UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2013-2014
STUDIE NAAR DE RELATIE TUSSEN HET FYSIEKE FUNCTIONEREN, DE MENTALE GEZONDHEID , HET WANDELEN EN DE WALKABILITY BIJ OUDERE VOLWASSENEN
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en –bevordering
Door Marcelien Mathees
Promotor: Prof. dr. Ilse De Bourdeaudhuij Begeleider: Veerle Van Holle
GENTSE
2
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2013-2014
STUDIE NAAR DE RELATIE TUSSEN HET FYSIEKE FUNCTIONEREN, DE MENTALE GEZONDHEID , HET WANDELEN EN DE WALKABILITY BIJ
GENTSE
OUDERE VOLWASSENEN
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en –bevordering
Door Marcelien Mathees
Promotor: Prof. dr. Ilse De Bourdeaudhuij Begeleider: Veerle Van Holle
3
Abstract
Achtergrond: Wandelen brengt verscheidene gezondheidsvoordelen met zich mee, die een gunstige invloed hebben op het normaal verouderingsproces. De walkability van de buurt heeft ook een invloed op de gezondheid, omdat het bepalend is om meer of net minder te gaan wandelen. Er werd onderzocht of walkability en wandelen (voor transport en recreatie), het fysiek functioneren en de mentale gezondheid kunnen voorspellen bij oudere volwassenen. Methode: Een cross-sectioneel onderzoek werd uitgevoerd met als doelgroep volwassenen ouder dan 65 jaar uit Groot-Gent. De buurt werd objectief ingedeeld volgens de walkability en het zelfgerapporteerd wandelen werd nagegaan met de International Physical Activity Questionnaire. De mentale gezondheid en het fysiek functioneren werden subjectief gemeten met de 36-Item Short Form Health Survey. Het fysiek functioneren werd ook op objectieve wijze nagegaan met de Short Physical Performance Battery. Resultaten: Walkability en wandelen (zowel voor transport als recreatie) waren geen voorspellers van het gepercipieerd fysiek functioneren en de mentale gezondheid. Walkability en wandelen voor transport waren geen voorspellers voor het objectief gemeten fysiek functioneren. Enkel wandelen voor recreatie vertoonde een trend tot een significante voorspeller voor het objectief gemeten fysiek functioneren (p= 0,076). Conclusie: Walkability en wandelen (voor transport en recreatie) kunnen het gepercipieerd fysiek functioneren en de mentale gezondheid niet voorspellen bij Gentse oudere volwassenen. Recreatief wandelen zorgde ervoor dat oudere volwassenen een trend tot een hogere fysieke functie hadden, echter zijn er weinig studies die deze onderzoeksresultaten bevestigen. Bovendien werden er tegenstrijdige resultaten in de bestaande literatuur gevonden.
Aantal woorden masterproef: 15.737 (exclusief bijlagen en bibliografie).
4
Inhoudstafel
Deel 1: Literatuurstudie 1
Doelgroep ............................................................................................................................. 10
2
Gezondheid .......................................................................................................................... 10
2.1
Mentale en fysieke gezondheid ............................................................................................. 11
2.1.1
Fysieke gezondheid en fysiek functioneren .......................................................................... 11
2.1.2
Leeftijdsgerelateerde aandoeningen en hun invloed op het fysiek functioneren ................... 13
2.1.3
Mentale gezondheid .............................................................................................................. 18
3
Meetmethoden gezondheid ................................................................................................. 21
3.1
Meten van de algemene gezondheid...................................................................................... 21
3.2
Meetmethoden fysieke gezondheid ....................................................................................... 21
3.2.1
Objectieve meetmethoden ..................................................................................................... 22
3.2.2
Subjectieve meetmethoden .................................................................................................... 24
3.3
Meetmethoden mentale gezondheid ...................................................................................... 24
4
Determinanten van gezondheid. ......................................................................................... 26
5
Fysieke activiteit .................................................................................................................. 28
5.1
Definitie fysieke activiteit ..................................................................................................... 28
5.2
Fysieke activiteit bij oudere volwassenen ............................................................................. 29
5.3
Normen en gezondheidsdoelstellingen bij oudere volwassenen. .......................................... 30
5.4
Cijfergegevens over fysieke activiteit bij oudere volwassenen in Vlaanderen ..................... 31
6
Meetmethoden fysieke activiteit ......................................................................................... 34
6.1
Objectieve meetmethoden ..................................................................................................... 34
6.2
Subjectieve meetmethoden .................................................................................................... 35
7
Determinanten van fysieke activiteit ................................................................................. 37
7.1
Individuele en intrapersoonlijke determinanten .................................................................... 37
7.2
Omgevingsdeterminanten ...................................................................................................... 39
8
Fysieke activiteit en de gezondheidsvoordelen.................................................................. 41
8.1
Dosisrespons relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid ................................................ 41
8.2
Invloed van fysieke activiteit op de fysieke gezondheid en het fysiek functioneren ............ 42
8.3
Invloed van fysieke activiteit op de mentale gezondheid ..................................................... 44
8.3.1
Invloed van fysieke activiteit op het mentaal functioneren ................................................... 44
8.3.2
Invloed van fysieke activiteit op het cognitief functioneren ................................................. 44
9
Probleemstelling en onderzoeksvragen ............................................................................. 46
5
Deel 2: Empirisch onderzoek 1
Onderzoeksmethode ................................................................................................ 49
1.1
Procedure en populatie .......................................................................................................... 49
1.2
Metingen................................................................................................................................ 50
1.2.1
Demografische factoren ........................................................................................................ 50
1.2.2
Fysieke omgeving: onafhankelijke variabele ........................................................................ 51
1.2.3
Wandelen: onafhankelijke variabele ..................................................................................... 51
1.2.4
Gezondheid (gepericipeerd fysiek functioneren en mentale gezondheid): afhankelijke
variabele ............................................................................................................................................. 52 1.2.5
Objectief gemeten fysiek functioneren: afhankelijke variabele ............................................ 53
1.3
Statistische analyses .............................................................................................................. 54
2
Resultaten van het onderzoek ................................................................................. 55
2.1
Descriptieve statistiek............................................................................................................ 55
2.1.1
Socio-demografische kenmerken van de populatie ............................................................... 55
2.1.2
Behaalde norm en verschillen volgens leeftijd en geslacht voor transport en voor
recreatie .............................................................................................................................................. 56 2.2
Analytische statistiek ............................................................................................................. 57
2.2.1
Kunnen de walkability en het wandelen voor transport en recreatie, het gepercipieerd
fysiek functioneren voorspellen bij Gentse oudere volwassenen? .................................................... 57 2.2.2
Kunnen de walkability en het wandelen voor transport en recreatie, het objectief
gemeten fysiek functioneren voorspellen bij Gentse oudere volwassenen? ...................................... 58 2.2.3
Kunnen de walkability en het wandelen voor transport en recreatie, de gepercipieerde
mentale gezondheid voorspellen bij Gentse oudere volwassenen? ................................................... 60
3
Discussie .................................................................................................................... 62
3.1
Beperkingen van het onderzoek. ........................................................................................... 66
3.2
Sterktes van het onderzoek .................................................................................................... 66
3.3
Aanbevelingen voor verder onderzoek .................................................................................. 67
4
Conclusie ................................................................................................................... 68
Literatuurlijst ...................................................................................................................... 69 Bijlagen ................................................................................................................................. 83
6
Woord vooraf In het kader van de opleiding gezondheidsvoorlichting en –bevordering stel ik mijn masterproef voor. Deze masterproef is tot stand gekomen met de hulp en ondersteuning van meerdere personen, die ik op deze manier graag wil bedanken.
In de eerste instantie wil ik mijn begeleidster Veerle Van Holle bedanken voor haar waardevolle feedback en constructieve opmerkingen. Dit was enorm belangrijk tijdens het leerproces en de realisatie van deze masterproef. Daarnaast bedank ik mijn promotor Professor De Bourdeaudhuij die het mogelijk maakte om dit onderwerp te realiseren.
Verder wil ik mijn ouders, broer en vrienden bedanken voor hun steun tijdens mijn studies en deze masterproef. Graag wil ik Arianne en Tim bedanken voor hun kritische blik. En in het bijzonder mijn vriend Thomas voor de ontspannende momenten en om er altijd te zijn voor mij!
7
Inleiding Deze masterproef bestaat uit twee onderdelen, als eerste onderdeel een literatuurstudie en een tweede deel empirisch onderzoek. De literatuurstudie kan tevens onderverdeeld worden in drie onderdelen: gezondheid, fysieke activiteit en de gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit. Eerst wordt de doelgroep oudere volwassenen kort beschreven. Aansluitend volgt het tweede hoofdstuk waarin de belangrijkste begrippen van gezondheid toegelicht worden. Zowel de fysieke gezondheid, het fysiek functioneren als de mentale gezondheid worden hierin besproken. In elk onderdeel wordt er aandacht besteed aan de leeftijdsgerelateerde aandoeningen die een invloed hebben op het dagelijks functioneren. In het derde hoofdstuk worden enkele belangrijke meetmethoden van de algemene, fysieke en mentale gezondheid weergeven. Daarna worden in het vierde hoofdstuk de determinanten of de oorzaken van gezondheid besproken. In hoofdstuk vijf, zes en zeven wordt de nadruk gelegd op fysieke activiteit en wandelen in het bijzonder. In het vijfde hoofdstuk wordt dieper ingegaan op fysieke activiteit bij oudere volwassenen. Er wordt ook informatie verstrekt over de normen, de doelstellingen en de belangrijkste cijfergegevens van deze doelgroep. Verder worden in hoofdstuk zes de objectieve en subjectieve meetmethoden van fysieke activiteit geschetst. Vervolgens worden de determinanten van fysieke activiteit besproken in hoofdstuk zeven. Als laatste onderdeel van de literatuurstudie, worden de gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit weergegeven, dit telkens voor de fysieke gezondheid, het fysiek functioneren en de mentale gezondheid. Daarna wordt de probleemstelling geschetst, waarna de onderzoeksvragen volgen.
In het tweede onderdeel van deze masterproef, het empirisch onderzoek, wordt eerst de onderzoeksmethode beschreven. Daarin komen de procedure, de populatie, de metingen en de statistische analyses aan bod. Voorts worden de onderzoeksresultaten weergegeven in het tweede hoofdstuk, ingedeeld volgens de descriptieve en de analytische statistiek. Verder volgt de discussie van de onderzoeksresultaten, waarin de 8
beperkingen en sterktes van het onderzoek aangehaald worden. Ook de aanbevelingen voor verder onderzoek zijn hierin terug te vinden. Tot slot wordt de conclusie weergegeven.
9
Deel 1: Literatuurstudie
1
Doelgroep
De bestudeerde doelgroep in deze masterproef zijn Gentse oudere volwassenen. Er is geen strikte leeftijdsgrens om deze doelgroep te omschrijven, maar vaak is dit afhankelijk van de vooropgestelde pensioenleeftijd. Algemeen wordt aangenomen dat een persoon als oudere volwassene gedefinieerd wordt, vanaf een chronologische leeftijd van 65 jaar (Zorgnet Vlaanderen, 2014; WHO, 2014).
2
Gezondheid
Gezondheid stelt ons in staat om te functioneren in het dagelijks leven, bovendien is het een breed begrip dat meer omvat dan de afwezigheid van ziekte. Daarom wordt in dit hoofdstuk eerst de definitie van gezondheid besproken. Vervolgens wordt er een onderscheid gemaakt tussen fysieke en mentale gezondheid, waarbij het fysiek functioneren besproken wordt als een onderdeel van fysieke gezondheid. Alsook worden de belangrijkste leeftijdsgerelateerde aandoeningen bij oudere volwassenen aangehaald. Daarna wordt toegelicht op welke manier de fysieke en mentale gezondheid gemeten worden en wat de determinanten van gezondheid zijn.
Gezondheid
Fysieke gezondheid
Mentale gezondheid
Fysiek functioneren
Figuur 1: Indeling gezondheid in deze masterproef
10
De definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie omvat gezondheid in de brede zin van het woord: “Gezondheid is een staat van compleet fysiek, mentaal en sociaal welzijn en niet enkel de afwezigheid van ziektes of beperkingen (WHO, 1948). In deze definitie stelt de WHO het begrip ‘welzijn’ gelijk aan gezondheid, maar hierbij kan de bedenking gemaakt worden dat in deze omschrijving, gezondheid eerder wordt aanzien als een voorwaarde van het algemeen welzijn (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
2.1 Mentale en fysieke gezondheid
2.1.1
Fysieke gezondheid en fysiek functioneren
Fysieke gezondheid houdt in dat de fysieke functies en de dagelijkse activiteiten uitgevoerd kunnen worden. Deze lichamelijke functies kunnen opgedeeld worden in motorische functies zoals lopen, eten, aan- en uitkleden en in sensorische functies zoals zicht en gehoor. Stoornissen in deze functies kunnen ingedeeld worden volgens ernst (licht, matig of ernstig), volgens aard (motorisch of sensorisch) en volgens verloop (constant of variabel) (GGDHM, 2013). Het fysiek functioneren vormt een onderdeel van de algemene fysieke gezondheid. Deze term beschrijft de mate waarin een individu in staat is om noodzakelijke activiteiten te verrichten die bijdragen aan het algemeen welzijn. Het functioneren wordt ingedeeld in activiteiten van het dagelijkse leven (ADL) en instrumentele activiteiten van het dagelijkse leven (IADL).
Gedurende het ouder worden nemen de beperkingen op vlak van het fysiek functioneren toe (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012). Er is een sterk verband tussen de leeftijd en de prevalentie van functionele beperkingen, het aantal beperkingen stijgt namelijk sterk vanaf de leeftijd van 55 jaar (WIV-ISP, 2004) en vanaf 75 jaar neemt het aantal personen met beperkingen exponentieel toe. In deze leeftijdsgroep ervaart 89,6% van de Belgische bevolking een beperking in uitvoeren van basisactiviteiten zoals stappen, traplopen, horen of zien. Op vlak van dagelijkse activiteiten (bijvoorbeeld aan- en uitkleden, zich wassen, het tillen van boodschappen) neemt het percentage personen met beperkingen steeds toe met de leeftijd. Bij Belgische oudere volwassenen ouder dan 75 jaar bedraagt dit percentage 44,8% (WIV-ISP, 2008).
11
Deze functionele achteruitgang is het gevolg van leeftijdsgerelateerde kwetsbaarheid, ook wel ‘frailty’ genaamd (Verbrugge, 2005; Slaets, 2006). Dit is een geriatrisch syndroom, waarbij de functies van verschillende fysiologische systemen in het lichaam progressief afnemen naarmate men ouder wordt, waardoor het risico op ziekte en op functieverlies stijgt (Verbrugge, 2005; Slaets, 2006; Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012). Een kleine verstoring in de fysiologische systemen kan aanleiding geven tot één of meerdere geriatrische syndromen zoals functionele achteruitgang, verwardheid, vallen, incontinentie enzovoort (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012). Frailty geeft ook de ernst en de snelheid van het verouderingsproces van een individu weer. Bij kwetsbare oudere volwassenen is frailty een voorbode voor fysiek functieverlies en comorbiditeit
(meerdere
aandoeningen
die
tegelijkertijd
voorkomen).
Fysiek
functieverlies en comorbiditeit worden geassocieerd met elkaar, omdat multicausale ziekten vaak gemeenschappelijke risicofactoren hebben, die zowel vanuit de omgeving of genetisch bepaald zijn. Voorbeelden van multicausale ziekten zijn dementie, diabetes en osteoporose (Slaets, 2006; Ferrucci et al., 1996).
Fysiek functieverlies is een risicofactor voor beperkingen van de ADL en heeft ook een directe invloed op de zelfredzaamheid en het dagelijks functioneren van de oudere volwassene (Harris et al., 1989; Guralnik et al., 1995; Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012). Zo kan een persoon problemen ondervinden om zelfstandig een maaltijd te bereiden, huishoudelijke taken te vervullen en zich zelfstandig te verplaatsen (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012; GGDHM, 2013). Ook op het vlak van participeren in de samenleving kunnen er moeilijkheden optreden (WHO, 2001). Een voorbeeld hiervan is een oudere persoon met ernstige knieproblemen ten gevolge van artrose. Om zich zelfstandig te verplaatsen gebruikt hij of zij een rollator als hulpmiddel (activiteitenniveau). Vroeger wandelde hij of zij dagelijks naar de markt en nam twee maal per week deel met vrienden aan georganiseerde wandelroutes. Dit is niet meer mogelijk omwille van de knieproblemen, waardoor het sociaal contact fel verminderde (participatieniveau). Dit ICF model of ‘International Classification of Functioning, Disability and Health’ bekijkt de persoon in het geheel en is uiteraard ook geldig bij aandoeningen
van
de
mentale
functies
(WHO,
2001;
Nationaal
Kompas
Volksgezondheid, 2013).
12
2.1.2
Leeftijdsgerelateerde aandoeningen en hun invloed op het fysiek functioneren
Vooraleer de belangrijkste leeftijdsgerelateerde ziekten besproken worden, die een invloed hebben op het fysiek functioneren, is het van belang om de oudere volwassenen te categoriseren. Deze kunnen ingedeeld worden in twee groepen: een eerste groep van gezonde personen die op een normale manier verouderen, met bijhorende ouderdomsziekten. De tweede groep bestaat uit oudere volwassenen die lijden aan een vorm van pathologie (Vandervoort & Hill, 1992). In deze masterproef worden oudere volwassenen met een normaal verouderingsproces besproken.
Osteoporose, artrose, sensorische aandoeningen zoals cataract en gehoorverlies, een hoge bloeddruk en diabetes zijn gekoppeld aan veroudering (Haveman et al., 2011). Ook sarcopenie en duizeligheid zijn leeftijdsgerelateerde aandoeningen die hieronder toegelicht worden.
2.1.2.1 Sarcopenie
Eén van de verklaringen voor het ontstaan van fysieke beperkingen tijdens het ouder worden, is ‘sarcopenie’ of de ouderdomsgerelateerde afname van spierkracht en spiermassa. Het is één van de meest belangrijke oorzaken van functieverlies bij oudere volwassenen (Vandervoort, 2002; Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012). Dit leeftijdsgebonden fenomeen komt voor bij gezonde oudere volwassenen, maar ziekteprocessen kunnen de evolutie van sarcopenie versnellen (Vandewoude, 2007). Uit onderzoek van Janssen et al. (2000) bij mannen en vrouwen tussen 18 en 88 jaar bleek dat er spieratrofie optrad vanaf 30 jaar, dit spierverlies had echter vanaf 60 jaar een invloed op het functioneren. Op jongvolwassen leeftijd bedraagt het spierverlies jaarlijks zo’n 1%, maar vanaf 70 jaar neemt dit verlies toe tot 3,5% per jaar. Hierdoor vereist een dagelijkse activiteit bij een oudere volwassene een inspanning die dichtbij zijn of haar maximale capaciteit ligt. Zo kan bijvoorbeeld uit een stoel rechtkomen of traplopen 80% van de maximale kracht vergen (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012). Ook bleek uit het onderzoek van Janssen et al. (2000) dat het leeftijdsgebonden spierverlies groter is in de onderste lichaamshelft, wat suggereert dat naarmate men
13
ouder wordt, er een verminderd of een veranderd activiteitspatroon optreedt in de onderste ledematen. Sarcopenie beïnvloedt de bewegingsmogelijkheden en de mobiliteit van een individu, met als gevolg een verhoogd risico voor frailty en verlies aan autonomie (Vandewoude, 2007). Deze leeftijdsgebonden veranderingen die een invloed hebben op het locomotorisch systeem of het bewegingsapparaat, zorgen er ook voor dat de uitvoering van activiteiten moeilijker verloopt, zoals het opstaan uit een stoel of zich bukken (Vandervoort & Hill, 1992).
2.1.2.2 Bot en gewrichtsaandoeningen
Vervolgens is osteoporose een frequent voorkomende aandoening bij oudere volwassenen. Osteoporose is een botaandoening, verspreid over het hele lichaam, die gekenmerkt wordt door het verlies van botmassa en een verstoring van de normale architectuur van het bot. Bij vrouwen komt vaak postmenopauzale osteoporose voor, maar ook bij mannen ouder dan 60 jaar neemt de botafbraak toe (Muris & de WeerdSpaetgens, 2012). Vijftien percent van de volwassen tussen 50 en 59 jaar leidt aan osteoporose. De incidentie van deze aandoening stijgt met het ouder worden; osteoporose komt namelijk voor bij 70% van de oudere volwassenen boven de 80 jaar (WHO, 2014). Bij oudere volwassenen vertraagt de botopbouw ten opzichte van de botafbraak. De gevolgen hiervan zijn botontkalking, een verminderde botsterkte en een verhoogd risico op fracturen, die het meeste voorkomen aan de heup, de wervelkolom en de pols (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012; WHO, 2014). Vooral opeenvolgende fracturen zijn typerend voor deze aandoening. Bovendien kan het ziekteverloop, vanaf de eerste wervelfractuur, snel en progressief verslechten. Bijna één op drie patiënten met een heupfractuur komt binnen een jaar na de breuk, in een woonzorgcentrum terecht (National Institutes Health, 2001). Zowel een lagere botmineraaldichtheid, als het aantal valincidenten nemen toe met de leeftijd en zijn beide belangrijke voorspellers van fracturen (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012).
Aansluitend bij osteoporose wordt artrose toegelicht. Artrose is een degeneratieve gewrichtsaandoening, waarbij er verlies van het gewrichtskraakbeen optreedt, met als gevolg hypertrofie van het bot en verdikking van de gewrichtkapsel (Lawrence et al.,
14
1998; Zhang et al., 2001). Artrose wordt geassocieerd met veroudering en beïnvloedt de gewrichten die door de jaren heen het meest belast werden, zoals de knieën, de heupen, de onderrug en de vingers. Er wordt geschat dat wereldwijd 9,6% mannen en 18% vrouwen ouder dan 60 jaar symptomen vertonen van artrose (WHO, 2014). Deze aandoening verstoort de mobiliteit in 80% van de gevallen en 25% van de personen met artrose zijn beperkt in het uitvoeren van dagelijkse activiteiten (Muris & de WeerdSpaetgens, 2012; WHO, 2014). Bovendien kunnen afwijkingen in het looppatroon, als gevolg van artrose, leiden tot een hoger valrisico (Vandervoort & Hill, 1992).
2.1.2.3 Sensorische aandoeningen
Een eerste sensorische ziekte die aangehaald wordt, is cataract. Dit is een oogaandoening die meestal gerelateerd aan het ouderdomsproces voorkomt: leeftijd is de grootste risicofactor van seniel cataract (Agence Nationale d'Accréditation et d'Évaluation en Santé, 2000). Daarnaast kan cataract ook voorkomen als gevolg van een andere ziekte, zoals bijvoorbeeld diabetes (WHO, 2014). Bij cataract treedt er een vertroebeling van de ooglens op, waardoor de gezichtsscherpte afneemt. Symptomen die beschreven worden zijn: wazig zicht, snel verblind worden door licht, vervagen van kleuren en dubbelzicht. In België lijdt 9,7% van de bevolking, ouder dan 65 jaar aan cataract (WIV-ISP, 2008). Het is wereldwijd de meest voorkomende oorzaak van blindheid, maar cataract kan door middel van een chirurgische ingreep effectief en veilig behandeld worden (WHO, 2014; Quillen, 1999). Typisch aan de ziekte is dat ze progressief en langzaam evolueert, waarbij het gezichtsverlies gradueel verminderd over een periode van maanden tot jaren (Quillen, 1999).
Een tweede sensorische aandoening is ouderdomsslechthorendheid. Gehoorverlies komt zeer vaak voor bij oudere volwassenen, 80% van de personen met een gehoorverlies zijn
oudere
volwassenen
(Gates
&
Mills,
2005).
Dit
fenomeen
wordt
ouderdomsslechthorendheid of presbyacusis genoemd (Kapteyn & Lamoré, 2012). Deze binnenoorslechthorendheid wordt veroorzaakt door de degeneratie van sensorische cellen (WHO, 2014), met als gevolg een gehoorverlies waarbij de gehoordrempel geleidelijk aan verhoogt. De aandoening wordt gekenmerkt door verminderde
15
gehoorgevoeligheid en spraakverstaan in rumoerige omgevingen, een vertraagde centrale verwerking van akoestische informatie, een verminderde lokalisatie van geluidsbronnen en tinnitus of oorsuizen (Kapteyn & Lamoré, 2012; Gates & Mills, 2005). Dalton et al. (2002) onderzochten de impact van gehoorverlies op de levenskwaliteit: ernstig gehoorverlies werd significant geassocieerd met een verminderde functie op de domeinen ‘mentale gezondheid’ en ‘het fysieke functioneren’ van de 36-Item Short Form Health Survey. De SF-36 is een vragenlijst die de levenskwaliteit nagaat aan de hand van acht domeinen, waaronder mentale gezondheid en fysiek functioneren.
2.1.2.4 Diabetes type II
Ouderdomsdiabetes of diabetes type II is de meest voorkomende vorm van diabetes. Wereldwijd lijdt één op zes volwassen ouder dan 65 jaar aan de ziekte (Wild et al., 2004). Diabetes type II ontstaat door een verminderde afscheiding van insuline of een verminderde gevoeligheid voor insuline of insulineresistentie, waardoor een te hoog glucosegehalte in het bloed ontstaat. Symptomen van ouderdomsdiabetes zijn vermoeidheid, duizeligheid, wazig zicht, gewichtsverlies, polyurie of veel plassen, overvloedig eten en drinken. Door het geleidelijk ontstaan van de ziekte, zijn er vaak complicaties aanwezig wanneer de diagnose gesteld wordt (Spijkerman et al., 2004; Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2013).
2.1.2.5 Duizeligheid
Ook duizeligheid wordt aanzien als een geriatrisch syndroom, dat kan voorafgaan en resulteren in een kortdurend bewustzijnsverlies of een syncope, wat vaak gepaard gaat met vallen (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012). De prevalentie van duizeligheid neemt toe met de leeftijd, volgens het Nederlandse Transitieproject (registratie door Nederlandse huisartsen) bedraagt de prevalentie 7/1000 patiënten per jaar vanaf 25 tot 44 jaar en voor 75-plussers is de prevalentie 45/1000 per jaar (Okkes, Oskam & Lamberts, 1998). Een presyncope komt het meest voor: in twee derde van de gevallen van duizeligheid bij Nederlandse oudere volwassenen van 65 tot 95 jaar. De symptomen
16
van een presyncope zijn een licht gevoel in het hoofd, bleek worden, hevig transpireren en zwart voor de ogen of vlekken zien. Bewustzijnsverlies heeft verscheidene oorzaken. Bij evenwichtsproblemen ontstaat duizeligheid bij plotse draaibewegingen van het hoofd, bijvoorbeeld bij het rechtopstaan uit bed of bij het bukken. Ook bloeddrukregulatiestoornissen komen regelmatig voor bij oudere volwassenen door een bloeddrukdaling, met duizeligheid en bewustzijnsverlies tot gevolg. Het gaat hier om een actue bloeddrukdaling, die bijvoorbeeld na het rechtstaan kan voorkomen. Daarnaast kan medicatie duizeligheid veroorzaken, bij ongeveer 25% van de oudere volwassenen is dit het geval (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012).
2.1.2.6 Hypertensie en arteriosclerose
Zoals hierboven beschreven kunnen oudere volwassen last hebben van een bloeddrukdaling, die eerder acuut optreedt en vrij vlug verdwijnt (Muris & de WeerdSpaetgens, 2012). Maar algemeen stijgt in deze populatie de bloeddruk naarmate de leeftijd toeneemt, omdat de aders en slagaders hun elasticiteit verliezen waardoor het hart harder moet pompen om het bloed te circuleren. Deze hypertensie is langdurig, waarbij de systolische bloeddruk of de bovendruk gelijk of hoger is dan 140 mm Hg en/of de diastolische bloeddruk of de onderdruk gelijk of hoger is dan 90 mm Hg (WHO, 2013). Specifiek voor oudere volwassenen vanaf 80 jaar ligt deze streefwaarde van de systolische bloeddruk hoger, namelijk 150-160 mmHg (NHG, 2011). Er is een sterke positieve correlatie tussen de bloeddruk en het risico op nierziekten, cardio- en cerebrovasculaire aandoeningen zoals een beroerte of hartfalen (Cutler, 1996). Een geïsoleerde verhoogde bloeddruk komt regelmatig voor bij ouderen, omwille van degeneratie van het weefsel van de slagaders. Dit verouderingsverschijnsel wordt arteriosclerose of aderverkalking genoemd, met als gevolg dat het bloed moeilijker kan doorstromen. Daarbij kunnen er zich bloedstolsels of tromboses vormen in deze vernauwde slagaders, waardoor de weefsels geen of een onvoldoende bloed- en zuurstoftoevoer krijgen. Losgekomen bloedstolsels kunnen ook meegevoerd worden met de bloedstroom en in de overige weefsels een embolie of een verstopping veroorzaken. Andere risicofactoren voor aderverkalking zijn, naast het hebben van een
17
hoge bloeddruk: diabetes, erfelijke predispositie, roken en hoge cholesterolwaarden veroorzaakt door een ongezonde levensstijl (National Institutes of Health, 2014).
2.1.3
Mentale gezondheid
Mentale gezondheid
is meer dan enkel en alleen de afwezigheid van mentale
problemen, een goede mentale gezondheid stelt een persoon in staat om op een succesvolle manier mentaal te functioneren. Het is essentieel voor het persoonlijk welzijn, de interpersoonlijke relaties en voor het leveren van een bijdrage aan de samenleving. Concreet houdt dit in dat een individu productief is, actie onderneemt, kan omgaan met veranderingen en tevreden is over de relatie met familie en vrienden (U.S. Department of Health and Human Services, 2000). Frequent voorkomende aandoeningen bij oudere volwassenen zijn depressie en dementie, daarnaast kampen vele oudere volwassen met problemen omtrent eenzaamheid.
2.1.3.1 Depressie
Depressie
is
de
meest
voorkomende
mentale
ziekte.
Uit
cijfers
van
de
gezondheidsenquête van 2008 blijkt dat 9% van de Belgische bevolking, ouder dan 15 jaar lijdt aan symptomen die de aanwezigheid van een depressief probleem doen vermoeden. Depressieve problemen evolueren volgens de leeftijd, bij ouderen vanaf 65 tot 74 jaar is de prevalentie het hoogst en bedraagt deze 14% (WIV-ISP, 2008). Depressieve personen verkeren in een langdurige sombere gemoedstoestand, waar gevoelens zoals verdriet, wanhoop, negatief denken, schuldgevoelens en leegte overheersen. Naast deze psychische symptomen, treden ook biologische symptomen op zoals eet- en slaapproblemen, verminderde energie, vermoeidheid en een afnemend libido. Een persoon met depressie verliest plezier in alle dingen en is niet in staat om de dagelijkse activiteiten en verantwoordelijkheden te vervullen, waardoor depressie een grote impact heeft op de levenskwaliteit (U.S. Department of Health and Human Services, 2000; VIGez, 2008). Bij oudere volwassenen is een depressie gerelateerd aan het verlies van geliefden, sociale steun en sociale isolatie. Deze psychosociale problemen worden vaak onderkend. Verder is een depressie gerelateerd aan het ontstaan
18
van ziektes en het daarmee gepaard gaande verlies van cognitieve en fysieke mogelijkheden. Maar liefst tien percent van de oudere volwassenen vertoont depressieve symptomen gerelateerd aan het verminderd fysiek functioneren (Penninx et al, 1998). Vrouwelijke oudere volwassenen hebben meer risico op een depressie dan mannen en ook een eerdere depressie is een risicofactor (Djernes, 2006; VVGG, 2012). Bovendien hebben oudere volwassenen met depressieve symptomen een hoger risico op lichamelijke achteruitgang (Penninx et al., 1998).
2.1.3.2 Dementie
Daarnaast komt een depressie frequent voor bij personen die lijden aan dementie (Janzin & Zitman, 2002). Uit een meta-analyse van Europese bevolkingsonderzoeken bleek de prevalentie van dementie bij personen ouder dan 65 jaar 9,3% te zijn. Uit een Belgische studie in Antwerpen (Roelands et al., 1994) werd ook de prevalentie nagegaan, deze stijgt volgens de leeftijd. Tussen 65 en 69 jaar bedraagt dit percentage 0,6%, tussen 70 en 74 jaar 5,1%, vervolgens tussen 75 en 79 jaar 7,6% om vervolgens verder te stijgen van 16,2% in de leeftijdscategorie 80 tot en met 84 jaar. Bij volwassenen van 85 jaar en ouder bedroeg de prevalentie van dementie 33,6% (de Deyn, 2004). Bij dementie is er sprake van ernstige cognitieve- en geheugenstoornissen. Symptomen zijn taal- en begripsproblemen of afasie, een verminderd vermogen om handelingen uit te voeren (apraxie) en objecten te herkennen (agnosie), ondanks intacte motorische en sensorische functies (Wind et al., 2003). Verder kunnen deze personen gedesoriënteerd zijn en problemen hebben met het herkennen van nabije personen. Door het verlies van deze cognitieve mogelijkheden, kunnen personen met dementie angstig, geagiteerd of agressief gedrag vertonen. (VVGG, 2012).
2.1.3.3 Eenzaamheid
Eenzaamheid wordt omschreven als het subjectief ervaren van een gemis van sociale relaties. Er wordt gesproken van sociale isolatie wanneer het aantal of de kwaliteit van de persoonlijke relaties daalt, terwijl er bij emotionele isolatie sprake is van een gemis
19
van intimiteit van de persoonlijke relaties (GGDHM, 2013). De cijfers omtrent eenzaamheid bij thuiswonende 65-plussers geven weer dat 40,5% zich matig eenzaam voelt, 3,7% ernstig eenzaam en 1,6% zeer ernstig eenzaam (Vandenbroecke et al., 2012). Met het ouder worden zijn er gebeurtenissen die eenzaamheid uitlokken zoals verlies van de partner, vrienden en familieleden en verhuizen uit de vertrouwde omgeving. Fysieke gezondheidsproblemen zoals een afnemende mobiliteit kunnen het onderhouden van sociale contacten belemmeren, zodat oudere volwassenen door hun lichamelijke beperkingen geïsoleerd geraken en vereenzamen (GGDHM, 2013; Stevens, 2003).
20
3
Meetmethoden gezondheid
3.1 Meten van de algemene gezondheid Algemeen wordt gezondheid uitgedrukt in epidemiologische indicatoren, zoals mortaliteits- en morbiditeitcijfers (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Naast deze cijfers, waar de nadruk ligt op de levensduur, zijn ook indicatoren omtrent de levenskwaliteit van belang om gezondheid te meten. Deze indicatoren betreffende gezondheidsgerelateerde
levenskwaliteit,
worden
uitgedrukt
in
de
gezonde
levensverwachting en meten de functionele gezondheidstoestand. Concreet is dit het aantal levensjaren zonder langdurige beperkingen op activiteitenniveau of het aantal gezonde levensjaren die een persoon van een bepaalde leeftijd vermoedelijk nog zal leven. Bijvoorbeeld in 2010 bedroeg het aantal gezonde levensjaren op 65-jarige leeftijd in België 9,7 jaar voor vrouwen en 10,4 jaar voor mannen, zoals te zien is op figuur 2 (WIV ISP, 2013).
Figuur 2: Levensverwachting mannen en vrouwen op 65-jaar (WIV ISP, 2013).
3.2 Meetmethoden fysieke gezondheid Om de lichamelijke gezondheid te bepalen worden biologische indicatoren gebruikt. Deze indicatoren hangen samen met het risico op een bepaald gezondheidsprobleem, enkele voorbeelden hiervan zijn: het meten van de bloeddruk, de hartslag en de glucosetolerantie (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
21
In dit hoofdstuk worden de meetmethoden van fysieke gezondheid en het fysiek functioneren ingedeeld op basis van de objectiviteit en de subjectiviteit. Het fysiek functioneren is slechts een onderdeel van de algemene fysieke gezondheid, waarbij de lichamelijk functies, zoals spierfuncties, onderzocht worden. Objectieve meetmethoden om het fysiek functioneren na te gaan zijn de Physical Performance Test en de Short Physical Performance Battery. Ook het meten van de handknijpkracht wordt in dit onderdeel besproken. Onder subjectieve meetmethoden worden vragenlijsten verstaan zoals de 36-Item Short Form Health Survey.
3.2.1
Objectieve meetmethoden
3.2.1.1 Physical Performance Test
De Physical Performance Test (PPT) wordt gebruikt om activiteiten van het dagelijks leven (ADL) op een objectieve en kwantitatieve manier na te gaan. Deze korte test bestaat uit negen items die verschillende domeinen van het fysiek functioneren onderzoeken, bijvoorbeeld het aan- en uitdoen van een jas, traplopen en vijftien meter wandelen. Deze items worden gescoord afhankelijk van de prestatie of tijdsduur (Reuben & Siu, 1990). De PPT bestaat uit twee versies, die beide betrouwbaar zijn met respectievelijk een Cronbach's alpha van 0,87 en 0,79 en een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van 0,99 en 0,93. Ook de concurrente validiteit vertoonde een goede score van 0,50 tot 0,80 vergeleken met zelf-gerapporteerde metingen van fysiek functioneren (Reuben & Siu, 1990). Bovendien meten fysieke prestatietesten zoals de PPT, het eerder vernoemde begrip frailty of fysieke kwetsbaarheid. Deze fysieke prestatiemetingen worden ook geassocieerd met de kracht van de extremiteiten, het evenwicht, de gang, het bereik van de beweging en de sensatie. Het is deze associatie van factoren die bijdragen tot de fysieke kwetsbaarheid bij ouderen (Reuben & Siu, 1990; Brown et al., 2000).
22
3.2.1.2 Physical Performance Battery
Het fysiek functioneren, specifiek voor de onderste extremiteiten, wordt nagegaan met de Short Physical Performance Battery (SPPB) die werd ontwikkeld door Guralnik et al. (1994). Deze test onderzoekt de balans, loopsnelheid, kracht en uithoudingsvermogen aan de hand van de balanstest door middel van de parallelstand, de semitandemstand en de tandemstand. Ook de 3-meter wandeltest en de ‘repeated chair stands’ of benodigde tijd om vijfmaal vanuit zittende naar staande positie te gaan worden gemeten met de SPPB. Deze test heeft als voordeel dat ze niet alleen eenvoudig af te nemen is, er is ook weinig materiaal voor nodig (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012). De test-hertest betrouwbaarheid van de Short Physical Performance Battery was zeer goed en bedroeg op korte termijn 0,88 tot 0,92. Na zes maanden was de intra-classcoefficient gedaald naar 0,77 en na 36 maanden bedroeg deze nog 0,51 (Guralnick et al., 1994). Freire et al. (2012) onderzochten de validiteit en de betrouwbaarheid van de SPPB zowel in Quebec als Brazilië en vonden een goede intraclasscoefficient van 0,89 en 0,83, waardoor deze resultaten veralgemeend mogen worden naar verschillend populaties.
3.2.1.3 Handknijpkracht
Ook handknijpkracht is een belangrijke maatstaf om het fysiek functioneren te bepalen. Handknijpkracht geeft een indicatie van de algemene spierkracht in het lichaam en is een veelgebruikte en gestandaardiseerde test om kwetsbaarheid en sarcopenie op te sporen. Handknijpkracht wordt gemeten met een handdynamometer. Een zwakke handknijpkracht of een plotse daling ervan, zijn sterke voorspellers voor beperkingen, onafhankelijkheid en mortaliteit (Muris & de Weerd-Spaetgens, 2012; van Millgen et al., 2011).
23
3.2.2
Subjectieve meetmethoden
3.2.2.1 36-Item Short Form Health Survey
Gezondheid kan ook gemeten worden aan de hand van vragenlijsten. De SF-36 of de 36-Item Short Form Health Survey (Ware & Sherbourne, 1992) is een vragenlijst die de levenskwaliteit onderzoekt. Het instrument wordt onderverdeeld in een lichamelijke en een psychische component en meet acht domeinen: het fysiek functioneren, rolbeperkingen door fysieke of emotionele gezondheidsproblemen, lichamelijke pijn, algemene gezondheidsperceptie, energie en vitaliteit, beperkingen in het sociaal functioneren ten gevolge van fysieke of emotionele problemen en mentale gezondheid. Er bestaat ook een verkorte versie van de SF-36 die bestaat uit twaalf vragen (SF-12), waardoor de afnameduur beperkter is (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2013; Ware & Sherbourne, 1992). De SF-36 is een betrouwbaar instrument met betrouwbaarheidscoëfficiënten die varieerden voor de verschillende schalen tussen 0,65 en 0,94 (McHorney et al., 1994). De SF-36 is daarnaast ook een praktisch en valide instrument dat gebruikt kan worden bij oudere volwassenen die thuis wonen. Voorts was de interne consistentie hoger dan 0,80 voor alle dimensies, behalve voor het sociaal functioneren (Walters, Munro & Brazier, 2001).
3.3 Meetmethoden mentale gezondheid In het hoofdstuk gezondheid werden de drie belangrijkste mentale aandoeningen bij oudere volwassenen besproken, namelijk depressie, dementie en eenzaamheid. De volgende veelgebruikte meetmethoden die aan bod komen omtrent de mentale gezondheid sluiten hierbij aan. De eerste drie vragenlijsten meten de psychische gezondheid, terwijl het laatste screeningsinstrument cognitieve problemen opspoort.
De mentale gezondheid kan nagegaan worden door de Mental Health Inventory (MHI5) aan de hand van vijf vragen. De MHI-5 is tevens ook een subschaal uit de SF-36, die eerder besproken werd. Dit instrument wordt wereldwijd gebruikt en geeft een beeld van de psychische gezondheid en is een goed screeningsinstrument om depressieve
24
klachten op te sporen. Nadelig aan dit instrument is het gebrek aan een formele cut-off (Nationaal Kompas, 2013; Yamazaki, Fukuhara & Green, 2005; Hoeymans et al., 2004).
De Affect Balance Scale (ABS) meet het algemeen psychisch welbevinden met tien janee-vragen, waarvan vijf vragen focussen op positieve gevoelens en vijf vragen op negatieve gevoelens. Het uitgangspunt van deze schaal is het psychisch welbevinden dat bepaald wordt door een evenwicht van positieve en negatieve gevoelens. De ABS is een kort meetinstrument dat eenvoudig af te nemen is, maar de vragen omtrent de negatieve gevoelens zijn betrouwbaarder en meer valide, dan de vragen over de positieve gevoelens (Nationaal Kompas, 2013).
Een nadeel van voorgaande vragenlijsten is dat ze enkel de algemene mentale gezondheid onderzoeken, terwijl de General Health Questionaire (GHQ) specifiek ontworpen is om psychische stoornissen op te sporen. Deze vragenlijst beschrijft meer in detail de huidige psychologische toestand. Deze vragenlijst bestaat uit een lange versie van 60 vragen en een kortere versie die het meest gebruikt wordt, nl. de GHQ-12 (Nationaal Kompas, 2013; Hoeymans et al, 2004).
Vervolgens
bestaat
er
de
Mini-Mental
State
Examination
(MMSE),
een
screeningsinstrument dat het cognitief functioneren meet. In de praktijk wordt het instrument aangewend om te screenen op dementie en de ernst en het verloop van de cognitieve veranderingen te documenteren. Dit instrument gaat verbale reacties, de oriëntatie-, geheugen- en aandachtfuncties na. De MMSE is een betrouwbaar meetinstrument bij personen met een risico een op cognitieve stoornis. Dit veelgebruikt screeningsinstrument heeft enerzijds als voordeel dat het eenvoudig en snel af te nemen is, anderzijds geeft het de cognitieve functies slechts globaal weer (Tombaugh & McIntyre, 1992).
25
4
Determinanten van gezondheid.
In deze literatuurstudie werd eerst een algemeen beeld gegeven van de gezondheid en de belangrijkste aandoeningen die ontstaan naarmate de leeftijd vordert. Voorts werden enkele meetmethoden van gezondheid besproken, waarbij er steeds een onderscheid gemaakt werd tussen, de fysieke gezondheid met in het bijzonder het fysiek functioneren en de mentale gezondheid. Maar wat bepaalt nu een ‘goede’ gezondheid? Eerder werd leeftijd aangehaald als oorzaak voor de mentale en fysieke achteruitgang bij oudere volwassenen, in deze leeftijdscategorie zijn er verschillen tussen de ‘jongere’ ouderen en ‘oudere’ ouderen. De verscheidene factoren die een invloed op de gezondheid uitoefenen, worden omschreven als determinanten en kunnen ingedeeld worden in persoonsgebonden factoren, fysieke en sociale omgevingsfactoren en gezondheidsgerelateerd gedrag (Hoeymans, Melse & Schoemaker, 2010).
Persoonlijke determinanten omvatten de factoren binnen het individu, genetische bepaald of verworven. Ook geslacht en leeftijd vallen onder persoonlijke determinanten. Het krijgen van een verworven aandoening hangt bovendien sterk samen met factoren buiten het individu, namelijk de leefstijl en de omgeving. Het begrip leefstijl omvat het gezondheidsgerelateerd gedrag of de combinatie van verscheidene gedragingen van een individu, die zowel direct of indirect gerelateerd zijn aan gezondheid. Ook positieve of negatieve gewoonten horen bij gezondheidsgerelateerd gedrag. Voorbeelden van levensstijl die gelinkt worden aan gezondheid zijn: tabaks-, alcohol- en druggebruik, voedingsgewoonten en lichaamsbeweging (Wagemakers & Vaandrager, 2007). Onder fysieke omgevingsfactoren worden de woonomgeving, de aanwezigheid van fiets-
en
voetpaden,
de
verkeerssituatie,
vervuiling,
geluidsoverlast
en
groenvoorzieningen verstaan (Wagemakers & Vaandrager, 2007). De omgeving bevat niet enkel fysieke omgevingsfactoren, maar ook sociale determinanten zoals het inkomen, het opleidingsniveau, de sociale participatie, de sociale steun, de sociale netwerken en de maatschappelijke ondersteuning (Wagemakers & Vaandrager, 2007; Ryssaert et al., 2011). Ook gezondheidszorg en onder andere de toegankelijkheid ervan is een indirecte determinant van gezondheid (Ryssaert et al., 2011). Al deze determinanten hebben niet alleen een invloed op de gezondheid, ze beïnvloeden elkaar 26
ook onderling. Zo kan bijvoorbeeld de omgeving een effect hebben op het gezondheidsgerelateerd gedrag: de aanwezigheid van nette voetpaden nodigt uit tot wandelen. Dit heeft dan weer een invloed op persoonlijke factoren: regelmatig wandelen heeft een positief effect op het gewicht (Hoeymans, Melse & Schoemaker, 2010). In deze masterproef wordt gefocust op fysieke activiteit omwille van de talrijke gezondheidsvoordelen die regelmatig bewegen met zich meebrengt, in het bijzonder voor oudere volwassenen (Wartburton, Nicol & Bredin, 2006). Fysieke activiteit is een onderdeel van het hierboven besproken gezondheidsgerelateerd gedrag en levensstijl. Deze levensstijlfactoren beïnvloeden de gezondheid op een directe manier: bijvoorbeeld regelmatig wandelen aan een lichte of matige intensiteit, wordt geassocieerd met cardiovasculaire gezondheidsvoordelen zoals het verbeteren van de cardiorespiratoire fitheid (Angevaren, Aufdemkampe, Verhaar, Aleman & Vanhees, 2008). Fysieke activiteit is verder belangrijk voor het behouden en/of verbeteren van de levenskwaliteit. Lichaamsbeweging is bovendien noodzakelijk om een gezond leven te leiden en is belangrijk voor een preventief gezondheidsbeleid. Bij de doelgroep oudere volwassenen is wandelen een veelvoorkomende en toegankelijke vorm van lichaamsbeweging (Ryssaert et al., 2011; Wartburton, Nicol & Bredin, 2006), daarom wordt in deze masterproef deze vorm van fysieke activiteit benadrukt. In het volgend hoofdstuk worden de verschillende componenten van de fysieke activiteit en het wandelen besproken bij volwassenen ouder dan 65 jaar.
27
5
Fysieke activiteit
In het vorige hoofdstuk werd een algemeen beeld geschetst van de begrippen omtrent gezondheid, de meetmethoden en de determinanten ervan, die van belang zijn voor deze masterproef. Eén van deze determinanten, fysieke activiteit, wordt gedetailleerder besproken omwille van de verscheidene gezondheidsvoordelen die lichaamsbeweging met zich meebrengt. Omdat de doelgroep van deze masterproef zich toespitst op volwassenen ouder dan 65 jaar, wordt de belangrijkste vorm van fysieke activiteit bij deze populatie, wandelen voor recreatie en transport, telkens besproken.
In dit hoofdstuk wordt eerst de definitie van fysieke activiteit toegelicht, zowel algemeen als specifiek voor oudere volwassenen.
Daarna komen de gezondheids-
doelstellingen, de normen en meetmethodes van fysieke activiteit aan bod. Vervolgens worden de cijfergegevens van fysieke activiteit bij oudere Vlaamse volwassenen en de determinanten van fysieke activiteit besproken.
5.1 Definitie fysieke activiteit Fysieke activiteit wordt gedefinieerd als elke vorm van lichaamsbeweging die wordt uitgevoerd door de skeletspieren. Dit heeft energieverbruik als gevolg, dat gemeten wordt in kilocalorieën (Caspersen, Powell & Christenson, 1985; WHO, 2013). Fysieke activiteiten in het dagelijks leven kunnen ingedeeld worden volgens het SLOTH-model of ‘Sleep, Leisure, Occupation, Transportation, and Home-based activities’. In één van vijf domeinen, behalve het eerste domein slapen, kan een individu fysiek actief zijn; tijdens het werken, als vrijetijdsactiviteit, als actief transport en als huishoudelijke activiteit. De keuze om al dan niet fysiek actief te zijn, wordt bepaald door individuele en omgevingsfactoren, deze determinanten worden later besproken (Pratt, Macera, Sallis, O’Donnell & Frank, 2004).
Fysieke activiteit bij volwassenen kan verder ingedeeld worden volgens de intensiteit van de lichaamsbeweging. Wanneer er bij de lichaamsbeweging geen verhoogde hartslag of versnelde ademhaling aanwezig is, spreken we van lichte fysieke activiteit. 28
Een voorbeeld hiervan is wandelen aan een traag tempo of het doen van huishoudelijke activiteiten zoals koken of strijken. Bij matige fysieke activiteit is er wel sprake van een verhoogde hartslag en een versnelde ademhaling, maar hierbij is men wel in staat om te blijven praten gedurende de lichaamsbeweging. Wandelen aan een middelmatig tempo of tien km per uur fietsen, zijn voorbeelden van matige fysieke activiteit. Activiteiten waarbij men buiten adem raakt en begint te transpireren, worden gedefinieerd als zware fysieke activiteiten. We verstaan hieronder lopen, wandelen aan een hoog tempo, stevig doorfietsen aan meer dan vijftien km per uur of fitnessen. Daarnaast komt ook fysieke inactiviteit voor, waarbij men onvoldoende of zelfs helemaal niet actief is (Caspersen, Pereira & Curran, 2000; GGDHM, 2013).
Fysieke activiteit wordt omschreven als de bewegingen die we uitvoeren. Fysieke fitheid daarentegen is een set van eigenschappen die mensen bezitten of kunnen bereiken (Caspersen, Powell & Christenson, 1985). ‘Fysiek fit zijn is het vermogen om dagelijkse taken uit te voeren met kracht en alertheid, zonder hierbij onnodig vermoeid te zijn. Bovendien worden deze taken uitgevoerd met voldoende energie om te genieten van vrijetijdsbestedingen en om te voldoen aan onvoorziene noodsituaties’ (President's Council on Physical Fitness and Sports, 1971). De gezondheidsgerelateerde componenten van fysieke fitheid zijn het cardiorespiratoire uithoudingsvermogen, de kracht en het uithoudingsvermogen van de spieren, de lichaamssamenstelling en de flexibiliteit. Fysieke fitheid wordt dan ook op een nauwkeurige en eenvoudige manier gemeten aan de hand van deze componenten (Caspersen, Powell & Christenson, 1985).
5.2 Fysieke activiteit bij oudere volwassenen In het vorige onderdeel werd de mate van fysieke activiteit volgens intensiteit bij volwassenen besproken. Omdat met het ouder worden de fysieke mogelijkheden veranderen, wordt fysieke activiteit specifiek voor oudere volwassenen toegelicht.
Bij oudere volwassenen is wandelen een van de meest voorkomende vormen van lichaamsbeweging (U.S. Department of Health and Human Services, 1996). Bovendien kunnen we wandelen opsplitsen in wandelen in de vrije tijd als recreatievorm en
29
wandelen om ergens heen te gaan. Veelvoorkomende vormen van lichaamsbeweging bij oudere volwassenen zijn: dagelijkse huishoudelijke taken, vrijetijdsactiviteiten (zoals zwemmen, dansen, petanquen en tuinieren), fietsen zowel recreatief als voor transport en lichaamsoefeningen. Deze bewegingsactiviteiten kunnen gecategoriseerd worden onder lichte en matige fysieke activiteiten, zoals eerder besproken (GGDHM, 2013; WHO, 2013). Wandelen is bij oudere volwassenen niet alleen meest voorkomende vorm van fysieke activiteit, het ook de meest toegankelijke vorm voor gezondheidspromotie, denk maar aan campagnes zoals het behalen van 10.000 stappen per dag (VIGeZ, 2010). Toch moet in deze leeftijdscategorie rekening gehouden worden met het veranderende looppatroon, de tragere loopsnelheid, de kortere paslengte en het minder hoog optillen van de voeten (Vandervoort & Hill, 1992). Niet alleen de vormen van lichaamsbeweging veranderen naarmate men ouder wordt, ook de norm wordt aangepast aan de mogelijkheden van de oudere volwassene.
5.3 Normen en gezondheidsdoelstellingen bij oudere volwassenen. In Vlaanderen werd een beleid ontwikkeld omtrent preventieve gezondheidszorg door het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid. Dit beleid is gebaseerd op de gezondheidsdoelstellingen van de Wereldgezondheidsorganisatie. In de Vlaamse gezondheidsdoelstelling voor beweging wordt er nagestreefd om voldoende fysiek actief te zijn. Specifiek voor oudere volwassenen wordt er aangeraden om ook oefeningen uit te voeren die de flexibiliteit, het evenwicht, de uithouding en de coördinatie verbeteren, omdat hierdoor het risico op vallen verminderd. Hieronder worden de normen voor adequate lichaamsbeweging gedetailleerder besproken.
De normen voor fysieke activiteit kunnen ingedeeld worden in een beweegnorm, een sportnorm en een stappennorm. De beweegnorm en de stappennorm staan afzonderlijk van elkaar; om gezondheidswinst te realiseren is het voldoende om aan één van beiden te voldoen. Het behalen van de sportnorm is niet strikt noodzakelijk vanuit het gezondheidsperspectief (VIGez, 2010).
30
De beweegnorm bij volwassenen bestaat uit elke dag 30 minuten of meer, matig intens bewegen. Het dagelijks behalen van deze norm levert gezondheidsvoordelen op. Zoals eerder aangegeven, omvat dit matige fysieke bewegingsactiviteiten zoals wandelen, fietsen en huishoudelijke taken en tuinieren. Deze lichaamsbeweging mag opgesplitst worden in verschillende tijdspannes van minstens tien minuten (VIGeZ, 2010; Pate et al., 1995). De stappennorm bestaat uit het afleggen van minstens 10.000 stappen per dag. Voor oudere volwassenen in het bijzonder ligt de stappennorm op 8.000 stappen per dag. De sportnorm omvat minstens drie keer peer week, 20 tot 30 minuten intensief sporten zoals lopen of zwemmen (VIGeZ, 2010; Pate et al., 1995). Daarbij is het voor oudere volwassenen nuttig om individuele en reële doelen op te stellen, die bestaan uit fysieke activiteit die de persoon graag doet en waarbij het gemiddeld aantal stappen op termijn verhoogd wordt. Wanneer de persoon niet meer in staat is om de norm te behalen, is het nog steeds belangrijk om fysiek actief te zijn volgens zijn of haar mogelijkheden,
aangezien
zelfs
minimale
tot
geringe
fysieke
activiteit
gezondheidswinst oplevert t.o.v. volledig fysieke inactiviteit (VIGeZ, 2010; WHO, 2013).
5.4 Cijfergegevens over fysieke activiteit bij oudere volwassenen in Vlaanderen De algemene prevalentiecijfers geven weer dat 42,7% van de Belgische bevolking ouder dan 15 jaar, minder dan 5 maal per week 30 minuten matig fysiek actief is of minder dan drie maal per week 20 minuten zwaar fysiek actief is (WHO, 2008). Achtendertig percent van de Belgische bevolking haalt de eerder aangehaalde norm van minstens 30 minuten lichaamsbeweging per dag.
Wanneer we specifiek de cijfergegevens van oudere volwassenen in Vlaanderen bestuderen, wordt er een opdeling gemaakt tussen personen van 65 tot en met 74 jaar en personen ouder dan 75 jaar. Wat betreft lichaamsbeweging in de vrije tijd in de leeftijdscategorie 65 tot en met 74 jaar, beoefent 8,2 % minstens vier uur per week een sportieve activiteit, doet 63,8% minder dan vier uur per week aan sport of lichte fysieke activiteit. In de leeftijdscategorie ouder dan 75 jaar doet 2,5% minstens vier uur per week aan sportieve activiteiten en doet 44,8% minder dan vier uur per week aan sport
31
of lichte fysieke activiteit. Vierentwintig percent van de oudere volwassenen tussen 65 en 74 jaar doet minstens één keer per week aan zware sportieve activiteiten waarbij men transpireert. Bij volwassenen ouder dan 75 jaar is dit slechts 9,2%.
Het aantal minuten per dag waarbij aan matige fysieke activiteit gedaan wordt, bedraagt bij 65-74 jarigen 42,8 minuten en bij 75-plussers 17,7 minuten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat slechts 36,7% van de oudere volwassenen tussen 65 en 74 jaar de eerder besproken norm haalt en 30 minuten per dag aan matige of intensieve lichaamsbeweging doet. Bij personen ouder dan 75 jaar, haalt slechts 15,7% de beweegnorm (WIV ISP, 2008).
Op figuur 3 is te zien dat het percentage van de Vlamingen dat minstens eenmaal per week aan lichaamsbeweging doet tijdens de vrije tijd, geleidelijk aan afneemt met de leeftijd. Opvallend is dat in elke leeftijdscategorie de mannen meer aan fysieke activiteit doen dan vrouwen. Algemeen doet 35% van de vrouwen minstens eenmaal per week aan lichaamsbeweging in hun vrije tijd, ten opzichte van 47% van de mannen (WIV ISP, 2008).
Figuur 3: Percentage van de Vlaamse bevolking ouder dan vijftien jaar dat minstens één maal per week aan lichte fysieke activiteit doen (WIV ISP, 2008).
Figuur 4 geeft weer dat meer mannen (35%) dan vrouwen (56%) 30 minuten per dag aan matige tot intensieve lichaamsbeweging doen. Bij mannen daalt de matige en intense fysieke activiteit geleidelijk aan naarmate ze ouder worden. Bij vrouwen is het
32
in het begin vrij laag, ongeveer 47%, terwijl het tussen 25 en 74 jaar min of meer stabiel blijft. Het daalt sterk bij vrouwen ouder dan 75 jaar (WIV ISP, 2008).
Figuur 4: Percentage van de Vlaamse bevolking ouder dan vijftien jaar dat minstens 30 minuten per dag matig tot intens fysiek actief is (WIV ISP, 2008).
Volgens de eerder aangehaalde Vlaamse gezondheidsdoelstellingen zou het percentage van mannen ouder dan 60 jaar, die de norm van fysieke activiteit halen, tegen 2015 moeten stijgen van 17% tot 27% en bij vrouwen van 11% tot 21% (VAZG, 2013).
33
6
Meetmethoden fysieke activiteit
Oudere volwassenen doen niet alleen aan andere vormen van lichaamsbeweging dan jongere individuen, ook de intensiteit ervan is verschillend. Oudere volwassenen voeren meer fysieke activiteiten aan een lage intensiteit uit (Westerterp, 2008). De redenen hiervoor zijn de leeftijdsgebonden veranderingen op vlak van flexibiliteit, een verminderde bot- en spiermassa en het verminderd vermogen van het hart en de ademhaling om zich aan te passen aan intensievere lichaamsbeweging (Skinner, 2006). Bovendien komen chronische aandoeningen meer voor bij volwassenen, die ook de fysieke activiteit beïnvloeden. Om de fysieke activiteit na te gaan worden objectieve methodes gebruikt, nl. het meten van de verplaatsing en het energieverbruik en subjectieve methodes zoals het invullen van vragenlijsten of het bijhouden van een dagboek (Montoye et al., 1996).
6.1 Objectieve meetmethoden Fysieke activiteit zoals wandelen kan gemeten worden aan de hand van accelerometers en pedometers. Deze twee objectieve meetinstrumenten worden hieronder toegelicht omdat wandelen de meest betrouwbare vorm van fysieke activiteit is, die men kan terug kan oproepen en herinneren (Tudor-Locke, & Myers, 2001).
Een pedometer is een veelgebruikt en eenvoudig apparaat, dat de beweging of het aantal gezette stappen registreert. Dit eenvoudig instrument is erg gebruiksvriendelijk, weegt zeer weinig en heeft een lage kostprijs (Tudor-Locke, & Myers, 2001; Murphy, 2009). Een nadeel van een pedometer is het feit dat het geen intensiteitverschillen kan meten en dat het instrument geen onderscheid maken tussen wandelen of lopen. Een pedometer geeft ook geen informatie over andere fysieke activiteiten zoals fietsen en zwemmen (Freedson & Miller, 2000; Tudor-Locke, & Myers, 2001). Eenvoudige pedometers zijn geen ideaal meetinstrument bij kwetsbare oudere volwassenen, omdat de accuraatheid van de metingen vermindert bij het wandelen aan een zeer trage snelheid (Cyarto et al., 2004; Le Masurier& Tudor-Locke, 2003).
34
Accelerometers meten de acceleratie of de versnelling van het lichaam en hebben als voordeel dat ze op een objectieve manier informatie verzamelen over de frequentie, de intensiteit en de duur van de fysieke activiteit tijdens het wandelen. Ook kunnen accelerometers de fysieke activiteit van een bepaalde tijdsperiode, bijvoorbeeld een week, registreren. Bovendien zijn ze klein en licht net zoals pedometers waardoor ze het individu weinig hinderen tijdens het gebruik (Van Cauwenberghe et al., 2011). Accelerometers zijn niet enkel gebruiksvriendelijk, ze zijn een betrouwbaar en valide instrument om fysieke activiteit te kwantificeren bij volwassenen en meten nauwkeurig de lichaamsbewegingen en wandelactiviteiten. Een nadeel van deze instrumenten is de hogere kostprijs (Reilly et al., 2008; KNGF, 2013). Een multi-axiale accelerometer wordt gebruikt om de hoeveelheid en de intensiteit van de dagelijkse lichaamsbeweging te meten aan de hand van verschillende assen en vlakken van beweging. Verder zijn er ook uniaxiale accelerometers, die enkel meten in verticale richting. Deze meters zijn vooral nuttig bij personen die traag wandelen, zoals oudere volwassenen, omdat deze meters over een grotere sensitiviteit beschikken dan de multiaxiale accelerometers (KNGF, 2013; De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000; Murphy, 2009).
6.2 Subjectieve meetmethoden Subjectieve meetmethoden zijn vragenlijsten of dagboeken. Deze hebben als voordeel dat ze erg gebruiksvriendelijk zijn, maar een nadeel hiervan is de accuraatheid, er kunnen bijvoorbeeld problemen optreden met het herinneren van gegevens, ook wel recall bias genaamd (Murphy, 2009). Toch geven vragenlijsten en dagboeken veel waardevolle informatie. Vooral bij vragenlijsten kan de informatie op eenvoudige wijze gekwanitificeerd en vergeleken worden en zijn de vragen en antwoordmogelijkheden vooraf bepaald. Er worden twee vragenlijsten geschetst, namelijk de International Physical Activity Questionnaire en de Physical Activity Scale for the Elderly.
De Physical Activity Scale for the Elderly (PASE) is een kort instrument dat eenvoudig af te nemen en te scoren is. Het instrument meet zelfgerapporteerd werk, huishoudelijke en recreatieve activiteiten gedurende de afgelopen zeven dagen. De PASE kan zowel persoonlijk als telefonisch afgenomen worden of opgestuurd worden met de post.
35
Daarnaast bedraagt de afnameduur slechts vijf à vijftien minuten. Bovendien lagen de resultaten voor de opgestuurde PASE hoger (r= 0, 84) dan voor de telefonische afname (r= 0,68). Echter is het een betrouwbaar (de test-hertestbetrouwbaarheid bedroeg r= 0,75) en valide instrument om de lichamelijke activiteit bij oudere volwassenen te beoordelen in epidemiologische studies (Washburn, Smith, Jette & Janney, 1993). Vervolgens wordt de IPAQ of de International Physical Activity Questionnaire besproken. Deze vragenlijst onderzoekt de duur, de frequentie en de intensiteit van vier domeinen van activiteiten: tijdens de vrije tijd, het transport, het werk, huishoudelijke taken en tuinieren de afgelopen week. Daarnaast geeft de IPAQ ook een beeld over de totale zittijd. In elk van de vier domeinen wordt steeds bevraagd hoeveel dagen per week en hoeveel tijd per dag er besteedt wordt aan matige en intense fysieke activiteit (Hagstromer, Oja & Sjostrom, 2005). Er bestaan twee versies van de vragenlijst. De korte versie telt negen items, de langere versie bestaat uit 31 items en biedt meer gedetailleerde informatie voor onderzoek (Craig et al., 2003). De IPAQ is een betrouwbare (r =0,81 voor de lange en 0,76 voor de korte versie) en valide vragenlijst. De criteriumvaliditeit van 0,33 en 0,30, respectievelijk voor de lange en korte versie is acceptabel (Craig et al., 2003; Hagstromer, Oja & Sjostrom, 2005). Deze vragenlijst heeft, tegenover de PASE, het voordeel dat er gedetailleerde informatie gewonnen wordt over fysieke activiteit voor transport en de totale zittijd.
36
7
Determinanten van fysieke activiteit
Het beoefenen van fysieke activiteit wordt bepaald door een samenspel van verschillende factoren. Deze oorzakelijke factoren oefenen een invloed uit op het gedrag, met als gevolg dat een individu al dan niet aan lichaamsbeweging zal doen (Bauman, Sallis, Dzewaltowski & Owen, 2002). De meest consistente determinanten die geassocieerd worden met fysieke activiteit op individueel niveau zijn: leeftijd, geslacht, gezondheidstoestand, eigen-effectiviteit en motivatie (Bauman et al., 2002). Op de onderstaande figuur is een ecologisch model te zien dat de determinanten van fysieke activiteit weergeeft. Een ecologisch model geeft de inter-relaties tussen individuen en hun sociale en fysieke omgeving weer, omdat alle niveaus een invloed uitoefenen op het gedrag van het individu. En omdat het van belang is om alle niveaus te betrekken bij het ontwikkelen van een succesvolle interventie (Bauman et al., 2012).
Figuur 5: Aangepast ecologisch model van de determinanten van fysieke activiteit (Bauman et al., 2012).
7.1 Individuele en intrapersoonlijke determinanten De individuele determinanten kunnen ingedeeld worden volgens psychologische, biologische en interpersoonlijke factoren (Bauman et al., 2012), maar ook demografische factoren horen hierbij. Onder biologische en demografische factoren
37
vallen geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en sociaaleconomische status. Zoals eerder aangehaald in deze literatuurstudie wordt er minder aan fysieke activiteit gedaan naarmate men ouder wordt. Bovendien doen mannen, in alle leeftijdscategorieën, meer aan lichaamsbeweging dan vrouwen. Ook personen met een lager opleidingsniveau of personen uit een lagere sociale klasse hebben meer risico om weinig fysiek actief te zijn (NVGP, 2007). Onder individuele determinanten vallen ook de intrapersoonlijke factoren zoals kennis en attitude omtrent gezondheid en lichaamsbeweging, gepercipieerde hindernissen en voordelen en persoonlijke doeltreffendheid of eigeneffectiviteit (NVGP, 2007).
Op het vlak van kennis zijn er heel wat hiaten omtrent de invloed van fysieke activiteit op gezondheid, bijvoorbeeld over de bewegingsnorm of over de gezondheidsvoordelen die lichaamsbeweging met zich meebrengt. Vaak gaan heel wat vooroordelen gepaard met het bezitten van onjuiste kennis (NVGP, 2007). Verder is eigen-effectiviteit een belangrijke determinant voor fysieke activiteit. Een persoon met voldoende eigeneffectiviteit acht zichzelf in staat om een bepaald gedrag daadwerkelijk uit te voeren, bijvoorbeeld om aan lichaamsbeweging te doen (NVGP, 2007). Vervolgens zijn de attitude en de intrinsieke motivatie van belang, die bepaald worden door de gepercipieerde voordelen en hindernissen van fysieke activiteit. Personen die onvoldoende fysiek actief zijn geven verschillende hindernissen als oorzaak aan: ze hebben te weinig tijd, zijn niet sportief of zijn beperkt door gezondheidsproblemen. Daartegenover staan voordelen zoals het sociaal contact, de gezondheidsvoordelen en lichaamsbeweging als een aangename vrijetijdsbesteding. Deze voordelen zorgen ervoor dat men intrinsiek gemotiveerd wordt om aan lichaamsbeweging te doen en dat de attitude tegenover fysieke activiteit wijzigt (NVGP, 2007).
Fysieke activiteit kan er bijvoorbeeld ook voor zorgen dat de attitude verhoogt. In een onderzoek bij 70-plussers hadden oudere volwassenen die wandelden, een positievere attitude ten opzichte van fysieke activiteit en een hogere inschatting van hun eigen fysieke functioneren dan niet-wandelaars (Frändin, Grimby, Mellström & Svanborg, 1991).
38
Verder zijn er interpersoonlijke factoren zoals de sociale steun vanuit de omgeving van het individu van de partner, de familie of de vrienden. Hieronder vallen ook culturele normen en waarden van een individu en zijn of haar omgeving (Bauman et al., 2012).
7.2
Omgevingsdeterminanten
De determinanten van fysieke activiteit zijn ruimer dan enkel het individueel en intraen interpersoonlijk niveau; de omgevingsfactoren kunnen ingedeeld worden in een sociaal en een fysiek luik. Eerder werd sociale steun aangehaald als een interpersoonlijk factor, maar de sociale omgeving kan zich ook vertalen naar een sport- of bewegingspartner waarmee samen aan lichaamsbeweging gedaan wordt, waardoor het sociale aspect van lichaamsbeweging verhoogt (NVGP, 2007). De fysieke omgevingsfactoren belangrijk om meer fysiek actief te zijn en een gedragsverandering te bewerkstelligen. Onder fysieke omgevingsfactoren vallen bijvoorbeeld de toegang tot infrastructuur van sportvoorzieningen zoals recreatiepleinen of een zwembad, beschikbare, veilige en aantrekkelijke voet- en fietspaden en de verkeersdrukte. Ook de walkability is een belangrijke omgevingsfactor.
Walkability of de wandelbaarheid geeft weer hoe gemakkelijk het is om te wandelen in een omgeving. De walkability wordt uitgedrukt in een index en is gebaseerd op drie componenten: de straatconnectiviteit, de woondichtheid en de verscheidenheid aan land use mix. Een omgeving heeft een hoge walkability wanneer een groot aantal straten verbonden zijn met elkaar, er een hoge woondichtheid is en een mix van verschillende vormen van landgebruik (bijvoorbeeld woningen, scholen en kantoren) aanwezig zijn (Van Holle et al., 2012). Personen die in een omgeving wonen met een hoge bevolkingsdichtheid, zullen meer wandelen voor transport omdat zij dichter wonen bij lokale winkels of het openbaar vervoer (NVGP, 2007). Uit onderzoek bleek dat er positieve relaties bestaan tussen de walkability van de buurt en verschillende soorten fysieke activiteit, in het bijzonder voor wandelen als transportmiddel (Owen et al., 2004; Wendel-Vos et. al, 2008; Van Holle et al., 2012). Dit is in het bijzonder belangrijk voor de doelgroep in deze masterproef; oudere volwassenen met een lager fysiek functioneren kunnen kwetsbaarder zijn voor een wandelonvriendelijke omgeving
39
in vergelijking met hun functioneel fittere leeftijdsgenoten (Rantakokko et al., 2009; Rantakokko et al., 2010). Uit onderzoek van King et al. (2011) bleek dat de meest beperkte oudere volwassenen uit een buurt met een hoge walkability meer wandelen voor transport ten opzichte van oudere volwassenen met een minder beperkte mobiliteit uit een buurt met een lage wandelbaarheid.
Verder kunnen ook het milieu, het regionaal, nationaal en internationaal overheidsbeleid de fysieke activiteit beïnvloeden (Bauman et al., 2012).
40
8
Fysieke activiteit en de gezondheidsvoordelen.
In deze masterproef werden eerst gezondheid en daaropvolgend een determinant ervan, fysieke activiteit, besproken. In dit hoofdstuk worden deze twee samengebracht en worden de voordelen en gevolgen van fysieke activiteit voor de verscheidene besproken. Zowel de gevolgen op het mentaal, cognitief en psychosociaal functioneren als de gevolgen voor de fysieke gezondheid en het fysiek functioneren komen aan bod. Deze voordelen zijn zeker voor volwassenen ouder dan 65 jaar van belang, daarom wordt in het bijzonder regelmatig wandelen voor een ‘goede’ gezondheid bij deze doelgroep toegelicht.
8.1 Dosisrespons relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid De algemene relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid wordt concreet weergegeven aan de hand van de dosisrespons relatie, die het niveau beschrijft van de gezondheidsvoordelen geassocieerd met bepaalde niveaus van fysieke activiteit (Pate et al., 1995). Uit deze lineaire relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid, blijkt dat het steeds verhogen van de fysieke activiteit uiteindelijk een plafondeffect bereikt. Dit zorgt enkel voor additionele verbeteringen van de gezondheid (Warburton, Nicol & Bredin, 2006). Met andere woorden personen die inactief of onvoldoende fysiek actief zijn, hebben grotere gezondheidswinsten wanneer ze meer gaan bewegen, ten opzichte van personen die reeds fysiek actief zijn. Dit wordt ook geïllustreerd aan de hand van figuur 6. Individu A doet weinig aan fysieke activiteit, maar heeft de grootste gezondheidswinst wanneer hij fysiek actiever wordt. Individu B is matig fysiek actief en behaalt ook gezondheidswinst, maar deze is minder groot ten opzichte van de gezondheidswinst van individu A. Ten slotte is individu C zeer fysiek actief, echter hier is de Figuur 6: de dosis respons curve (Pate et al., 1995).
maximale gezondheidswinst al bereikt.
41
8.2 Invloed van fysieke activiteit op de fysieke gezondheid en het fysiek functioneren Algemeen kan gesteld worden dat fysieke activiteit een positieve invloed heeft op de levenskwaliteit (Larson, 2008; Chertkow et al., 2008; VIGeZ, 2010; WHO, 2013). Naast positieve gevolgen op de mentale, cognitieve en (psycho)sociale gezondheid, zorgt lichaamsbeweging voor voordelen op fysiek vlak, ook bij volwassenen ouder dan 65 jaar. Bovendien heeft zelfs het beginnen met lichaamsbeweging op latere leeftijd, gezondheidsvoordelen. Oudere volwassenen die minstens één keer per week matig tot intens fysiek actief waren, hadden twee keer meer kans om gezond ouder te worden, dan inactieve oudere volwassenen. Wie altijd al actief was, had zeven keer meer kans om gezond oud te worden in vergelijking met inactieve oudere volwassenen. Personen die pas op latere leeftijd begonnen met fysieke activiteit, hadden drie keer meer kans om gezond te zijn tegenover inactieve oudere volwassenen (Hamer, Lavoie & Bacon, 2014). Bovendien tonen verschillende longitudinale onderzoeken aan dat op een regelmatige basis bewegen, het risico op vroegtijdig sterven verlaagt (U.S. Department of Health and Human Services, 1998).
Vervolgens draagt lichaamsbeweging bij tot het dagelijks energieverbruik en zorgt ervoor dat het gewicht constant blijft. Fysieke activiteit is daarom belangrijk voor een gezonder lichaamsgewicht, ook bij zwaarlijvige personen. Hierbij zijn de frequentie en de duur van de lichaamsbeweging belangrijker dan de intensiteit. Personen die vroeger overgewicht hadden, kunnen nadien hun gewicht makkelijker op peil houden door fysiek actief te zijn (Askell et al., 2007; NVGP, 2007).
Specifiek voor oudere volwassenen resulteert fysieke activiteit in belangrijke gezondheidswinsten voor het fysiek functioneren. Regelmatige lichaamsbeweging zorgt voor algemeen meer kracht, bewegelijkheid en levensenergie en verbetert ook de uithouding, de lenigheid en het evenwicht (VIGEZ, 2010; WHO, 2013; Weuve et al., 2004). Lichaamsbeweging zorgt voor een betere conditie van het beendergestel, de spieren en de gewrichten. Daarnaast heeft regelmatig bewegen (wandelen in het bijzonder) minder rugpijn, verminderde klachten bij artritis of osteoporose en een
42
kleiner risico op een heup- of wervelfractuur tot gevolg (Rippe, Ward, Porcari & Freedson, 1988; WHO, 2013). De reden hiervoor is dat regelmatige lichaamsbeweging bijdraagt aan de ontwikkeling van botmassa, waardoor het risico op valaccidenten vermindert (Frändin, Grimby, Mellström & Svanborg, 1991; National Institutes Health, 2001). Fysieke activiteit op latere leeftijd kan de spiermassa en de spiersterkte verbeteren, specifiek bij oudere kwetsbare volwassenen.
Dit alles heeft een invloed op de activiteiten dagelijks leven (ADL), zoals bijvoorbeeld traplopen, dat ook wordt beïnvloed door regelmatig wandelen. Oudere volwassenen vanaf 70 jaar, die dagelijks minstens 30 minuten wandelden, konden beter trappen beklimmen (Frändin, Grimby, Mellström & Svanborg, 1991). Lichaamsbeweging zorgt dus voor verbeterde functiemogelijkheden, verminderde problemen op vlak van zelfredzaamheid en bijgevolg een verbeterde levenskwaliteit (National Institutes Health, 2001).
Er dient te worden opgemerkt dat fysieke activiteit hierboven telkens als een determinant van gezondheid werd besproken. Fysieke activiteit is sterk gerelateerd aan fysiek functioneren en mobiliteit in oudere volwassenen, maar de richting van causaliteit gaat in beide richtingen, waarbij gezonde oudere volwassenen ook meer actief zijn. Personen met een slechtere gezondheid en een lager fysiek functioneren zijn vaak minder actief, wat dan opnieuw een hoger risico op bepaalde aandoeningen met zich meebrengt. Dit terwijl lichaamsbeweging de fysieke functie net kan verbeteren en lichamelijke beperkingen kan voorkomen (Beard et al., 2009). Het is dus belangrijk te beseffen dat deze inverse relatie niet in één richting geldt, maar er sprake kan zijn van een ‘vicieuze cirkel’.
43
8.3 Invloed van fysieke activiteit op de mentale gezondheid
8.3.1
Invloed van fysieke activiteit op het mentaal functioneren
Fysieke activiteit verbetert het energieniveau, het humeur en het algemeen psychologisch welzijn. Het effect op het psychologisch welbevinden is waar te nemen vanaf vijftien tot zestig minuten matige fysieke activiteit per dag. Verder zorgt lichaamsbeweging voor het dalen van stress-, angst- en depressieve gevoelens (VIGeZ, 2010; WHO, 2013; NVGP, 2007). Het voorkomen van depressieve problemen kunnen een rol kunnen spelen in het verminderen van de functionele achteruitgang bij oudere volwassenen (Penninx et al., 1998). Op psychosociaal vlak zorgt fysieke activiteit voor het bevorderen van sociale contacten en sociale steun (VIGeZ, 2010; WHO, 2013; NVGP, 2007).
8.3.2
Invloed van fysieke activiteit op het cognitief functioneren
Fysiek actief zijn zorgt voor verschillende gunstige effecten, ook op het functioneren van de hersenen (Churchill et al., 2002). Tien percent van de personen ouder dan 65 jaar ondervindt cognitieve problemen, bovendien kampt 50 percent van de leeftijdsgroep ouder dan 85 jaar met cognitieve beperkingen, gaande van lichte problemen tot dementie (Jorm & Jolley, 1998). Fysieke activiteit wordt hierbij gezien als een beschermende en verbeterende factor, omdat het de cerebrale bloedtoevoer kan verbeteren en het risico op cardio- en cerebrovasculaire ziekten verminderen. Voorts stimuleert lichaamsbeweging de groei en overleving van neuronen en de verbindingen tussen de hersencellen (Rogers, Meyer & Mortel, 1990; Blumenthal et al.,1991; van Praag, Christie, Sejnowski & Gage, 1999; Churchill et al., 2002) .
Verschillende studies (Yaffe, Barnes, Nevitt, Lui & Covinsky, 2001; Laurin, Verreault, Lindsay, MacPherson, & Rockwood, 2001; Larson et al., 2006) suggereren dat oudere volwassen die fysiek actief zijn, een betere mentale functie hebben, een lagere risico op het ontwikkelen van dementie en bijgevolg beter scoren op cognitieve tests dan oudere volwassenen die inactief zijn. Toch bleken de bevindingen niet steeds consistent en een
44
wederkerend discussiepunt is of regelmatige fysieke activiteit effectief preventief werkt tegen cognitieve achteruitgang. Of worden personen met cognitieve achteruitgang daardoor net minder fysieke actief?
De gevolgen van fysieke activiteit op de cognitieve achteruitgang bij oudere volwassenen werd nagegaan door Lautenschlager et al. (2008) met een randomized controlled trial bij volwassenen ouder dan 65 jaar. Na een follow-up periode van achttien maanden was er een matige verbetering van de cognitie opgetreden in de interventiegroep ten opzichte van de controlegroep. Bovendien werd bij de interventiegroep, die minstens drie keer per week aan matige en intense lichaamsbeweging deden, aangetoond dat zij minder dementie ontwikkelden dan personen die minder bewogen. Ook volgens Laurin et al. (2001) wordt drie keer per week matige tot intense fysieke activiteit beoefenen, geassocieerd met een significant lager risico voor zowel cognitieve achteruitgang, dementie en de ziekte van Alzheimer. Deze resultaten, waarbij wandelen en traplopen een beschermend effect zou hebben, werden vooral teruggevonden bij thuiswonende vrouwen ouder dan 65 jaar (Yaffe et al., 2001). Dit werd ook aangetoond door Weuve et al. (2004): langdurige en regelmatige fysieke activiteit in de vrije tijd, wandelen inclusief, kan geassocieerd worden met betere cognitieve functies en een verminderde cognitieve achteruitgang bij vrouwen ouder dan 70 jaar.
45
9
Probleemstelling en onderzoeksvragen
Volgens de WHO is fysieke inactiviteit verantwoordelijk voor ongeveer 3,2 miljoen sterfgevallen wereldwijd of zes percent van de globale sterfgevallen. Onvoldoende fysieke activiteit is daarmee de vierde belangrijkste risicofactor voor mortaliteit. Hiermee wordt het belang aangetoond van een gezonde levensstijl, waarvan fysieke activiteit een belangrijk onderdeel is. Meer en regelmatig fysiek actief zijn zou zowel de ziekte- als de sterftecijfers doen dalen en de algemene gezondheid verbeteren (WHO, 2013). Fysieke activiteit zorgt namelijk voor verscheidene gezondheidsvoordelen. Met andere woorden, regelmatig bewegen levert een belangrijke gezondheidswinst op.
Deze gezondheidsvoordelen zijn vooral zeer relevant voor oudere volwassenen, omwille van een gunstige invloed op het verouderingsproces. Naarmate men ouder wordt neemt de hoeveelheid fysieke activiteit af. Het verouderingsproces zorgt namelijk voor een verhoogde kwetsbaarheid of frailty en een toename van leeftijdsgerelateerde ziektes zoals osteoporose, diabetes en hypertensie die de fysieke activiteit kunnen belemmeren. Omdat lichaamsbeweging (zoals bijvoorbeeld wandelen) zorgt voor verbeterde functiemogelijkheden en bijdraagt aan het psychologisch welzijn (National Institutes Health, 2001;VIGeZ, 2010; WHO, 2013) werd ervoor gekozen om in deze studieopzet het fysiek functioneren en de mentale gezondheid te onderzoeken.
Het is belangrijk onderzoek te verrichten naar de doelgroep oudere volwassenen. Deze populatie neemt steeds toe door de stijgende vergrijzing, voor 2030 zou het aantal 65plussers deel uitmaken van 25% van de Vlaamse bevolking (Pelfrene, 2005). Bovendien neemt de hoeveelheid fysieke activiteit af naarmate de leeftijd stijgt. Slechts 36,7 % van de Vlaamse oudere volwassenen tussen 65 en 74 jaar beweegt minstens 30 minuten per dag en bij 75-plussers haalt amper 15,7 % deze beweegnorm (WIV ISP, 2008). Oudere volwassenen worden aangeraden om per dag 30 minuten matig intensief te bewegen of 8000 stappen te zetten om te genieten van gezondheidsvoordelen. In deze leeftijdscategorie zijn niet alle vormen van lichaamsbeweging vanzelfsprekend, met als gevolg dat wandelen de meest beoefende vorm van fysieke activiteit is bij personen ouder dan 65 jaar. Dit is de eenvoudigste en natuurlijke vorm van bewegen, die bijna
46
iedereen dagelijks uitvoert. Niet alleen om zich te verplaatsen, maar ook als een vorm van ontspanning. Het is bovendien de enige vorm van duurzame dynamische aërobe fysieke activiteit, die iedereen met gemak kan uitoefenen, behalve voor kwetsbare personen of personen met een ernstige beperking. Bovendien kunnen de intensiteit, de duur en de frequentie van het wandelen zelf bepaald worden (Morris & Hardman, 1997).
Ook de buurt waarin iemand woont kan bepalend zijn voor het wandelgedrag, de walkability kan een invloed uitoefenen zodat men net meer of minder te gaan wandelen. Zeker voor kwetsbare oudere volwassenen kan de walkability van de buurt een belangrijke rol spelen: wanneer oudere volwassenen wonen in een buurt met een lage walkability waardoor hun fysieke activiteit beperkt is, kan het fysiek functioneren verminderen en kunnen de beperkingen toenemen (Shigematsu et al., 2009; Beard et al., 2009).
Bij volwassenen (tussen 18 en 65 jaar) werden er consistente positieve relaties tussen de walkability van de buurt en verschillende soorten van fysieke activiteit teruggevonden, in het bijzonder voor wandelen voor transport (Owen et al., 2004; Van Holle et al., 2012). In cross-sectionele studies werden er positieve associaties gevonden tussen de walkability en wandelen bij Amerikaanse oudere volwassen vrouwen (Kerr et al., 2013), bij Iranese oudere volwassenen (Koohsari, 2011). Voor wandelen voor transport bij Amerikaanse oudere volwassenen (King et al., 2011; Frank et al., 2010). Maar in de meeste studies (King et al., 2011; Shimura, Sugiyama, Winkler & Owen, 2012; Berke et al., 2007) werden er geen significante relaties tussen wandelen voor recreatie en walkability gevonden, behalve bij Amerikaanse oudere volwassenen, (Carlson, 2012). Een Amerikaanse studie (Buman et al., 2010) toonde aan dat lichte fysieke activiteit positief geassocieerd werd met een betere fysieke gezondheid en welzijn bij oudere volwassenen.
Er zijn weinig studies in Europa die de focus leggen op de doelgroep van oudere volwassenen en die walkability, wandelen en gezondheid combineren. Bovendien zijn de gevonden relaties onvoldoende eenduidig. Wanneer er meer duidelijkheid is omtrent
47
de relatie tussen het fysiek functioneren, de mentale gezondheid, wandelen en de walkability bij oudere volwassenen, kan dit bijdragen aan de ontwikkeling van strategieën die fysieke activiteit stimuleren in functie van een betere gezondheid. Daarom wordt in deze masterproef nagegaan of wandelen voor transport en voor recreatie en de walkability voorspellende factoren zijn voor de gezondheid. De volgende onderzoeksvragen worden behandeld: Kunnen de walkability en het wandelen voor transport en recreatie, het objectief gemeten fysiek functioneren voorspellen bij Gentse oudere volwassenen? Kunnen de walkability en het wandelen voor transport en recreatie, het gepercipieerd fysiek functioneren voorspellen bij Gentse oudere volwassenen? Kunnen de walkability en het wandelen voor transport en recreatie, de gepercipieerde mentale gezondheid voorspellen bij Gentse oudere volwassenen?
48
Deel 2: Empirisch onderzoek
1
Onderzoeksmethode
1.1 Procedure en populatie Dit onderzoek is een onderdeel van de Belgian Environmental Physical Activity Study in Seniors of de BEPAS Seniors studie bij thuiswonende oudere volwassenen vanaf 65 jaar. Dit cross-sectioneel onderzoek werd gedurende twee jaar uitgevoerd, tussen oktober 2010 en september 2012, in de stad Gent en de bijhorende deelgemeenten van de stad Gent. Het studieprotocol werd goedgekeurd door de ethische commissie van het Universitair Ziekenhuis Gent.
De selectie van de thuiswonende oudere volwassenen gebeurde via vooraf vastgelegde soorten en types van buurten afhankelijk van het inkomen en de objectieve walkability. Daarna werd er gesampled op basis van leeftijd en geslacht. Voorts werden adressen van de oudere volwassenen uit de geselecteerde wijken opgevraagd via de Openbare Dienst van de stad Gent. Op basis van strata van geslacht en leeftijd (jonger dan 75 jaar en 75 jaar of ouder) werd een systematische random steekproef verkregen van 1750 thuiswonende oudere volwassenen. Deze oudere volwassenen werden gecontacteerd via een opgestuurde informatieve brief, waarin het doel van de studie beschreven werd samen met het aangekondigd huisbezoek van een getraind interviewer in de loop van de twee daaropvolgende weken. Ongeveer een week na het versturen van de brieven, werden alle geselecteerde ouderen thuis bezocht. Indien de oudere volwassene afwezig was op het moment van het bezoek, werden nog twee pogingen gedaan op twee verschillende dagen en tijdstippen.
De inclusiecriteria van de studie waren oudere volwassenen vanaf 65 jaar, die Nederlandstalig zijn, zelfstandig wonen en bovendien in staat zijn om enkele 100 meter te stappen, zonder ernstige lichamelijke beperkingen. In totaal werden 1260 oudere volwassenen thuis bezocht waarvan 125 (9,9%) niet aanmerking kwamen omwille van
49
ernstige fysieke beperkingen. 627 (49,8%) oudere volwassen waren niet bereid om deel te nemen, met een respons rate van 44,8% tot gevolg (508/1135 deelnemers die thuis waren op het moment van het bezoek en in aanmerking kwamen). In totaal namen 508 oudere volwassenen deel aan de studie.
Deze personen werden twee maal thuis bezocht door een getrainde interviewer. Het eerste huisbezoek bestond uit een gestructureerd face-to-face interview waarin de mate van fysieke activiteit bevraagd werd tijdens de afgelopen week, samen met de ervaren gezondheidstoestand. Bovendien gaven de deelnemers, via een schriftelijk consent, toestemming om deel te nemen aan het onderzoek. Daarna werden praktische instructies gegeven aan de deelnemers omtrent het dragen van een actigraph GT3X (+) accelerometer. Deze accelerometer werd tijdens de daaropvolgende zeven dagen telkens gedragen vanaf het ontwaken. Na gemiddeld negen dagen, vond het tweede huisbezoek plaats, waarbij de accelerometer werd opgehaald en een socio-demografische vragenlijst werd afgenomen.
1.2 Metingen De meetinstrumenten in dit onderzoek bestonden uit een vragenlijst met demografische factoren, een vragenlijst omtrent gezondheid, inclusief de 36-Item Short Form Health Survey en de International Physical Activity Questionnaire. Daarnaast werden objectieve lichaamsmetingen uitgevoerd aan de hand van de Short Physical Performance Battery. Deze worden hieronder kort toegelicht.
1.2.1
Demografische factoren
De volgende demografische factoren werden in de vragenlijst opgenomen en gebruikt in de analyses: leeftijd, geslacht, diploma en beroep. Personen die tot en met het middelbaar onderwijs gestudeerd hadden, werden ingedeeld als een laag diploma, een hoog diploma stond voor hoger onderwijs of universiteit. Het beroep werd gecategoriseerd volgens ‘blue collar’ (arbeiders en zelfstandigen), ‘white collar’
50
(bedienden, kaderpersoneel, vrije beroepen en personen tewerkgesteld in het onderwijs) en ‘household’ (niet-werkende personen die zorgden voor de huishoudelijke taken).
1.2.2
Fysieke omgeving: onafhankelijke variabele
De objectieve wandelbaarheid of walkability werd berekend op basis van geografische informatiesystemen (GIS), op deze manier werden de buurten ingedeeld volgens een lage of hoge walkability. Deze kwalitatieve variabele werd gehercodeerd naar een dummyvariabele (lage walkability = 0 en hoge walkability = 1).
1.2.3
Wandelen: onafhankelijke variabele
Ook werd de lange versie van de IPAQ of de International Physical Activity Questionnaire afgenomen. De lange versie heeft een goede betrouwbaarheid (r =0,81) en validiteit, de criteriumvaliditeit bedroeg namelijk 0,33 en is daarmee acceptabel (Craig et al., 2003; Hagstromer, Oja & Sjostrom, 2005). De lichaamsbeweging werd bevraagd op vier domeinen: tijdens werkactiviteiten, huishoudelijke taken en tuinieren, transport en recreatie. In deze masterproef werden enkel de domeinen transport en recreatie gebruikt. Er werd steeds de frequentie van de lichaamsbeweging (het aantal dagen) en de gemiddelde tijd per dag (in uren en minuten) bevraagd. Dit telkens van de voorbije zeven dagen. Bovendien werden de bewegingsactiviteiten pas geregistreerd wanneer deze minstens tien minuten aan één stuk uitgevoerd werd. Het aantal dagelijkse uren en minuten werden gehercodeerd naar het aantal minuten wandelen per week en vermenigvuldigd met het gerapporteerde aantal dagen. Voor wandelen werden twee variabelen gebruikt, één voor transport en één voor recreatie. Elke variabele bedroeg steeds het aantal minuten zelfgerapporteerd wandelen per week, afgetopt op 840 minuten wandelen per week, dit komt overeen met twee uur wandelen per dag.
51
1.2.4
Gezondheid (gepericipeerd fysiek functioneren en mentale gezondheid): afhankelijke variabele
Om een beeld te krijgen van de gezondheidstoestand en de invloed ervan op het functioneren werd de SF-36 afgenomen (Ware & Sherbourne, 1992). De SF-36 of de 36-Item Short Form Health Survey geeft een beeld van de levenskwaliteit, gemeten volgens acht domeinen. Het gepercipieerd fysiek functioneren en de zelfgerapporteerde mentale gezondheid werden onderzocht door dit instrument. De betrouwbaarheidscoëfficiënten van de SF-36 varieerden voor de verschillende schalen tussen 0,65 en 0,94 (McHorney et al., 1994) en de interne consistentie was hoger dan 0,80 voor alle dimensies, behalve voor het sociaal functioneren (Walters, Munro & Brazier, 2001).
Voor de analyses werd voor het gepercipieerd fysiek functioneren gebruikt gemaakt van de subschaal ‘fysiek functioneren’. Deze subschaal omtrent de beperkingen omvatte de tien volgende activiteiten: een zware en een matige inspanning, boodschappen dragen, een paar trappen en één trap beklimmen, zich bukken, meer dan een kilometer, een paar meter en ongeveer honderd meter wandelen en tot slot zichzelf wassen of aankleden. De oudere volwassenen werden gevraagd om aan te geven in welke mate ze beperkt waren bij elke activiteit volgens een drie-puntenschaal (ernstig beperkt, een beetje beperkt, niet beperkt). De totaalscore van het fysiek functioneren werd omgezet naar een score op 100. De subschaal ‘mentale gezondheid’ bestond uit vijf items die beantwoord werden met altijd, meestal, vaak, soms, zelden of nooit. De vragen gingen over de gevoelens: Voelde u zich erg zenuwachtig?’, ‘Zat u zo erg in de put dat niets u kon opvrolijken?’, ‘Voelde u zich uitgeput?’, ‘Voelde u zich neerslachtig en somber?’, ‘Voelde u zich moe?’. Ook hier werd de totaalscore van de vijf items omgezet naar een score op 100. Voor beide subschalen geldde: hoe hoger de score, hoe beter de gezondheid op vlak van fysiek functioneren of de mentale gezondheid.
52
1.2.5
Objectief gemeten fysiek functioneren: afhankelijke variabele
Het fysiek functioneren werd objectief gemeten aan de hand van Short Physical Performance Battery. De test-hertest betrouwbaarheid van de SPPB was zeer goed en bedroeg op korte termijn 0,88 tot 0,92 (Guralnick et al., 1994). Er werd een goede intraclasscoefficient van 0,89 en 0,83, teruggevonden in Quebec als Brazilië, waardoor deze resultaten veralgemeend mogen worden naar verschillend populaties (Freire et al. (2012). De SPPB bestaat uit drie onderdelen, namelijk de balanstest, drie meter wandelen en repeated chair stands. Eerst werd de balanstest afgenomen om het evenwicht na te gaan. Een belangrijke voorwaarde voor deze test is het zelfstandig rechtstaan, bovendien kan de balanstest ingedeeld worden in drie standen: de side-by-side stand waarbij de voeten naast en tegen elkaar gehouden worden, de semitandemstand waarbij de voeten deels voor elkaar gezet worden zodat de hiel van de voorste voet, de grote teen van de achterste voet raakt en tot slot de volledige tandem stand zodat de voeten achter elkaar geplaatst worden. De persoon diende elk onderdeel tien seconden lang vol te houden en de tijd werd nauwkeurig, op twee honderdsten genoteerd. Ten tweede werd de persoon ook gevraagd om drie meter te wandelen aan een normaal tempo, waarbij de tijd werd gechronometreerd op één honderdste seconde nauwkeurig. Deze test werd twee maal uitgevoerd. Ten laatste werd de persoon gevraag om uit zittende positie zo snel mogelijk recht te staan en opnieuw te gaan zitten, zonder hierbij de handen te gebruiken. De persoon hield de armen gekruist voor de borst en voerde deze oefening vijf maal uit, ook hier werd de tijd bijgehouden op twee honderdsten nauwkeurig (Guralnik et al., 1994).
De seconden en hondersten werden telkens opgeteld en gehercodeerd naar een score tussen nul en vier, volgens het scoreformulier van de SPPB (Puthoff, 2008). Daarna werd per testonderdeel een totaalscore berekend, dat omgezet werd naar een score op 100. Hoe hoger deze score, hoe beter het objectief gemeten fysiek functioneren.
53
1.3 Statistische analyses Om na te gaan of wandelen en walkability voorspellers zijn van gezondheidsindicatoren werd een multiple regressie analyse uitgevoerd. De analyses werden afzonderlijk gedaan voor de mentale gezondheid, de objectieve en subjectieve meetmethode van het fysiek functioneren als afhankelijke variabelen. Telkens met walkability, wandelen voor transport en wandelen voor recreatie als onafhankelijke variabelen. Er werden dus zes multiple regressies uitgevoerd, steeds apart voor wandelen voor transport en wandelen voor recreatie. Bovendien werd het interactie-effect tussen walkability en wandelen, ingevoerd als een interactieterm als onafhankelijke variabele in de regressie. Eveneens werden de hoofdeffecten bekeken voor wandelen voor transport of recreatie en voor walkability.
De analyses werden uitgevoerd met SPSS Statistics 20. Als significantieniveau werd p<0,05 voor significantie en p<0,10 voor een trend tot significantie gebruikt. Voordat deze meervoudige lineaire regressie werd uitgevoerd, werd telkens het gemiddelde, de modus, de minimale en maximale waarde opgevraagd en werden alle relevante variabelen op onmogelijke waarden gescreend. Daarna werd de multicollineariteit berekend. Deze was bij alle variabelen kleiner dan 0,60, waardoor alle onafhankelijke variabelen behouden werden voor de analyses.
54
2
Resultaten van het onderzoek
In dit hoofdstuk worden de resultaten weergegeven van de beschrijvende statistiek en de statistische analyses.
2.1 Descriptieve statistiek
2.1.1
Socio-demografische kenmerken van de populatie
In de onderstaande tabel wordt de fysieke activiteit volgens het aantal minuten wandelen per week toegelicht, samen met socio-demografische factoren. Er werd telkens een onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen en oudere volwassenen jonger dan 75 of 75 jaar en ouder. Eerder werd al vermeld dat er 508 oudere volwassenen deelnamen aan de studie, uiteindelijk bleven hiervan 438 personen over, waarvan de volledige data van fysieke activiteit beschikbaar was. Alle analyses werden uitgevoerd met de gegevens van deze 438 personen. In tabel 1 is terug te vinden dat 61,6% oudere volwassenen een diploma lager of secundair onderwijs behaalde en 38,4% behaalde een hoger diploma. De grootste groep (54,7%) oudere volwassenen was bediende, tegenover 27,1% arbeiders en 18,2% van de personen die instonden voor het huishouden. De walkability was gelijk verdeeld: 49,1% van de oudere volwassenen woont in een buurt met een lage walkability en 50,9% in een buurt met een hoge walkability.
55
Tabel 1: Socio-demografische gegevens, walkability en fysieke activiteit van de oudere Gentse volwassenen
Aantal min. per week wandelen
Diploma
Totaal n= 438
Mannen n= 237
Vrouwen n= 201
< 75 jaar n= 235
X: 86,06 SD:140,86
X: 77,36 SD:134,95
X: 93, 44 SD:145,57
X: 84,28 X: 87,96 SD:142,18 SD:140,29
X: 83,00 SD:159,13
X: 84,65 SD:161,05
X: 81,60 SD:157,81
X: 96,76 X: 67,14 SD:168,50 SD:146,94
61,6%
40,7%
59,3%
45,5%
54,5%
38,4%
53,9%
46,1%
67,7%
32,3%
Blue collar
27,1%
55,9%
44,1%
52,5%
47,5%
White collar
54,7%
54,5%
45,8%
58%
42%
Household
18,2%
5,1%
94,9%
43%
57%
Lage walkability
49,1%
47,4%
52,6%
52,1%
47,9%
Hoge walkability
50,9%
44,4%
55,6%
55,7%
44,3%
Wandelen transport (gem ± SD) Wandelen recreatie (gem ± SD) T.e.m. secundair onderwijs Hoger onderwijs en universiteit
Beroep
Walkability
2.1.2
≥ 75jaar n= 201
Behaalde norm en verschillen volgens leeftijd en geslacht voor transport en voor recreatie
Als norm werd 150 minuten wandelen per week gebruikt ten opzichte van het totaal aantal minuten wandelen per week, inclusief transport en de vrije tijd. 26% van de Gentse oudere volwassenen wandelde niet, 37% van hen behaalde de norm en wandelde 150 minuten of meer per week.
De wandelduur per week, apart voor transport en recreatie werd ook vergeleken volgens leeftijd (< 75 jaar versus ≥ 75jaar) en geslacht aan de hand van een Independent Sample T-test. Er werden geen verschillen in leeftijd (p= 0,368) en tussen mannen en vrouwen
56
(p= 0,595) gevonden voor het wandelen voor transport. Er was wel een significant verschil (p= 0,043) voor recreatief wandelen tussen oudere volwassenen jonger dan 75 jaar en 75-plussers: jongere oudere volwassenen wandelden in hun vrije tijd meer dan 75-plussers, het aantal minuten bedroeg respectievelijk 97 minuten en 67. Er was geen verschil tussen mannen en vrouwen voor recreatief wandelen (p= 0, 837). Dit is ook terug te vinden in tabel 1.
2.2 Analytische statistiek 2.2.1
Kunnen de walkability en het wandelen voor transport en recreatie, het gepercipieerd fysiek functioneren voorspellen bij Gentse oudere volwassenen?
In tabel 2 worden de resultaten van de eerste onderzoeksvraag weergegeven. Wandelen voor transport en walkability zijn geen significante predictoren (p= 0,80) voor het gepercipieerd fysiek functioneren. Afzonderlijk leveren de onafhankelijke variabelen walkability (p= 0,146) en wandelen voor transport (p= 0,723) geen significante bijdrage voor het verklaren van het gepercipieerd fysiek functioneren. De interactieterm is niet significant, zowel bij wandelen voor transport als wandelen voor recreatie (respectievelijk p= 0,390 en p= 0,727). Ook voor wandelen voor recreatie en walkability worden er geen significante resultaten teruggevonden (p= 0,474) als predictoren van het gepercipieerd fysiek functioneren. Apart bekeken bedragen de significantieniveaus van walkability en wandelen voor recreatie respectievelijk: p= 0,759 en p= 0,209.
57
Tabel 2: Voorspellen walkability en wandelen, het gepercipieerd fysiek functioneren van oudere Gentse volwassenen. Multiple effect
p-waarde:
Adjusted R²:
transport
0,80
0,009
(gem ± SD)
Coefficienten B
X: 0,51 SD: 0,50
-2,875
X: 86,06 SD: 140,86
0,005
0,013
wandelen transport
X: 65,29 SD: 135,16
Multiple effect
p-waarde:
Adjusted R²:
recreatie
0,474
-0,001
(gem ± SD)
Coefficienten B
Walkability
X: 0,51 SD: 0,50
- 0,580
wandelen recreatie (min/wk)
X: 83,00 SD: 159,13
Interactieterm wandelen recreatie
X: 45,17 SD: 124,65
Onafhankelijke variabelen Walkability Wandelen transport (min/wk) Interactieterm
Onafhankelijke variabelen
2.2.2
β
p-waarde
-0,082
0,146
0,038
0,723
0,101
0,390
β
p-waarde
-0,017
0,759
0,010
0,088
0,209
-0,004
-0,026
0,727
Kunnen de walkability en het wandelen voor transport en recreatie, het objectief gemeten fysiek functioneren voorspellen bij Gentse oudere volwassenen?
In tabel 3 worden de resultaten van de tweede onderzoeksvraag weergegeven. Wandelen voor transport en walkability zijn geen significante predictoren (p= 0,294) voor het objectief gemeten fysiek functioneren. Afzonderlijk bekeken, vertoont de walkability een trend tot een significante predictor (p= 0,056) en is wandelen voor transport geen significante predictor (p= 0,424). Ook de interactieterm is niet significant, zowel bij wandelen voor transport als wandelen voor recreatie (respectievelijk p= 0,275 en p= 0,806). De onafhankelijke variabelen wandelen voor recreatie en walkability zijn wel 58
significante predictoren (p= 0,048) van het objectief gemeten fysiek functioneren. 1,1% van de variantie in het objectief gemeten fysiek functioneren wordt verklaard door de onafhankelijke variabelen. Wanneer de resultaten afzonderlijk bekeken worden, is walkability geen significante predictor (p= 0,180) en vertoont wandelen voor recreatie een trend tot significante predictor (p= 0,076).
Tabel 3: Voorspellen walkability en wandelen voor transport, het objectief gemeten fysiek functioneren van oudere Gentse volwassenen. Multiple effect
p-waarde:
Adjusted R²:
transport
0,294
0,002
Onafhankelijke variabelen Walkability Wandelen transport
(gem ± SD) X: 0,51 SD: 0,50
Coefficienten B - 4,104
β
p-waarde
-0,109
0,056
X: 85,97 SD: 141,16
-0,012
-0,087
0,424
wandelen transport
X: 65,10 SD: 135,42
0,018
0,129
0,275
Multiple effect
p-waarde:
Adjusted R²:
recreatie
0,048
0,011 β
p-waarde
(min/wk) Interactieterm
Onafhankelijke variabelen
(gem ± SD)
Coefficienten B
Walkability
X:0,51 SD: 0,50
-2,728
-0,072
0,180
wandelen recreatie (min/wk)
X: 83,11 SD: 159,43
0,015
0,125
0,076
Interactieterm wandelen recreatie
X: 45,10 SD: 124,87
-0,003
-0,018
0,806
Walkability vertoont in de eerste multiple regressie (die niet significant is) van deze onderzoeksvraag een trend tot significantie (p= 0,056). Daarom werden de analyse univariaat uitgevoerd met het objectief gemeten fysiek functioneren als afhankelijke variabele en met walkability als onafhankelijke variabele. In tabel 4 zijn de resultaten
59
terug te vinden van deze univariate analyse. Walkability is geen significante voorspeller van het objectief gemeten fysiek functioneren (p= 0,122). Tabel 4: Univariate analyses: voorspelt walkability het objectief gemeten fysiek functioneren van oudere Gentse volwassenen Univariaat
Adjusted R²
Coefficienten B
β
p-waarde:
Walkability
0,003
-2,800
-0,074
0,122
2.2.3
Kunnen de walkability en het wandelen voor transport en recreatie, de gepercipieerde mentale gezondheid voorspellen bij Gentse oudere volwassenen?
In tabel 5 worden de resultaten van de derde onderzoeksvraag weergegeven. Wandelen voor transport en walkability zijn geen significante predictoren voor de mentale gezondheid (p= 0,363). Afzonderlijk leveren de onafhankelijke variabelen wandelen voor transport (p= 0,286) en walkability (p= 0,307) geen significante bijdragen voor het verklaren van de mentale gezondheid. Ook wandelen voor recreatie en walkability zijn geen significante predictoren voor de mentale gezondheid (p= 0,576). Afzonderlijk bekeken, zijn zowel wandelen voor recreatie (p= 0,568) en de walkability (p= 0,389) geen significante predictoren. Ook de interactieterm is niet significant, zowel bij wandelen voor transport als wandelen voor recreatie (respectievelijk p= 0,619 en p= 0,931).
60
Tabel 5: Voorspellen walkability en wandelen, de gepercipieerde mentale gezondheid van oudere Gentse volwassenen. Multiple effect
p-waarde:
Adjusted R²:
transport
0,363
-0,000
Onafhankelijke variabelen Walkability Wandelen transport
(gem ± SD) X: 0,51 SD: 0,50
Coefficienten B 0,675
β
p-waarde
0,058
0,307
X: 86,06 SD: 140,86
-0,005
-0,116
0,286
wandelen transport
X: 65,29 SD: 135,16
0,003
0,058
0,619
Multiple effect
p-waarde:
Adjusted R²:
recreatie
0,576
-0,002 β
p-waarde
0,047
0,389
(min/wk) Interactieterm
Onafhankelijke variabelen
(gem ± SD)
Coefficienten B
Walkability
X:0,51 SD: 0,50
0,541
wandelen recreatie (min/wk)
X: 83,00 SD: 159,13
0,001
0,040
0,568
Interactieterm wandelen recreatie
X: 45,17 SD: 124,65
0,000
0,007
0,931
61
3
Discussie
Het doel van deze masterproef was nagaan of walkability en wandelen voor transport en recreatie, de gezondheid kon voorspellen bij oudere volwassenen vanaf 65 jaar. Deze populatie neemt steeds toe door de stijgende vergrijzing, voor 2030 zou het aantal 65plussers deel uitmaken van 25% van de Vlaamse bevolking (Pelfrene, 2005). Bovendien neemt de hoeveelheid fysieke activiteit af naarmate de leeftijd stijgt. Fysieke activiteit heeft echter vele gezondheidsvoordelen die vooral zeer relevant zijn voor oudere volwassenen, omwille van een gunstige invloed op het verouderingsproces. Bij oudere volwassenen is wandelen de meest beoefende vorm van fysieke activiteit, niet alleen om zich te verplaatsen, maar ook als een vorm van ontspanning. Ook walkability werd onderzocht, omdat een lage of hoge walkability van de buurt waarin men woont, bepalend kan zijn om net meer of minder te gaan wandelen. In dit onderzoek behaalde 38,7% van de ‘jongere’ oudere volwassenen de norm van 150 minuten wandelen per week. Bij de ‘oudere’ oudere volwassen was dit 34,8%. Vergeleken met de gezondheidsenquête behaalde 36,7% van de Vlaamse oudere volwassenen tussen 65 en 74 jaar de beweegnorm van 30 minuten matige fysieke activiteit per dag. Bij personen vanaf 75 jaar was dit 15,7% (WIV ISP, 2008). Het verschil in het behalen van de norm tussen de ‘jongere’ en ‘oudere’ oudere volwassenen is groter in gezondheidsenquête van 2008 dan in deze studie. Dit is mogelijks te verklaren omdat in dit onderzoek enkel rekening gehouden werd met wandelen, terwijl in de gezondheidsenquête de totale fysieke activiteit bevraagd werd. Het is ook belangrijk om op te merken, dat er in dit onderzoek sprake kan zijn van overrapportage.
In totaal behaalde 37% van de Gentse oudere volwassenen de beweegnorm, waarbij enkel rekening gehouden werd met wandelen. Dit is een vergelijkbaar percentage met wat in een Portugese studie werd gevonden, waar 35% van de volwassenen ouder dan 64 jaar de gezondheidsnorm behaalde (Baptista et al., 2012). Bovendien is dit percentage vergelijkbaar met de cijfers van de Belgische populatie uit de gezondheidsenquête. Omdat in dit onderzoek bepaalde vormen van fysieke activiteit (zoals huishoudelijke taken) niet meegerekend werden, is dit een gunstig percentage.
62
Er was een significant verschil in het aantal minuten recreatief wandelen per week, afhankelijk van de leeftijdscategorie. ‘Jongere’ oudere volwassenen wandelden in hun vrije tijd meer (97 minuten) dan 75-plussers (67 minuten). Deze bevindingen werden ook in de gezondheidsenquête teruggevonden. Hieruit blijkt dat oudere volwassenen tussen 65 en 74 jaar in hun vrije tijd meer fysiek actief zijn: 8,2% doet minstens vier uur per week een sportieve activiteit en 63,8% doet minder dan vier uur per week aan sport of lichte fysieke activiteit. Bij de 75-plussers is dit respectievelijk slechts 2,5% en 44,8%.
Uit de resultaten bleek dat wandelen (voor transport en recreatie) en walkability geen significante predictoren zijn voor het gepercipieerd fysiek functioneren en de mentale gezondheid bij Gentse oudere volwassenen. Tevens was wandelen voor transport geen significante voorspeller voor het objectief gemeten fysiek functioneren gemeten in deze doelgroep. Uit de multiple regressie bleek wel dat walkability een trend tot een significante predictor voor het objectief gemeten fysiek functioneren vertoonde (p= 0,056). Maar na een univariate analyse bleek dat walkability geen significante voorspeller was voor het objectief fysiek functioneren (p= 0,122). In tegenstelling tot eerder onderzoek zijn de niet significante resultaten eerder onverwacht. In de literatuur over oudere volwassenen werd vooral de positieve relatie beschreven tussen wandelen en walkability (Kerr et al., 2013; Koohsari, 2011). Er werden meer associaties gevonden tussen wandelen voor transport en walkability (King et al., 2011; Frank et al., 2010) dan tussen wandelen voor recreatie en walkability (King et al., 2011; Shimura et al., 2012; Berke et al., 2007). Er werd daarom verwacht dat walkability ook in deze resultaten een rol zou spelen. Het verschil tussen bovengenoemde studies en dit onderzoek kan te maken hebben met de fysieke omgeving, die in Amerika anders is qua walkability dan in Europa. Op vlak van gezondheid werd in de bestaande literatuur teruggevonden dat walkability, als tevredenheidsfactor, een significante voorspeller was van de mentale gezondheid, gemeten met de SF-36 bij volwassenen uit Australië (Leslie & Cerin, 2008). Verder werd lichte fysieke activiteit positief geassocieerd met een betere fysieke gezondheid en welzijn bij oudere volwassenen, waarbij de mentale gezondheid subjectief nagegaan
63
werd aan de hand van depressieve gevoelens, zoals in deze studie het geval was (Buman et al., 2010).
Er zijn weinig studies omtrent gezondheidsbevorderende fysieke activiteit, walkability, het fysiek functioneren en de mentale gezondheid. Een studie bij Finse oudere volwassenen tussen 65 en 84 jaar beschreef eveneens de relatie tussen wandelen voor transport, de walkability en het fysiek functioneren. Hoog wandelbare buurten konden het wandelen voor transport faciliteren bij fysiek beperkte oudere volwassenen. Met als gevolg dat zij langer onafhankelijk kunnen zijn, wat dan weer een invloed heeft op het welzijn en de levenskwaliteit van oudere volwassenen (Hirvensalo et al., 2000). Hieruit blijkt dat wandelen voor transport en walkability een invloed hebben op het fysiek functioneren, dit is in tegenstelling met de resultaten gevonden in deze studie.
Uit de resultaten van deze studie bleek dat het fysiek functioneren, objectief gemeten aan de hand van de Short Physical Performance Battery, voorspeld kan worden door wandelen voor recreatie en walkability (multivariate p=0,048). Afzonderlijk bleek walkability geen significante predictor te zijn (p= 0,180) en vertoonde wandelen voor recreatie een trend tot een significante predictor (p= 0,076). Deze trendt tot significantie kan voorzichtig geïnterpreteerd worden als: hoe meer Gentse oudere volwassenen wandelen voor recreatie, hoe beter hun score op de SPPB en bijgevolg hoe beter het fysiek functioneren. De objectieve metingen met de SPPB kunnen een indicatie zijn voor het verloop van het fysiek functioneren bij oudere volwassenen. Uit onderzoek van Guralnik et al. (1995) bleek dat personen met lage SPPB-scores op de baselinemeting meer kans hadden om vier jaar later beperkingen te ontwikkelen op vlak van mobiliteit en ADL ten op zichte van personen met hoge SPPB-scores.
Een studie bij volwassen in Australië bevestigt deze onderzoeksresultaten en toonde aan dat recreatief wandelen een significante voorspeller was voor de fysieke gezondheid (Sugiyama et al., 2008). In een studie van Buman et al. (2010) werd lichte fysieke activiteit positief geassocieerd werd met een beter welzijn en fysieke gezondheid bij Amerikaanse oudere volwassenen. In deze Amerikaanse studie werd het fysiek functioneren eveneens gemeten door onder andere de SPPB.
64
Een eventuele verklaring voor het recreatief wandelen als een trend tot een significante voorspeller van het objectief gemeten fysieke functioneren, kan zijn dat oudere volwassenen die in hun vrije tijd actief zijn door te wandelen, hierdoor hun fysieke functie verbeteren ten opzichte van hun leeftijdsgenoten die niet recreatief wandelen. Deze richting van causaliteit kan echter ook in de tegenovergestelde richting gelden, namelijk dat oudere volwassenen met een beter fysiek functioneren, in staat zijn om actief te zijn en hierbij meer recreatief te wandelen, tegenover oudere volwassenen die fysiek beperkter zijn.
Een onderliggende verklaring zou kunnen zijn dat de sociale aspecten van wandelen meespelen. Een voorbeeld van een sociaal aspect van wandelen is de sociale participatie. Uit onderzoek van Lindström, Hanson & Östergren (2001) blijkt dat sociale participatie een sterke voorspeller is van recreatieve, lichte fysieke activiteit. Een ander onderzoek beschreef de relatie tussen sociale aspecten, recreatief wandelen en gezondheid. Wandelen voor recreatie en sociale samenhang werden geassocieerd met de mentale gezondheid (Sugiyama et al., 2008). Hiervoor is verder onderzoek nodig. Dit impliceert dat gezondheidpromotieprogramma’s zich kunnen richten op recreatief wandelen bij oudere volwassenen. Bijvoorbeeld door wandelinitiatieven te voorzien, in een aangename en veilige omgeving met aandacht voor de noden van oudere volwassenen. En hierbij voldoende mogelijkheden voor rustpauzes voorzien, zoals bankjes. Er kan ook aandacht besteed worden aan het sociale aspect van wandelen, zoals hierboven vermeld, zodat oudere volwassenen in gezelschap of in groep kunnen wandelen voor recreatie.
In dit onderzoek is er een tegenstrijdigheid op te merken tussen de objectieve en subjectieve metingen van het fysiek functioneren. Er werd bij de objectieve metingen een trend tot significantie teruggevonden, terwijl alle resultaten van de subjectieve metingen niet significant bleken te zijn. Dit kan te wijten zijn aan de mogelijkheid dat Gentse oudere volwassenen hun fysiek functioneren slechter ervaren, dan het in werkelijkheid is. Dit zou een verklaring kunnen bieden waarom er geen significante resultaten werden teruggevonden voor wandelen en walkability als voorspellers van het
65
gepercipieerd gemeten fysiek functioneren, ten opzichte van een trend tot significantie bij van recreatief wandelen als voorspeller van het objectief gemeten fysiek functioneren.
In deze studie bleek dat de relatie tussen wandelen en gezondheid niet verschillend is in een buurt met een lage of hoge walkability. Wandelen en walkability waren geen significante predictoren voor het gepercipieerd fysiek functioneren en mentale gezondheid bij oudere volwassenen. Voor recreatief wandelen als een trend tot een significante predictor voor het objectief fysiek functioneren, zijn er weinig studies die de resultaten van dit onderzoek bevestigen.
3.1 Beperkingen van het onderzoek.
Een eerste beperking is het gebruik van zelfgerapporteerde data waarbij er sprake kan zijn van overschatting bij de registratie van fysieke activiteit. Daarom moet er steeds rekening gehouden worden met bijvoorbeeld sociaal wenselijke antwoorden of recall bias tijdens deze datacollectiemethode. Een tweede beperking is dat de mate van fysieke activiteit seizoensgebonden is en bijgevolg afhankelijk van het weer. Dit kan het aantal minuten gerapporteerd wandelen per week beïnvloeden.
Een derde beperking van de studie is het een cross-sectioneel onderzoek, waarbij er geen rekening gehouden werd met veranderingen over een bepaalde tijdsperiode. Bovendien kan bij een cross-sectioneel onderzoek geen oorzaak-gevolg relatie onderzocht worden. Ook kunnen de resultaten van deze studie niet veralgemeend worden, omwille van de specifieke doelgroep Gentse oudere volwassenen.
3.2 Sterktes van het onderzoek Een eerste sterkte van deze studie is het gebruik van gevalideerde vragenlijsten zoals de SF-36 en de IPAQ. Er werd ook een objectief meetinstrument gebruikt namelijk de SPPB. De afname van zowel zelfgerapporteerde en objectieve meetmethoden verschaft zinvolle
en
gedetailleerde
informatie
over
de
verscheidene
aspecten
van
66
gezondheidsgerelateerde fysieke activiteit. Een tweede sterkte is dat er verschillende onderzoekers werden getraind in het invullen van de vragenlijsten en de afname van de objectieve metingen. Hierdoor werd de data op een eenduidige manier verzameld met als gevolg dat het risico op bias verminderde.
Een derde sterkte van dit onderzoek is het aantal participanten dat deelnam aan de studie en waarvan er bruikbare gegevens werden gevonden, namelijk 438 Gentse oudere volwassenen. Ook was er in deze studie ongeveer een gelijke verdeling qua geslacht (54% mannen, 46% vrouwen) en leeftijd (54% < 75jaar, 46% ≥ 75 jaar). Vervolgens is de populatie die onderzocht werd van belang omdat het een bevolkingsgroep is die stijgt door de toenemende vergrijzing. Bovendien is niet alleen de populatie een sterkte van deze studie, het onderwerp is een actueel thema: namelijk fysieke activiteit en de bijhorende gezondheidsvoordelen, toegespitst op oudere volwassenen.
3.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek Een longitudinaal onderzoek zou oorzaak- gevolgrelaties en veranderingen in de tijd kunnen nagaan. Zo kan bestudeerd worden of veranderingen in wandelen voor transport en recreatie en walkability voorspellers zijn van het fysiek functioneren en de mentale gezondheid bij oudere volwassenen. Het is belangrijk dat verder onderzoek gericht wordt op laagdrempelige fysieke activiteit zoals wandelen. Bovendien is er nood aan meer onderzoek voor de doelgroep oudere volwassenen, zodat de gezondheidspromotieprogramma’s hierop kunnen inspelen. Daarenboven kan verder onderzoek omtrent fysieke activiteit, de fysiek omgeving en gezondheid van belang zijn, zodat oudere volwassenen hun dagelijkse activiteiten blijvend kunnen uitvoeren. Een meerwaarde voor het onderzoek kan zijn om een persoon in zijn totaliteit te bekijken, aan de hand van verschillende gezondheidsindicatoren, zowel op fysiek als op mentaal vlak. Zoals blijkt uit de literatuur zijn de resultaten inconsistent, daarom is het van belang om studies te verrichten die de onderzoeksresultaten kunnen bevestigen of net tegenspreken. Daarboven zijn er weinig studies in Europa die zich toespitsten op wandelen en gezondheid bij oudere volwassenen.
67
4
Conclusie
Uit de literatuur blijkt dat walkability gerelateerd is aan de mate van fysieke activiteit en dat lichaamsbeweging (zoals wandelen) gezondheidswinst oplevert, die zeer belangrijk is bij oudere volwassenen. Omwille van het verouderingsproces treden er veranderingen op van het fysiek functioneren, die oudere volwassenen kunnen beperken in het dagelijks leven. Ook op mentaal vlak kunnen er problemen optreden.
In deze masterproef werd de relatie tussen deze belangrijke factoren nagegaan. Uit het onderzoek blijkt dat recreatief wandelen de mate van het fysiek functioneren kan voorspellen bij Gentse oudere volwassenen. Hierbij moet opgemerkt worden dat wandelen voor recreatie een trend tot significantie vertoonde, als voorspeller van het objectief gemeten fysiek functioneren. Gentse oudere volwassenen die recreatief wandelden, scoorden hoger op de Short Physical Performance Battery. Bijgevolg hebben zij een beter fysiek functioneren. De walkability en het wandelen voor transport en recreatie waren geen voorspellers van het subjectief gemeten fysiek functioneren en de mentale gezondheid van oudere volwassenen. Tevens zijn de walkability en wandelen voor transport geen voorspellers van het objectief gemeten fysiek functioneren.
Het is van belang om de relatie tussen wandelen en de gezondheid afhankelijk van de walkability van buurt, te onderzoeken bij oudere volwassenen in meerdere landen, zodat deze studies met elkaar vergeleken kunnen worden. Bovendien is het belangrijk om na te gaan wat de onderliggende redenen zijn die aan de basis liggen van de niet significante resultaten in deze studie. Het is aangewezen om meer onderzoek te verrichten naar wandelen bij oudere volwassenen, ook in Europa.
68
Literatuurlijst Angevaren ,M., Aufdemkampe, G., Verhaar, H.J., Aleman, A., & Vanhees, L. (2008). Physical activity and enhanced fitness to improve cognitive function in older people without known cognitive impairment. Cochrane Database of Systematic Reviews, 16(2). Askell, W.L., Lee, I.M., Pate, R.R, Powell, K.E., Blir, S.N., Frankling, C.A., … Bauman, A. (2007). Physical Activity and Public Health: Updated recommendation for adults from the American College of Sports Medicine and the American Heart Associaton. Medicine and Science in Sports and Exercise, 39 (8), 1423-1434.
Bauman, A.E., Sallis, J.F., Dzewaltowski, D.A., & Owen, N. (2002). Toward a better understanding of the influences on physical activity: The role of determinants, correlates, causal variables, mediaters, moderators, and confounders. American Journal of Preventive Medicine, 23(2), 5-14.
Baptista, F., Santos, D.A., Silva, A.M., Mota, J., Santos, R., Vale, S., & et al. (2012). Prevalence of the Portuguese population attaining sufficient physical activity. Medicine and Science in Sports and Exercise, 44, 466-473.
Beard, J.R., Blaney, S.B., Cerda, M., Frye, V., Lovasi, G.S., Ompad, D., Rundle, A., & Vlahov, D. (2009). Neighborhood characteristics and disability in older adults. American Journal of Epidemiology, 155,507-515.
Berke, E.M., Koepsell, T.D., Moudon, A.V., Hoskins, R.E., & Larson, E.B. (2007). Association of the built environment with physical activity and obesity in older persons. American Journal of Public Health, 97, 486–492.
Blumenthal, J.A.,
Emery, C.F.,
Madden, D.J.,
Coleman,
R.E.,
Riddle,
M.W.,
Schniebolk, S., … Higginbothm, M.B. (1991). Effects of exercise training on cardiorespiratory function in men and women older than 60 years of age. American Journal of Cardiology, 67(7 ), 633-639.
69
Buman, M.P., Hekler, E.B., Haskell, W.L., Pruitt, L., Conway, T.L., Cain, K.L., Sallis, J.F. … & King, A.C. (2009). Objective Light-Intensity Physical Activity Associations With Rated Health in Older Adults. American Journal of Epidemiology, 172(10), 11551165.
Carlson, J, Sallis, JF, Conway, TL, Saelens, BE, Frank, LD, Kerr, J, Cain, KL, & King, AC. (2012). Interactions between psychosocial and built environment factors in explaining older adults’ physical activity. Preventive Medecine, 54, 68–73.
Caspersen C. J., Pereira, M.A., & Curran K.M. (2000). Changes in physical activity patterns in the United States, by sex andcross-sectional age. Medicine and science in sports and exercise, 32(9), 1601-1609.
Caspersen C. J., Powell K. E., & Christenson G.M. (1985). Physical Activity, Exercise, and Physical Fitness:Definitions and Distinctions for Health-Related Research. Public Health Raport, 100 (2), 126-131.
Churchill, J.D., Galvez, R., Colcombe, S., Swam, R.A., Kramer, A.F. & Greenough, W.T. (2002). Exercise, experience and the aging brain. Neurobiology of Aging, 23, 941955. Craig, C.L., Marshall, A.L., Sjöström, M., Booth, M.L., Ainsworth, B.E., Pratt, M., … Oja, P. (2003). International physical activity questionnaire: 12-country reliability and validity. Medicine and Science in Sports and Exercise, 35 (8), 1381–1395.
Cutler, J.A.(1996). High blood pressure and end-organ damage. Journal of Hypertension, 14(6), S3-S6.
Cyarto, E.V., Myers, A.M., Tudor-Locke, C. (2004). Pedometer accuracy in nursing home and community-dwelling older adults. Medicine and Science in Sports and Exercise, 36(2), 205–209.
70
Dalton, D., Cruickshanks, K.J., Klein, B., Klein, R., Wiley, T., & Nondahl, D.M. (2003). The Impact of Hearing Loss on Quality of Life in Older Adults. The Gerontologist, 43 (5), 661-668.
De Bourdeaudhuij, I. & Bouckaert, J. (2000). Fysieke activiteit & gezondheid. Geraadpleegd op 10 februari 2014 op http://www.kbs-frb.be/
De Deyn, P.P. (2004). Dementie. Medisch, psychosociaal, ethisch en preventief. Mechelen: Kluwer.
Djernes, J.K. (2006). Prevalence and predictors of depression in populations of elderly: a review. Acta Psychiatrica Scandinavica, 113, 372-387.
Ferrucci, L., Guralnik, J.M., Simonsick, E., Salive, M.E., Cord, C., & Langlois J. (1996). Progressive versus catastrophic disability: a longitudinal view of the disablement process. The Journals of Gerontology, 51A, M123-M130.
Frändin, K., Grimby, G., Mellström, D., & Svanborg, A. (1991). Walking Habits and Health-Related Factors in a 70-Year-Old Population. Gerontology, 37, 281-288.
Freedson, P. & Miller, K. (2000). Objective monitoring of physical activity using motion sensors. Research Quarterly for Exercise and Sport, 71, 21-29.
Freire, A.N., Guerra, R.O., Alvarado, B., Guralnik, J.M., & Zunzunegui, M.V. (2012). Validity and reliability of the short physical performance battery in two diverse older adult populations in Quebec and Brazil. Journal Aging Health, 24(5), 863-878.
Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Hollands Midden (GGDHM). (2013) Ouderen (65+). Gezondheidszorg. Geraadpleegd op 9 februari 2014, op http://www.ggdhm.nl/
71
Guralnik, J.M., Ferrucci, L., Simonsick, E.M., Salive, M.E., & Wallace, R.B. (1995). Lower-extremity function in persons over the age of 70 years as a predictor of subsequent disability. The New England Journal Medicine, 332, 556-561.
Guralnik, J.M., Simonsick, E.M., Ferrucci, L., Glynn, R.J., Berkman, L.F., Blazer, D.G., … Wallace, R.B. (1994). A short physical performance battery assessing lower extremity function: association with self-reported disability and prediction of mortality and nursing home admission. Journal Gerontology, 49(2), 85-94.
Harris, T., Kovar, M.G., Suzman, R., Kleinman, J.C., & Feldman, J.J. (1989) Longitudinal study of physical ability in the oldest-old. American Journal Public Health, 79, 698-702.
Haveman et al. (2011). Ageing and health status in adults with intellectual disabilities: Results of the European POMONA II study. Journal of Intellectual & Developmental Disability, 36(1), 49–60
Hirvensalo, M., Rantanen T., & Heikkinen, E. (2000). Mobility difficulties and physical activity as predictors of mortality and loss of independence in the community-living older population. Journal of the American Geriatrics Society, 48 (5), 493–498.
Hoeymans, N., Garssen, A.A., Westert, G.P., & Verhaak, P.F.M. (2004). Measuring mental health of the Dutch population: a comparison of the GHQ-12 and the MHI-5. Health and Quality of Life Outcomes, 2,23.
Hoeymans, N., Melse, J.M., Schoemaker, C.G. (2010). Gezondheid en determinanten. Deelrapport van de VTV 2010 Van gezond naar beter. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Geraadpleegd op 24 februari op http://www.vtv2010.nl/
Janssen, I., Heymsfield, S.B., Wang, Z.M., & Ross, R. (2000). Skeletal muscle mass and distribution in 468 men and women aged 18-88 yr. Journal Applied Physiology, 89, 81-88.
72
Janzing, J.G.E. & Zitman, F.G. (2002). Depressie bij dementia. Tijdschrift voor psychiatrie, 44(4), 265-274.
Jorm, A.F., & Jolley, D. (1998). The incidence of dementia: a meta-analysis. Neurology, 51 (3), 728-733.
Kapteyn, T. & Lamoré, S. (2012). Gehoor en leeftijd (presbyacusis). Geraadpleegd op 15 maart op http://audiologieboek.nl/
Kerr, J., Norman, G., Millstein, R., Adams, M.A., Morgan, C., Langer, R.D., & Allison, M. (2013). Neighborhood environment and physical activity among older women: Findings from the San Diego Cohort of the Women’s Health Initiative. Journal of Physical Activity and Health.
King, A.C., Sallis, J.F., Frank, L.D., Saelens, B.E., Cain, K., Conway, T.L., Chapman, J.E., Ahn, D.K., & Kerr, J. (2011). Aging in neighborhoods differing in walkability and income: associations with physical activity and obesity in older adults. Social Science & Medicine, 73(10), 1525–33.
Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF). (2013) Fysieke activiteit. Geraadpleegd op 11 februari 2014, op http://www.fysionet-evidencebased.nl
Larson, E.B. (2008). Physical activity for older adults at risk for Alzheimer disease. The journal of the American Medical Association, 300, 1077-1079.
Larson, E.B., Wang, L., Bowen, J.D., McCormick, W.C., Teri, L., Crane, P., & Kukull, W. (2006). Exercise Associated with Reduced Risk for Incident Dementia among Persons 65 Years of Age and Older. Annals of Internal Medicine, 144(2), 73-81.
Laurin, D., Verreault, R., Lindsay, J., MacPherson,K., & Rockwood, K. (2001). Physical Activity and Risk of Cognitive Impairment and Dementia in Elderly Persons. Journal American Medical Association Neurology, 58(3), 498-504.
73
Lautenschlager, N.T., Cox, K.L., Flicker, L., Foster, J.K., van Bockxmeer, F.M., Xiao, .J, Greenop, K.R., Almeida, O.P. (2008).
Effect of physical activity on cognitive
function in older adults at risk for Alzheimer disease: a randomized trial. The Journal of the American Medical Association, 300(9), 1027-37.
Lawrence, R.C., Helmick, C.G., Arnett, F.C., Deyo, R.A., Felson, D.T. Giannini, E.H., … Wolfe, F. (1998). Estimates of the prevalence of arthritis and selected musculoskeletal disorders in the United States. Arthritis and Rheumatism, 41 (5), 778–799.
Le Masurier, G.C., Tudor-Locke, C. (2003). Comparison of pedometer and accelerometer accuracy under controlled conditions. Medicine and Science in Sports and Exercise, 35 (5), 867–871.
Leslie, E. & Cerin, E. (2008). Are perceptions of the local environment related to neighbourhood satisfaction and mental health in adults? Preventive Medicine, 47(3), 273–278.
Lindström, M., Hanson, B.S., & Östergren, P-O. (2001). Socioeconomic differences in leisure-time physical activity: the role of social participation and social capital in shaping health related behavior. Social Science & Medicine, 52(3), 441–451.
Montoye, H.J., Kemper, C.G., Saris, W.H.M., & Washburn, R.A. (1996). Measuring physical activity and energy expenditure. Human Kinetics Publishers. Champaign IL.
Muris, J.W.M. & de Weerd-Spaetgens, M.E.E. (2012). Ouderengeneeskunde. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Nationaal Kompas Volksgezondheid. (2013). Gezondheid en ziekte. Geraadpleegd op 21 februari 2014, op http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte
74
Nationaal Voedings- en GezondheidsPlan (NVGP). (2007). Lichaamsbeweging in België. Wetenschappelijk consensusdocument. Geraadpleegd op 21 februari 2014 op http://www.health.belgium.be/
National Institues of Health (NIH). (2014). Hardening of the arteries. Geraadpleegd op 27 februari op http://www.nlm.nih.gov/
National Institutes Health Consensus Development Panel on Osteoporosis Prevention, Diagnosis, and Therapy. (2001). Osteoporosis prevention, diagnosis, and therapy. Journal American Medical Association, 285(6), 785-95.
Nederlands Huisartsen Genootschap (NGH). (2011). Multidisciplinaire richtlijn Cardiovasculair
risicomanagement.
Geraadpleegd
op
27
februari
op
http://www.nhg.org
Okkes,I.M., Oskam, S.K., Lamberts, H. (1998). Van klacht naar diagnose. Episodegegevens uit de huisartspraktijk. Bussum: Coutinho. Owen, N., Humpel, N., Leslie, E., Bauman, A., & Sallis, J.F. (2004). Understanding environmental influences on walking - Review and research agenda. Journal of Preventive Medicine, 27, 67–76. Pate, R.P., Pratt, M., Blair, S.N., Haskell, W.L., Macera, C.A., Bouchard, … King, A.C. (1995). Physical Activity and Public Health A Recommendation From the Centers for Disease Control and Prevention and the American College of Sports Medicine The Journal of the American Medical Association, 273(5), 402-407.
Pate, R.R. (1995). Physical activity and health: dose-respons issues. Research Quarterly for Exercise and Sport, 66(4), 313 - 318.
Pelfrene, E. (2005). Ontgroening en vergrijzing in Vlaanderen 1990-2050. Verkenningen op basis van de NIS-bevolkingsvooruitzichten. Geraadpleegd op 23 april op http://www4dar.vlaanderen.be 75
Penninx, B.W., Guralnik, J.M., Ferrucci, L., Simonsick, E.M., Deeg, D.J., & Wallace, R.B. (1998). Depressive symptoms and physical decline in community-dwelling older persons. Journal American Medical Association, 279(21), 1720-1726. Pratt, M., Macera, C.A., Sallis, J.F., O’Donnell, M., & Frank, L.D. (2004). Economic interventions to promote physical activity: application of the SLOTH model. American Journal of Preventive Medicine, 27,136-45.
Puthoff, M. (2008). Outcome Measures in Cardiopulmonary Physical Therapy: Short Physical Performance Battery. Cardiopulmonary Physical Therapy Journal, 19(1), 17– 22.
Quillen, D.A. (1999). Common causes of vision loss in elderly patients. American Family Physician, 60(1), 99-108. Rantakokko, M., Mänty, M., Iwarsson, S., Törmäkangas, T., Leinonen, R., Heikkinen, E., & Rantanen, T. (2009). Fear of moving outdoors and development of outdoor walking difficulty in older people. Journal of American Geriatrics Society, 57, 634–40. Rantakokko, M., Iwarsson, S., Kauppinen, M., Leinonen, R., Heikkinen, E.,& Rantanen, T. (2010). Quality of life and barriers in the urban outdoor environment in old age. Journal of American Geriatrics Society, 58, 2154–9. Reilly, J.J., Penpraze, V., & Hislop, J. (2008). Objective measurement of physical activity and sedentary behavior: review with new data. Arch Dis Child, 93, 614-619.
Reuben, D.B., Siu, A.L.(1990). An objective measure of physical function of elderly outpatients: The Physical Performance Test. Journal of American Geriatrics Society, 38 (10), 1105–12. Rippe, J.M., Ward, A., Porcari, J.P., & Freedson, P.S. (1988). Walking for Health and Fitness. Journal American Medical Association, 259(18), 2720-2724.
76
Rogers, R.L., Meyer, J.S., & Mortel, K.F. (1990). After reaching retirement age physical activity sustains cerebral perfusion and cognition. Journal of the American Geriatrics Society, 38(2), 123-128.
Ryssaert, L., Avonts, D., Boeckxstaens, P., Bracke, P., Christianens, T., De Coninck, L., … De Maeseneer, J. (2011). Gezondheid en Zorg in Vlaanderen, Europees gekaderd. De sociale staat van Vlaanderen 2011, 165-216.
Shigematsu, R., Sallis, J.F., Conway, T.L., Saelens, B.E., Frank, L.D., Cain, K.L., Chapman, J.E., & King, A.C. (2009). Age differences in the relation of perceived neighborhood environment to walking. Medicine and Science in Sports and Exercise, 41, 314–321.
Shimura, H., Sugiyama, T., Winkler, E., & Owen, N., (2012). High neighborhood walkability mitigates declines in middle-to-older aged adults' walking for transport. Journal of Physical Activity and Health, 9(7), 1004-1008.
Skinner, J.S. (2006). Exercise testing and exercise prescription for special cases: Theoretical basis and clinical application. Aging for exercise testing and exercise prescription (pp. 85-99). Lippincott, Williams & Wilkins: Philadelphia.
Slaets J.P.J. (2006). Kwetsbaarheid bij ouderen: frailty. Bijblijven, 22(9), 342-346. Spijkerman, A.M., Henry, R.M., Dekker, J.M., Nijpers, G., Kostense, P.J., Kors, … Heine, R.J. (2004).
Prevalence of macrovascular disease amongst type 2 diabetic
patients detected by targeted screening and patients newly diagnosed in general practice: the Hoorn Screening Study. Journal of Internal Medicine, 256(5), 429-436.
Stevens, N. (2003). Eenzaamheid op latere leeftijd: risicofactoren en interventies (pp. 59-75). In: Vink, M.T., Hoosemnan, A.E.M. Gevoelens zijn tijdloos: Belevingsgerichte interventies bij ouderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
77
Stevens, N., Martina, C.M.S (2006). Eenzaamheidsinterventies bij ouderen: ordening en effectiviteit. Tijdschrift Gerontologie en Geriatrie, 37, 47-53.
Sugiyama, T., Leslie, E., Gilles-Corti, B., & Owen, N. (2008). Associations of neighbourhood greenness with physical and mental health: do walking, social coherence and local social interaction explain the relationships? Journal of Epidemiology and Community Health, 62(5).
Tombaugh, T.N. & McIntyre, N. J. (1992). The Mini-Mental State Examination: A comprehensive review. Journal of the American Geriatrics Society, 40(9), 922-935. Tudor-Locke, C. & Myers, A. (2001). Challenges and opportunities for measuring physical activity in sedentary adults. Sports Medicine, 31, 91-100.
U.S. Department of Health and Human Services. (1995). Physical Activity and Health. A Report of the Surgeon General.
Geraadpleegd op 16 februari 2014, op
http://www.cdc.gov/.
U.S. Department of Health and Human Services. (2000). Healthy People 2010: Understanding
and
Improving
Health. Geraadpleegd
op
5
maart
op
http://www.cdc.gov/.
US Department of Health and Human Services. (1996). Chapter 5: Patterns and trends in physical activity. In: Physical Activity and Health: A Report of the Surgeon General, 175-185. Geraadpleegd op 16 maart 2014 op http://www.cdc.gov/.
Van Cauwenberghe, E., Gubbels, J.,
De Bourdeaudhui, I., & Cardon, G. (2011).
Feasibility and validity of accelerometer measurements to assess physical activity in toddlers. International journal of behavior nutrition and physical activity, 8, 67. Van Holle, V., Deforche, B., Van Cauwenberg, J., Goubert, L., Maes, L., Van de Weghe, N., & De Bourdeaudhuij, I. (2012). Relationship between the physical environment and different domains of physical activity in European adults: a systematic review. BMC Public Health, 12, 807. 78
van Praag, H., Christie, B.R., Sejnowski, & T.J., Gage, F.H. (1999). Running enhances neurogenesis, learning, and long-term potentiation in mice. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 96(9), 13427-13431.
Vandenbroecke, S., Vermeulen, B., Maggy, P., Delye, S., Gosset, C. & Declercq A. (2012). Oud word je niet alleen. Een enquête over eenzaamheid en sociaal isolement bij ouderen in België. Brussel: Koning Boudewijnstichting.
Vandervoort, A. & Hill, K. (1992). Mobiliteitsstoornissen en vallen bij ouderen. Stimulus, 11(1), 1-4.
Vandervoort, A.A. (2002). Aging of the human neuromuscular system. Muscle & Nerve, 25(1) 17–25.
Verbrugge LM. (2005). Flies without wings (pp. 67-81). In: Carey, R., Robin, J., Michel, J., & Christen, Y. Longevity and frailty. Heidelberg: Springer Berlin Heidelberg.
Vlaams
Agentschap
voor
Zorg
en
Gezondheid.
(VAZG).
(2013).
Gezondheidsdoelstellingen. Geraadpleegd op 10 februari 2014 op http://www.zorg-engezondheid.be/
Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGEZ). (2008). Fit in je hoofd - goed in je vel. Geraadpleegd op 12 februari 2014, op http://www.fitinjehoofd.be/.
Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid (VVGG). (2013). Geestelijk gezond Vlaanderen.
Geraadpleegd
op
12
februari
2014
op
http://www.geestelijkgezondvlaanderen.be/
Wagemakers, A. & Vaandrager, L. (2007). Modellen voor de sociale en fysieke determinanten van gezondheid. Geraadpleegd op 19 februari op http://kic.nisb.nl/
79
Walters, S.J., Munro, J.F., & Brazier, J.E. (2001). Using the SF‐36 with older adults: a cross‐sectional community‐based survey. Age Ageing, 30 (4), 337-343.
Warburton, D.E.R, Nicol, C.W., & Bredin, S.S.D. (2006). Health benefits of physical activity: the evidence. Canadian Medical Association Journal, 174(6), 801-809.
Ware, J.E. & Sherbourne, C.D. (1992). The MOS 36-item short-form health survey (SF36). I. Conceptual framework and item selection. Medical Care, 30(6), 473-483.
Washburn, R.A., Smith, K.W., Jette, A.M., & Janney, C.A. (1993). The physical activity scale for the elderly (PASE): Development and evaluation. Journal of Clinical Epidemiology, 46(2), 153-162. Wendel-Vos, G.C.W., van Hooijdonk, C., Uitenbroek, D., Agyemang, C., Lindeman, E.M., & Droomers, M. (2008). Environmental attributes related to walking and bicycling at the individual and contextual level. Journal Epidemiology Community Health, 62,689–694. Westerterp, K.R. (2008). Physical activity as determinant of daily energy expenditure. Physiology & Behavior, 93, 1039–1043.
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV-ISP). (2004). Gezondheidsenquête België 2004. Geraadpleegd op 18 februari 2014 op https://his.wiv-isp.be.
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV-ISP). (2008). Gezondheidsenquête België 2008. Geraadpleegd op 19 februari 2014 op https://his.wiv-isp.be.
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV-ISP). (2013). Vrouwen leven langer dan mannen, maar in minder goede gezondheid. Geraadpleegd op 25 februari 2014 op https://his.wiv-isp.be.
80
Weuve, J., Kang, J.H., Manson, J.E., Breteler, M.M.B., Ware, J.H., & Grodstein, F. (2004). Physical Activity, Including Walking, and Cognitive Function in Older Women. Journal American Medical Association, 292(12), 1454-1461.
Wild, S., Roglic, G., Green, A., Sicree, R., & King, H. (2004). Global prevalence of diabetes: estimates for the year 2000 and projections for 2030. Diabetes Care, 27(5), 1047-1053.
Wind, A.W., Gussekloo, J., Vernooij-Dassen, M.J.F.J., Bouma, M., Boomsma, L.J., & Boukes, F.S. (2003). NHG-Standaard Dementie. Huisarts en Wetenschap, 46(13), 75467.
World Health Organization (WHO). (1948). WHO definition of Health. Geraadpleegd op 12 februari 2014, op http://www.who.int/about/definition/en/print.html
World Health Organization (WHO). (2001). International Classification of Functioning, Disability
and
Health
(ICF).
Geraadpleegd
op
20
februari
2014,
op
http://www.who.int/classifications/icf
World Health Organization (WHO). (2014). Chronic diseases and health promotion. Geraadpleegd op 11 maart 2014, op http://www.who.int/chp/topics/rheumatic/
World Health Organization (WHO). (2008). Insufficient physical activity: Prevalence of insufficient
physical
activity.
Geraadpleegd
op
14
november
2013,
op
http://gamapserver.who.int/gho/interactive_charts/ncd/risk_factors/physical_inactivity/a tlas.html
World Health Organization (WHO). (2013). Global brief on hypertension. Geraadpleegd op 27 februari 2014, op http://www.who.int/cardiovascular_diseases/publications/global_brief_hypertension
81
World Health Organization(WHO). (2014). Health topics: Ageing. Geraadpleegd op 8 februari 2014, op http://www.who.int/topics/ageing/en/
Yaffe, K., Barnes, D., Nevitt, M., Lui, L., & Covinsky, K. (2001). A Prospective Study of Physical Activity and Cognitive Decline in Elderly Women. Internal Medicine, 161(14), 1703-1708.
Yamazaki, S., Fukuhara, S., & Green, J. (2005). Usefulness of five-item and threeitem Mental Health Inventories to screen for depressive symptoms in the general population of Japan. Health and Quality of Life Outcomes, 3, 48. Zhang, Y., Xu, L., Nevitt, M.C., Aliabadi, P. ,Yu, W., Qin, M., … Felson, D.T. (2001). Comparison of the prevalence of knee osteoarthritis between the elderly Chinese population in Beijing and whites in the United States: the Beijing Osteoarthritis Study. Arthritis and Rheumatism, 44 (9), 2065–2071.
Zorgnet Vlaanderen. (2014). Definitie ouderen. Geraadpleegd op 8 februari 2014, op http:// www.zorgnetvlaanderen.be
82
Lijst van figuren en tabellen Figuur 1: Indeling gezondheid in deze masterproef.
Figuur 2: Levensverwachting mannen en vrouwen op 65-jaar (WIV ISP, 2013).
Figuur 3: Percentage van de Vlaamse bevolking ouder dan vijftien jaar dat minstens één maal per week aan lichte fysieke activiteit doen (WIV ISP, 2008).
Figuur 4: Percentage van de Vlaamse bevolking ouder dan vijftien jaar dat minstens 30 minuten per dag matig tot intens fysiek actief is (WIV ISP, 2008).
Figuur 5: Aangepast ecologisch model van de determinanten van fysieke activiteit (Bauman et al., 2012).
Figuur 6: de dosis respons curve (Pate et al., 1995). Tabel 1: Socio-demografische gegevens, walkability en fysieke activiteit van de oudere Gentse volwassenen.
Tabel 2: Voorspellen walkability en wandelen, het gepercipieerd fysiek functioneren van oudere Gentse volwassenen.
Tabel 3: Voorspellen walkability en wandelen voor transport, het objectief gemeten fysiek functioneren van oudere Gentse volwassenen.
Tabel 4: Univariate analyses: voorspelt walkability het objectief gemeten fysiek functioneren van oudere Gentse volwassenen
Tabel 5: Voorspellen walkability en wandelen, de gepercipieerde mentale gezondheid van oudere Gentse volwassenen.
83
Bijlagen Bijlage 1:Vragenlijst BEPAS Seniors.
84