteit heeft te maken met kanker. Kanker is een verzamelnaam voor ziektes waarbij cellen zich ongeremd delen en zich door het lichaam verspreiden (National Cancer Institute, 2012). Tevens is kanker een ernstig gezondheidsprobleem dat vaak bij oudere volwassenen voorkomt (Yancik, 1997). Het risico op kanker kan gereduceerd worden door fysieke activiteit. Zo verminderde het risico op borst– en darmkanker naarmate men meer fysieke actief was (Colditz, Cannuscio & Frazier, 1997; Friedenreich, 2001). Een vierde fysiek gezondheidsvoordeel van fysieke activiteit omvat de musculoskeletale voordelen. De botmassa bij oudere volwassenen verbeterde wanneer men regelmatig fysiek actief was (Ringsberg, Gärdsell, Johnell, Josefsson, & Obrant., 6
2001). Tevens kwam naar voren dat fysieke activiteit uitgevoerd in de volwassenheid samenhing met de botdensiteit van oudere volwassenen. Onderzoek van Morseth, Emaus, Wilsgaard, Jacobsen en Jorgensen (2010) toonde immers aan dat fysieke activiteit tijdens de vrije tijd positief samenhing met de botdensiteit 22 jaar later. Samenvattend kan worden gesteld dat fysieke activiteit het risico op verschillende chronische ziekten kan verminderen. Bijgevolg is het promoten van fysieke activiteit bij de leeftijdsgroep van oudere volwassenen essentieel omwille van het feit dat de prevalentie van het aantal ziekten met de leeftijd stijgt en er in de toekomst steeds meer oudere volwassenen zullen zijn (World Health Organization, 2012). 1.3.2. Mentale gezondheidsvoordelen Een eerste mentaal gezondheidsvoordeel van fysieke activiteit heeft te maken met het mentale welzijn. Fysieke activiteit bleek immers in verschillende cross-sectionele onderzoeken geassocieerd met levenstevredenheid, welzijn en positief affect (Sattelmair et al., 2009). Een tweede mentaal gezondheidsvoordeel van fysieke activiteit zijn de verminderde depressieve symptomen (Sattelmair et al., 2009). Evidentie voor het verminderd optreden van depressieve symptomen werd ook vastgesteld in de studie van Ku, Fox en Chen (2009). Ze constateerden dat fysieke activiteit tijdens de vrije tijd het risico op depressieve symptomen bij oudere volwassenen verminderde. Verder bleek fysieke activiteit ook in de preventie van depressieve symptomen van belang (Lindwall, Larsman & Hagger, 2011). Een derde mentaal gezondheidsvoordeel van fysieke activiteit omvat een verminderd voorkomen van angst. Uit onderzoek van Conn (2010) bleek dat een vermeerdering van fysieke activiteit een vermindering van angst met zich mee bracht. Een vierde mentaal gezondheidsvoordeel van fysieke activiteit houdt verband met de cognitieve functies. Zo kwam uit onderzoek van Weuve et al. (2004) naar voren dat fysieke activiteit de aanvang van cognitieve aftakeling en dementie kon afremmen.
7
1.4.
Gezondheidsnorm van fysieke activiteit bij volwassenen en oudere volwassenen Men moet aan de gezondheidsnorm voldoen om van de hierboven vermelde
gezondheidseffecten te kunnen genieten. Hiervoor is een bepaalde hoeveelheid en frequentie van fysieke activiteit aan een gegeven intensiteit vereist (Oja, Bull, Fogelholm & Martin, 2010). Deze relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid wordt vaak uitgedrukt als een dosis-respons relatie en verloopt curvilineair zoals in figuur 1 afgebeeld (Nigam & Juneau, 2011). Zo blijkt uit deze figuur dat men meer gezondheidsvoordelen heeft naarmate men meer fysiek actief is en dat de grootste gezondheidswinst wordt behaald bij lage tot matige fysieke activiteit (Bouchard, 2001; Nigam & Juneau, 2011 ). Tevens komt in deze figuur naar voor dat men met een beperkt aantal minuten fysiek actief te zijn, gezondheidsvoordelen kan bekomen (Haskell, 1994; Nigam & Juneau, 2011). Nelson et al. (2007) hebben hiervoor ook evidentie gevonden bij oudere volwassenen. Deze gezondheidsnorm is in de voorbije jaren meerdere malen gewijzigd (Blair, Lamonte & Nichaman, 2004). In de jaren ‘70 werd aan de norm voldaan wanneer volwassenen minstens drie maal per week een inspanning van minstens 20 minuten aan hoge intensiteit leverden. In de jaren ‘90 werd echter geconstateerd dat men ook gezondheidsvoordelen kon bekomen met inspanningen aan een lagere intensiteit. In 1995 werd daarom een nieuwe norm gepubliceerd (Blair et al., 2004). Volwassenen bereikten deze norm wanneer ze minimum 30 minuten fysiek actief waren aan een matige intensiteit en dit liefst iedere dag van de week, al dan niet gespreid over de dag. Activiteiten van een matige intensiteit omvatten onder andere wandelen, fietsen, huishouden, tuinieren,…(Pate et al., 1995). De duur (aantal minuten fysieke activiteit) werd in deze norm duidelijk vermeld maar de frequentie (het aantal dagen fysieke activiteit) niet (Oja & Titze, 2011). Om die reden heeft the American College of Sports Medicine (ACSM) en the Centers for Disease Control and Prevention (CDC) een nieuwe norm voorgesteld. Deze norm hield in dat gezonde volwassenen tussen 18 en 65 jaar minimum 30 minuten fysiek actief moesten zijn aan een matige intensiteit en dit vijf dagen in de week (Bucksch, 2005; Oja et al., 2010). Er werd eveneens aan de norm voldaan wanneer men drie keer per week minstens 20 minuten zware fysieke activiteit uitvoerde of er een 8
combinatie was van matige- en zware fysieke activiteit (Pate et al., 1995; Bucksch, 2005; Oja et al., 2010). De meest recent gezondheidsnorm is ontwikkeld door the U.S. Departement of Health and Human Services (USDHHS). Zo moeten volwassenen 150 minuten fysiek actief zijn aan een matige intensiteit om gezondheidsvoordelen te bekomen (Oja & Titze, 2011). Ook de 65-plussers moeten aan deze gezondheidsnorm voldoen om gezondheidsvoordelen te hebben (Hughes et al., 2011). Wanneer deze oudere volwassenen omwille van chronische condities de gezondheidsnorm niet kunnen behalen dan is het vooral belangrijk dat ze lichte tot matige lichaamsbeweging uitoefenen en proberen fysiek actief te zijn naargelang hun capaciteiten en mogelijkheden. Ze moeten hierbij fysieke inactiviteit trachten te vermijden (Sattelmair et al., 2009; Physical Activity Guidelines Advisory Committee Report, 2008 in Oja et al., 2010). Ten slotte heeft men om praktische redenen een alternatieve gezondheidsnorm vooropgesteld, namelijk het zetten van 10000 stappen per dag. Het zetten van 10000 stappen per dag is de gezondheidsnorm voor volwassenen (Tudor-Locke et al., 2011). Bij
oudere
volwassenen
is
het
zetten
van
8000
stappen
voldoende
om
gezondheidsvoordelen te bekomen en is het vooral belangrijk om het stappenniveau aan te passen aan het beginniveau (Tudor-Locke et al., 2011).
9
Figuur 1: Schematische voorstelling van de relatie tussen gezondheidsvoordelen en fysieke activiteit (Uit: Nigam & Juneau, 2011). 1.5.
Epidemiologische gegevens met betrekking tot fysieke activiteit bij volwassenen en oudere volwassenen In deze paragraaf komen de prevalentie, incidentie en het verloop van fysieke
activiteit aan bod. Daarnaast worden ook mogelijke verschillen in geslacht en socioeconomische status vermeld. Met deze epidemiologische gegevens kan men enerzijds nagaan of de Belgische bevolking de hierboven vermelde gezondheidsnorm al dan niet bereikt. Anderzijds kan het al dan niet behalen van de gezondheidsnorm wereldwijd worden bepaald. Wereldwijd bereiken 60% van de volwassenen en de oudere volwassenen de gezondheidsnorm voor fysieke activiteit niet (WHO, n.d). Uit de Belgische gezondheidsenquête blijkt dat in 2008 slechts 38% van de volwassenen en oudere volwassenen in België de gezondheidsnorm van minimum 30 minuten fysieke activiteit op een matige intensiteit per dag bereikt. De evolutie van het aantal mensen dat hierbij de gezondheidsnorm behaalt, is doorheen de jaren constant gebleven. Voorts behaalt in Vlaanderen 46%, in Brussel 25% en in Wallonië 29% van de volwassenen en oudere volwassenen deze gezondheidsnorm. Het al dan niet bereiken van de gezondheidsnorm is daarnaast afhankelijk van verschillende factoren. Zo is er een verschil naargelang de socio-economische status (SES). De socio-economische status is 10
de positie van een individu of een gezin in de maatschappij naargelang zijn beroep, opleiding en inkomen (Chapin in White, 1982; White, 1982). In Vlaanderen wordt de gezondheidsnorm minder bereikt naarmate volwassenen en oudere volwassenen een lager opleidingsniveau hebben. Voorts is er een verschil bij de volwassenen en de oudere volwassenen naargelang het geslacht in het al dan niet behalen van de gezondheidsnorm. Zo bereiken in Vlaanderen meer mannen dan vrouwen de gezondheidsnorm. Tot slot is er ook naargelang de leeftijd een verschil in het al dan niet behalen van de gezondheidsnorm. Het aantal volwassenen dat de gezondheidsnorm haalt, vermindert in Vlaanderen en België naarmate het ouder worden en kent een ander verloop naargelang het geslacht. Het aantal mannen dat de gezondheidsnorm haalt, neemt geleidelijk af met de leeftijd, terwijl dit bij vrouwen redelijk stabiel blijft tot 75 jaar en dan pas begint te dalen (zie figuur 2) (Gezondheidsenquête België, 2008). Oudere volwassenen zijn dus de minst fysiek actieve groep (Nelson et al. 2007). In de leeftijdscategorie van 65 tot 74 jaar behaalt immers 31,3 % van de oudere volwassenen de gezondheidsnorm en bij de 75-plussers in België is dit slechts nog 11,6%. In Vlaanderen behalen 36,7% van de oudere volwassenen in de leeftijdscategorie van 65 tot 74 jaar de gezondheidsnorm. Bij de 75-plussers zijn dat er nog slechts 15,7% (Gezondheidsenquête België, 2008).
11
Figuur 2: Percentage van de Belgische bevolking (van 15 jaar en ouder) dat minstens 30 minuten per dag aan lichaamsbeweging (matig tot intensief) besteedt, volgens leeftijd en geslacht (Uit: Gezondheidsenquête België, 2008). Uit de gezondheidsenquête blijkt ook dat volwassenen en oudere volwassenen in 2008 in België gemiddeld 48,1 minuten per dag besteden aan fysieke activiteit. In Vlaanderen is dat 59 minuten. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden naargelang geslacht. In Vlaanderen besteden mannen (78,1 minuten) meer minuten per dag aan fysieke activiteit dan vrouwen (38,5 minuten). Naarmate men ouder wordt, besteedt men ook minder minuten per dag aan fysieke activiteit. Zo vermelden de 35 tot 44 jarigen 65, 3 minuten per dag te besteden aan fysieke activiteit. Bij 65 tot 74 jarigen ligt het aantal minuten fysieke activiteit per dag beduidend lager (42,8 minuten) en bij 75plussers is dit nog slechts 17,7 minuten (Gezondheidsenquête België, 2008). Bijgevolg is het belangrijk om bij de oudere populatie fysieke activiteit te promoten en hierbij aandacht te besteden aan de factoren die gerelateerd zijn aan fysieke activiteit (Baranowski, Anderson & Carmack, 1998). Uit de voorgaande gegevens komt immers duidelijk naar voren dat de gezondheidsnorm zowel wereldwijd als in België niet altijd 12
wordt gehaald. In het volgende deel van deze literatuurstudie wordt op basis van verschillende verklaringsmodellen dieper ingegaan op de redenen hiervoor. 2. Verklaringsmodellen voor fysieke activiteit Er bestaan verschillende verklaringsmodellen voor fysieke activiteit. Deze verklaringsmodellen
kunnen
worden
opgesplitst
in
individugerichte
verklaringsmodellen en in ecologische verklaringsmodellen. 2.1.
Individugerichte verklaringsmodellen Hieronder worden de meest gebruikte individugerichte verklaringsmodellen
beschreven. 2.1.1. Transtheoretisch model Het transtheoretisch model wordt vaak toegepast bij fysieke activiteit (Marshall & Biddle, 2001). Het model suggereert dat gedragsverandering geen continu proces is maar gebeurt doorheen een vijftal stadia. Deze vijf stadia zijn de precontemplatiefase (niet de intentie om gedrag binnen de zes maanden te veranderen), de contemplatiefase (wel de intentie om gedrag binnen de zes maanden te veranderen), de preparatiefase (de intentie om gedrag binnen de maand te veranderen en stappen ondernemen om gedragsverandering voor te bereiden), de actiefase (gedragsverandering minder dan zes maanden volgehouden) en tot slot de behoudsfase (de gedragsverandering langer dan zes maanden volgehouden) (Bridle et al., 2005). 2.1.2. Theory of planned behaviour De theory of planned behaviour is een nuttige theorie om de processen die verband houden met fysieke activiteit te verklaren (Nguyen, Potvin & Otis, 1997). Voorts geeft deze theory of planned behaviour aan dat de intentie de belangrijkste determinant van fysieke activiteit is. Intentie wordt op zijn beurt voorspeld door de attitudes ten aanzien van fysieke activiteit (de waargenomen gevolgen van fysieke activiteit en de waarde die aan deze gevolgen wordt toegeschreven), de subjectieve norm (waargenomen sociale druk van anderen om fysiek actief te zijn en de individuele motivatie om deze sociale druk in te willigen) en waargenomen gedragscontrole (de inschatting van de eigen mogelijkheden
om
gedrag
uit
te
voeren
en
vergelijkbaar
met
eigen 13
effectiviteitsverwachting) (Ajzen, 2002; Thøgersen-Ntoumani, 2009). Daarnaast is er ook een directe invloed van waargenomen gedragscontrole op fysieke activiteit (Thøgersen-Ntoumani, 2009). 2.1.3. Sociaal cognitieve theorie De sociaal cognitieve theorie vormt een belangrijk kader voor het begrijpen van fysieke activiteit bij oudere volwassenen (White, Wójcicki & McAuley, 2012). De sociaal cognitieve theorie is opgebouwd rond een aantal essentiële factoren zoals eigeneffectiviteit,
uitkomstverwachtingen,
doelen,
belemmeringen
en
bevorderingen
(Bandura, 2004). Eigen-effectiviteit speelt hierbij een prominente rol en omvat de overtuigingen die men heeft in de eigen capaciteiten om een gedrag succesvol uit te voeren (Bandura, 2004). Eigen-effectiviteit heeft zowel een directe als een indirecte invloed op fysieke activiteit. De indirecte invloed gaat via uitkomstverwachtingen, doelen, belemmeringen en bevorderingen naar fysieke activiteit (Bandura, 2004). 2.2.
Ecologische verklaringsmodellen De hierboven beschreven individugerichte verklaringsmodellen focussen zich
uitsluitend op het individu (Sallis et al., 2006) wat bijgevolg een aantal beperkingen teweeg brengt. Zo ligt de verantwoordelijkheid om het gedrag te veranderen enkel bij het individu. Dit kan leiden tot kritiek en gevoelens van schuld wanneer deze gedragsverandering niet wordt bereikt (Ball, 2006). Daarnaast hebben interventies die zich uitsluitend op het individu richten een eerder matig aantal deelnemers. Tot slot is het behouden van fysieke activiteit bij deze interventies eerder laag (Marcus et al., 2000). Hierdoor is er de laatste jaren een shift merkbaar waarin er een groeiende interesse is voor de ecologische modellen (Sallis et al., 2006). Ecologische modellen blijken tevens zeer geschikt voor het bestuderen van fysieke activiteit en dan meer bepaald voor de factoren die fysieke activiteit kunnen bevorderen of verhinderen (Lavizzo-Mourey & McGinnis, 2003) (zie figuur 3). Figuur 3 is gebaseerd op eerdere ecologische modellen rond fysieke activiteit maar wordt hier toegepast op een ruimer begrip van fysieke activiteit, namelijk een actief leven (Sallis, Linton & Kraft, 2005; Sallis et al, 2006). Uit figuur 3 kan worden afgeleid dat een individu wordt beïnvloed door verschillende factoren die zich op verschillende niveaus 14
afspelen en die zowel onderling als met fysieke activiteit interageren (Sallis et al, 2006). De niveaus die het meest worden gebruikt in de ecologische modellen van fysieke activiteit zijn het intrapersoonlijk niveau (biologische- en psychologische factoren), het interpersoonlijk/cultureel niveau, het organisatorisch niveau, de fysieke omgeving (gebouwen, natuur) en het beleid (wetten en regels). Hierbij is er vooral veel aandacht voor de fysieke omgeving (Ball, 2006). De fysieke omgeving wordt gedefinieerd als de objectieve en subjectieve eigenschappen van de fysieke context waarin men zijn tijd besteedt zoals de thuisomgeving en buurt (Davison & Lawson, 2006). De invloed van deze fysieke omgeving op de fysieke activiteit kan zowel actief als passief zijn. De actieve invloed bestaat uit het aanreiken van mogelijkheden om fysieke activiteit toegankelijk en aantrekkelijk te maken. De passieve invloed omvat eerder het ontwerp van de omgeving en de gebouwen (King et al., 1995 in Giles-Corti & Donovan, 2002; Sallis, Bauman & Pratt, 1998 in Giles-Corti & Donovan, 2002; Sallis & Owen, 1996 in Giles-Corti & Donovan, 2002). Om de verschillende invloeden van de hierboven vermelde niveaus op fysieke activiteit per domein te kunnen beschouwen, wordt fysieke activiteit in figuur 3 onderverdeeld in vier domeinen, namelijk recreatie, transport, werk en huishouden (Sallis et al., 2006). Zo blijkt de wandelvriendelijkheid (mogelijkheid om te wandelen naar nabije bestemmingen) van de fysieke omgeving relevant voor wandelen tijdens het werk en voor wandelen voor transport (Sallis et al., 2006). In de volgende paragraaf wordt enkel dieper ingegaan op het verband tussen factoren uit de fysieke omgeving en wandelen voor transport.
15
Figuur 3: Ecologisch model van de vier domeinen van een actief leven (Uit: Sallis et al., 2006 in Carver-Moore, 2011). 3. De fysieke omgeving en wandelen voor transport 3.1.
Meten van de fysieke omgeving Er worden meestal twee types van metingen gebruikt om de fysieke omgeving te
meten, namelijk de objectieve metingen en de subjectieve metingen (Ball et al., 2008). 3.1.1. Objectieve metingen De objectieve metingen van de fysieke omgeving bestaan enerzijds uit observaties van de omgeving en anderzijds uit berekeningen (GIS) (Ball et al., 2008). Bij observaties codeert de observator op een systematische wijze de factoren uit de fysieke omgeving. Het voordeel van een observatie is dat de metingen betrouwbaar zijn (Brownson, Hoehner, Day, Forsyth & Sallis, 2009; Sallis, 2009). Observaties hebben echter wel het nadeel dat ze veel tijd kosten (Brownson et al., 2009). De objectieve metingen kunnen ook gebeuren met het Geographic Information System (GIS) (Ball et al., 2008). GIS is een geografisch programma om ruimtelijk gerelateerde data te 16
bewaren, te verwerken en weer te geven (Haslett, 1990). Met GIS is het tevens mogelijk om ruimtelijke informatie van verschillende bronnen te integreren in één bron. Vervolgens kan deze data worden gebruikt om precieze metingen van de fysieke omgeving te verwerven (Thornton, Pearce & Kavanagh, 2011). Een voordeel van GIS is de mogelijkheid om de fysieke omgeving van individuen en buurten verspreid over grote gebieden te meten. Een nadeel van GIS is dat er geen duidelijkheid bestaat omtrent de operationalisering (Brownson et al., 2009). Een ander nadeel is dat de metingen van de fysieke omgeving soms niet representatief zijn voor de individuen in die omgeving (Vine, Degnan & Hanchette, 1997). 3.1.2. Subjectieve metingen Met subjectieve metingen kunnen de percepties van de omgeving worden gemeten (Ball et al., 2008; Brownson et al., 2009). Hiervoor worden zowel interviews als vragenlijsten gehanteerd. Via interviews kan men immers een gedetailleerder beeld van de percepties van de omgeving verkrijgen (Millwood & Heath, 2000). Een nadeel is dat men deze interviews meestal niet in de omgeving zelf afneemt waardoor men een omgeving moeilijker kan visualiseren (Carpiano, 2009). Vragenlijsten hebben dan weer het voordeel dat ze een groot aantal factoren uit de fysieke omgeving kunnen meten (Shigematsu et al., 2009). Een nadeel van vragenlijsten is dat er een verschil kan bestaan tussen de perceptie en de werkelijkheid (Inoue et al., 2011). Tot slot kunnen zowel bij interviews als bij vragenlijsten enkel die factoren uit de fysieke omgeving worden gemeten waarvan het individu zich bewust is (Kremers et al., 2006). De meest gebruikte subjectieve meetmethode zijn de vragenlijsten (Lin & Moudon, 2010) waarvan de Neighborhood Environment Walkability Scale (NEWS; Saelens, Sallis, Black & Chen, 2003) internationaal de meest gebruikte vragenlijst is (Brownson et al., 2009). Ook binnen de Europese context wordt deze vragenlijst vaak gebruikt (Spittaels et al., 2009). Deze vragenlijst heeft een hoge test-hertestbetrouwbaarheid en er is evidentie voor constructvaliditeit (Saelens et al., 2003). De NEWS is opgedeeld in de volgende factoren, namelijk de residentiële dichtheid, diversiteit van het landgebruik, connectiviteit van de straten, toegang tot diensten, wandel- en fietsfaciliteiten, verkeersveiligheid, misdaadgerelateerde veiligheid en esthetiek (Saelens et al., 2003). Deze factoren hebben een hoge interne consistentie (Saelens et al., 2003). In de 17
volgende paragraaf wordt deze opdeling dan ook gebruikt om het verband tussen de specifieke factoren uit de fysieke omgeving en wandelen voor transport bij oudere volwassenen weer te geven. Hierbij wordt enkel op wandelen voor transport gefocust omdat deze vorm van wandelen bij oudere volwassenen het meest voorkomt (Shigematsu et al., 2009; Tacken, 1998). 3.2.
Het verband tussen de fysieke omgeving en wandelen voor transport bij oudere volwassenen
Om plaatsen te creëren die wandelen bevorderen, is het belangrijk dat er kennis is van de specifieke factoren uit de fysieke omgeving die het sterkst gecorreleerd zijn met wandelen (Saelens & Handy, 2008). Wandelen is de meest voorkomende vorm van fysieke activiteit bij oudere volwassenen. Wandelen is immers veelzijdig, goedkoop en veilig (Cunningham & Michael, 2004). Daarnaast is het gemakkelijk om wandelen in te passen in de dagelijkse routine. Bovendien heeft men voor wandelen ook geen materiaal en training nodig (Wang & Lee, 2010). Wandelen wordt door onderzoekers besproken onder de vorm van drie types, namelijk algemeen wandelen, wandelen voor transport en wandelen voor recreatie. Hierbij is er vooral een verschil tussen de factoren uit de fysieke omgeving die gerelateerd zijn aan wandelen voor recreatie en de factoren uit de fysieke omgeving die gerelateerd zijn aan wandelen voor transport (Owen, Humpel, Leslie, Bauman & Sallis, 2004; Sallis et al., 2006). In deze paragraaf worden enkel de specifieke factoren besproken die gerelateerd zijn aan wandelen voor transport. 3.2.1. Wandelbaarheid Wandelbaarheid verwijst naar de mate waarin factoren uit de fysieke omgeving al dan niet bevorderlijk zijn voor wandelen voor transport. Voorts wordt wandelbaarheid uitgedrukt als een index die wordt berekend op basis van de volgende drie factoren, namelijk residentiële dichtheid, diversiteit van het landgebruik en connectiviteit van straten (Saelens, Sallis & Frank, 2003). De residentiële dichtheid verwijst naar het aantal woningen per eenheid landgebied en bleek positief samen te hangen met wandelen voor transport bij oudere volwassenen tussen de 66 en 75 jaar oud (Saelens et al., 2003; Shigematsu et al., 2009). Zo wandelden deze oudere volwassenen meer voor transport naarmate ze meer woningen 18
per eenheid landgebied percipieerden. Bij volwassenen ouder dan 76 jaar werd echter geen verband vastgesteld (Shigematsu et al., 2009). Daarnaast wordt de diversiteit van het landgebruik gedefinieerd als de verdeling van het land voor verschillende types van gebruik waaronder residentieel, industrieel/institutioneel, recreatief, commercieel en ander landgebruik (Shigematsu et al., 2009; Duncan et al., 2010). Bij oudere volwassenen bleek dat meer diversiteit van het landgebruik samenhing met meer wandelen voor transport (Li et al., 2008). Ook Shigematsu et al. (2009) vond hiervoor evidentie bij zowel 66 tot 75 jarigen als bij volwassenen ouder dan 76 jaar. Uit kwalitatief onderzoek werd tot slot duidelijk dat vooral commercieel landgebruik zoals winkels en restaurants ervoor zorgde dat oudere volwassenen meer wandelden voor transport en voor recreatie. Ook recreatief en institutioneel landgebruik waren hierbij belangrijk (Strath, Isaacs & Greenwald, 2007). Ten slotte bepaalt de connectiviteit van straten of men zich al dan niet eenvoudig kan verplaatsen binnen het bestaande straten- en voetpadennetwerk. Bij een hoge connectiviteit van straten kan men zich eenvoudiger verplaatsen dan bij een lage connectiviteit van straten. De connectiviteit van straten is hoog wanneer de straten een rooster vormen en er weinig barrières (doodlopende straten, muren en autowegen) zijn. Bij een hoge connectiviteit van de straten kan men dus rechtsreeks naar een bestemming gaan en is er een keuze tussen verschillende routes (Saelens et al., 2003). Uit onderzoek bleek dat een hogere connectiviteit van straten gerelateerd was met meer wandelen voor transport en een lagere connectiviteit van straten geassocieerd was met minder wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Borst et al., 2009; Li et al., 2008). Een
hoge
score
op
de
wandelbaarheidsindex
staat
voor
een
meer
bewegingsvriendelijke buurt (Shigematsu et al., 2009). Daarnaast is een hoge score ook geassocieerd met meer wandelen voor transport in vergelijking met een lage score op de wandelbaarheidsindex (Arvidsson, Kawakami, Ohlsson & Sundquist, 2012). De wandelbaarheid is dus een belangrijke factor bij actief transport (Sallis et al., 2006). Ook in onderzoek bij oudere volwassenen blijkt de wandelbaarheid een belangrijke factor. Zo kwam naar voren dat meer objectief gemeten wandelbaarheid gerelateerd was met meer wandelen voor transport bij oudere volwassenen in de VS (Frank, Kerr, Rosenberg & King, 2010). In een hoge wandelbare buurt wandelden oudere volwassenen immers 30 minuten meer per week voor transport dan in een lage 19
wandelbare buurt. Oudere volwassenen wandelden dus minder voor transport in lage dan in hoge wandelbare buurten en dit ongeacht de mate van achteruitgang in hun mobiliteit (King et al., 2011). Tot slot moet men bij het interpreteren van deze bevindingen wel rekening houden met het feit dat qua geografische eigenschappen Europa sterk verschilt van Amerika en Australië. 3.2.2. Toegang tot diensten Toegang tot diensten wordt door Hansen (1994) in Shores, West, Theriault en Davison (2009) beschreven als de ruimtelijke verdeling van faciliteiten en activiteiten waarbij de ruimtelijke afstand om een faciliteit of activiteit te bereiken al dan niet eenvoudig kan worden overwonnen. Toegang tot diensten omvat toegang tot winkels, toegang tot het openbaar vervoer en toegang tot ontspanningsfaciliteiten (Van Cauwenberg et al., 2011). Oudere volwassenen wandelden hierbij meer voor transport naarmate ze deze diensten als meer dichtbij percipieerden (Shigematsu et al., 2009; Van Cauwenberg et al., 2012). Ook in kwalitatief onderzoek kwam deze positieve associatie duidelijk naar voren. Zo gaven oudere volwassenen aan dat de nabijheid van diensten van belang was voor het al dan niet wandelen voor transport en voor recreatie (Strath et al., 2007). Meer specifiek stelden Shigematsu et al. (2009) in hun kwantitatieve studie vast dat volwassenen tussen de 66 en 75 jaar en volwassenen ouder dan 76 jaar meer wandelden voor transport wanneer ze de aanwezigheid van ontspanningsfaciliteiten dichterbij huis percipieerden. Volwassenen ouder dan 76 jaar wandelden ook meer voor transport naarmate ze de aanwezigheid van parken dichterbij huis percipieerden. Bij 66 tot 75 jarigen vond men hiervoor geen evidentie. Tevens was de nabijheid van winkels positief geassocieerd met de wandelduur bij oudere volwassenen (Wang & Lee, 2010). Daarenboven was er in een semi-urbane buurt (minder dan 500 en meer dan 300 inwoners per km²) en in een urbane buurt (meer dan 600 inwoners per km²) een positief verband tussen het aantal winkels en wandelen voor transport bij 60 tot 74 jarigen en bij 75 -plussers. In een landelijke buurt vond men hieromtrent enkel een positief verband voor 60 tot 74 jarigen (Ilvo Vlaanderen, n.d.;Van Cauwenberg et al., 2012). Verder stelden Li et al. (2008) een verband vast tussen de toegang tot het openbaar vervoer en wandelen voor transport. Zo was de aanwezigheid van haltes voor het openbaar vervoer positief geassocieerd met wandelen voor transport bij volwassenen en oudere 20
volwassenen. In Nederland vond men hiervoor geen evidentie (Borst et al., 2009). Tot slot hing tevredenheid met het openbaar vervoer positief samen met wandelen voor transport. Zo wandelden oudere volwassenen meer voor transport wanneer ze meer tevreden waren met het openbaar vervoer (Van Cauwenberg et al., 2012). 3.2.3. Wandel- en fietsfaciliteiten Wandel- en fietsfaciliteiten omvatten de aanwezigheid en kwaliteit van voetpaden (Saelens et al., 2003). Zo wandelden 55 tot 80 jarigen in Nederland meer voor transport wanneer er meer voetpaden aanwezig waren (Borst et al., 2009). In de VS wandelden enkel 66 tot 75 jarigen meer voor transport wanneer er meer wandel- en fietsfaciliteiten werden gepercipieerd. Bij volwassenen ouder dan 76 jaar constateerde men hiervoor geen verband in de VS (Shigematsu et al., 2009). Voorts bleek een negatief verband tussen de kwaliteit van het voetpad en wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Hoe slechter de kwaliteit van het voetpad, hoe minder deze oudere volwassenen dus wandelden voor transport (Van Cauwenberg, et al., 2012). In Nederland was de kwaliteit van het voetpad echter niet geassocieerd met wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Borst et al., 2009). In kwalitatief onderzoek stelde men dan vast dat oudere volwassenen de aanwezigheid en kwaliteit van een voetpad wel belangrijk vonden bij het al dan niet wandelen voor transport en recreatie. Tevens was het afgescheiden zijn van het gemotoriseerd verkeer hierbij ook een cruciale factor (Strath et al., 2007). Ten slotte bleek uit kwantitatief onderzoek dat hoe meer hellingen en trappen er voorkwamen, hoe minder oudere volwassenen wandelden voor transport (Borst et al., 2009). De aanwezigheid van op- en afritten, obstakels, zebrapaden en hoge drempels vertoonde dan weer geen associatie met wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Borst et al., 2009; Van Cauwenberg et al., 2012). 3.2.4. Veiligheid Veiligheid omvat algemene veiligheid, verkeersveiligheid en misdaadgerelateerde veiligheid (Van Cauwenberg et al., 2011). Verkeersveiligheid behelst onder andere de verkeersproblemen die worden gepercipieerd in de buurt zoals de snelheid van het verkeer (Saelens et al., 2003). Zo stelde men in Nederland vast dat oudere volwassenen meer wandelden voor transport naarmate er meer verkeer was (Borst et al., 2009). In de 21
VS vond men echter geen verband tussen verkeersveiligheid en wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Shigematsu et al., 2009). Misdaadgerelateerde veiligheid omvat onder meer de kleine en grote misdaden die in de buurt worden gepercipieerd en het gevoel van veiligheid dat men tijdens het wandelen en fietsen gedurende de dag en ’s nachts ervaart (Parra et al., 2011). In de VS vond men geen verband tussen misdaadgerelateerde veiligheid en wandelen voor transport bij oudere volwassen (Shigematsu et al., 2009). In tegenstelling tot de VS constateerde men in Nederland en België wel een verband. Meer bepaald stelden Borst et al. (2009) vast dat oudere volwassenen meer wandelden voor transport naarmate er meer bel-etage woningen en voortuintjes aanwezig waren. Tevens bleek uit onderzoek van Van Cauwenberg et al. (2012) dat ook de straatverlichting een positief verband vertoonde met wandelen voor transport maar dan wel enkel bij oudere vrouwen. Dit positief verband was het sterkst bij vrouwen van 75 jaar of ouder. Daarentegen wandelden oudere volwassenen minder voor transport wanneer er meer muren zonder ramen aanwezig waren en wanneer ze zich meer onveilig voelden (Borst et al., 2009; Van Cauwenberg et al., 2012). 3.2.5. Esthetiek Esthetiek omvat de aanwezigheid van esthetische karakteristieken zoals mooie omgevingen en aantrekkelijke gebouwen (Strath et al., 2007). Shigematsu et al. (2009) stelden geen verband vast tussen esthetiek en wandelen voor transport bij oudere volwassenen in de VS. In het bijzonder constateerden Van Cauwenberg et al. (2012) dat de tevredenheid met het groen in de omgeving in België niet gerelateerd was aan wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Daarnaast bleek de aanwezigheid van bomen, afvalterreinen, banken, uitwerpselen van honden en graffiti in Nederland evenmin geassocieerd met wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Borst et al., 2009). Daarentegen was esthetiek in Japan wel gerelateerd aan wandelen voor transport. Daar leidde een mooie en esthetische buurt tot meer wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Inoue et al., 2011). Meer specifiek stelden Borst et al. (2009) vast dat oudere volwassenen in Nederland minder wandelden voor transport naarmate er meer vegetatie tussen het voetpad en de straat aanwezig was. Ook bij meer rommel op de straat werd er minder gewandeld voor transport. Tot slot was de afwezigheid van geluid
22
en verval in België negatief geassocieerd met wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Van Cauwenberg et al., 2012). 4. Conceptueel model In het voorgaande zijn enkel de specifieke factoren uit de fysieke omgeving aan bod gekomen die bewust een invloed hebben op gedrag. Daarenboven kan men ook de specifieke factoren nagaan die onbewust een invloed hebben op gedrag (Kremers et al., 2006). Evidentie is hiervoor te vinden in het conceptueel model van Kremers et al. (2006) (zie figuur 4). Uit deze figuur blijkt immers dat gedrag gelijktijdig wordt beïnvloed door bewuste en onbewuste processen. Bovendien is de invloed van de omgeving op gedrag tweeledig. Hierdoor kunnen de omgevingsfactoren zowel via een directe als via een indirecte weg een invloed hebben op gedrag. Bij de indirecte weg zijn de gedragsspecifieke cognities de mediator tussen de omgevingsfactoren en het gedrag. Zo kan de invloed van de omgevingsfactoren op gedrag verlopen via attitudes, subjectieve norm, gepercipieerde gedragscontrole en intentie. Bij de directe weg zijn er echter geen mediatoren tussen de omgevingsfactoren en het gedrag. De invloed van de omgevingsfactoren op gedrag gebeurt hier onbewust en automatisch. Daarnaast kunnen beide invloeden door persoonlijke – en gedragsfactoren worden gemodereerd. Deze persoonlijke – en gedragsfactoren kunnen de invloed van de omgevingsfactoren op gedrag zowel vermeerderen als verminderen (Kremers et al., 2006).
23
Figuur 4: Environmental Research framework for weight Gain prevention (EnRG) (Uit: Kremers et al., 2006). 5. Besluit literatuurstudie en probleem- en doelstelling 5.1.
Besluit literatuurstudie Fysieke activiteit heeft bij alle leeftijdsgroepen gezondheidsvoordelen. Vooral bij
oudere volwassenen zijn deze gezondheidsvoordelen van belang (Haskell et al., 2009). Om van deze gezondheidseffecten te genieten moet men aan een bepaalde gezondheidsnorm voldoen (Blair et al., 2004). Uit de gegevens van België komt echter duidelijk naar voren dat de gezondheidsnorm in België niet altijd wordt gehaald en geleidelijk met de leeftijd afneemt (Gezondheidsenquête België, 2008). Oudere volwassenen blijken dus de minst fysiek actieve groep (Nelson et al., 2007). Bijgevolg is het dus belangrijk om bij deze oudere populatie fysieke activiteit te promoten en hierbij aandacht te besteden aan de factoren die gerelateerd zijn aan fysieke activiteit (Baranowski et al., 1998). Ecologische modellen blijken hiervoor zeer geschikt te zijn (Lavizzo-Mourey & McGinnis, 2003). Hierbij is er vooral veel aandacht voor de fysieke omgeving (Ball, 2006). De wandelbaarheid (residentiële dichtheid, diversiteit 24
landgebruik en
connectiviteit van straten), toegang tot diensten, wandel- en
fietsfaciliteiten, veiligheid, en esthetiek zijn specifieke factoren uit de fysieke omgeving die gerelateerd zijn aan wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Borst et al., 2009; Shigematsu et al., 2009). Uit deze literatuurstudie komen ook twee limitaties naar voren die men met dit onderzoek tracht te ondervangen. Een eerste limitatie is het eerder beperkte onderzoek naar de specifieke factoren uit de fysieke omgeving die uitnodigen tot wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Bovendien komen de studies die zijn uitgevoerd in Europa soms tot andere bevindingen dan de studies die zijn uitgevoerd in Amerika. Zo kwam Borst et al. (2009) in Nederland tot de vaststelling dat oudere volwassenen meer wandelden voor transport naarmate er meer verkeer was (Borst et al., 2009). Deze conclusie was in tegenstelling tot wat men in de VS heeft geconstateerd. Daar vond men echter geen verband tussen verkeersveiligheid en wandelen voor transport bij oudere volwassen (Shigematsu et al., 2009). Men tracht deze limitatie te ondervangen door een bijdrage te leveren aan het eerder schaarse onderzoek hieromtrent en hierbij aandacht te hebben voor de specifieke factoren in specifieke contexten. Met deze studie poogt men deze specifieke factoren te bestuderen aan de hand van foto’s. Uit onderzoek van Harper (2002) is immers gebleken dat men met foto’s diepgaand onderzoek kan uitvoeren naar de percepties van de omgeving. Bovendien kunnen de percepties en evaluaties van de specifieke factoren uit de fysieke omgeving evengoed worden weergegeven door foto’s van de omgevingen als door ter plaatse in een omgeving te wandelen (Nasar, 2008). Tot slot kan men door het hanteren van foto’s de omgeving ter plaatse goed visualiseren (Karjalainen & Tyrväinen, 2002). Een tweede en tevens laatste limitatie zijn de huidige meetmethoden om de fysieke omgeving te meten (Ball et al., 2008). Via deze meetmethoden kunnen immers enkel die factoren uit de fysieke omgeving worden gemeten waarvan het individu zich bewust is. Deze meetmethoden houden dus geen rekening met onbewuste processen (Kremers et al., 2006). In deze studie wordt deze limitatie ondervangen door gebruik te maken van een keuzetaak met foto’s waarbij de deelnemers niet te veel moeten nadenken en zo de omgeving in zijn geheel kunnen laten meespelen. Hierdoor is het ook mogelijk om de specifieke factoren uit de fysieke omgeving na te gaan die op een onbewuste manier een invloed hebben op gedrag (Kremers et al., 2006). 25
5.2.
Probleem– en doelstelling Uit het voorgaande kan voor de huidige masterproef de volgende onderzoeksvraag
worden afgeleid: Welke specifieke factoren uit de fysieke omgeving zorgen ervoor dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend wordt gepercipieerd voor wandelen voor transport bij oudere volwassenen? Om deze onderzoeksvraag te toetsen, maakt men gebruik van een onbewuste keuzetaak waarin men aan oudere volwassenen vraagt om telkens zo snel en correct mogelijk uit twee foto’s van omgevingen de meest uitnodigende omgeving te kiezen. Door snel en correct te kiezen, denkt men immers niet te veel na en laat men de omgeving meer in zijn geheel meespelen. Hierdoor kan men de specifieke factoren nagaan die door oudere volwassenen op een onbewust manier als meer uitnodigend worden gepercipieerd (Kremers et al., 2006). Tevens is het belangrijk dat verschillende specifieke factoren uit de fysieke omgeving worden onderzocht aangezien uit onderzoek van Duncan, Spence en Mummery (2005) naar voren is gekomen dat geen enkele specifieke factor consistent gerelateerd is met fysieke activiteit. METHODE Steekproef Men beoogde een steekproef van 60 volwassenen die ouder waren dan 65 jaar en aan de volgende twee inclusiecriteria voldeden. Ten eerste moesten de oudere volwassenen zelfstandig in een urbane / semi-urbane buurt wonen. Een urbane buurt is een buurt met meer dan 600 inwoners per km² en een semi-urbane buurt heeft minder dan 500 en meer dan 300 inwoners per km² (Ilvo Vlaanderen, n.d.). Ten tweede moesten ze ook in staat zijn om ±30 minuten te wandelen zonder noemenswaardige problemen. Uiteindelijk bestond de steekproef uit een convenience sample van 60 volwassenen die 65 jaar waren of ouder en gestratificeerd was op basis van geslacht. De leeftijd van deze 60 oudere volwassenen varieerde van 65 jaar tot 83 jaar. De gemiddelde leeftijd van de oudere volwassenen was 73 jaar. Daarnaast namen meer vrouwen (56.7%) dan mannen (43.3%) deel aan het onderzoek. De meeste deelnemers waren ook in België geboren (98.3%) en waren of waren vroeger bediende van beroep (28.3%). Ook hadden de meeste oudere volwassenen een diploma van technisch 26
secundair onderwijs (26.7%) en één voertuig dat nog dienst deed in hun huishouden (60%). Ten slotte was het overgrote deel van de oudere volwassenen gehuwd (63.3%). Wat de gezondheid van de oudere volwassenen betrof, werden de oudere volwassen bij de meeste dagelijkse bezigheden (matige inspanning, boodschappen tillen of dragen, een paar trappen opgaan, één trap opgaan, bukken, knielen of hurken, meer dan een kilometer wandelen, een paar honderd meter wandelen, ongeveer honderd meter wandelen en zichzelf wassen of aankleden) helemaal niet beperkt door hun gezondheid. Enkel bij het uitvoeren van forse inspanningen zoals hardlopen, het tillen van zware voorwerpen en een veeleisende sport beoefenen gaven de oudere volwassenen aan hierin ofwel een beetje beperkt te zijn (43.3%) ofwel ernstig beperkt te zijn (43.3%) door hun gezondheid. Fotomateriaal Voor de keuzetaak en het beoordelen van foto’s (verder uitgelegd onder “keuzetaak” en “beoordeling foto’s”) werden 40 panoramische foto’s ontwikkeld die op basis van voorgaand onderzoek waren gedefinieerd aan de hand van omgevingskenmerken. Deze voorgaande studie was een kwalitatieve studie met “walk-along” interviews bij 60 oudere volwassenen in Vlaanderen. Tijdens deze interviews werd aan oudere volwassenen gevraagd om de kritische factoren uit de omgeving weer te geven die gerelateerd waren aan wandelen voor transport. Eveneens voldeden deze 40 foto’s aan een bepaalde standaardisering. Zo werden alle foto’s genomen op ooghoogte, vanuit het standpunt van de voetganger, bij matige weersomstandigheden, geen regen en geen aanwezigheid van andere personen. Ook werden deze foto’s op verschillende plaatsen in Vlaanderen genomen (gaande van semi-urbaan tot urbaan). Daarnaast moesten de volgende vier omgevingscategorieën zeker op de foto’s aanwezig zijn. Een eerste omgevingscategorie omvatte de wandelfaciliteiten. Hieronder vielen de kwaliteit van het voetpad, de aanwezigheid van oversteekplaatsen, de aanwezigheid van een afscheiding tussen het voetpad en het fietspad en de aanwezigheid van zitbanken. Een tweede omgevingscategorie beduidde de verkeersveiligheid waarvan druk verkeer deel uitmaakte. Een derde omgevingscategorie bevatte de misdaadgerelateerde veiligheid die bestond uit
fysieke
factoren zoals verstopplaatsen. Een vierde
en laatste
omgevingscategorie impliceerde de esthetiek. Hiertoe behoorden gebouwen, openheid 27
van de omgeving, verval en natuurlijke elementen zoals groen. In deze 40 foto’s kwamen zowel verschillende combinaties van deze vier omgevingscategorieën, als verschillende variaties binnen één van deze omgevingscategorieën aan bod. Tevens kreeg ieder van de 40 hierboven beschreven foto’s een score die bestond uit de beoordelingen van de experts en de metingen van het onderzoeksteam. De factoren die werden gebruikt om deze 40 foto’s te scoren, waren afkomstig uit de Irvine Minnesota Inventory. Uit deze vragenlijst werden immers op basis van de hierboven vermelde kwalitatieve studie met “walk along” interviews de meest relevante factoren voor deze studie gehaald. Men baseerde zich in deze studie op de Irvine Minnesota Inventory aangezien men met deze vragenlijst een reeks aan factoren uit de fysieke omgeving kon meten die gerelateerd waren aan wandelen (Day, Boarnet, Alfonzo & Forsyth, 2006). In Tabel 1 wordt de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de 14 specifieke factoren uit de fysieke omgeving weergegeven die door de vijf experts werden gebruikt om aan elk van de 40 foto’s een score toe te kennen. Voor 13 van de 14 specifieke factoren uit de fysieke omgeving was er een goede betrouwbaarheid. Enkel de specifieke factor ‘nieuwe elementen in de omgeving’ had slechts een redelijke betrouwbaarheid. Daarnaast waren er nog zeven door het onderzoeksteam gemeten specifieke factoren uit de fysieke omgeving, namelijk ‘voetpad’, ‘afscheiding tussen voetpad en fietspad’, ‘obstakels op het voetpad’, ‘zitbanken’, ‘rijvakken voor auto’s’, ‘verkeersremmers’ en ‘landgebruik van de omgeving’. Deze zeven enigszins objectievere factoren werden onafhankelijk gescoord door twee experts en na vergelijking en overleg kreeg elk van de 40 foto’s op basis van deze zeven factoren een score toegekend.
28
Tabel 1: Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de specifieke factoren uit de fysieke omgeving Specifieke factoren uit de fysieke omgeving
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
Het gevoel dat potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.94)
Onderhoud fietspad
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.95)
Openheid omgeving
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.90)
Verkeersveiligheid
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.77)
Effenheid voetpad
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.82)
Historische elementen in de omgeving
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.89)
Vegetatie in de omgeving
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.96)
Onderhoud voetpad
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.90)
Verstopplaatsen naast het voetpad
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.73)
Onderhoud gebouwen, huizen en tuinen
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.93)
Onderhoud straat
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.92)
Breedte van het voetpad
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.87)
Opritten die het voetpad kruisen
Goede betrouwbaarheid (ICC= 0.87)
Nieuwe elementen in de omgeving
Redelijke betrouwbaarheid (ICC= 0.66)
29
Procedure van huisbezoeken Vooraleer met het onderzoek te beginnen, werd aan de deelnemers gevraagd om een informed consent te ondertekenen waarin ze zich akkoord verklaarden om deel te nemen aan het onderzoek. Het onderzoek goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Brussel, peilde naar de omgevingsfactoren die gerelateerd zijn aan wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Het onderzoek bestond uit drie delen, duurde 60 tot 90 minuten en werd tijdens één huisbezoek afgenomen. Het eerste deel omvatte een vragenlijst, het tweede deel bestond uit een keuzetaak en het derde deel bestond uit het beoordelen van foto’s. Vragenlijst Eerst werd een korte vragenlijst in interviewvorm afgenomen waarbij demografische factoren (geslacht, leeftijd, opleiding,..), functionaliteit en fysieke activiteit werden bevraagd. De vragen omtrent functionaliteit gingen over de mate waarin de deelnemers zichzelf beperkt vonden door hun lichamelijke gezondheid om bepaalde dagelijkse activiteiten uit te voeren. Deze vragen waren deel van de gevalideerde vragenlijst SF-36 (valide en betrouwbaar) (Brazier et al., 1992; Walters, Munro & Brazier, 2001). De vragen omtrent fysieke activiteit gingen enkel over de fysieke activiteit als vorm van transport en als vorm van recreatie van de laatste zeven dagen. Zo werd gepeild naar het aantal dagen per week en naar het aantal uren en minuten fysieke activiteit op een gemiddelde dag. Hierbij werden enkel de activiteiten gerapporteerd die minstens tien minuten aan één stuk werden uitgeoefend. Op die manier bekwam men een beeld van de prevalentie van fysieke activiteit en meer bepaald van hoeveel de deelnemers de afgelopen week hadden gewandeld, gefietst en bewogen zowel als vorm van transport als in de vrije tijd (Bauman et al., 2009). De vragen omtrent fysieke activiteit waren deel van de lange versie van de IPAQ en waren mits een aantal kleine aanpassingen, specifiek voor de doelgroep oudere volwassenen. Zo werden de domeinen zware fysieke activiteit en matige fysieke activiteit van de IPAQ samengevoegd tot het domein matige tot zware bewegingsactiviteiten. Het domein wandelen van de IPAQ werd behouden en het domein fietsen werd toegevoegd aan de vragen. Verder werd een onderscheid 30
gemaakt tussen wandelen, fietsen en bewegen voor transport (vijf vragen) en wandelen, fietsen en bewegen tijdens de vrije tijd (zeven vragen). De vragen werden ook van voldoende voorbeelden voorzien zodat de deelnemers zich konden voorstellen welke activiteiten ze mochten rapporteren. Keuzetaak Het tweede deel bestond uit een onbewuste keuzetaak op de computer die werd uitgevoerd via het programma Inquisit© (Millisecond Software, Seattle, Washington). Bij de start van deze keuzetaak kreeg de deelnemer de volgende gestandaardiseerde instructies; “Beeldt u in dat u overdag te voet naar het huis van een vriend gaat die op ongeveer 10 minuten stappen van uw thuis woont. Het weer is ideaal om te voet te gaan, het is niet te warm, niet te koud, windstil en het regent niet. U voelt zich goed in uw vel en hebt vandaag geen abnormale lichamelijke klachten die het bemoeilijken om te voet te gaan. U zal steeds twee straten te zien krijgen, één bovenaan het scherm en één onderaan het scherm. Het is de bedoeling dat u zo snel mogelijk aangeeft welke straat u zou kiezen om langs te stappen. De afstand tot het huis van uw vriend is hetzelfde langs beide straten. Indien u de bovenste straat verkiest drukt u op ‘t’, indien u de onderste straat verkiest dan drukt u op ‘b’. Probeer steeds zo SNEL en zo CORRECT mogelijk te kiezen”. De deelnemer had hierbij telkens de keuze uit twee van de hierboven vermelde foto’s van omgevingen. Er waren 40 originele foto’s van omgevingen die telkens per twee aan elkaar gecombineerd op een beeldscherm werden getoond. De foto’s van omgevingen werden zo gecombineerd dat elke foto met alle andere foto’s vergeleken werd. Daarnaast waren de onderste en bovenste foto at random verdeeld. Bijgevolg waren er 780 trials die in drie blokken van 260 trials verschenen. Tevens werd de deelnemer gevraagd om zo snel en zo correct mogelijk de meest uitnodigende omgeving te kiezen van de twee. Door snel en correct te kiezen, dacht men niet te veel na en liet men de omgeving immers in zijn geheel meespelen. Op die manier kon men de specifieke factoren uit de fysieke omgeving nagaan die ervoor zorgden dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend werd gepercipieerd voor wandelen voor transport.
31
Beoordeling foto’s In het derde en tevens laatste deel kregen de deelnemers dezelfde gestandaardiseerde instructies als hierboven. Deze keer dienden de deelnemers niet zo snel mogelijk te antwoorden, ze konden de foto’s rustig bekijken en een score van 0 (helemaal niet uitnodigend) tot 10 (zeer uitnodigend) toekennen. Ze hadden hierdoor de mogelijkheid om langer na te denken over de verschillende foto’s. De resultaten van de beoordeling van de foto’s werd niet geanalyseerd omdat deze bevindingen buiten het domein van de masterproef lagen. Statistische Analyses De statistische analyse verliep in twee stappen en werd uitgevoerd via SPSS. Ten eerste werd via het gemiddelde, de modus en de percentages een zicht gegeven op het wandelen voor transport en het wandelen als vorm van recreatie van de afgelopen week. Hiervoor werden eerst alle relevante variabelen op onmogelijke waarden gescreend. Ten tweede werd getoetst welke specifieke factoren uit de fysieke omgeving ervoor zorgden dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend werd gepercipieerd voor wandelen voor transport. Hiervoor werden eerst alle relevante factoren op onmogelijke waarden gescreend en werden de specifieke factoren ‘opritten die het voetpad kruisen’, ‘zitbanken’, ‘rijvakken voor auto’s’ en ‘verkeersremmers’ gehercodeerd zodat ook deze specifieke factoren uit de fysieke omgeving op een positieve manier konden worden geïnterpreteerd. Zo hing een stijging op de onafhankelijke variabele nu altijd samen met een stijging op de afhankelijke variabele. Daarnaast werd het significantieniveau op kleiner dan 0.05 gezet en de trend tot significantie
tussen
0.05
en
0.10
gelegd.
Nadien
werd
de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid nagegaan van de door de experts beoordeelde specifieke factoren uit de fysieke omgeving. Voorts werd het gemiddelde berekend (kwantitatieve variabelen) of de modus genomen (kwalitatieve variabelen) van alle door de experts beoordeelde betrouwbare specifieke factoren uit de fysieke omgeving. Zo verkreeg men een score per specifieke factor over de experts heen. Verder ging men via een enkelvoudige lineaire regressie na welke specifieke factoren uit de fysieke omgeving significante voorspellers waren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Hierbij 32
was de specifieke factor uit de fysieke omgeving de onafhankelijke variabele en was het gemiddeld aantal keer dat een foto werd gekozen via de onbewuste keuzetaak telkens de afhankelijke variabele. Deze afhankelijke variabele werd berekend via het programma Inquisit©. Aldus kon men het gemiddeld aantal keer bepalen dat de bovenste of onderste foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Vooraleer de lineaire regressies uit te voeren, werden de kwalitatieve specifieke factoren ‘het gevoel dat potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’, ‘historische elementen in de omgeving’, ‘verstopplaatsen naast het voetpad’, ‘breedte van het voetpad’, ‘opritten die het voetpad kruisen’, ‘nieuwe elementen in de omgeving’, ‘obstakels op het voetpad’, ‘zitbanken’, ‘rijvakken voor auto’s’, verkeersremmers’ en ‘landgebruik van de omgeving’ eerst door middel van dummy codering omgescoord tot kwantitatieve specifieke factoren. Het referentiepunt was hierbij telkens nul waardoor men de volgende referentiepunten had, namelijk ‘het gevoel dat niemand zicht heeft op de voetgangers op het voetpad’, ‘geen historische elementen in de omgeving’, ‘wel verstopplaatsen naast het voetpad’, ‘smal voetpad’, ‘de meeste gebouwen hebben een oprit’, ‘geen nieuwe elementen in de omgeving’, ‘wel obstakels op het voetpad’, ‘geen zitbanken aanwezig’, ‘meer dan twee rijvakken voor auto’s’, ‘geen verkeersremmers’ en ‘residentieel landgebruik’. Aldus werden 28 specifieke factoren uit de fysieke omgeving verkregen. Uiteindelijk werden de specifieke factoren uit de fysieke omgeving die significante voorspellers waren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport samen in een meervoudige lineaire regressie opgenomen. Alvorens deze meervoudige lineaire regressie uit te voeren, werd de multicollineariteit eerst berekend. RESULTATEN Fysieke activiteit bij oudere volwassenen Om ergens heen te gaan wandelden de oudere volwassenen gemiddeld 53.17 minuten (SD=120.55) per week. Hierbij wandelden ze gemiddeld 46.33 minuten (SD= 116.85) per week aan een laag tot middelmatig tempo en gemiddeld 6.83 minuten (SD= 38.99) per week aan een hoog tempo. In hun vrije tijd wandelden de oudere 33
volwassenen gemiddeld 119.08 minuten (SD= 161.13) per week. Hierbij wandelden ze gemiddeld 119.08 minuten (SD= 161.13) per week aan een laag tot middelmatig tempo. Het wandelen in de vrije tijd aan een hoog tempo werd door de oudere volwassenen niet gerapporteerd. In Tabel 2 worden deze gegevens gepresenteerd. Wanneer de totale hoeveelheid fysieke activiteit werd beschouwd dan kon worden besloten dat oudere volwassenen gemiddeld 289.33 (236.05) minuten per week fysiek actief waren en dat 61.67% van de oudere volwassenen de gezondheidsnorm van 150 minuten fysieke activiteit in de week bereikten. Tabel 2: Fysieke activiteit van de afgelopen zeven dagen Gemiddeld aantal minuten per week (SD) Transport Wandelen voor transport
53.17 (120.55)
Wandelen voor transport aan een hoog
6.83 (38.99)
tempo Wandelen voor transport aan een laag tot
46.33 (116.85)
middelmatig tempo Vrije tijd Wandelen tijdens de vrije tijd
119.08 (161.13)
Wandelen tijdens de vrije tijd aan een hoog
0.00 (0.00)
tempo Wandelen tijdens de vrije tijd aan een laag
119.08 (161.13)
tot middelmatig tempo
34
Voorspellende factoren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen Enkelvoudige lineaire regressies werden uitgevoerd om de specifieke factoren uit de fysieke omgeving te voorspellen die ervoor zorgden dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend werd gepercipieerd voor wandelen voor transport. Hiervoor werd de significantie per specifieke factor uit de fysieke omgeving bepaald. Er werden hierbij 27 enkelvoudige lineaire regressies uitgevoerd. De specifieke factor werd als onafhankelijke variabele beschouwd en de afhankelijke variabele was telkens het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Van deze 27 specifieke factoren uit de fysieke omgeving waren er acht significant. Daarenboven waren deze acht factoren ook significante positieve voorspellers voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. In Tabel 3 worden deze gegevens voorgesteld. Zo was ‘onderhoud van gebouwen, huizen en tuinen’ (β=.60, p<.01) de hoogste positieve voorspeller, gevolgd door ‘vegetatie in de omgeving’ (β=.58, p<.01), ‘effenheid van het voetpad’ (β=.54, p<.01), ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’ (β=.52, p<.01), ‘onderhoud van het voetpad’ (β=.50, p<.01), ‘onderhoud van de straat’ (β=.50, p<.01) en ‘zitbanken’ (β=.46, p<.01). De specifieke factor ‘openheid van de omgeving’ (β=.33, p<.05) was de laagste positieve voorspeller voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Uit deze tabel kon dus worden afgeleid dat hoe beter de gebouwen, huizen en tuinen waren onderhouden, hoe hoger het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Ook was meer vegetatie in de omgeving geassocieerd met een hoger gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Daarnaast werd een foto onbewust meer gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport bij de specifieke factor ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen zicht hebben op het voetpad’ dan bij de factor ‘het gevoel dat niemand zicht heeft op het voetpad’. Voorts werd een foto onbewust meer gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport naarmate het voetpad meer effen was, het voetpad en de straat beter waren onderhouden 35
en er meer zitbanken aanwezig waren. Tot slot kon geconcludeerd worden dat hoe opener een omgeving was, hoe meer een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Verder verklaarde ‘het onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’ 34%, ‘vegetatie in de omgeving’ 32%, ‘effenheid van het voetpad’ 27%, ‘onderhoud van het voetpad’ 23%, ‘onderhoud van de straat’ 22%, ‘zitbanken’ 19%, ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’ 18% en ‘openheid van de omgeving’ 8% van de variantie in het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Er waren ook 19 specifieke factoren uit de fysieke omgeving die niet significant waren (zie Tabel 3). Zo waren ‘onderhoud van het fietspad’, ‘verkeersveiligheid’, ‘het voetpad’, ‘de afscheiding tussen voetpad en fietspad’, ‘geen obstakels op het voetpad’, ‘minder dan twee rijvakken voor auto’s’ en ‘verkeersremmers’ geen voorspellers voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Evenmin werd een significant effect gevonden van ‘het gevoel dat vele personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’, ‘verstopplaatsen naast het voetpad’, ‘enkele historische elementen in de omgeving’, ‘vele historische elementen in de omgeving’, ‘een medium voetpad’ en ‘een breed voetpad’. Ook werd geen significant effect gevonden van ‘ongeveer 25% van de gebouwen heeft een oprit’, ‘ongeveer 50% van de gebouwen heeft een oprit’ en ‘geen opritten aanwezig’. Voorts trad er geen significant effect op van ‘enkele nieuwe elementen in de omgeving’, ‘gemengd residentieel landgebruik’ en ‘ander landgebruik’. Tot slot werd één factor niet in de enkelvoudige lineaire regressie opgenomen. Zo kon de factor ‘vele nieuwe elementen in de omgeving’ niet in de enkelvoudige lineaire regressie worden opgenomen omdat deze factor binnen de foto’s nergens aanwezig was.
36
Tabel 3: Voorspellende factoren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen Gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen Predictor Het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad Het gevoel dat vele personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad Onderhoud fietspad
β
∆R²
.52**
.18*
.09
.18*
.23
.03
Openheid omgeving
.33*
.08*
Verkeersveiligheid
.20
.01
Effenheid voetpad
.54**
.27**
Enkele historische elementen in omgeving
.18
.20
Vele historische elementen in omgeving
.21
.20
Vegetatie in de omgeving
.58**
.32**
Onderhoud voetpad
.50**
.23**
Verstopplaatsen naast het voetpad
-.16
.00
Onderhoud van gebouwen, huizen en tuinen
.60**
.34**
Onderhoud van de straat
.50**
.22**
Medium voetpad
.04
-.03
Breed voetpad
-.15
-.03
Ongeveer 50% van de gebouwen heeft een oprit
.21
.00
Ongeveer 25% van de gebouwen heeft een oprit
-.01
.00
Geen opritten aanwezig
-.15
.00
Enkele nieuwe elementen in de omgeving
.18
.01
Voetpad
.03
.24
Afscheiding tussen voetpad en fietspad
.02
-.03
Geen obstakels op het voetpad
.12
-.01
Zitbanken
.46**
.19**
Minder dan twee rijvakken voor auto’s
.15
-.00
Verkeersremmers
.13
-.01
Gemengd residentieel landgebruik van de omgeving Ander landgebruik van de omgeving
-.12
-.02
-.17
-.02
**p<.01, *p<.05
37
Significante voorspellende factoren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen Uiteindelijk werden alle significante specifieke factoren uit de fysieke omgeving samen in één meervoudige lineaire regressie geplaatst. Hiervoor werd eerst de multicollineariteit van alle significante specifieke factoren bepaald. Er was een hoge correlatie (r>.60) tussen de specifieke factoren ‘effenheid van het voetpad’, ‘onderhoud van het voetpad’,’onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’ en ‘onderhoud van de straat’. Enkel de specifieke factor ‘onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’ werd behouden aangezien deze factor de hoogste correlatie had met het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport (r=.60). Ook trad een hoge correlatie (r>.60) op tussen de specifieke factoren ‘openheid van de omgeving’ en ‘vegetatie in de omgeving’. De specifieke factor ‘vegetatie in de omgeving’ had de hoogste correlatie met het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport (r=.58) en werd daarom behouden. Derhalve waren nog vier specifieke factoren uit de fysieke omgeving significant. Deze vier specifieke factoren verklaarden samen 81.8 % van de variantie in het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Deze specifieke factoren waren ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’, ‘de vegetatie in de omgeving’, ‘het onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’ en ‘zitbanken’. Hierbij was de specifieke factor ‘vegetatie in de omgeving’ de hoogste voorspeller (β=.53, p<.01) gevolgd door ‘onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’ (β=.51, p<.01) en ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’ (β= .28, p<.01). De specifieke factor ‘zitbanken’ was de laagste predictor (β=.21, p<.01) bij het voorspellen van het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Ten slotte waren deze vier specifieke factoren positief geassocieerd met het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Zo werd een foto onbewust meer gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport bij de specifieke factor ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’ dan bij de factor ‘het gevoel dat 38
niemand zicht heeft op de voetgangers op het voetpad’. Ook werd vastgesteld dat naarmate er meer vegetatie in de omgeving aanwezig was, een foto onbewust meer werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Desgelijks werd een foto onbewust meer gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport naarmate de gebouwen, huizen en tuinen beter waren onderhouden. Tot slot werd duidelijk dat naarmate er meer zitbanken aanwezig waren, een foto onbewust meer werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Deze gegevens worden weergegeven in Tabel 4. Tabel 4: Significante voorspellende factoren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen Gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen Predictor
β
Het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun
.28**
huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad Vegetatie in de omgeving
.53**
Onderhoud van gebouwen, huizen en tuinen
.51**
Zitbanken
.21**
**p<.01, *p<.05
DISCUSSIE Bevindingen Met dit onderzoek werd getracht een antwoord te bieden op de vraag van welke specifieke factoren uit de fysieke omgeving ervoor zorgen dat oudere volwassenen een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend percipiëren voor wandelen voor transport. In tegenstelling tot voorgaand onderzoek naar de specifieke factoren uit de fysieke omgeving die bewust uitnodigen tot wandelen voor transport wou men met deze onderzoeksvraag dus niet het effectief wandelen voor transport nagaan maar wel het percipiëren van een omgeving als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. 39
Hiervoor werd gebruik gemaakt van een onbewuste keuzetaak met foto’s waaraan 60 oudere volwassenen deelnamen. Alvorens deze keuzetaak uit te voeren, werd eerst de hoeveelheid fysieke activiteit nagegaan. Het was belangrijk om hierop een zicht te krijgen aangezien uit onderzoek van Haskell et al. (2009) bleek dat met betrekking tot gezondheidsvoordelen het uitoefenen van fysieke activiteit vooral bij oudere volwassenen van belang was. In dit onderzoek wandelden oudere volwassenen gemiddeld 61.67 minuten per week voor transport. Hierbij wandelden ze voor transport gemiddeld 46.33 minuten per week aan een laag tot middelmatig tempo en gemiddeld 6.83 minuten per week aan een hoog tempo. Tot slot kwam naar voren dat 61.67% van de oudere volwassenen uit dit onderzoek de gezondheidsnorm van 150 minuten fysieke activiteit in de week bereikten. In vergelijking met andere landen was het aantal oudere volwassenen dat deze gezondheidsnorm behaalde, hoog. Zo vonden Baptista et al. (2012) dat slechts 35% van de volwassenen ouder dan 64 jaar de gezondheidsnorm bereikten. Verder bleek uit een studie uit Noorwegen dat de fysieke activiteit daalde naarmate men ouder werd. Zo was er een daling in de fysieke activiteit van 12% bij vrouwen en 8% bij mannen wanneer men de overgang maakte van de leeftijdscategorie 50 tot 64 jaar naar de leeftijdscategorie 65 tot 74 jaar. Er was een nog sterkere daling wanneer men van de leeftijdscategorie 65 tot 74 jaar naar de leeftijdscategorie 75 tot 85 jaar ging. Hierbij was er een daling van 36% bij vrouwen en een daling van 30% bij mannen (Hansen, Kolle, Dyrstad, Holme & Anderssen, 2012). Ook in vergelijking met andere populaties in België bleek het percentage van 61.67% van de oudere volwassenen die de gezondheidsnorm van 150 minuten fysieke activiteit in de week bereikten, hoog. Uit voorgaand onderzoek in België werd immers duidelijk dat zowel lager opgeleide (25%) als hoger opgeleide volwassenen en oudere volwassenen (43%) in veel mindere mate de gezondheidsnorm behaalden (Gezondheidsenquête België, 2008). Uit de resultaten van de keuzetaak bleek dat de factoren ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’, ‘de vegetatie in de omgeving’, ‘het onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’ en ‘zitbanken’ significante specifieke factoren uit de fysieke omgeving waren die ervoor zorgden dat een omgeving door oudere volwassenen op een onbewuste manier als meer uitnodigend werd gepercipieerd voor wandelen voor transport. Deze 40
vier specifieke factoren verklaarden samen 81.8% van de variantie in het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Deze factoren hadden dus een grote predictieve waarde in het voorspellen van het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. De specifieke factor ‘vegetatie in de omgeving’ leverde hierin de grootste bijdrage en had dus de grootste invloed op het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Bovendien was deze specifieke factor ook een positieve voorspeller voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Hoe meer vegetatie in een omgeving aanwezig was, hoe meer deze specifieke factor ervoor zorgde dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend werd gepercipieerd voor wandelen voor transport. Deze bevinding was in tegenstelling tot voorgaand onderzoek naar de specifieke factoren uit de fysieke omgeving die bewust uitnodigden tot wandelen voor transport. Zo gaven slechts vijf procent van de oudere volwassenen aan dat esthetiek hen uitnodigde tot wandelen voor transport en recreatie (Strath et al., 2007). Daarenboven stelde men vast dat esthetiek niet geassocieerd was met wandelen voor transport bij oudere volwassenen uit de VS (Shigematsu et al., 2009). Meer specifiek werd er bij oudere volwassenen ook geen verband gevonden tussen de tevredenheid met het groen in de omgeving en wandelen voor transport (Van Cauwenberg et al., 2012). Evenmin vertoonde de aanwezigheid van bomen een associatie met wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Borst et al., 2009). Een mogelijke verklaring voor deze vaststelling kon zijn dat oudere volwassenen in vergelijking met voorgaand onderzoek bij de onbewuste keuzetaak minder nadachten waardoor de omgeving op zich meer tot zijn recht kon komen. Hierdoor kon de vegetatie in de omgeving er mogelijks voor zorgen dat oudere volwassenen een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend percipiëren voor wandelen voor transport. Daarnaast was het mogelijk dat er in voorgaand onderzoek gewoon minder vegetatie in de omgeving voorkwam bij een traject voor wandelen voor transport. Hierdoor kon er mogelijk geen verband worden gevonden tussen de vegetatie in de omgeving en wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Sugiyama, Leslie, Giles-Corti & Owen, 2008). 41
Vervolgens leverde ‘onderhoud van gebouwen, huizen en tuinen’ de tweede grootste bijdrage en ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’ de derde grootste bijdrage in het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Deze twee specifieke factoren waren ook positieve voorspellers voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Zo bleek dat hoe beter de gebouwen, huizen en tuinen onderhouden waren, hoe meer deze factor ervoor zorgde dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend werd gepercipieerd voor wandelen voor transport. Deze bevinding was in overeenstemming met de studies naar de specifieke factoren uit de fysieke omgeving die bewust uitnodigden tot wandelen voor transport. Uit deze studies bleek dat meer rommel op de straat samenhing met minder wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Borst et al., 2009). Deze vaststelling kon enerzijds toe te schrijven zijn aan esthetiek en anderzijds aan veiligheid. Uit onderzoek bleek immers dat oudere volwassenen graag wandelden in een mooie omgeving en dit zowel voor transport als voor recreatie (Strath et al., 2007). Voorts was het mogelijk dat goed onderhouden gebouwen, huizen en tuinen resulteerden in een veiliger gevoel bij oudere volwassenen. Zo kwam uit onderzoek van Foster & GilesCorti (2008) naar voren dat het onderhoud van de huizen en tuinen een invloed had op de gepercipieerde veiligheid. Een verslechterde staat van gebouwen, huizen en tuinen zorgde voor een groter gevoel van onveiligheid (Austin, Furr & Spine, 2002). Daarnaast stelde men vast dat ondanks de andere personen aanwezig op straat de specifieke factor ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’ er meer voor zorgde dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend werd gepercipieerd voor wandelen voor transport dan de factor ‘niemand heeft zicht vanuit hun huizen en gebouwen op het voetpad’. Deze constatering was conform met onderzoek naar de specifieke factoren uit de fysieke omgeving die bewust uitnodigden tot wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Zo hing meer vegetatie tussen het voetpad en de straat samen met minder wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Ook de aanwezigheid van meer muren zonder ramen was gerelateerd aan minder wandelen voor transport (Borst et al., 2009). De vegetatie tussen het voetpad en de straat en de muren zonder ramen kon oudere 42
volwassenen mogelijks het gevoel geven dat niemand nog zicht op hen had waardoor ze zich onveilig voelden. Uit voorgaand onderzoek bleek immers dat een gevoel van afsluiting een onveilig gevoel met zich teweeg bracht (Nasar & Fisher, 1993; Nasar, Julian, Buchman, Humphreys & Mrohaly, 1983). Evidentie voor het feit dat oudere volwassenen minder wandelden voor transport naarmate ze een groter gevoel van onveiligheid percipieerden, werd gevonden in onderzoek van Van Cauwenberg et al. (2012). De specifieke factor ‘zitbanken’ leverde de minst grote bijdrage en had zo de minst grote invloed op het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Deze specifieke factor was doch significant en tot slot ook positief gecorreleerd met het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Derhalve bleek dat hoe meer zitbanken er aanwezig waren, hoe meer deze factor ervoor zorgde dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend werd gepercipieerd voor wandelen voor transport. Deze bevinding was in tegenstrijd met onderzoek naar de specifieke factoren uit de fysieke omgeving die bewust uitnodigden tot wandelen voor transport bij oudere volwassenen. In dat onderzoek vertoonde de aanwezigheid van zitbanken immers geen verband met wandelen voor transport bij oudere volwassenen (Borst et al., 2009; Van Cauwenberg et al., 2012). Deze tegenstrijdigheid kon eventueel te wijten zijn aan het onderhoud van de zitbanken. Bijgevolg was het mogelijk dat enkel goed onderhouden zitbanken oudere volwassenen uitnodigden tot meer wandelen voor transport. Deze vaststelling was gebaseerd op voorgaand onderzoek naar wandelen als vorm van recreatie. Zitbanken die oudere volwassenen als attractief percipieerden nodigden meer uit tot wandelen voor recreatie (Day, 2008). Mogelijks kon deze contradictie ook toegeschreven worden aan het feit dat meer zitbanken samenhingen met meer rustige omgevingen. Uit de resultaten van de keuzetaak kwamen ook 19 niet significante specifieke factoren uit de fysieke omgeving naar voren, namelijk ‘het gevoel dat vele personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’, ‘onderhoud van het fietspad’, ‘verkeersveiligheid’, ‘enkele historische elementen in de omgeving’, ‘vele historische elementen in de omgeving’, ‘verstopplaatsen naast het voetpad’, ‘medium voetpad’, ‘breed voetpad’, ‘ongeveer 25% van de gebouwen heeft een oprit’, ‘ongeveer 43
50% van de gebouwen heeft een oprit’, ‘geen opritten aanwezig’, ‘enkele nieuwe elementen in de omgeving’, ‘het voetpad’, ‘de afscheiding tussen voetpad en fietspad’, ‘geen obstakels op het voetpad’, ‘minder dan twee rijvakken voor auto’s’, ‘verkeersremmers’, ‘gemengd residentieel landgebruik van de omgeving’ en ‘ander landgebruik van de omgeving’. Deze factoren waren dus geen voorspellers voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Tot slot werden drie factoren niet in de lineaire regressies opgenomen. Zo kon de factor ‘vele nieuwe elementen in de omgeving’ niet in de enkelvoudige lineaire regressie worden opgenomen omdat deze factor binnen de foto’s nergens aanwezig was. Daarnaast werden de specifieke factoren ‘effenheid van het voetpad’, ‘onderhoud van het voetpad’ en ‘onderhoud van de straat’ omwille van de hoge multicollineariteit (r>.60) tussen de specifieke factoren ‘effenheid van het voetpad’, ‘onderhoud van het voetpad’, ‘onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’ en ‘onderhoud van de straat’ niet in de meervoudige lineaire regressie opgenomen. Evenmin werd de factor ‘openheid van de omgeving’ door een hoge multicollineariteit (r>.60) tussen de specifieke factoren ‘openheid van de omgeving’ en ‘vegetatie in de omgeving’ in de meervoudige lineaire regressie opgenomen. De factoren ‘vele nieuwe elementen in de omgeving’, ‘effenheid van het voetpad’, ‘onderhoud van het voetpad’, ‘onderhoud van de straat’ en ‘openheid van de omgeving’ werden dus uit de regressies weggelaten. Hierdoor kan men niet nagaan of deze factoren voorspellers waren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport. Een eventuele verklaring waarom de specifieke factoren ‘enkele historische elementen in de omgeving’, ‘vele historische elementen’ en ‘enkele nieuwe elementen in de omgeving’ geen voorspellers waren voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport was doordat deze factoren bij oudere volwassenen weinig voorkwamen bij wandelen voor transport. Verder gaven de meeste oudere volwassenen in deze studie ook aan dat ze in hun dagelijkse bezigheden helemaal niet beperkt waren door hun gezondheid. Bijgevolg voelden oudere volwassenen zich wellicht niet kwetsbaar voor externe stressoren (Wang & Lee, 2010). Om die reden waren de specifieke factoren ‘het gevoel dat vele personen 44
vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’, ‘onderhoud van het fietspad’, ‘verkeersveiligheid’, ‘verstopplaatsen naast het voetpad’, ‘medium voetpad’, ‘breed voetpad’, ‘ongeveer 25% van de gebouwen heeft een oprit’, ‘ongeveer 50% van de gebouwen heeft een oprit’, ‘geen opritten aanwezig’, ‘het voetpad’, ‘de afscheiding tussen voetpad en fietspad’, ‘geen obstakels op het voetpad’, ‘minder dan twee rijvakken voor auto’s’ en ‘verkeersremmers’ wellicht minder relevant. Tot slot waren de specifieke factoren ‘gemengd residentieel landgebruik van de omgeving’ en ‘ander landgebruik van de omgeving’ geen voorspellers voor het gemiddeld aantal keer dat een foto onbewust werd gekozen als meer uitnodigend voor wandelen voor transport doordat aan de oudere volwassenen werd gevraagd om snel en correct te kiezen. Hierdoor konden ze mogelijkerwijs minder nadenken over hun intentie tot wandelen voor transport. Sterktes van het onderzoek Een eerste sterkte van dit onderzoek was het gebruik van foto’s. Door middel van deze foto’s kon men ook de specifieke factoren uit de fysieke omgeving nagaan die ervoor zorgden dat een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend werd gepercipieerd voor wandelen voor transport. Met behulp van foto’s kon men immers meer diepgaand onderzoek uitvoeren en zo deze specifieke factoren weergeven (Harper, 2002). Een tweede meerwaarde van dit onderzoek was de specifieke focus op wandelen voor transport. Uit vorige onderzoek bleek immers dat de specifieke factoren uit de fysieke omgeving specifiek waren voor elke vorm van wandelen (Owen et al., 2004; Sallis et al., 2006). Hierdoor beschikte men over de mogelijkheid om de specifieke factoren uit de fysieke omgeving te onderzoeken die enkel gerelateerd waren aan wandelen voor transport. Een derde sterkte was de ruime variatie in leeftijd van de oudere volwassenen die deelnamen aan dit onderzoek. Een vierde sterkte was dat men de bevindingen van dit onderzoek kan hanteren binnen omgevingsinterventies. Zo kan men met een beperkt aantal inspanningen ervoor zorgen dat oudere volwassenen een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend percipiëren voor wandelen voor transport.
45
Limitaties van het onderzoek en suggesties voor toekomstig onderzoek Dit onderzoek omvatte ook een aantal limitaties. Met behulp van suggesties voor toekomstig onderzoek kunnen deze limitaties in de toekomst worden ondervangen. Een eerste limitatie was dat oudere volwassenen aan bepaalde inclusiecriteria moesten voldoen. Zo mochten enkel oudere volwassenen die zelfstandig in een urbane/semiurbane buurt woonden aan dit onderzoek deelnemen. Hierdoor kon men de bevindingen van dit onderzoek niet generaliseren naar oudere volwassenen die in een rurale buurt wonen. Een tweede limitatie hield de homogeniteit van de steekproef in. De meeste deelnemers waren in België geboren, gehuwd, bediende van beroep, laaggeschoold en hadden één voertuig die nog dienst deed in hun huishouden. Tevens waren de meeste oudere volwassenen bij de meeste dagelijkse bezigheden helemaal niet beperkt door hun gezondheid. Ze waren enkel bij het uitvoeren van forse inspanningen een beetje beperkt door hun gezondheid. Om de bevindingen van dit onderzoek te repliceren en verder uit te breiden is er onderzoek nodig met een meer diverse bevolking. Een derde limitatie van dit onderzoek was dat het wandelen voor transport van een individu niet kon worden vergeleken met andere individuen doordat de metingen op foto-niveau werden uitgevoerd. Het verschil tussen mannen en vrouwen in het wandelen voor transport is een interessante onderzoeksvraag voor de toekomst. Ook het verschil tussen oudere volwassenen met een hoge SES en een lage SES is een interessante onderzoeksvraag. Een vierde limitatie was het feit dat de vragenlijst en het beoordelen van de foto’s in interviewvorm zijn afgenomen. Om die reden kon er bias optreden in de antwoorden van deze oudere volwassen. Een suggestie voor de toekomst is om de fysieke activiteit ook op een objectieve manier vast te stellen. Een vijfde limitatie had te maken met de keuzetaak. Er kon niet met zekerheid gesteld worden dat oudere volwassenen enkel onbewust hadden gekozen. Een zesde limitatie was het gebruik van een computer. Oudere volwassenen verschilden in de mate waarin ze vertrouwd waren met het gebruik van een computer. Hierdoor bestond de mogelijkheid dat de bevindingen verschillend waren tussen diegene die vertrouwd en minder vertrouwd waren met het gebruik van een computer. Een zevende limitatie had te maken met de multicollineariteit tussen de verschillende factoren waardoor men bepaalde factoren niet in de meervoudige lineaire regressie kon opnemen. Een suggestie voor in de toekomst is nagaan of de multicollineariteit geen onderliggende factor representeert. 46
CONCLUSIE Ter afsluiting kan uit dit onderzoek geconcludeerd worden dat ‘vegetatie in de omgeving’, ‘het onderhoud van de gebouwen, huizen en tuinen’, ‘het gevoel dat enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hebben op het voetpad’ en ‘zitbanken’ specifieke factoren waren die ervoor zorgden dat oudere volwassenen een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend percipieerden voor wandelen voor transport. Zo werd een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend gepercipieerd voor wandelen voor transport naarmate meer vegetatie in de omgeving aanwezig was, gebouwen, huizen en tuinen beter onderhouden waren, enkele potentieel helpende personen vanuit hun huizen en gebouwen zicht hadden op het voetpad en meer zitbanken aanwezig waren. Deze bevindingen kunnen gehanteerd worden binnen omgevingsinterventies. Mits een beperkt aantal inspanningen kan men er immers al voor zorgen dat oudere volwassenen een omgeving op een onbewuste manier als meer uitnodigend percipiëren voor wandelen voor transport. Verder onderzoek hieromtrent is echter wel noodzakelijk.
47
LITERATUURLIJST Ainsworth, B. E. (2009). How do I measure physical activity in my patients? Questionnaires and objective methods. British Journal of Sports Medicine, 43, 6-9. Ajzen, I. (2002). Perceived behavioral control, self-efficacy, locus of control, and the theory of planned behavior. Journal of Applied Social Psychology, 32, 665-683. Arvidsson, D. N., Kawakami, N., Ohlsson, H., & Sundquist, K. (2012). Physical activity and concordance between objective and perceived walkability. Medicine and Science in Sports and Exercise , 44, 280–287. Austin, D. M., Furr, L. A., & Spine, M. (2002). The effects of neighborhood conditions on perceptions of safety. Journal of Criminal Justice, 30, 417-427. Ball, K. (2006). People, places…and other people? Integrating understanding of intrapersonal, social and environmental determinants of physical activity. Journal of Science and Medicine in Sport, 9, 367-370. Ball, K., Jeffery, R. W., Crawford, D. A., Roberts, R. J., Salmon, J., & Timperio, A. F. (2008). Mismatch between perceived and objective measures of physical activity environments. Preventive Medicine, 47, 294-298. Banda, J. A., Hutto, B., Feeney, A., Pfeiffer, K. A., McIver, K. Lamonte, L., & et al. (2010). Comparing physical activity measures in a diverse group of midlife and older adults. Medicine and Science in Sports and Exercise, 42, 2251-2257. Bandura, A. (2004). Health promotion by social cognitive means. Health Education and Behavior, 31, 143-164. Baptista, F., Santos, D. A., Silva, A. M., Mota, J., Santos, R., Vale, S., & et al. (2012). Prevalence of the Portuguese population attaining sufficient physical activity. Medicine and Science in Sports and Exercise, 44, 466-473. Baranowski, T., Anderson, C., & Carmack, C. (1998). Mediating variable framework in physical activity interventions. How are we doing? How might we do better? American Journal of Preventive Medicine 15, 266–297. 48
Bassett, D. R., Ainsworth, B. E., Leggett, S. R., Mathien, C. A., Main, J. A., Hunter, D. C., & et al. (1996). Accuracy of five electronic pedometers for measuring distance walked. Medicine and Science in Sports and Exercise, 28, 1071-1077. Bassett, D. R., Cureton, A. L., & Ainsworth, B. E. (2000). Measurement of daily walking distance-questionnaire versus pedometer. Medicine and Science in Sports and Exercise, 32, 1018–1023. Bauman, A., Bull, F., Chey, T., Craig, C. L., Ainsworth, B. E., Sallis, J. F., & et al. (2009). The international prevalence study on physical activity: Results from 20 countries. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 6, 1-11. Berlin, J. E., Storti, K. L., & Brach, J. S. (2006). Using activity monitors to measure physical activity in free-living conditions. Physical Therapy, 86, 1137-1145. Besson, H., Ekelund, U., Brage, S., Luben, R., Bingham, S., Khaw, K. T., & et al. (2008). Relationship between subdomains of total physical activity and mortality. Medicine and Science in Sports and Exercise, 40, 1909-1915. Blair, S. N., Lamonte, M. J., & Nichaman, M. Z. (2004). The evolution of physical activity recommendations: how much is enough? The American Journal of Clinical Nutrition, 79, 913–920. Borst, H.C., de Vries, S.I., Graham, J.M.A., van Dongen, J.E.F., Bakker, I., Miedema, H.M.E. (2009). Influence of environmental street characteristics on walking route choice of elderly people. Journal of Environmental Psychology, 29, 477– 484. Bouchard, C. (2001). Physical activity and health: introduction to the dose-response symposium. Medicine and Science in Sports and Exercise, 33, 347-350. Brazier, J. E., Harper, R., Jones, N. M. B., O’Cathain, A., Thomas, K. J., & Usherwood, T. (1992). Validating the SF-36 health survey questionnaire: new outcome measure for primary care. British Medical Journal, 305, 160-164. Bridle, C., Riemsma, R. P., Pattenden, J., Sowden, A. J., Mather, L., Watt, I. S., & et al. (2005). Systematic review of the effectiveness of health behavior interventions based on the transtheoretical model. Psychology and Health, 20, 283–301. 49
Brownson, R. C., Hoehner, C. M., Day, K., Forsyth, A., & Sallis, J. F. (2009). Measuring the built environment for physical activity state of the science. American Journal of Preventive Medicine, 36, 99-123. Buchner, D. M. (2009). Physical activity and prevention of cardiovascular disease in older adults. Clinics in Geriatric Medicine, 25, 661–675. Bucksch, J. (2005). Physical activity of moderate intensity in leisure time and the risk of all cause mortality. British Journal of Sports Medicine, 39, 632-638. Butte, N. F., Ekelund, U., & Westerterp, K. R. (2012). Assessing physical activity using wearable Monitors: measures of physical activity. Medicine and Science in Sports and Exercise, 44, 5-12. Carpiano, R. M. (2009). Come take a walk with me: the ‘‘Go-Along’’ interview as a novel method for studying the implications of place for health and well-being. Health and Place, 15, 263-272. Cartmel, B., & Moon, T. E. (1992). Comparison of two physical activity questionnaires, with a diary, for assessing physical activity in an elderly population. Journal of Clinical Epidemiology, 45, 877-883. Carver-Moore, C. (2011). Weeks three and four: components of social-ecological models. Opgehaald 4 augustus, 2012, van http://edf4423group1.wikispaces.com/Weeks+3%264+-+Components+of+socialecological+models Caspersen, C. J., Powell, K. E., & Christenson, G. M. (1985). Physical activity, exercise and physical fitness: definitions and distinctions for health-related research. Public Health Reports, 100, 126-131. Chen , K. Y., & Bassett, D. R. (2005). The technology of accelerometry-based activity monitors: current and future. Medicine and Science in Sports and Exercise. 37, 490–500. Colditz, G. A., Cannuscio, C. C., & Frazier, A. L. (1997). Physical activity and reduced risk of colon cancer: implications for prevention. Cancer Causes and Control, 8, 649-667.
50
Conn, V. S. (2010). Anxiety outcomes after physical activity interventions metaanalysis findings. Nursing Research, 59, 224-231. Craig, C. L., Marshall, A. L., Sjostrom, M., Bauman, A. E., Booth, M. L., Ainsworth, B. E., & et al. (2003). International Physical Activity Questionnaire: 12-country reliability and validity. Medicine and Science in Sports and Exercise. 35, 1381– 1395. Cunningham, G. O., & Michael, Y. L. (2004). Concepts guiding the study of the impact of the built environment on physical activity for older adults: a review of the literature. American Journal of Health Promotion, 18, 435-443. Davison, K. K., & Lawson, C. T. (2006). Do attributes in the physical environment influence children’s physical activity? A review of the literature. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 3, 1-19. Day, K., Boarnet, M., Alfonzo, M., & Forsyth, A. (2006). The Irvine-Minnesota Inventory to measure built environments: development. American Journal of Preventive Medicine, 30, 144-152. Day, R. (2008). Local environments and older people’s health: dimensions from a comparative qualitative study in Scotland. Health and Place, 14, 299-312. De Cocker, K., Cardon, G. & De Bourdeaudhuij, I. (2007). Pedometer-determined physical activity and its comparison with the international physical activity questionnaire in a sample of Belgian adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78, 429-437. De Meester, F., Van Dyck, D., De Bourdeaudhuij, I., Deforche, B., Sallis, J. F., & Cardon, G. (2012). Active living neighborhoods: is neighborhood walkability a key element for Belgian adolescents? BMC Public Health, 12, 1-12. Duncan, M. J., Spence, J. C., & Mummery, W. K. (2005). Perceived environment and physical activity: a meta-analysis of selected environmental characteristics. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 1-9.
51
Duncan, M. J., Winkler, E., Sugiyama, T., Cerin, E., duToit, L., Leslie, E., & et al. (2010). Relationships of land use mix with walking for transport: do land uses and geographical scale matter? Journal of Urban Health, 87, 782-795. Fogelholm, M., Malmberg, J., Suni, J., Santtila, M., Kyröläinen, H., Mäntysaari, M., & Oja, P. (2006). International Physical Activity Questionnaire: Validity against fitness. Medicine and Science in Sports and Exercise, 38, 753–760. Foster, S. & Giles-Corti, B. (2008). The built environment, neighborhood crime and constrained physical activity: an exploration of inconsistent findings. Preventive Medicine, 47, 241-251. Frank, L., Kerr, J., Rosenberg, D., & King, A. (2010). Healthy aging and where you live: community design relationships with physical activity and body weight in older Americans. Journal of Physical Activity and Health, 7, 82–90. Friedenreich, C. M. (2001). Physical activity and cancer prevention : from observational to intervention research. Cancer Epidemiology, Biomarkers and Prevention, 10, 287-301. Gates, P. E., & Seals, D. R. (2006) Decline in large elastic artery compliance with age: a therapeutic target for habitual exercise. British Journal of Sports Medicine, 40, 897–899. Gezondheid (2011). Diabetes. Opgehaald 5 juni, 2012, van http://www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=59 Gezondheidsenquête België (2008). Lichaamsbeweging. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Operationele Directie Volksgezondheid en Surveillance. Opgehaald 10 november, 2011, van http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/CROSPNL/HISNL/his08nl/r2/3.lichaam sbeweging_r2.pdf Giles-Corti, B., & Donovan, R. J. (2002). The relative influence of individual, social and physical environments determinants of physical activity. Social Science and Medicine, 54, 1793-1812.
52
Halverstadt, A., Phares, D. A., Wilund, K. R., Goldberg, A. P., & Hagberg, J. M. (2007). Endurance exercise training raises high-density lipoprotein cholesterol and lowers small low-density lipoprotein and very low-density lipoprotein independent of body fat phenotypes in older men and women. Metabolism, 56, 444–450. Hansen, B. H., Kolle, E., Dyrstad, S. M., Holme, I., & Anderssen, S. A. (2012). Accelerometer-determined physical activity in adults and older people. Medicine and Science in Sports and Exercise, 44, 266-272. Harper, D. (2002). Talking about pictures: a case for photo elicitation. Visual Studies, 17, 13-26. Haskell, W. L. (1994). Health consequences of physical activity: understanding and challenges regarding dose–response. Medicine and Science in Sports and Exercise, 26, 649–660. Haskell, W. L., Blair, S. N., & Hill, J. O. (2009). Physical activity: Health outcomes and importance for public health policy. Preventive Medicine, 49, 280-282. Haslett, J. R. (1990). Geographic information systems. A new approach to habitat definition and the study of distributions. Trends in ecology and evolution, 5, 214-218. Hughes, S. L., Leith, K. H. Marquez, D. X. Moni, G., Nguyen, H. Q., Desai, P., et al. (2011). Physical activity and older adults: expert consensus for a new research agenda. Gerontologist, 51, 822-832. Hurtig-Wennlöf, A., Hagströmer, M., & Olsson, L. A. (2010). The International Physical Activity Questionnaire modified for the elderly: aspects of validity and feasibility. Public Health Nutrition, 13, 1847–1854. Ilvo Vlaanderen (n.d.). Afbakening van het Vlaamse platteland. Opgehaald 31 maart, 2012, van http://www.ilvo.vlaanderen.be/NL/Onderzoek/Ruimte/Afgerondeprojecten/Afba kening_platteland/tabid/832/Default.aspx
53
Inoue, S., Ohya, Y., Odagiri, Y., Takamiya, T., Kamada, M., Okada, S., et al. (2011). Perceived neighborhood environment and walking for specific purposes among elderly Japanese. Journal of Epidemiology, 21, 481-490. Jeon, C.Y., Lokken, R.P., Hu, F. B, & van Dam, R. M. (2007). Physical activity of moderate intensity and risk of type 2 diabetes: a systematic review. Diabetes Care, 30, 744–752. Karjalainen, E., & Tyrväinen, L. (2002). Visualization in forest landscape preference research: a Finnish perspective. Landscape and urban planning, 59, 13-28. Kavanagh, J. J., & Menz, H. B. (2008). Accelerometry: a technique for quantifying movement patterns during walking. Gait and Posture, 28, 1–15. King, A. C., Sallis, J. F., Frank, L. D., Saelens, B. E., Cain, K., Conway, T. L., & et al. (2011). Aging in neighborhoods differing in walkability and income: Associations with physical activity and obesity in older adults. Social Science and Medicine, 73, 1525-1533. Kremers, S. P. J., de Bruijn, G-J., Visscher, T. L. S., van Mechelen, W., de Vries, N. K., & Brug, J. (2006). Environmental influences on energy balance-related behaviors: A dual-process view. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 3, 1-10. Ku, P.-W., Fox, K. R., & Chen, L.-J. (2009). Physical activity and depressive symptoms in Taiwanese older adults: A seven-year follow-up study. Preventive Medicine, 48, 250-255. Lavizzo-Mourey, R., & McGinnis J. M. (2003). Making the case for active living communities. American Journal of Public Health, 93, 1386–1388. Lee, P. H., Yu, Y. Y., McDowell, I., Leung, G.M., Lam, T. H., & Stewart, S. M. (2011). Performance of the international physical activity questionnaire (short form) in subgroups of the Hong Kong Chinese population. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 8, 1-10.
54
Le Masurier, G. C., & Tudor-Locke, C. (2003). Comparison of pedometer and accelerometer accuracy under controlled conditions. Medicine and Science in Sports and Exercise, 35, 867–871. Levin, B. W., & Browner, C. H. (2005). The social production of health: Critical contributions from evolutionary, biological, and cultural anthropology. Social Science and Medicine, 61, 745-750. Li, F., Harmer, P.A., Cardinal, B. J., Bosworth, M., Acock, A., Johnson-Shelton , D., & et al. (2008). Built environment, adiposity, and physical activity in adults aged 50–75. American Journal of Preventive Medicine, 35, 38–46. Lin, L., & Moudon, A. V. (2010). Objective versus subjective measures of the built environment, which are most effective in capturing associations with walking? Health and Place, 16, 339–348. Lindwall, M., Larsman, P., & Hagger, M. S. (2011). The reciprocal relationship between physical activity and depression in older European adults: a prospective cross-lagged panel design using share data. Health Psychology, 30, 453–462. Manson, J. E., Greenland, P., LaCroix, A. Z., Stefanick, M. L., Mouton, C. P., Oberman, A., et al. (2002). Walking compared with vigorous exercise for the prevention of cardiovascular events in women. The New England Journal of Medicine, 347, 716–725. Marcus, B. H., Dubbert, P. M., Forsyth, L. H., McKenzie, T. L., Stone, E. J., Dunn, A. L., & et al. (2000). Physical activity behavior change: issues in adoption and maintenance. Health Psychology, 19, 17–32. Marshall, S. J., & Biddle, S. J. H. (2001). The transtheoretical model of behavior change: A meta-analysis of applications to physical activity and exercise. Annals of Behavioral Medicine, 23, 229-246. Matthews, C. E. (2005). Calibration of accelerometer output for adults. Medicine and Science in Sports and Exercise, 37, 512–522. Millwood, J., & Heath, M. R. (2000). Food choice by older people: the use of semistructured interviews with open and closed questions. Gerodontology, 17, 25-32. 55
Morseth, B., Emaus, N., Wilsgaard, T., Jacobsen, B. K., & Jorgensen, L. (2010). Leisure time physical activity in adulthood is positively associated with bone mineral density 22 years later. The Tromso study. European Journal of Epidemiology, 25, 325-331. Nasar, J. L., Julian, D., Buchman, S., Humphreys, D., & Mrohaly, M. (1983). The emotional quality of scenes and observation points: a look at prospect and refuge. Landscape and Planning, 10, 355-361. Nasar, J. L., & Fisher, B. (1993). ‘Hot spots’ of fear and crime: a multi-method investigation. Journal of Environmental Psychology, 13, 187-206. Nasar, J. L. (2008). Assessing perceptions of environments for active living. American Journal of Preventive Medicine, 34, 357–363. National Cancer Institute (2012). Defining cancer. Opgehaald 5 juni, 2012, van http://www.cancer.gov/cancertopics/cancerlibrary/what-is-cancer Nelson, M.E., Rejeski W.J., Blair S.N., Duncan P.W., Judge J.O., King A.C., & et al. (2007). Physical activity and public health in older adults: recommendation from the American College of Sports Medicine and the American Heart Association. Medicine and Science in Sports and Exercise, 39, 1435–1445. Nguyen, M. N., Potvin, L., & Otis, J. (1997). Regular exercise in 30- to 60-year-old men: combining the stages-of-change model and the theory of planned behavior to identify determinants for targeting heart health interventions. Journal of Community Health, 22, 233-246. Nigam, A. & Juneau, M. (2011). Survival benefit associated with low-level physical activity. Lancet, 378, 1202-1203. Oja, P., Bull, F. C., Fogelholm, M., & Martin, B. W. (2010). Physical activity recommendations for health: what should Europe do? BMC Public Health , 10, 1-5. Oja, P., & Titze, S. (2011). Physical activity recommendations for public health: development and policy context. Journal of the European Association for Predictive, Preventive and Personalised Medicine, 2, 253-259. 56
Owen, N., Humpel, N., Leslie, E., Bauman, A., & Sallis, J. F.(2004). Understanding environmental influences on walking - Review and research agenda. American Journal of Preventive Medicine , 27, 67–76. Park, S., Park, H., Togo, F., Watanabe, E., Yasunaga, A., Yoshiuchi, K., et al. (2008). Year-long physical activity and metabolic syndrome in older Japanese adults: cross-sectional data from the Nakanojo study. Journal of Gerontology, 63, 11191123 Parra, D. C., Hoehner, C. M., Hallal, P. C., Ribeiro, I. C., Reis, R., Brownson, R. C., & et al. (2011). Perceived environmental correlates of physical activity for leisure and transportation in Curitiba, Brazil. Preventive Medicine, 52, 234-238. Pate, R. R., Pratt, M., Blair, S. N., Haskell, W. L., Macera, C. A., Bouchard, C., & et al. (1995). Physical activity and public health. A recommendation from the Centers for Disease Control and Prevention and the American College of Sports Medicine. Journal of the American Medical Association, 273, 402-407. Ringsberg, K. A., Gärdsell, P., Johnell, O., Josefsson, P. O.,& Obrant, K. J. (2001). The impact of long-term moderate physical activity on functional performance, bone mineral density and fracture incidence in elderly women. Gerontology, 47, 15– 20. Rippe, J. M. & Hess, S. (1998). The role of physical activity in the prevention and management of obesity. Journal of the American Dietetic Association, 98, 3138. Saelens, B. E., Sallis, J. F., Black, J. B., & Chen, D. (2003). Neighborhood-based differences in physical activity: An environment scale evaluation. American Journal of Public Health, 93, 1552-1558. Saelens, B. E., Sallis, J. F., & Frank, L. D. (2003). Environmental correlates of walking and cycling : findings from the transportation, urban design and planning literatures. Annals of Behavioral Medicine, 25, 80-91. Saelens, B. E., & Handy, S. L. (2008). Built environment correlates of walking: A review. Medicine and Science in Sports and Exercise, 40, 550-566. 57
Sallis, J. F., Linton, L. S, & Kraft, M. K. (2005). The first Active Living Research conference: growth of a transdisciplinary field. American Journal of Preventive Medicine, 28, 93– 95. Sallis, J. F., Cervero, R. B., Ascher, W., Henderson, K. A., Kraft, M. K., & Kerr, J. (2006). An ecological approach to creating active living communities. Annual Review of Public Health, 27, 297–322. Sallis, J. F. (2009). Measuring physical activity environments: A brief history. American Journal of Preventive Medicine, 36, 86-92. Sattelmair, J. R., Pertman, J. H., & Forman, D. E. (2009). Effects of physical activity on cardiovascular and noncardiovascular outcomes in older adults. Clinics in Geriatric Medicine, 25, 677-702. Schneider, P. L., Crouter, S. E., Lukajic, O., & Bassett, D. R. (2003). Accuracy and reliability of 10 pedometers for measuring steps over a 400-m walk. Medicine and Science in Sports and Exercise, 35, 1779-1784. Shigematsu, R., Sallis, J.F., Conway, T.L., Saelens, B.E., Frank, L.D., Cain, K.L., & et al. (2009). Age differences in the relation of perceived neighborhood environment to walking. Medicine and Science in Sports and Exercise 41, 314– 321. Shores, K. A., West, S. T., Theriault, D. S., & Davison, E. A. (2009). Extra-individual correlates of physical activity attainment in rural older adults. Journal of Rural Health, 25, 211-218. Sofi, F., Capalbo, A., Cesari, F., Abbate, R., & Gensini, G. F. (2008). Physical activity during leisure time and primary prevention of coronary heart disease: an updated meta-analysis of cohort studies. European Journal of Cardiovascular Prevention Rehabilitation, 15, 247–257. Spittaels, H., Foster, C., Oppert, J-M., Rutter, H., Oja, P., & Sjostrom, M. (2009). Assessment of environmental correlates of physical activity: development of a European questionnaire. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 6, 1-11. 58
Strath, S., Isaacs, R., & Greenwald, M. J. (2007). Operationalizing environmental indicators for physical activity in older adults. Journal of Aging and Physical Activity, 15, 412-424. Sugiyama, T., Leslie, E., Giles-Corti, B., & Owen, N. (2008). Associations of neighbourhood greenness with physical and mental health: do walking, social coherence and local social interaction explain the relationships? Journal of Epidemiology and Community Health, 62, 1-6. Tacken, M. (1998). Mobility of the elderly in time and space in the Netherlands: An analysis of the Dutch National Travel Survey. Transportation, 25, 379–393. Thøgersen-Ntoumani, C. (2009). An ecological model of predictors of stages of change for physical activity in Greek older adults. Scandinavian Journal of Medicine and Science in Sports, 19, 286–296. Thornton, L. E., Pearce, J. R., & Kavanagh, A. M. (2011). Using Geographic Information Systems (GIS) to assess the role of the built environment in influencing obesity: a glossary. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 8, 1-9. Tomioka, K., Iwamoto, J., Saeki, K., & Okamoto, N. (2011). Reliability and validity of the International Physical Activity Questionnaire (IPAQ) in elderly adults: The Fujiwara-kyo study. Journal of Epidemiology, 21, 459-465. Tudor-Locke, C., Craig, C. L., Aoyagi, Y., Bell, R.C., Croteau, K.A., De Bourdeaudhuij, I., & et al. (2011). How many steps/day are enough? For older adults and special populations. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 8, 1-19. Tudor-Locke, C., Craig, C. L., Brown, W. J., Clemes, S. A., De Cocker, K., & GillesCorti, B. (2011). How many steps/day are enough? For adults. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 8, 1-17.
59
Van Cauwenberg, J., Clarys, P., De Bourdeaudhuij, I., Van Holle, V., Verté, D., De Witte, N., & et al. (2012). Physical environmental factors related to walking and cycling in older adults: the Belgian aging studies. BMC Public Health, 12, 1-13. Van Cauwenberg, J., De Bourdeaudhuij, I., De Meester, F., Van Dyck, D., Salmon, J., Clarys, P., & et al. (2011). Relationship between the physical environment and physical activity in older adult: A systematic review. Health and Place, 17, 458– 469. van Hees, L., Lefevre, J., Philippaerts, R., Martens, M., Huygens, W., Troosters, T., & et al. (2005). How to assess physical activity? How to assess physical fitness? European Journal of Cardiovascular Prevention and Rehabilitation, 12, 102– 114. van Poppel, M. N. M., Chinapaw, M. J. M., Mokkink, L. B., van Mechelen, W., & Terwee, C. B. (2010). Physical activity questionnaires for adults : A systematic review of measurement properties. Sports Medicine, 40, 565-600. Vine, M. F., Degnan, D., & Hanchette, C. (1997). Geographic information systems: their use in environmental epidemiologic research. Environmental Health Perspectives, 105, 598-605. Vuillemin, A., Oppert, J. M., Guillemin, F., Essermeant, L., Fontvieille, A. M., Galan, P., & et al. (2000). Self-administered questionnaire compared with interview to assess past-year physical activity. Medicine and Science in Sports and Exercise, 32, 1119-1124. Walters, S. J., Munro, J. F., & Brazier, J. E. (2001). Using the SF-36 with older adults: a cross-sectional community-based survey. Age and Aging, 30, 337-343. Wang, Z., & Lee, C. (2010). Site and neighborhood environments for walking among older adults. Health and Place, 16, 1268-1279. Weuve, J., Kang, J. H., Manson, J. E., Breteler, M. M. B., Ware, J. H., & Grodstein, F. (2004). Physical activity, including walking, and cognitive function in older women. Jama-Journal of The American Medical Association, 292, 1454-1461.
60
White, K. R. (1982). The relation between socioeconomic status and academic achievement. Psychological Bulletin, 91, 461-481. White, S. M., Wojcicki, T. R., & McAuley, E. (2012). Social cognitive influences on physical activity behavior in middle-aged and older adults. Journals of Gerontology Series B-Psychological Sciences and Social Sciences, 67, 18-26. World Health Organization (2012). Interesting facts about aging. Opgehaald 21 april, 2012, van http://www.who.int/ageing/about/facts/en/index.html World Health Organization (n.d.). Physical activity. Opgehaald 21 april, 2012, van www.who.int/dietphysicalactivity/.../gsfs_pa.pdf Yancik, R. (1997). Cancer burden in the aged- An epidemiologic and demographic overview. Cancer, 80, 1273-1283.
61
62