UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2012-2013
PSYCHOSOCIALE DETERMINANTEN VAN FYSIEKE ACTIVITEIT BIJ RECENT GEPENSIONEERDEN Invloed van visie op ouder worden, geslacht en socio-economische status
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Door Baute Lindy
Promotor: Van Dyck Delfien
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2012-2013
PSYCHOSOCIALE DETERMINANTEN VAN FYSIEKE ACTIVITEIT BIJ RECENT GEPENSIONEERDEN Invloed van visie op ouder worden, geslacht en socio-economische status
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Door Baute Lindy
Promotor: Van Dyck Delfien
Abstract Doelstelling: Deze studie onderzocht de psychosociale determinanten van fysieke activiteit bij recent gepensioneerde volwassenen. Ook werd de invloed van visie op ouder worden, geslacht en socio-economische status nagegaan op dit verband. Onderzoeksdesign: Voor deze studie werden de data van de pre-meting, van een longitudinale studie gebruikt, waarbij de fysieke activiteit en mogelijke determinanten hiervan werden bevraagd via zelfrapportage. In December 2012 vulden 183 gepensioneerden gevalideerde vragenlijsten in, namelijk de IPAQ en de NEWS, hierbij aansluitend vragen met betrekking tot demografische gegevens, psychosociale determinanten van fysieke activiteit, levensstijl na pensionering en items rond ouder worden. Er werd gebruik gemaakt van multiple regressies om het verband na te gaan tussen de psychosociale variabelen en fysieke activiteit. Resultaten: Er werd een significant verband gevonden tussen de psychosociale variabelen en zowel actief transport als fysieke activiteit in de vrije tijd. Voor eigeneffectiviteit apart was er ook een significant verband met fysieke activiteit als transport. Bij gepensioneerden met een positieve visie op ouder worden was er geen verband tussen de psychosociale variabelen en fysieke activiteit in de vrije tijd, terwijl er wel een sterk verband was bij degenen met een negatieve visie op ouder worden. Wat betreft geslacht was er een significant verband tussen de psychosociale variabelen en actief transport voor vrouwen, maar niet voor mannen. Voor fysieke activiteit in de vrije tijd was er een sterk verband overheen geslacht. Binnen deze vorm van fysieke activiteit was er een randsignificant positief verband zichtbaar voor sociale steun bij vrouwen en een randsignificant positief verband voor attitude bij mannen. Tussen de psychosociale variabelen en fysieke activiteit in de vrije tijd was er zowel een significant verband voor gepensioneerden met een hoge en lage SES, terwijl er voor actief transport enkel een sterk verband was bij personen met een lage SES. Conclusie: Psychosociale factoren zijn zowel voor fysieke activiteit in de vrije tijd als actief transport belangrijk. Bij het ontwikkelen van interventies ter promotie van fysieke activiteit bij recent gepensioneerden moet rekening gehouden worden met de verschillende subgroepen, want er zijn specifieke psychosociale factoren van belang naargelang de subgroep. Aantal woorden masterproef: 13.904 (exclusief bijlagen en bibliografie).
Abstract......................................................................................................................... Voorwoord....................................................................................................................
Inleiding.....................................................................................................................1
I. Literatuurstudie..................................................................................................4
1. Definities ...................................................................................................................... 4 1.1. Fysieke activiteit ................................................................................................ 4 1.2. Sedentair gedrag ................................................................................................ 5 2. Prevalentie van fysieke (in-)activiteit ........................................................................... 5 3. Positieve effecten van fysieke activiteit op gezondheid ............................................... 7 3.1. Chronische aandoeningen .................................................................................. 7 3.2. Mentale gezondheid........................................................................................... 8 4. Negatieve effecten van sedentair gedrag op gezondheid.............................................. 8 5. Normen voor fysieke activiteit en sedentair gedrag ..................................................... 9 5.1. Algemene norm voor fysieke activiteit ............................................................. 9 5.2. 10.000 stappen ................................................................................................. 10 6. Meetmethoden ............................................................................................................ 10 6.1. Fysieke activiteit .............................................................................................. 10 6.2. Sedentair gedrag .............................................................................................. 11 7. Determinanten van fysieke activiteit .......................................................................... 12 7.1. Theoretische modellen..................................................................................... 12
7.1.1. Demografische factoren................................................................................ 13 7.1.2. Determinanten van fysieke activiteit ............................................................ 13 7.1.3.Het Ecologisch model.................................................................................... 18 8. Visie op ouder worden en invloed op beweging ........................................................ 21 9. Kosten-effectiviteit van promoten van fysieke activiteit ............................................ 22 II. Probleemstelling................................................................................................24 1. Specifieke onderzoeksvragen ..................................................................................... 24 III. Onderzoeksmethode.........................................................................................26 1. Procedure .................................................................................................................... 26 2. Beschrijving steekproef .............................................................................................. 26 3. Gebruikte meetinstrumenten....................................................................................... 28 4. Analyses ..................................................................................................................... 32 IV.Resultaten..........................................................................................................33 1. Onderzoeksvraag 1: Welke psychosociale factoren zijn geassocieerd met fysieke activiteit bij recent gepensioneerden? Is het verband afhankelijk van visie op het ouder worden? .......................................................................................................................... 33 2. Effect van visie op ouder worden op verband tussen psychosociale variabelen en fysieke activiteit.............................................................................................................. 34 3. Onderzoeksvraag 2: Is het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit afhankelijk van geslacht en SES? ................................................................................... 38 3.1. Geslacht ........................................................................................................... 38 3.2. Socio-economische status ................................................................................ 41
V. Discussie...........................................................................................................44 1. Bespreking resultaten ................................................................................................. 44 2. Sterktes en zwaktes van het onderzoek ...................................................................... 49 3. Toekomstig onderzoek ............................................................................................... 49 4. Conclusie .................................................................................................................... 50 Lijst met tabellen..........................................................................................................51
Referenties....................................................................................................................52
Bijlage:
vragenlijst....................................................................................................62
Voorwoord In mijn vooropleiding, experimentele psychologie, werd ik reeds geconfronteerd met de wondere wereld van het psychologisch denken van de mens. Deze voorkennis wou ik niet helemaal achterwege laten, vandaar de focus op de psychosociale determinanten van fysieke activiteit bij recent gepensioneerden.
Tijdens het veldwerk van deze masterproef (het uitdelen van accelerometers en gps systemen) zijn mij een aantal meningen van proefpersonen bijgebleven. Blijkbaar worden de mensen woonachtig te groot Gent frequent aangeschreven om deel te nemen aan onderzoek, waardoor zij niet meer zo enthousiast zijn om te participeren. Het was heel leerrijk om de verschillende verhalen te horen van de proefpersonen, hoe ze fysieke activiteit inbouwen in hun leven, of hoe ze totaal geen interesse hebben in bewegen, terwijl ze er zich van bewust zijn dat het gezond voor hen is. Ook reflecteerden een aantal participanten over de ingevulde vragenlijst, dat die behoorlijk lang was en het vaak moeilijk was om hun fysieke activiteit in uren en minuten te rapporteren. Ze waren wel heel enthousiast om de bewegingsmeters te dragen aangezien velen benieuwd waren of ze nu werkelijk genoeg fysiek actief waren of niet. Verrassend vond ik wel dat bijna al de participanten beschikten over een e-mailadres, aangezien hun leeftijd (tussen 58 en 65 jaar) had ik een beperkte computerkennis verwacht. Daarom zou misschien kunnen
overwogen
worden
om
een
online
vragenlijst
te
sturen
bij
een
vervolgonderzoek. In het algemeen kan ik zeggen dat ik het een boeiend en vooral sociaal veldwerk vond.
Ten slotte wil ik ook mijn promotor Delfien van Dyck van harte bedanken voor al haar hulp en steun bij het verwezenlijken van deze scriptie. Haar verbazingwekkende snelheid waarmee mijn e-mails en vragen werden beantwoord zal ik blijven bewonderen. Daarnaast wil ik ook mijn vader, zus en vriend bedanken om mijn chauffeurs te zijn voor de vele huisbezoeken en het hiervoor trotseren van gladde wegen en sneeuw. Ook mijn moeder verdient een dankwoordje, aangezien zij altijd klaarstond om te luisteren en te helpen waar ze kon.
Ten slotte wil ik ook Petra bedanken voor de dataverzameling die we samen gedaan hebben, het was aangenaam om samen te werken. Bedankt iedereen voor de vele steun en geduld!
Inleiding Uit verschillende studies is gebleken dat er in België te weinig bewogen wordt. De gezondheidsenquête uit 2008 toonde aan dat slechts 16% van de Belgische volwassenen vier uur per week sport, de overigen bewegen niet voldoende om de gezondheidsnorm te halen of zijn volledig inactief (Wetenschappelijk instituut Volksgezondheid, 2008). Uit onderzoek rond het 10.000 stappen project werd ook aangetoond dat de gemiddelde Belg maar 6000 stappen per dag zet (De Cocker, De Bourdeaudhuij, Brown & Cardon, 2007). Hieruit kan besloten worden dat er nood is aan promotie van fysieke activiteit. Bewegen zorgt immers voor vele voordelen op verschillende domeinen, het verkleint de kans op mortaliteit door kanker (Stein & Colditz, 2004), is preventief voor het ontwikkelen van hart- en vaatziekten, diabetes type twee (Vogel et al, 2009) en osteoporose (Borer, 2005), alsook zijn er mentale voordelen te constateren (Van der Horst, Chinapaw, Twisk & Van Mechelen, 2007).
Om effectieve interventies te ontwikkelen is het belangrijk dat de determinanten van fysieke activiteit bestudeerd worden. Deze scriptie focust zich op de psychosociale determinanten van fysieke activiteit bij recent gepensioneerden, alsook de invloed van visie op ouder worden, geslacht en SES op dit verband. De volgende psychosociale variabelen worden opgenomen in de analyses: eigen-effectiviteit, sociale steun, modeling, intentie en attitude. Verder worden ook verschillende vormen van fysieke activiteit in beschouwing genomen: totale fysieke activiteit (deze categorie omvat vrijwilligerswerk, actief transport, huishoudelijke activiteit en fysieke activiteit in de vrije tijd), actief transport en fysieke activiteit in de vrije tijd.
In vorige studies werd er meestal geen associatie gevonden tussen attitude en fysieke activiteit bij oudere volwassenen (Trost et al, 2002; De Bourdeaudhuij & Rzwewnicki, 2001). Verder is reeds het belang van sociale contacten geconstateerd, vooral tijdens de pensionering wegens het verloren gaan van de contacten met collega's (Barnett et al, 2012). Eigen-effectiviteit wordt reeds beschouwd als een sterke predictor van fysieke activiteit en dit overheen geslachten, leeftijden, educatie en inkomen (Pan et al, 2009).
1
Wat betreft barrières zijn het vooral de percepties rond gezondheid en pijn (Booth et al, 2002; King et al, 1991) die zorgen voor een verminderde fysieke activiteit bij gepensioneerde volwassenen.
In de gerontologie zijn er drie belangrijke theorieën rond ouder worden namelijk de activiteitstheorie, de continuïteitstheorie en de disengagement theorie (Caradec, 2001; Van Houtte, 1995). Deze geven een antwoord op de vraag hoe men gelukkig oud kan worden. Dit kan door even actief te blijven als voordien of door zich te gaan terugtrekken uit de samenleving. In deze scriptie wordt de visie op het ouder worden gelinkt aan de gerontologische theorieën.
Met deze scriptie wil ik de kennis omtrent het opstellen van effectieve interventies voor fysieke activiteit bij oudere volwassenen aanvullen, zodat alle subgroepen in de maatschappij geboeid geraken om fysiek actief te zijn.
Concreet bevat deze masterproef vijf onderdelen. Het eerste hoofdstuk omvat de literatuurstudie over fysieke activiteit. Hierbij wordt er ingegaan op definities, prevalenties en effecten van fysieke activiteit en sedentair gedrag. De normen die gehanteerd worden als ook de meetmethoden die gebruikt worden, komen in dit hoofdstuk aan bod. Specifieke aandacht gaat er naar de psychosociale determinanten van fysieke activiteit. De literatuurstudie geeft ook een zicht op de gerontologische theorieën met betrekking tot de visie op ouder worden. Tenslotte wordt er ook nog ingegaan op de kosten-effectiviteit van het promoten van fysieke activiteit.
Het tweede hoofdstuk van deze masterproef omvat de probleemstellingen. Specifieke onderzoeksvragen werden opgesteld naar aanleiding van de bevindingen uit de literatuurstudie.
In het derde hoofdstuk wordt de onderzoeksmethode besproken. De gebruikte procedure, steekproef, meetinstrumenten en analyses worden behandeld.
2
Het vierde hoofdstuk omvat de resultaten van deze empirische studie. Tabellen en hun beschrijving komen hierin aan bod.
Het laatste hoofdstuk omvat mogelijke interpretaties van de resultaten, sterkten en zwaktes van het huidige onderzoek, aanbevelingen voor toekomstig onderzoek alsook een algemene conclusie. Achteraan de masterproef bevindt zich respectievelijk een lijst van tabellen, referenties en de gebruikte vragenlijst voor deze studie.
3
I. Literatuurstudie 1. Definities 1.1. Fysieke activiteit Het begrip fysieke activiteit wordt vaak gedefinieerd als het beoefenen van sportactiviteiten. Maar fysiek actief zijn, is een breder begrip. Er kan ook fysieke activiteit verricht worden buiten de sportcontext. Bijvoorbeeld bij wandelen in het bos (vrije tijd), fietsen naar de winkel (transport), schoonmaken in huis (huishouden) of gewoon door zich meerdere keren per dag naar de printer te verplaatsen in het bedrijf (werk), is er sprake van fysiek actief zijn (Beunen, De Bourdeaudhuij, Vanden Auweele & Borms, 2001; De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Het bewegen beperkt zich niet enkel tot activiteiten van hoge intensiteit, matige inspanningen zoals fietsen en lichte vormen zoals rustig wandelen dragen eveneens bij tot het fysiek actief zijn in het dagelijks leven (Haskell et al, 2007; Stathi, Gillison & Riddoch, 2009).
De brede definitie van Caspersen, Pouwell & Christenson (1985) is hier dan ook van toepassing: fysieke activiteit is elke krachtinspanning van de skeletspieren resulterend in meer energieverbruik dan het energieverbruik in rust. Dit energieverbruik kan gemeten worden in kilocalorieën. Niet alleen het energieverbruik kan geregistreerd worden maar ook de intensiteit van fysieke activiteit. Hiervoor kan er gebruik gemaakt worden van het metabolisch equivalent (MET), dit is een inschattingsmaat op basis van een fysiologische meting, die de verhouding omvat tussen het energieverbruik tijdens een fysieke inspanning en het energieverbruik in rusttoestand (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000; Pate, O'neill & Lobelo, 2008). Op die manier kan fysieke activiteit ingedeeld worden volgens drie categorieën: licht, matig en zwaar. Alle activiteiten tussen twee en drie MET worden als licht actief beschouwd zoals slenteren, stofzuigen,... Tussen drie en zes MET wordt er gesproken van matige fysieke activiteit, hieronder horen bijvoorbeeld: fietsen, goed doorwandelen, joggen, onkruid wieden,... Vormen van zware fysieke activiteit zijn: lopen, touwtje springen, voetballen,... deze bezigheden resulteren in een MET-waarde hoger dan zes (Ainsworth et al, 2000). Elke vorm van fysiek activiteit omvat dus een specifiek domein en wordt beoefend aan een zekere intensiteit.
4
1.2. Sedentair gedrag Sedentair gedrag wordt gedefinieerd als zittend gedrag. Dit gedrag kan ook gesteld worden in verschillende contexten zoals een boek lezen thuis, zitten aan de computer op het werk, tv kijken als ontspanning (Pate et al, 2008). Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen productieve en niet-productieve vormen van sedentair gedrag. Het aan de computer zitten om te werken, het lezen van een boek voor school, zijn vormen van sedentair gedrag die verplicht opgedragen worden, terwijl het niet-productief sedentair gedrag zich eerder voordoet in de vrije tijd, zoals bijvoorbeeld gamen en tv kijken (Feldman, Barnett, Shrier, Rossignol & Abenhain, 2003).
Het metabolisch equivalent van sedentair gedrag is lager dan de lichte vormen van fysieke activiteit, het zitten kadert zich tussen de één en de twee MET, waarbij de intensiteit bij het zittend naar tv kijken zich situeert nabij één MET terwijl het zittend werken of praten zich tussen één en een half en twee MET bevindt. (Ainsworth et al, 2000).
Sedentair gedrag kan niet beschouwd worden als het tegenovergestelde van fysieke activiteit. Het is niet omdat de norm wordt gehaald van dagelijks voldoende fysiek actief zijn, dat er sprake is van een gezonde levensstijl. Hoe meer zitgedrag er vertoond wordt, hoe groter de kans is op cardiometabolische aandoeningen, ook al wordt er voldoende bewogen. De enige associatie die wel kan gevonden worden, is deze tussen sedentair gedrag en lichte fysieke activiteit. Sedentair gedrag is negatief gerelateerd aan lichte fysieke activiteit (Healy et al, 2008).
2. Prevalentie van fysieke (in-)activiteit De gezondheidsenquête 2008 toont aan dat slechts 16% van de Belgische bevolking vier uur per week sport. 58% Belgen is minder dan vier uur per week fysiek actief, terwijl 26% van de bevolking helemaal inactief is (dus niet aan fysieke activiteit doet). Er wordt wel een verschil geconstateerd naargelang geslacht, mannen zijn actiever dan vrouwen. Het volledig inactief leven is vooral bij personen ouder dan 75 jaar
5
van toepassing. Bij sommige vrouwen wordt die evolutie naar volledige inactiviteit al gediagnosticeerd vanaf de leeftijd van 65 jaar. Hoe ouder men wordt, hoe minder activiteiten men gaat doen met een hoge intensiteit, zie figuur 1 (Talbot, Fleg & Metter, 2001). Er werd ook een verschil gezien in socio-economische achtergrondkenmerken, namelijk dat er een significant groter aantal Belgen die geen hoger diploma hebben inactief zijn, vergeleken met hoger opgeleiden (Kaplan, Newsom, McFarland & Lu, 2001; Trost, Owen, Bauman, Sallis & Brown, 2002). Ook in steden met een hogere urbanisatiegraad werd er minder fysieke activiteit vastgesteld vergeleken met de landelijke gebieden. Verder analyseerde de gezondheidsenquête ook nog het verschil in fysieke activiteit overheen de regio's in België. Zo bleek dat er in Vlaanderen minder mensen zijn die volledig inactief zijn, in vergelijking met Wallonië en Brussel. Aangezien er geen stijging van fysieke activiteit bij de Belgische bevolking kon worden vastgesteld tussen de periode van 1997 en 2008, is er dringend nood aan preventieve acties (Wetenschappelijk instituut volksgezondheid, 2008).
Figuur 1: Percentage van de bevolking (van 15 jaar en ouder) dat minstens 30 minuten per dag aan lichaamsbeweging (matig tot intensief) besteedt, volgens leeftijd en geslacht, Gezondheidsenquête, België, 2008.
6
3. Positieve effecten van fysieke activiteit op gezondheid 3.1. Chronische aandoeningen De belangrijkste doodsoorzaak in de westerse landen zijn cardiovasculaire aandoeningen zoals hypertensie, coronair obstructief hartlijden en cerebrovasculair lijden (Manfredini et al, 2009; Pirasteh, Hidarnia, Asghari, Faghihzadeh & Ghofranipour, 2008; Ruhling, 2004). Fysieke activiteit heeft een positief effect op hypertensie, de bloeddruk gaat dalen als patiënten een bewegingsprogramma volgen (Goethals, 2001; Vogel et al, 2009). Bij coronair obstructief hartlijden is vooral preventieve fysieke activiteit belangrijk. Ook bij revalidatie van een hartinfarct kan bewegen een grote hulp zijn (Goethals, 2001).
Onderzoek toont aan dat een gezonde levensstijl kan zorgen dat de kans verkleint op mortaliteit
door
kanker
(Stein
&
Colditz,
2004).
Vooral
bij
borst-,
baarmoederslijmvlies- en dikke darm kanker blijkt er een beschermend effect van fysieke activiteit te bestaan (Kasim, Johnson, Levallois, Abdous & Auger, 2009; Vogel et al, 2009). Fysieke activiteit zorgt dus voor een daling van de kans op kanker, bij baarmoederslijmvlieskanker is er zelfs sprake van een daling van 20 à 30 %. Ook bij mensen die herstellen van kanker is fysieke activiteit belangrijk want het zorgt voor meer spierkracht en spiermassa, maar heeft ook voordelen op functioneel en emotioneel domein (Adamsen et al, 2009; Karvinen et al, 2009).
Type twee diabetes veroorzaakt een verminderde insuline opname van de lichaamscellen, terwijl de pancreas toch voldoende insuline aanmaakt. Fysieke activiteit zorgt voor een groter aantal glucosetransporters, dit zorgt voor een betere opname van insuline door de cellen (Vogel et al, 2009). Ter preventie van diabetes type twee spelen fysieke activiteit en gezonde voeding een heel belangrijke rol (Vogel et al, 2009). De prevalentie van diabetes bedraagt twee procent in de westerse landen, waarbij diabetes type twee het grootste deel omvat. Vooral personen met overgewicht lopen risico op het ontwikkelen van diabetes (Goethals, 2001). Fysieke activiteit vermindert de kans op diabetes type twee, doet ook het proces vertragen en zorgt voor minder complicaties, als de ziekte uitgebroken is (Agosti, Graziano, Artiaco & Sorrentino, 2009).
7
Ook ter preventie van osteoporose is fysieke activiteit aangewezen. Bewegen resulteert in een behoud van de sterkte van de beenderen (Borer, 2005). Deze preventieve behandeling is al van belang tijdens de jonge jaren, zodat een goede piekbotmassa wordt opgebouwd (Goethals, 2001; Van Der Horst et al, 2007). 3.2. Mentale gezondheid Door fysieke activiteit gaat men zich beter voelen (Van der Horst et al, 2007). Meer bewegen, zorgt ervoor dat er een stijging plaatsvindt in de zelfwaardering. Ook is fysiek actief zijn een goede remedie tegen stress, niet alleen preventief, maar ook als respons op stress. Een verminderde kans op depressie is ook geconstateerd (Desha, Ziviani, Nicholson, Marin & Darnell, 2007). Tenslotte zou fysieke activiteit ook effectief zijn bij het reduceren van angst (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
4. Negatieve effecten van sedentair gedrag op gezondheid Sedentair gedrag heeft een longitudinale associatie met gezondheid onafhankelijk van de mate van fysieke activiteit. Wijndaele et al (2010) onderzochten het tv kijken bij 45 tot 79 jarigen. Men constateerde dat de personen die meer tijd spendeerden voor hun tv in vergelijking met vijf jaar geleden, een grotere kans hadden op aandoeningen van cardiovasculaire en metabolische aard, als ook een verhoogde kans op mortaliteit. Met betrekking tot kanker waren er geen significante resultaten.
Het zitpatroon is cruciaal bij mensen met een sedentaire levensstijl. Healy et al (2008) constateerden dat er een differentiatie bestaat tussen mensen met dezelfde sedentaire tijd. Er kunnen twee types worden onderscheiden, namelijk "prolongers" en "breakers". Onderzoek wees uit dat er een verband bestaat tussen het inlassen van pauzes in het zitgedrag en een lagere omtrek, BMI, triglyceriden en 2-hr plasma glucose.
8
5. Normen voor fysieke activiteit en sedentair gedrag 5.1. Algemene norm voor fysieke activiteit De WHO (World Health Organisation) formuleerde in 2011 aanbevelingen voor gezondheidsbevorderende
fysieke
activiteit.
Er
zijn
aanbevelingen
volgens
leeftijdscategorie: jeugd (5-17 jaar), volwassenen (18-64 jaar) en senioren (65 plussers). Aan jongeren wordt aangeraden om minstens 60 minuten per dag matig tot zwaar fysiek actief zijn. Fysieke activiteit van zware intensiteit is noodzakelijk voor het versterken van de spieren en de botten van een kind, dit bij voorkeur drie maal per week. Een gezondheidsvoordeel treedt op als deze 60 minuten per dag overschreden worden. De aanbevelingen voor volwassen differentiëren zich van die voor de jeugd. Zij hebben de keuze tussen wekelijks 150 minuten bewegen aan een matige intensiteit of 75 minuten per week zware fysieke activiteit te doen of tenslotte een gelijkaardige combinatie te realiseren van matige en zware fysieke activiteit. De fysieke activiteit moet altijd in tijdspannes van minstens tien minuten beoefend worden. Fitheideffecten manifesteren zich wanneer de wekelijkse fysieke activiteit 300 minuten aan matige of 150 minuten aan zware fysieke activiteit bedraagt. Aan oefeningen die zorgen voor het versterken van de spieren wordt ook veel belang gehecht, de norm wordt gesteld op minstens twee maal per week voor volwassenen. Voor 65 plussers opteert de WHO gelijkaardige bewegingsnormen als bij volwassenen. Er is sprake van een uitzondering voor ouderen met een zwakke mobiliteit. Hen wordt geadviseerd om wekelijks drie maal fysiek actief te zijn om het evenwicht te kunnen behouden en vallen te voorkomen. Als hun gezondheid het niet toelaat om frequent fysiek actief te zijn, wordt aangeraden om te handelen naar wat hun gezondheid nog toelaat.
Fysieke activiteit kan ook uitgedrukt worden in kilocalorieën. De aanbeveling voor volwassenen bedraagt 150 kcal per dag (De Bourdeaudhuij & Van Oost, 1994).
Zoals hieronder vermeld, blijkt dat de norm van 10.000 stappen per dag voor volwassenen ook geldig is (Hatano, 1993).
9
5.2. 10.000 stappen Met het 10.000 stappen project (De Cocker et al, 2007) werd aangetoond dat het niet noodzakelijk is om elke dag intensief te sporten, 10.000 stappen per dag zetten resulteert al in een gezondheidswinst (De Cocker, De Bourdeaudhuij, Brown & Cardon, 2008). Dit idee is afkomstig van Dr. Hatano, een Japanse onderzoeker (1993). De gemiddelde Belg zet 6.000 stappen per dag, om aan die overige 4.000 te komen, is het aan te raden om 30 minuten te bewegen. Er wordt een uitzondering gemaakt voor senioren en personen met obesitas, zij krijgen een norm opgelegd van 8.000 stappen per dag. Het doel is niet om meteen te streven naar 10.000 stappen per dag, maar dit geleidelijk opbouwen door gradueel je gemiddeld aantal stappen per dag te verhogen.
6. Meetmethoden 6.1. Fysieke activiteit Om fysieke activiteit objectief te meten, wordt een pedometer of accelerometer gehanteerd (McClain & Tudor-Locke, 2009). Een pedometer zorgt voor de registratie van beweging, het is een elektronisch toestel dat het aantal stappen telt en op de heup moet gedragen worden. De pedometer differentieert niet tussen fysieke activiteit van een matige of hoge intensiteit. Een accelerometer daarentegen meet de versnelling van de heup en registreert daardoor wel intensiteit van bewegingen. De accelerometer geeft ook de tijdspanne aan waarover iemand fysiek actief geweest is (Kavanagh & Menz, 2008). Een nadeel van de accelerometer is dat deze duurder is in aankoop dan de pedometer, daarom wordt deze laatst vernoemde meer gebruikt. Een nadeel van een pedometer is dat de registratie van beweging niet zo nauwkeurig gebeurt als bij de accelerometer.
Naast de objectieve metingen kan fysieke activiteit ook subjectief geregistreerd worden aan de hand van zelfrapportage via vragenlijsten. Gerapporteerde problemen bij het gebruik van vragenlijsten zijn sociale wenselijkheid, onduidelijke vraagstelling, overschatting van de hoeveelheid fysieke activiteit of herinneringsbias. Het verschil inschatten tussen lichte, matige en zware fysieke activiteit is ook voor proefpersonen
10
problematisch (Scheers, Philippaerts & Lefevre, 2012). Het aantal MET kan worden berekend door de verschillende activiteiten, frequentie en duur die gerapporteerd werden in rekening te brengen. Zo kan er een "objectieve" maat gecreëerd worden om verschillende proefpersonen te vergelijken (Desha et al, 2007). Het voordeel aan zelfrapportage via een vragenlijst is dat er een grote groep mensen kan bereikt worden en het een relatief goedkope manier is om fysieke activiteit te meten (Chinapaw, Slootmaker, Schuit, van Zuidam & Van Mechelen, 2009). De International Physical Activity Questionnaire (IPAQ) is een betrouwbare en valide vragenlijst die vaak wordt gebruikt om de fysieke activiteit te registreren van de laatste zeven dagen bij jongvolwassenen en volwassenen van middelbare leeftijd (Van Poppel, Chinapaw, Mokkink, Van Mechelen & Terwee, 2010). Daarnaast bestaan er ook andere vragenlijsten zoals de Flemisch physical activity questionnaire (FPAQ) (Phillipaerts et al, 2006 ), de Three Day Physical Activity Recal (3DPAR) (Pate, Ross, Dowda, Trost & Sirad, 2003), Minnesota Leisure Time Physical Activity Questionnaire (MLTPAQ) (Taylor et al, 1978), ... 6.2. Sedentair gedrag Aminian & Hinckson (2012) onderzochten de validiteit van de ActivPal, een inclinometer, die bedoeld is om sedentair gedrag te meten, bij lagere school kinderen uit Nieuw-Zeeland. Uit een vergelijking van de ActivPal met videobeelden en pedometers bleek dat het kan beschouwd worden als een degelijk instrument om de hoeveelheid liggen, zitten, staan, wandelen en de overgang van zitten naar staan en omgekeerd te registreren. De ActivPal was niet valide als de kinderen liepen of snel wandelden. Objectieve methoden om sedentair gedrag te meten zijn zeldzaam. Zo bestudeerden Bussmann, Ambtman, Horemans & Nooijen (2012) de reeds bestaande toestellen om fysieke activiteit en sedentair gedrag te meten. Ze kwamen tot de conclusie dat de toestellen die al bestaan te duur en te ingewikkeld zijn en er moet gestreefd worden naar een toestel dat zowel fysieke activiteit, sedentair gedrag, energieverbruik als de context van het beweeggedrag meet.
Voor het bevragen van sedentair gedrag kan ook gebruik gemaakt worden van een dagboek, waarin de gedane activiteiten beschreven worden (Hendriksen, Bernaards & Gildebrandt, 2011). De IPAQ (International Physical Activity Questionnaire) omvat ook
11
een onderdeel dat het sedentair gedrag bevraagt, naast de fysieke activiteit (Hagströmer, Ojal & Sjöstro, 2005). Sedentair gedrag wordt dus hoofdzakelijk op een subjectieve manier bevraagd.
7. Determinanten van fysieke activiteit 7.1. Theoretische modellen Er bestaan verschillende motivationele modellen die gebruikt kunnen worden om te verklaren waarom mensen fysiek actief zijn, zoals de Theory of Planned Behaviour, the Theory of Reasoned Action en het ASE model. In deze scriptie werd gekozen voor het gebruik van het ASE model (zie figuur 2) om fysieke activiteit en sedentair gedrag te bestuderen omwille van het ruim concept sociale invloed. Volgens het ASE model kan er een onderscheid gemaakt worden tussen drie soorten van sociale invloeden subjectieve norm, sociale druk of steun en modeling (Brug, Schaalma, Kok, Meertens & Van der Molen, 2001). Het model bestaat uit drie determinanten namelijk attitude, sociale invloed en eigen-effectiviteit, die invloed uitoefenen op de intentie, hier de intentie om aan fysieke activiteit te doen. Deze determinanten staan onder invloed van distale variabelen zoals persoonlijkheid en demografische variabelen. Als men de intentie heeft om fysiek actief te zijn dan moeten eerst nog de barrières overwonnen worden en moet men beschikken over de nodige vaardigheden om het gedrag te kunnen stellen, dan pas kan er een gedragsverandering optreden (De Vries, Dijkstra & Kuhlman, 1988).
Figuur 2: het ASE model (De Vries et al, 1988)
12
7.1.1. Demografische factoren Demografische factoren zijn van cruciaal belang met betrekking tot fysieke activiteit. De fysieke activiteit daalt naarmate men ouder wordt (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000; Demarest et al, 1998; Harris, Owen, Victor, Adams & Cook, 2009; Peel, McClure & Bartlett, 2005; Troiano et al, 2008). Daarnaast is er ook een effect van geslacht, vrouwen zijn minder fysiek actief dan mannen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000; Humpel, Marshall, Leslie, Bauman & Owen, 2004). Hoger opgeleiden zijn meer fysiek actief dan lager opgeleiden (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000; Kaplan et al, 2001; Trost et al, 2002). Het familiale inkomen correleert positief met fysieke activiteit en dit vooral bij oudere volwassenen. Voor educatie is het positief effect alleen maar van toepassing bij vrouwen (Pan et al, 2009). Ten slotte kan de burgerlijke status ook een effect hebben op de fysieke activiteit van oudere volwassen. King, Kiernan, Ahn & Wilcox (1998) constateerden dat de overgang van vrijgezel naar gehuwd resulteert in meer fysieke activiteit, terwijl de overgang van gehuwd naar terug vrijgezel geen effect heeft op de fysieke activiteit. Een fysiek actieve man heeft ook drie keer meer kans om getrouwd te zijn met een vrouw die even actief is als hem (Pettee et al, 2006).
7.1.2. Determinanten van fysieke activiteit Om de psychosociale determinanten van fysieke activiteit te bespreken wordt specifiek gefocust op volwassenen die bijna op pensioen gaan of reeds gepensioneerd zijn (of oudere volwassenen in een ruimere context), omdat deze de doelgroep vormen van deze studie.
7.1.2.1. Attitude Vele studies vonden geen associatie tussen attitude en fysieke activiteit bij oudere volwassen (Trost et al, 2002; De Bourdeaudhuij & Rzewnicki, 2001).
Barnett, Guell & Ogilvie (2012) bestudeerden de demografische karakteristieken van mensen met een slechte attitude tegenover fysieke activiteit. De persoonlijke waarde die gehecht wordt aan fysiek actief zijn, is vooral laag bij inactieve personen en arbeiders
13
dit resulteert dan ook in weinig bewegen tijdens de pensionering. Hun negatieve attitude beperkt zich tot recreatieve fysieke activiteit, maar tegenover productieve activiteiten zoals werken in de tuin, huishouden, vissen, ... staan ze wel positief (Barnett et al, 2012).
Als er specifiek wordt gekeken naar de attitude van oudere volwassen ten opzichte van fysieke activiteit voor valpreventie, werd er geconstateerd dat hoe vallen gepercipieerd wordt een belangrijke rol speelt. Sommigen zien vallen als iets onvermijdbaar, waardoor ze geen voordelen zien om aan fysieke activiteit te doen (Horne, Skelton, Speed & Todd, 2009). Ook de inschatting van hun risico om te vallen (Hughes et al, 2008; Nyman & Yardley, 2009) als ook vroegere valpartijen bepalen hun attitude tegenover fysieke activiteit als valpreventie (Lord, Sherrington, Menz & Close, 2007).
7.1.2.2. Sociale invloed Fysieke activiteit kent een positieve associatie met sociale steun. Aanmoediging door anderen zoals vrienden, partner, dokter of andere professionelen kan bijdragen tot meer fysieke activiteit (Pan et al, 2009). Boen, Opdenacker & Delecluse (2011) lieten senioren rapporteren wie hen steunt tijdens hun sportdeelname, als belangrijkste personen worden daar de familie en vrienden aangehaald alsook OKRA-leden en de medische omgeving. Het belang dat wordt gehecht aan sociale interacties verschilt tussen vrouwen en mannen. Vrouwen, als ze op pensioen zijn, missen de sociale contacten van op hun werk, waardoor ze vaak aan fysieke activiteit gaan doen in een club of vereniging om nieuwe mensen te leren kennen (Barnett et al, 2012). De sociale norm is ook essentieel, bij volwassenen is dit eerder de mening van hun partner, terwijl senioren zich meer focussen op wat hun dokter aanraadt (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
7.1.2.3. Eigen-effectiviteit Pan et al. (2009) verrichtten onderzoek naar de determinanten van fysieke activiteit in Canada. Voor deze studie werden Canadezen gerekruteerd tussen de 15 en 79 jaar. Er werd een sterke positieve associatie gevonden tussen eigen-effectiviteit en fysieke
14
activiteit. Deze associatie is van toepassing overheen geslachten, leeftijden, educatie en inkomen. Ook bij mensen die bijna op pensioen gaan of recent gepensioneerd zijn, geldt dat hoe hoger hun eigen-effectiviteit, hoe meer ze aan fysieke activiteit gaan doen. Personen die hoog scoren op eigen-effectiviteit zien zichzelf beter in staat om barrières te overwinnen en iets vol te houden, dit is dus ook toepasbaar op fysieke activiteit (Dishman et al, 2004). Een stijging van de eigen-effectiviteit kan bekomen worden door het slagen in een trainingsprogramma van een aantal maanden (McAuley & Blissmer, 2000).
Eigen-effectiviteit kan via een gepercipieerd risico ook fysieke activiteit beïnvloeden. Hoe hoger de eigen-effectiviteit van een persoon, hoe meer een persoon zich gaat informeren en actie ondernemen als hij of zij denkt dat er een risico voor de eigen gezondheid bestaat. Bijvoorbeeld als iemand denkt dat hij een grote kans maakt op een hartaanval, gaat deze persoon zich informeren hierover en is de kans groot dat hij zijn voeding en bewegingspatroon gaat aanpassen (Rimal, 2000).
Caudroit, Stephan, Chalabaev & Le Scanff (2012) vonden dat gepercipieerde leeftijd positief gerelateerd was aan de intentie om aan fysieke activiteit te doen. Als mensen zich jonger voelen, zijn ze eerder geneigd om fysiek actief te zijn. Dit resultaat werd gevonden omdat er een positief verband bestaat tussen gepercipieerde leeftijd en eigeneffectiviteit. De determinant eigen-effectiviteit heeft een mediërende rol tussen subjectieve leeftijd en de intentie om fysiek actief te zijn bij ouderen (60-80 jarigen). Dit effect werd niet gevonden als de chronologische leeftijd werd beschouwd.
7.1.2.4. Voordelen en kennis Het beleven van plezier is een belangrijk voordeel dat positief gerelateerd is aan fysieke activiteit. Genieten van fysieke activiteit kan vooral ontstaan bij mensen met een hoge eigen-effectiviteit, zij zien immers minder barrières en meer voordelen (Bandura, 2004). Mensen gaan iets langer volhouden als ze het aangenaam vinden (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
15
Ook de gezondheidsvoordelen zowel op lichamelijk als psychisch vlak kunnen als voordeel beschouwd worden (De Bourdeaudhuij & Sallis, 2002; MacNeil, Kreuter & Subramanian, 2006).Voorbeelden hiervan zijn, daling van de kans op kanker, daling van de kans op cardiovasculaire aandoeningen, een verminderde kans op depressie, reductie van angst, gewichtsverlies, meer sociale contacten, beter slapen, plezier bij het bewegen, ... De gepercipieerde gezondheidsvoordelen om aan fysieke activiteit te doen zijn belangrijker voor oudere volwassenen dan voor jongeren, omdat zij vaak reeds gezondheidsproblemen hebben (Pan et al, 2009).
Fysieke activiteit helpt ouderen ook te kunnen omgaan met stresserende levensgebeurtenissen, dit wordt door hen ook als motivator aangeduid om fysiek actief te zijn (Hirvensalo, Lampinen & Rantanen, 1998; Netz, Wu, Becker & Tenenbaum, 2005).
Oudere volwassenen gaan eerder deelnemen aan fysieke oefeningen als er muziek aanwezig is, het faciliteert het deelnemen. Elke soort muziek, zowel instrumentaal als vocaal zorgt ervoor dat men minder gefocust is op de moeilijkheid en de eentonigheid van de oefeningen. Muziek zorgt er ook voor dat ze zich minder bewust zijn van het discomfort dat ze ervaren door te participeren en fysieke oefeningen (Johnson, Otto & Clair, 2001).
Verder constateerden Schuit, Feskens, Launer & Kromhout (2001) dat fysieke activiteit bij ouderen zorgt voor een beter cognitief functioneren. Een beter geheugen is dus het voordelig gevolg van regelmatig fysiek actief zijn (Diesfeldt & Diesfeldt-Groenendijk, 1977).Verder bleek ook dat het slaap-waak ritme verbeterde bij ouderen die een trainingsprogramma volgden (Naylor, Penev & Orbeta, 2000).
Vaak ontbreekt echter ook de kennis rond fysieke activiteit. Men is zich vaak niet bewust van de geldende norm en wanneer er sprake is van een gezondheidsvoordeel. Vele mensen zien het niet zitten om intensief te gaan sporten en weten niet dat wandelen en fietsen ook een gezondheidswinst met zich kan meebrengen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Uit de studie van Crombie et al (2004) blijkt dat
16
sommige oudere mensen denken dat ze voldoende bewegen, terwijl dit helemaal niet zo is. Vaak is men zich wel bewust van de specifieke gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit, men weet dus dat bewegen gezond is, maar niet dat men zelf niet voldoende beweegt.
Men constateerde ook dat kennis kan gecategoriseerd worden in affectieve en gezondheidsgerelateerde informatie. Positieve affectieve uitkomstverwachtingen, zoals bijvoorbeeld het plezier beleven aan fysieke activiteit, hebben een direct effect op het participeren van ouderen aan bewegingsprogramma's, dus op hun fysieke activiteit. Dit effect bestaat zowel direct als indirect (gemedieerd via intentie). Het effect van gezondheidsgerelateerde uitkomstverwachtingen op fysieke activiteit is enkel indirect aanwezig (Gellert, Ziegelmann & Schwarzer, 2012).
Uit een studie van Lin, Lee, Modeste & Johnson (2012) bij Taiwanese oudere vrouwen tussen 55 en 94 jaar bleek dat veel ouderen niet geneigd zijn om deel te nemen aan programma's voor valpreventie. Deze interventies zouden kennis moeten geven over de voordelen die ze bieden voor oudere volwassenen. Een voordeel als langere onafhankelijkheid in het dagelijks leven zorgt ervoor dat ouderen het gevoel hebben dat ze controle hebben over hun gedrag.
7.1.2.5. Barrières Mensen ervaren vaak barrières als ze aan fysieke activiteit willen doen. Het gebrek aan tijd wordt vaak aangehaald als barrière met betrekking tot fysieke activiteit in de vrije tijd (Trost et al, 2001). Ook voor mensen die gepensioneerd zijn, blijft deze barrière gelden (Barnett et al, 2012). Daarnaast zijn barrières als gebrek aan competentie en motivatie ook zeer vaak voorkomend bij senioren (Boen et al, 2011).
Zich zorgen maken over hun gezondheid is een hindernis die vooral ervaren wordt bij mensen die dicht bij de pensioneringsleeftijd zijn (King, Haskell, Taylor, Kramer & De Busk, 1991). Ook de kans om zich pijn te doen en het hebben van een reeds minder goede gezondheid is een belangrijke barrière voor oudere mensen (Booth, Bauman,
17
Owen, 2002). De gezondheidstatus van oudere volwassen wordt beschouwd als een belangrijke barrière. Indien men niet gezond is, gaat men minder geneigd zijn om fysiek actief te zijn. (Boyette et al, 2002). Ook het hebben van overgewicht of obesitas vormt een barrière om aan fysieke activiteit te doen (Boyette et al, 2002; Trost et al, 2002).
Senioren percipiëren pensionering vaak als een periode om te rusten en om niet meer fysiek actief te moeten zijn. Het ouder worden is een reden om het rustiger aan te doen.(Horne &Tierney, 2012).
Tenslotte kunnen gebrek aan interesse of zelfdiscipline ook belangrijke barrières zijn (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
7.1.2.6 Intentie Eigen-effectiviteit en risicoperceptie zijn belangrijke predictoren in het voorspellen of oudere mensen de beslissing nemen om fysiek actief te zijn. Voelt men zich in staat om aan fysieke activiteit te doen en/of de perceptie van een minder goede gezondheid liggen aan de basis van de intentie. Intentie verklaart 39% van de variantie van fysieke activiteit. (Caudroit et al, 2011; Renner, Spivak, Kwon & Schwarzer, 2007).
Wat betreft de psychosociale determinanten van sedentair gedrag is er nog heel weinig bekend, en aangezien deze thesis zich focust op fysieke activiteit wordt hier niet verder op ingegaan.
7.1.3.Het Ecologisch model Ecologische modellen beperken zich niet tot het individu zoals het ASE model (zie figuur 3). De verantwoordelijkheid van het individu staat centraal in het ASE model, de persoon zelf is verantwoordelijk voor zijn of haar mate van fysieke activiteit, terwijl ecologische modellen zich focussen op het individu in zijn omgeving. De determinanten om een bepaald gedrag te stellen worden beïnvloed vanuit verschillende niveaus. Het micro niveau is het individuele niveau. Het meso niveau zijn mensen door wie men beïnvloed wordt uit de naaste omgeving zoals gezin, school, werk, vrienden, buurt, ...
18
Het macro niveau tenslotte gaat nog ruimer en heeft betrekking op beleid, wetgeving, economie, ... (De Bourdeaudhuij & Rzewnicki, 2001).
Figuur 3: Sociaal Ecologisch model ( Wharf Higgings, Begoray, MacDonald, 2009)
7.1.3.1. Omgevingsdeterminanten Zowel
psychosociale
als
omgevingsdeterminanten
zijn
van
belang
bij
de
gedragsverandering naar een stijging van fysieke activiteit. De woonomgeving kan een belangrijke rol spelen in het verklaren van de mate van fysieke activiteit van een persoon. Men gaat meer wandelen in een bewegingsvriendelijke of "high walkability" omgeving. Parameters die kunnen gehanteerd worden om een dergelijke omgeving te identificeren zijn: residentiële dichtheid, connectiviteit van het stratennetwerk en gemengd gebruik van voorzieningen. Mensen gaan dus meer wandelen in buurten waar 19
er grote bevolkingsaantallen samen wonen op een kleine oppervlakte. Ook wordt er veel belang gehecht aan het zich gemakkelijk kunnen verplaatsen, zijn er voldoende kruispunten om van de ene bestemming naar de andere te gaan? Als laatste wordt een "high walkability" omgeving ook gekenmerkt door de variatie aan verschillende voorzieningen, zoals een sporthal, bedrijven, huizen, winkels ,... Er kan dus besloten worden dat een stedelijke omgeving meer uitnodigt tot beweging dan een landelijke omgeving.
Onderzoek van Sallis (2009) in de USA bevestigde de positieve associatie tussen een "high walkability" omgeving en fysieke activiteit bij volwassenen. De Belgian Environmental Physical Activity Study (BEPAS) constateerde dezelfde positieve associatie. Er is wel sprake van een modererend effect van psychosociale factoren tussen omgevingsdeterminanten en fysieke activiteit. Mensen met een "goed" psychosociaal profiel gaan altijd voldoende fysiek actief zijn onafhankelijk van de buurt. De omgeving wordt belangrijk bij mensen die uit zichzelf niet geneigd zijn om aan fysieke activiteit te doen (Van Dyck et al, 2012).
Wat betreft sedentair gedrag werd geconstateerd dat mensen niet alleen meer wandelen in hun vrije tijd in een "high walkability" omgeving, maar dat er ook een positieve associatie bestaat met sedentair gedrag (Van Dyck et al, 2012).
Men zou veronderstellen dat veiligheid een invloed heeft op de totale fysieke activiteit bij oudere volwassenen. De meeste studies vinden echter geen associatie tussen verkeersveiligheid en fysieke activiteit (Bird et al, 2009; Chad et al, 2005). Uit een studie die zelfgerapporteerde data gebruikte om fysieke activiteit te bevragen, bleek dat mensen minder geneigd waren om fysiek actief te zijn in een omgeving met veel verkeer (Wilcox, Bopp, Oberrecht, Kammermann & McElmurray, 2003). Als veiligheid wordt beschouwd als een misdaad vrije omgeving, zijn de resultaten verschillend. De gepercipieerde misdaad heeft een negatieve invloed op de totale fysieke activiteit bij vrouwen, terwijl bij mannen de objectieve misdaad in de omgeving hetzelfde effect heeft (Piro, Noss & Claussen, 2006). De negatieve associatie tussen fysieke activiteit in
20
de vrije tijd en misdaad in de omgeving wordt gemodereerd door de gepercipieerde gezondheid (Tucker-Seeley, Subramanian, Li & Sorensen, 2009).
Esthetische factoren hebben weinig invloed op de totale fysieke activiteit van oudere volwassenen (Bird et al, 2009; Chad et al, 2005). Tussen de bereikbaarheid van diensten en fysieke activiteit in de vrije tijd bestaat er wel een positieve associatie (Berke et al, 2006).
8. Visie op ouder worden en invloed op beweging De gerontologie beschrijft drie belangrijke theorieën met betrekking tot ouder worden. De activiteitstheorie, de disengagement theorie en de continuïteitstheorie.
De activiteitstheorie stelt dat men succesvol oud wordt als men actief blijft. Men moet even geëngageerd blijven als vroeger, oude sociale contacten vervangen door nieuwe (Caradec, 2001). Het behoud van sociale contacten zorgt voor een gelukkig ouder worden, wie zich overbodig voelt in onze samenleving is ongelukkig (Van Houtte, 1995). Bij de uitwerking van deze theorie wordt echter geen rekening gehouden met individuele behoeften aan sociaal contact en in werkelijkheid is het onmogelijk om even actief te blijven als een volwassene van middelbare leeftijd (Van Houtte, 1995).
De disengagement theorie stelt het tegenovergestelde dan de activiteitstheorie. Oudere mensen gaan zich minder engageren, ze gaan alleen nog belang hechten aan affectieve contacten. Hierdoor vermindert hun sociaal leven, wat een voorbereiding vormt op de onvermijdelijke dood (Caradec, 2001). Pensionering laat toe dat ouderen zich terugtrekken uit de samenleving, geeft met andere woorden toestemming tot disengagement.
De continuïteitstheorie houdt in dat oudere mensen alleen maar gelukkig zijn als ze hun vroegere activiteiten kunnen blijven uitvoeren. De huidige activiteiten moeten in het verlengde liggen van de vroegere activiteiten (Lynott & Lynott, 1996).
21
De verschillende theorieën zorgen dus voor een andere uitwerking van fysieke activiteit na de pensionering. De disengagement theorie gaat ervan uit dat oudere mensen van mening zijn dat ze moeten rusten, terwijl de activiteitstheorie zegt dat ze actief moeten blijven om gelukkig oud te worden. De continuïteitstheorie stelt dat men hetzelfde patroon moet aanhouden als vroeger om gelukkig te zijn.
9. Kosten-effectiviteit van promoten van fysieke activiteit Er zijn kosten en baten aan de promotie van intense lichaamsbeweging (EJCPR, 2007). In 2007 werd onderzocht hoe sterk het risico op ziektes kon gereduceerd worden door intensief te gaan bewegen in een fitnesscenter. Men constateerde een relatieve risico reductie van 40% wat betreft coronaire hartziektes, ook bij diabetes, maagdarmkanker en CVA was deze reductie minstens 27%.
De studie maakte gebruik van drie cohorten, waarbij de eerste cohorte voor deze thesis de interessantste is, namelijk personen van 50 jaar. In deze studie hadden de 50 plussers een verhoogde cholesterol, een verhoogde bloeddruk, 20% ervan waren rokers en hadden een gemiddeld BMI van 28. De kans op ziekte zonder bewegingsprogramma werd gesimuleerd over tien jaar. Dit resulteerde in een predictie van 11,57% kans op één van de hier boven vernoemde ziektes binnen de tien jaar als er geen bewegingsprogramma gevolgd wordt en 9,26% kans bij personen die het bewegingsprogramma zouden volgen.
Om te bereken of een programma zorgt voor een verbetering maakt men gebruik van de QALY ( Quality Adjusted Life Years). Als men ziek wordt, zorgt dit voor een daling van het aantal gezonde levensjaren. De gemiddelde patiënt kost 2507 euro als hij niet aan lichaamsbeweging doet, terwijl dat een patiënt die het fitnessprogramma volgt 3956 euro kost. Het interventieprogramma zorgt dus voor een incrementele kost van 1450 euro, maar ook voor een verhoging van 0,4106 QALY's. Deze interventie kost dus 3530 euro per QALY, het is dus zeker kosten effectief, maar niet netto besparend.
22
De kosten-effectiviteit van het 10.000 stappen project is ook bepaald. Annemans (2008) vond dat elke euro dat men investeert in het 10.000 stappen project twee tot twintig maal werd teruggewonnen. Uitgedrukt in gewonnen kwaliteitsvolle levensjaren is dat een stijging van 0,14 tot 12,50 jaren. De gezondheidskosten verminderden ook met 490 tot 2749 euro per jaar (De Cocker, De Bourdeaudhuij & Brown, 2011).
Hieruit kan besloten worden dat het promoten van fysieke activiteit bij oudere volwassenen kan zorgen voor een besparing van kosten door het reduceren van hun kans op ziektes. De kosteneffectiviteit van het programma moet wel telkens in acht genomen worden.
23
II. Probleemstelling 1. Specifieke onderzoeksvragen Uit de literatuurstudie blijkt dat Belgen te weinig fysiek actief zijn, zo ook dus de recent gepensioneerden tussen de 58 en 65 jaar, op wie in dit onderzoek de focus ligt. Veel volwassenen halen de norm niet van 150 minuten wekelijks bewegen aan een matige intensiteit (WHO) of 10.000 stappen per dag (De Cocker et al, 2007). Identificatie van de determinanten die ervoor zorgen dat mensen meer gaan bewegen, kan leiden tot effectieve interventies. De promotie van fysieke activiteit is immers belangrijk als de voordelen die hierboven werden beschreven in acht worden genomen. Uit de literatuurstudie blijkt dat zowel individuele factoren als factoren uit de fysieke omgeving een impact kunnen hebben op de mate van fysieke activiteit (Owen, Leslie, Salmon & Fotheringham, 2000; Sallis, Bauman & Pratt, 1998). Bij oudere volwassenen, en meer specifiek bij recent gepensioneerde volwassenen, is er nog maar weinig geweten rond deze determinanten. Deze scriptie focust zich op de individuele determinanten van fysieke activiteit bij recent gepensioneerde volwassenen.
Als eerste onderzoeksvraag zal onderzocht worden wat het verband is tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit, en wat de invloed van de visie op het ouder worden op dit verband is. De volgende psychosociale variabelen worden geanalyseerd: attitude, sociale steun, eigen-effectiviteit, kennis, voordelen, barrières en intentie. Met "de visie op ouder worden" wordt gepensioneerden hun interpretatie over ouder worden bedoeld. Uit de literatuurstudie blijkt onder andere dat er een positief verband bestaat tussen eigen-effectiviteit en fysieke activiteit, maar is dit verband afhankelijk van de visie op ouder worden? Een aantal hypothesen kunnen in acht worden genomen. Als mensen zich in staat voelen om nog fysiek actief te zijn als ze gepensioneerd zijn, maar een negatieve visie hebben op ouder worden, verdwijnt het verband tussen eigeneffectiviteit en fysieke activiteit. Er wordt verondersteld dat een sterker verband tussen eigen-effectiviteit en fysieke activiteit wordt gevonden als mensen positief staan
24
tegenover ouder worden. Deze hypothesen kunnen voor elke psychosociale determinant onderzocht worden.
Deze invloed van visie op het ouder worden, wordt niet alleen voor de totale fysieke activiteit van een persoon onderzocht, maar ook voor de verschillende soorten fysieke activiteit: transport en vrije tijd. Deze hypothesen kunnen opnieuw voor elke psychosociale determinant onderzocht worden.
Als tweede onderzoeksvraag zal onderzocht worden of het verband tussen de psychosociale factoren en fysieke activiteit verschillend is naargelang geslacht en SES.
25
III. Onderzoeksmethode 1. Procedure Deze scriptie is een onderdeel van een longitudinale studie. Het opzet is om de evolutie van fysieke activiteit, sedentair gedrag en hun determinanten tijdens de overgang naar pensioen en de eerste pensioensjaren te onderzoeken en dit aan de hand van een pre-post design. De baseline metingen zijn reeds gebeurd en worden gebruikt in deze scriptie. In samenwerking met de Dienst Burgerzaken van stad Gent werden de gegevens opgevraagd van alle volwassenen tussen 58 en 65 jaar in groot Gent. Dit waren ruim 20.000 mensen. Uit deze populatie werd at random een steekproef getrokken van 2500 personen aan wie een informatiebrief werd gestuurd. In deze brief stond er een beknopte uitleg over het onderzoek en een verzoek om deel te nemen. Enkel gepensioneerde volwassenen en volwassenen die over minder dan twee jaar op pensioen gaan, konden deelnemen aan deze studie. In december 2012 werden vragenlijsten met betrekking tot fysieke activiteit, sedentair gedrag en hun determinanten opgestuurd naar de proefpersonen die wensten deel te nemen, diezelfde vragenlijst zal over twee jaar opnieuw opgestuurd worden. Samen met de vragenlijst werd er ook een informed consent opgestuurd naar de proefpersonen. 249 vragenlijsten werden er ingevuld. Deze 249 personen werden tussen februari en april 2013 telefonisch gecontacteerd en indien akkoord, thuis bezocht om gedurende zeven dagen een accelerometer en gps toestel te dragen, twee objectieve meetinstrumenten om beweging te meten. In totaal namen 186 van de 249 personen deel.
2. Beschrijving steekproef Van de 249 participanten die de vragenlijst invulden, waren er 183 (75.9%) gepensioneerd, 58 (27.1 %) niet gepensioneerd en 8 missings. In deze scriptie worden enkel de volwassenen beschouwd die reeds op pensioen zijn. De niet-gepensioneerden worden buiten beschouwing gelaten wegens te weinig respons om relevante conclusies te kunnen trekken. Er waren 91 vrouwen (49,7 %) en 92 mannen (50,3%). De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen was 63 jaar en 10 maanden met een standaarddeviatie van 2,18 jaar. SES werd bepaald aan de hand van opleiding. De 26
proefpersonen met een diploma van het lager of secundair onderwijs werden als laag geschoolden beschouwd, terwijl deze met een hogeschool of universiteit diploma als hooggeschoold beschouwd werden. In deze steekproef waren er 92 (50.5 %) laag geschoolden en 91 (49.5 %) hoog geschoolden. Het beroep dat de participanten uitvoerden voor hun pensionering varieerde: 149 personen (85,9 %) hadden een beroep met een hoge status (zoals bediende, onderwijs, kaderpersoneel, vrij beroep of ambtenaar) en 26 personen (14,1 %) oefenden een beroep uit met een lage status (zoals zelfstandige of arbeider). De meeste participanten hadden een partner, namelijk 146 (79,8%) volwassenen waren gehuwd of woonden samen en 37 (20,2%) waren gescheiden, alleenstaand of weduwe/weduwnaar. Ook het aantal kinderen en kleinkinderen werd bevraagd. Het aantal kinderen bij de participanten varieerde van 1 tot 6, met een gemiddelde van 1,7 en een standaarddeviatie van 1,09. Het gemiddeld aantal kleinkinderen bedroeg ook 1,7 met een standaarddeviatie van 1,81. Daarnaast werd ook gevraagd naar het gewicht en de lengte van de proefpersonen waaruit hun BMI (Body Mass Index) kan berekend worden. Een gezond BMI bevindt zich tussen de 18 en 25. In deze steekproef hebben 96 (52,7%) mensen een normaal BMI, 73 (40,1%) volwassenen hebben overgewicht en 13 (7,1%) obesitas. Het gemiddelde BMI bij deze participanten bedroeg 25,89 met een standaarddeviatie van 3,67. Een gestructureerd overzicht van de demografische kenmerken is in Tabel 1 weergegeven.
27
Tabel 1: demografische gegevens van participanten Demografische
Gemiddelde (SD) of percentage
kenmerken Geslacht
Man: 92 (50,3%) Vrouw: 91 (49,7%)
Leeftijd
63 jaar en 10 maanden (SD 2,18)
SES
Laag geschoolden: 92 (50.5 %) Hoog geschoolden: 91 (49.5 %)
Beroep
Hoge status: 149 (85.9 %) Lage status: 26 (14,1 %)
Burgerlijke status
Met partner (gehuwd of samenwonend):146 (79,8%) Zonder partner (gescheiden,alleenstaand of weduwe): 37 (20,2%)
Kinderen
Kinderen: 1,7 (SD 1,09) Kleinkinderen: 1,7 (SD1,81)
BMI
Normaal: 96 (52,7%) Overgewicht: 73 (40,1%) Obesitas: 13 (7,1%)
3. Gebruikte meetinstrumenten Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een vragenlijst en twee bewegingsmeters om de fysieke activiteit objectief na te gaan. De gebruikte toestellen waren een actigraph accelerometer, modellen GT1M, GT3X en GT3X+, waarvan de GT1M een uni-axiale accelerometer is, terwijl de andere modellen triaxaal zijn. Daarnaast werd er ook gebruik gemaakt van een GPS, type BTQ1000X GPS trip recorder. Omdat de accelerometer- en gps gegevens nog niet beschikbaar waren, zijn enkel de zelfgerapporteerde gegevens voor deze scriptie gebruikt. Hieronder wordt de inhoud van de vragenlijst besproken.
In deel één van de vragenlijst die voor deze scriptie gebruikt werd, bevroeg men de algemene demografische gegevens (naam, telefoonnummer, geslacht, adres, lengte, gewicht, beroep, burgerlijke status, kinderen, ...) aangevuld met praktische vragen over
28
hun pensioen (datum van pensionering, soort pensioen, reden van vervroegd pensioen, pensioensinkomen en werkstatus).
Voor dit onderzoek werd in deel twee gebruik gemaakt van de IPAQ (International Physical Activity Questionnaire). Deze vragenlijst in zijn lange versie bevraagt vier onderdelen van fysieke activiteit. Verder wordt ook algemeen sedentair gedrag bevraagd. Personen rapporteren hoeveel ze bewegen op hun werk, als transport, tijdens huishoudelijke taken en in hun vrije tijd. Craig et al (2003) rapporteerden een hoge testhertest betrouwbaarheid, namelijk een correlatie coëfficiënt tussen de 0.34 en 0.89 met een mediaan van 0.80. Ook heeft de IPAQ een criterium validiteit correlatie tussen de 0.14 en 0.53 met een mediaan van 0.30, wat aanvaardbaar is (Craig et al, 2003). Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, werden er drie soorten fysieke activiteit geconstrueerd uit de vragenlijst, totale fysieke activiteit, fysieke activiteit als transport en fysieke activiteit in de vrije tijd. De totale fysieke activiteit, uitgedrukt in minuten per week, werd geconstrueerd aan de hand van een somscore van de lichaamsbeweging die de gepensioneerden op hun werk doen (hieronder valt betaald werk, werk op de boerderij, werk in zaak van familie of vrienden, vrijwilligerswerk, bijberoep, ...), als transport, tijdens het huishouden en in hun vrije tijd. De fysieke activiteit als transport is een gemiddelde score, eveneens uitgedrukt in minuten per week, van fietsen en wandelen om ergens heen te gaan. Deze totaalscore werd afgetopt op 1290 minuten per week. Fysieke activiteit in de vrije tijd omvat fietsen, matige en zware bewegingsactiviteiten, hier werd ook een gemiddelde score van gemaakt en afgetopt op 1680 minuten per week. Zittend gedrag werd ook in de verschillende domeinen bevraagd. In het derde deel van de vragenlijst werd de SF-36 gebruikt om de gezondheid van de participanten te bevragen. Deze vragenlijst bevraagt twee componenten van gezondheid namelijk de fysieke en de mentale. De vragen kunnen in acht schalen verdeeld worden, waarvan er vier een hoofdlading hebben op fysieke gezondheid en vier op mentale gezondheid. De test-hertest betrouwbaarheid van deze vragenlijst is goed (ICC > 0,80) (McHorney, Ware, Lu & Sherbourne, 1994; Ware, Snow, Kosinski & Gandek, 1993). Het is ook een valide meetinstrument (Freeman, Hobart, Langdon & Thompson, 2000; Pfennings et al, 1999). 29
Om de participanten te bevragen omtrent percepties van hun woonomgeving werd in deel vier gebruik gemaakt van de Neighbourhood Environment Walkability Scale (NEWS). Deze vragenlijst heeft volgens Saelens, Sallis & Frank (2003) een aanvaardbare validiteit en een goede betrouwbaarheid.
Daarnaast werd ook een vragenlijst toegevoegd die de psychosociale variabelen bevraagt.
Sociale
steun,
sociale
norm,
modeling,
gepercipieerde
voordelen,
gepercipieerde barrières en eigen-effectiviteit komen aan bod. Deze vragenlijst over de factoren die aanzetten tot bewegen, werd gebaseerd op studies van De Bourdeaudhuij & Sallis (2002), De Bourdeaudhuij, Teixeira, Cardon & Deforche (2005) en Deforche (2004). Voor de psychosociale variabelen werden ook somscores gemaakt. De psychosociale factor sociale steun omvat zowel items die verwijzen naar de steun van vrienden als van partner en familie. Er werd gebruik gemaakt van een vraag die peilt naar wat vrienden, partner of familie vinden (mijn partner/familie/vriend vindt dat ik regelmatig aan lichaamsbeweging of sport moet doen) als ook of deze leden hen steunen om aan fysieke activiteit te doen (mijn partner/familie, vriend steunt me of doet samen met me aan sport of lichaamsbeweging). Ook voor modeling werden de verschillende aanverwanten samengenomen in een somscore. Er kon geantwoord worden op een Likert schaal van zeker niet akkoord tot zeker akkoord, met drie tussenliggende niveaus (eerder niet akkoord, soms wel/ soms niet akkoord en eerder akkoord) en een categorie 'niet van toepassing' bij de vragen met betrekking tot sociale steun. Voor het bevragen van modeling moesten de proefpersonen rapporteren hoe vaak hun partner, familie en vrienden aan fysieke activiteit doen, de antwoordschaal bood mogelijkheden aan van nooit tot bijna dagelijks met vijf tussenliggende niveaus en een categorie 'niet van toepassing'. Om de eigen-effectiviteit na te gaan werden er een aantal situaties geschetst en hierbij werd de vraag gesteld of men zou doorgaan met sporten of bewegen, zoals bijvoorbeeld: sporten/bewegen, ook als u weinig tijd heeft, ook als u geen vaste sportpartner heeft of als u zich niet zo goed voelt met de antwoordmogelijkheden: ik weet dat ik het kan, ik denk dat ik het kan en ik weet dat ik het niet kan. De situaties in de vragenlijst die peilden naar de gepensioneerden hun eigen-effectiviteit werden omgescoord, zodat de variabele op deze manier ook positief gescoord kon worden.
30
Voor intentie tot bewegen werd de levensstijl van de gepensioneerden bevraagd. Intentie omvat in deze scriptie dus de mate waarin de volwassenen nagedacht hebben om een actieve levensstijl te ontwikkelen tijdens hun pensionering. Items zoals: ik heb me aangesloten bij een club, ik wandel of fiets in de vrije tijd, ... werden opgenomen. Hierbij kon men antwoorden met ja, nee, ik heb al plannen gemaakt of ik heb erover nagedacht. Verder werden er nog een hele reeks stellingen aangeboden waarbij aan de proefpersoon gevraagd werd of hij/zij die stelling ziet als een gepercipieerd voordeel of barrière tegenover fysieke activiteit. Dezelfde antwoordschaal werd gebruikt als om de variabele sociale steun te bevragen. De items die gebruikt werden om voordelen te bevragen, waren onder andere, een voordeel van sporten of bewegen is voor mij dat ik gewicht verlies, dat ik de kans krijg om met andere mensen samen te zijn. Voorbeelden van hindernissen waren: ik word verhinderd om aan sport of beweging te doen omdat sporten en bewegen mij niet interesseert, ik vind het niet plezierig, ik te weinig tijd heb om te sporten of bewegen,... De psychosociale variabele attitude werd geconstrueerd door het verschil te nemen van de gepercipieerde voordelen en barrières die gepensioneerden ervaren om aan fysieke activiteit te doen (Becker & Maiman, 1975). Ten slotte werden er specifiek voor dit onderzoek nog een aantal vragen toegevoegd over pensionering. In deel zes werd gepeild naar hoe de participanten staan tegenover pensionering, daarnaast werd ook gevraagd naar hun aangepaste levensstijl en hoe ze staan tegenover ouder worden. De items uit het deel over hoe ze hun levensstijl aangepast hebben na hun pensionering, werden gebruikt om de intentie te meten. Voorbeelditems staan hierboven vermeld. De stellingen over ouder worden (zoals we kunnen veel leren van oudere mensen; naarmate ik ouder word, verwacht ik eenzamer te worden; oud zijn gaat gepaard met een slechte gezondheid; ...) en hoe ze staan tegenover pensionering (zoals ik geniet van mijn pensioen, ik beweeg nu meer dan vroeger toen ik nog werkte, ik zie pensionering als een start om het rustiger aan te kunnen doen,...) werden gebruikt om de variabele visie op ouder worden te construeren. Deze items konden opnieuw beantwoord worden op een schaal van helemaal niet akkoord tot helemaal akkoord, met drie tussenliggende niveaus (niet akkoord, neutraal en akkoord).
31
De variabele visie op ouder worden, werd vervolgens gesplitst in twee groepen met behulp van de mediaan, zodat er een groep personen werd gecreëerd met een positieve en een negatieve visie op ouder worden. De volledige vragenlijst bevindt zich in de bijlage: vragenlijst, achteraan de scriptie.
4. Analyses
De data werden geanalyseerd door gebruik te maken van SPSS 21.
Als significantieniveau werd gebruik gemaakt van p < 0,05 om een statistische significantie weer te geven. Er werd gesproken van een trend tot significantie als p < 0,10. Indien de waarde groter was dan 0,10 was er geen significantie. Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden, namelijk is er een verband tussen de psychosociale factoren en totale fysieke activiteit, fysieke activiteit als transport en fysieke activiteit in de vrije tijd, werden drie meervoudige regressies uitgevoerd. Daarna werd onderzocht of de visie op ouder worden een invloed had op het verband tussen de psychosociale variabelen en fysieke activiteit. Voor deze analyse werden via 'split file' aparte meervoudige regressiemodellen gemaakt voor volwassenen met een positieve visie op ouder worden en zij met een negatieve visie. Deze opsplitsing van visie op ouder worden in positief en negatief werd bekomen via de mediaan. Deze twee aparte meervoudige regressiemodellen werden zowel voor totale fysieke activiteit, fysieke activiteit als transport en in de vrije tijd uitgevoerd. Voor de tweede onderzoeksvraag werd de invloed van geslacht en SES op het verband tussen de psychosociale variabelen en fysieke activiteit beschouwd. Opnieuw werden er dus telkens twee aparte meervoudige regressies via 'split file' uitgevoerd voor mannen en vrouwen, personen met een hoge SES en met een lage SES. Dit telkens voor de verschillende vormen van fysieke activiteit.
32
IV. Resultaten 1. Onderzoeksvraag 1: Welke psychosociale factoren zijn geassocieerd met fysieke activiteit bij recent gepensioneerden? Is het verband afhankelijk van visie op het ouder worden? 1.1. Totale fysieke activiteit Tabel 2: Verband tussen psychosociale factoren en totale fysieke activiteit Meervoudige regressie Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,042 Bèta 0,028 - 0,100 0,127 0,103 0,006
F= 1,122 t 0,270 - 1,070 1,145 1,054 0,060
p= 0,352 p 0,788 0,287 0,255 0,294 0,953
Uit de analyses (Tabel 2) blijkt dat de psychosociale factoren samen geen invloed hebben op de totale fysieke activiteit bij recent gepensioneerden (F = 1,122 en p = 0,352).
1.2. Fysieke activiteit als transport Tabel 3: Verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit als transport Meervoudige regressie Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,089 Bèta 0,319 - 0,136 - 0,092 0,414 - 0,080
F= 3,924 t 3,416 - 1,633 -0,920 1,616 - 0,908
p= 0,002 p 0,001 0,105 0,359 0,108 0,365
Uit deze analyses (Tabel 3) blijkt dat de verschillende predictoren een significante invloed hebben op de fysieke activiteit als transport bij recent gepensioneerden (F = 3,924 en p = 0,002).
In totaal wordt 8,9 % van de variantie in actief transport verklaard door de psychosociale variabelen. Tabel 3 toont aan dat alleen eigen-effectiviteit een significante invloed heeft op de fysieke activiteit als transport (T = 3,416 en p = 0,001). Hoe meer eigen-effectiviteit recent gepensioneerden ervaren, hoe meer ze aan fysieke
33
activiteit doen om zich te verplaatsen. Modeling, attitude, intentie en sociale steun leveren geen significante bijdrage.
1.3. Fysieke activiteit in de vrije tijd Tabel 4: Verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit in de vrije tijd Meervoudige regressie Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,079 Bèta 0,072 0,022 0,162 0,115 0,098
F= 3,568 t 0,770 0,257 1,642 1,299 1,116
p= 0,005 p 0,443 0,797 0,103 0,196 0,266
De analyses (Tabel 4) tonen aan dat de psychosociale predictoren samen een significante invloed hebben op fysieke activiteit in de vrije tijd bij recent gepensioneerden (F = 3,568 en p = 0,005). In totaal wordt er 7,9 % variantie van de fysieke activiteit in de vrije tijd verklaard door de psychosociale variabelen.
Als het effect van elke predictor afzonderlijk wordt beschouwd, constateert men dat er geen psychosociale variabele is met een significant effect op fysieke activiteit in de vrije tijd.
2. Effect van visie op ouder worden op verband tussen psychosociale variabelen en fysieke activiteit 2.1. Totale fysieke activiteit Uit bovenstaande analyses is gebleken dat er geen significant verband is tussen de psychosociale variabelen en de totale fysieke activiteit bij de totale groep recent gepensioneerden. Met deze analyses (Tabel 5) wordt het effect van visie op ouder worden op dit verband onderzocht.
34
Tabel 5: Effect van visie op ouder worden op het verband tussen psychosociale factoren en totale fysieke activiteit Meervoudige regressie Negatieve visie op ouder worden. Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun Meervoudige regressie Positieve visie op ouder worden. Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,020 Bèta 0,057 - 0,213 0,051 0,219 0,045 R²= - 0,049 Bèta - 0,008 0,027 0,190 - 0,015 0,006
F= 1,282
p= 0,283
t 0,413 - 1,636 0,324 1,616 0,302 F= 0,416
p 0,681 0,107 0,747 0,111 0,763 p= 0,836
t - 0,048 0,192 1,157 - 0,105 0,046
p 0,962 0,848 2,252 0,917 0,963
Als de gepensioneerden met een negatieve en positieve visie op ouder worden in acht worden genomen, blijft het verband tussen psychosociale factoren en totale fysieke activiteit ongewijzigd. Zowel bij de groep gepensioneerde volwassenen met een negatieve visie op het ouder worden (F = 1,282 en p = 0,283), als bij de groep met een positieve visie op het ouder worden (F = 0,416 en p = 0,836), werd geen verband gevonden tussen de psychosociale factoren en totale fysieke activiteit.
35
2.2. Fysieke activiteit als transport Tabel 6: Effect van visie op ouder worden op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit als transport Meervoudige regressie Negatieve visie op ouder worden. Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun Meervoudige regressie Positieve visie op ouder worden. Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,044 Bèta 0,249 - 0,143 - 0,052 0,155 - 0,156 R² = 0,045 Bèta 0,240 - 0,209 - 0,079 - 0,043 0,132
F= 1,732 t 1,969 - 1,206 - 0,362 1,252 - 1,164 F = 1,646 t 1,633 1,676 - 0,533 - 0,336 1,077
p= 0,138 p 0,053 0,232 0,718 0,215 0,248 p = 0,161 p 0,107 0,099 0,596 0,738 0,286
Wanneer het verband tussen de psychosociale variabelen en actief transport apart wordt bekeken voor volwassenen met een positieve en een negatieve visie op het ouder worden (Tabel 6), blijkt dat zowel voor volwassenen met een positieve (F = 1,646 en p = 0,161) als voor volwassenen met een negatieve visie op ouder worden (F = 1,732 en p = 138) er geen verband is tussen de psychosociale factoren en actief transport.
De predictor eigen-effectiviteit had een significante invloed op actief transport bij de totale groep recent gepensioneerden. Bij mensen met een negatieve visie op ouder worden is het verband tussen eigen-effectiviteit en actief transport gereduceerd tot een trend tot significantie (T = 1,969 en p = 0,053) en bij participanten met een positieve visie is er geen significant verband meer (T = 1,633 en p = 0,107). Bij oudere volwassenen die negatief staan tegenover ouder worden, geldt hoe hoger hun eigeneffectiviteit hoe meer ze gebruik maken van actief transport, terwijl bij gepensioneerden die positief staan tegenover ouder worden er geen verband is tussen de mate van eigeneffectiviteit en actief transport. Verschillend over de visies is ook de invloed van modeling.
36
Terwijl het verband tussen modeling en fysieke activiteit als transport niet significant was voor de totale groep, wordt gevonden dat de visie op ouder worden, zorgt voor een trend tot significantie bij gepensioneerden met een positieve visie (T = 1,676 en p = 0,099) op ouder worden, deze trend is afwezig bij volwassenen die de negatieve visie (T= -1,206 en p = 0,232) aanhangen. Gepensioneerden met een positieve visie op ouder worden gaan dus eerder fysiek actief zijn om zich te verplaatsen naar ergens als hun partner, familie of vrienden dit ook doen, terwijl bij volwassenen met een negatieve visie het gedrag van deze naasten geen effect heeft.
2.3. Fysieke activiteit in de vrije tijd Tabel 7: Effect van visie op ouder worden op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit in de vrije tijd Meervoudige regressie Negatieve visie op ouder worden. Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun Meervoudige regressie Positieve visie op ouder worden. Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,123 Bèta 0,160 0,061 0,137 0,183 0,059 R²= - 0,011 Bèta - 0,051 - 0,012 0,213 0,053 0,108
37
F= 3,195 t 1,318 0,523 0,987 1,500 0,446 F= 0,845 t - 0,341 - 0,092 1,428 0,407 0,881
p= 0,012 p 0,192 0,602 0,327 0,138 0,657 p= 0,523 p 0,734 0,927 0,158 0,686 0,382
Uit de analyses die het verband onderzochten tussen psychosociale variabelen en fysieke activiteit bij de totale groep recent gepensioneerden, bleek er een significant verband met hun fysieke activiteit in hun vrije tijd. De visie op ouder worden, zorgt ervoor dat dit significant verband alleen maar geldig blijft als men een negatieve visie heeft (F = 3,195 en p = 0,012), 12,3 % van de variantie in fysiek activiteit tijdens de vrije tijd wordt verklaard door de psychosociale variabelen. Indien men positief staat tegenover ouder worden, is er geen significant verband tussen de psychosociale variabelen en fysieke activiteit in de vrije tijd (F = 0,845 en p = 0,523). Tussen de aparte psychosociale variabelen en fysieke activiteit in de vrije tijd is er geen significant verband, als apart wordt gekeken naar volwassenen met een negatieve visie op het ouder worden.
3. Onderzoeksvraag 2: Is het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit afhankelijk van geslacht en SES? 3.1. Geslacht 3.1.1. Totale fysieke activiteit Tabel 8: Effect van geslacht op het verband tussen psychosociale factoren en totale fysieke activiteit Meervoudige regressie Vrouw Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun Meervoudige regressie Man Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,019 Bèta 0,012 - 0,185 0,139 0,174 0,118
F= 1,223 t 0,076 - 1,243 0,784 1,068 0,799
p= 0,311
R²= - 0,047 Bèta 0,029 - 0,048 0,132 0,045 - 0,079
F= 0,342 t 0,203 - 0,378 0,884 0,355 - 0,567
p= 0,885
38
p 0,940 0,219 0,437 0,290 0,428
p 0,840 0,707 0,380 0,724 0,573
Zowel voor mannen als voor vrouwen (Tabel 8) blijft er een niet significant verband tussen psychosociale variabelen en totale fysieke activiteit bij recent gepensioneerden (vrouw: F = 1,223 en p = 0,311; man: F = 0,342 en p = 0,885).
3.1.2. Fysieke activiteit als transport Tabel 9: Effect van geslacht op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit als transport Meervoudige regressie Vrouw Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun Meervoudige regressie Man Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,150 Bèta 0,434 - 0,185 - 0,056 0,084 - 0,043
F= 3,478 t 3,142 - 1,493 - 0,370 0,610 - 0,346
p= 0,008
R²= 0,015 Bèta 0,218 - 0,042 - 0,045 0,137 - 0,153
F= 1,235 t 1,669 - 0,360 - 0,330 1,170 - 1,198
p= 0,302
p 0,003 0,140 0,712 0,544 0,731
p 0,099 0,720 0,742 0,246 0,235
Het verband tussen psychosociale variabelen en fysieke activiteit als transport bij recent gepensioneerden varieert over geslacht (Tabel 9). Er is een significant verband tussen de psychosociale variabelen en actief transport bij de vrouwelijke participanten (F = 3,478 en p = 0,008). 15 % van de variantie in fysieke activiteit als transport wordt door deze psychosociale factoren verklaard. Er is geen significant verband wat betreft de mannen (F = 1,235 en p = 0,302).
Als de predictoren apart worden beschouwd, is er een significant verband tussen eigeneffectiviteit en actief transport bij de vrouwen (T= 3,142 en p = 0,003), terwijl bij de mannen er een trend tot significantie is (T = 1,669 en p = 0,099). Hoe meer vrouwen zich in staat voelen om fysiek actief te zijn, hoe meer ze aan fysiek actief transport gaan doen, dit geldt ook enigszins voor de mannen, maar het verband is minder sterk.
39
3.1.3. Fysieke activiteit in de vrije tijd Tabel 10: Effect van geslacht op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit in de vrije tijd Meervoudige regressie Vrouw Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun Meervoudige regressie Man Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,064 Bèta - 0,001 - 0,049 0,092 0,152 0,231
F= 1,983 t - 0,066 - 0,382 0,597 1,070 1,819
p= 0,092
R²= 0,072 Bèta 0,125 0,107 0,255 0,077 - 0,054
F= 2,202 t 0,991 0,919 1,900 0,659 - 0,425
p= 0,063
p 0,995 0,704 0,552 0,288 0,073
p 0,325 0,361 0,061 0,512 0,672
Het verband tussen de psychosociale variabelen en de fysieke activiteit in de vrije tijd bij recent gepensioneerden is hetzelfde overheen geslacht (Tabel 10). Zowel bij mannen is er een trend tot significantie (F = 2,202 en p = 0,063), als bij vrouwen (F = 1,983 en p = 0,92). 7,2 % van de variantie in fysieke activiteit in de vrije tijd wordt verklaard door de predictoren bij gepensioneerde mannen en 6,4 % bij de vrouwen.
Er wordt ook een trend tot significantie geconstateerd bij de variabele attitude op fysieke activiteit in de vrije tijd bij mannen (T = 1,900 en p = 0,061), terwijl bij vrouwen zich een trend tot significantie voordoet bij de psychosociale variabele sociale steun (T = 1,819 en p = 0,073).
40
3.2. Socio-economische status 3.2.1. Totale fysieke activiteit Tabel 11:Effect van SES op het verband tussen psychosociale factoren en totale fysieke activiteit Meervoudige regressie Lage SES Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun Meervoudige regressie Hoge SES Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,043 Bèta 0,110 - 0,087 - 0,029 0,260 0,155
F= 1,603 t 0,725 - 0,676 - 0,156 1,884 1,048
p= 0,173
R²= - 0,033 Bèta 0,038 - 0,184 0,102 0,029 - 0,029
F= 0,579 t 0,259 - 1,291 0,698 0,207 - 0,201
p= 0,716
p 0,471 0,501 0,876 0,064 0,299
p 0,797 0,202 0,488 0,837 0,841
Uit de analyses blijkt (Tabel 11) dat zowel bij gepensioneerden met een lage (F = 1,603 en p = 0,173) en hoge (F = 0,579 en p = 0,716) socio-economische status er geen significant verband is tussen de psychosociale variabelen en hun totale fysieke activiteit.
Als de predictoren afzonderlijk beschouwd worden, is er voor intentie een trend tot significantie (T = 1,884 en p = 0,064) bij de gepensioneerden met een lage SES, deze trend is afwezig bij gepensioneerden met een hoge SES.
41
3.2.2. Fysieke activiteit als transport Tabel 12: Effect van SES op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit als transport Meervoudige regressie Lage SES Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun Meervoudige regressie Hoge SES Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,150 Bèta 0,483 - 0,101 - 0,437 0,227 0,086
F= 3,615 t 3,495 - 0,889 -2,669 1,888 0,647
p= 0,006
R²= 0,075 Bèta 0,270 - 0,176 0,109 0,091 - 0,120
F= 2,218 t 2,138 - 1,465 0,860 0,736 - 0,998
p= 0,062
p 0,001 0,377 0,009 0,063 0,520
p 0,036 0,147 0,392 0,464 0,322
De analyses (Tabel 12) tonen aan dat er een verschil is tussen lage en hoge SES als het verband wordt beschouwd tussen de psychosociale variabelen en fysieke activiteit als transport bij recent gepensioneerden. Bij volwassenen met een lage SES is er een significant verband (F = 3,615 en p = 0,006), terwijl bij volwassenen met een hoge SES er een trend tot significantie is (F = 2,218 en p = 0,062). De predictoren verklaren 15% variantie van de fysieke activiteit als transport bij gepensioneerden met een lage SES en 7,5 % van de variantie bij gepensioneerden met een hoge SES.
Als de predictoren apart worden beschouwd, wordt er een significant verband geconstateerd tussen eigen-effectiviteit (T = 3,495 en p = 0,001), attitude (T = -2,669 en p = 0,009) en actief transport bij gepensioneerden met een lage SES, ook een trend tot significantie tussen intentie (T = 1,888 en p = 0,063) en fysieke activiteit als transport. Hoe hoger de eigen-effectiviteit, hoe beter de attitude en intentie om te bewegen, hoe meer de gepensioneerden met een lage SES fysiek actief gaan zijn voor transport.
Bij de volwassen met een hoge SES is er enkel een significant verband tussen eigeneffectiviteit (T = 2,138 en p = 0,036) en actief transport. Hoe hoger de eigen-effectiviteit hoe meer actief transport gepensioneerden met een hoge SES gaan doen.
42
3.2.3. Fysieke activiteit in de vrije tijd. Tabel 13: Effect van SES op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit in de vrije tijd Meervoudige regressie Lage SES Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun Meervoudige regressie Hoge SES Predictoren Self-efficacy Modeling Attitude Intentie Sociale steun
R²= 0,092 Bèta 0,114 - 0,007 0,040 0,239 0,155
F= 2,513 t 0,809 - 0,062 0,251 1,947 1,208
p= 0,038
R²= 0,155 Bèta 0,148 0,050 0,238 0,002 0,209
F= 3,668 t 1,213 0,414 1,921 0,017 1,741
p= 0,005
p 0,421 0,951 0,803 0,056 0,231
p 0,229 0,680 0,059 0,986 0,086
Uit de analyses (Tabel 13) kan geconstateerd worden dat er een significant verband is tussen de psychosociale variabelen en fysieke activiteit in de vrije tijd bij recent gepensioneerden en dit voor volwassenen met een lage (F = 2,513 en p = 0,038) en hoge (F = 3,668 en p = 0,005) SES. De totale verklaarde variantie van fysieke activiteit in de vrije tijd door de predictoren bedraagt 9,2% bij gepensioneerden met een lage SES en 15,5% bij gepensioneerden met een hoge SES.
Voor de aparte predictoren zijn er geen significante verbanden met fysieke activiteit in de vrije tijd. Bij volwassenen met een lage SES is er wel een trend tot significantie met de predictor intentie (T = 1,947 en p = 0,056). Hoe hoger de intentie hoe meer fysiek actief de gepensioneerden met een lage SES gaan zijn in hun vrije tijd. Terwijl bij volwassenen met een hoge SES deze trend optreedt bij attitude (T = 1,921 en p = 0,059) en sociale steun (T = 1,741 en p = 0,086). Hoe beter de attitude tegenover bewegen en hoe meer sociale steun de gepensioneerden met een hoge SES ervaren, hoe meer ze fysiek actief zijn in hun vrije tijd.
43
V. Discussie 1. Bespreking resultaten In deze studie werd de pre-meting gebruikt van een longitudinale studie om het verband tussen psychosociale variabelen en de fysieke activiteit bij recent gepensioneerden te onderzoeken, alsook de invloed van de visie op het ouder worden, geslacht en SES op dit verband.
Als eerste onderzoeksvraag werd het verband onderzocht tussen psychosociale variabelen en fysieke activiteit bij recent gepensioneerden en hierbij aansluitend het effect van de visie op ouder worden op dit verband.
De resultaten toonden aan dat de psychosociale factoren samen geen invloed hadden op de totale fysieke activiteit bij gepensioneerde volwassenen, oorzaak hiervan kan de te ruim gedefinieerde categorie totale fysieke activiteit zijn. Deze categorie omvatte namelijk actief transport, fysieke activiteit in de vrije tijd, huishoudelijke fysieke activiteit en fysieke activiteit tijdens vrijwilligerswerk. Specifiek werd ook gekeken naar actief transport en fysieke activiteit in de vrije tijd, onderdelen van de totale fysieke activiteit bij recent gepensioneerden. Er was een sterk verband tussen de psychosociale factoren samen voor zowel actief transport als fysieke activiteit in de vrije tijd, terwijl in vorige studies er vaak geen verband werd gevonden tussen psychosociale variabelen en actief transport bij volwassen. Indien er wel een verband werd gevonden was dit meestal beperkt tot sociale steun (De Bourdeaudhuij et al, 2005). Uit vorige studies blijkt dat vooral de omgevingsdeterminanten een cruciale rol spelen om de mate van actief transport bij volwassenen te verklaren (Sallis, 2009). Het verband tussen de psychosociale factoren en fysieke activiteit in de vrije tijd was te verwachten, aangezien bewegen als ontspanning eerder een vrije keuze is dan een noodzaak (Van Dyck, Cardon, Deforche, Giles-Corti, Owen & De Bourdeaudhuij, 2010) en dus eerder bepaald kan worden door psychosociale motieven. Deze interpretatie kan mogelijks ook gelden voor actief transport. Voor onze doelgroep namelijk oudere volwassenen is actief
44
transport geen echte noodzaak meer (ze moeten zich immers niet meer verplicht verplaatsen naar hun werk), maar ook eerder een vrije, bewuste keuze.
Eigen-effectiviteit bleek een significante determinant voor actief transport bij gepensioneerde volwassenen. Hoe meer men zich in staat voelde om te bewegen hoe meer men fysiek actief ging zijn om ergens naar toe te gaan. Dit verband gold niet voor fysieke activiteit in de vrije tijd. Dat er een verband bestaat tussen eigen-effectiviteit en fysieke activiteit bleek al uit vorige studies (Pan et al, 2009; Dishman, 2004; Van Dyck et al, 2010). Opvallend is hier wel dat dit verband enkel te vinden is bij actief transport. Zich in staat voelen om te bewegen is hier blijkbaar niet gelinkt met de fysieke activiteit in de vrije tijd als ook niet met de totale fysieke activiteit. Pan et al (2009) maakten eveneens gebruik van de IPAQ om hun fysieke activiteit te bevragen, maar verschillend is wel de bevraging van eigen-effectiviteit. Terwijl dit onderzoek de gepensioneerden hun eigen-effectiviteit bevraagt aan de hand van situaties, doen Pan et al (2009) dit met behulp van vragen zoals of ze zich in staat voelen om 30 minuten aan matige fysieke activiteit te doen drie à vier dagen per week, ... Deze manier van bevraging kan inderdaad aan de oorzaak liggen van een verschillend resultaat in de huidige studie als ook de beperkte power door de kleine steekproefgrootte kan hierbij een rol spelen.
De vergelijking tussen gepensioneerden met een negatieve en positieve visie op ouder worden, leverde opnieuw geen verband op tussen de psychosociale variabelen samen en de totale fysieke activiteit. Ook voor actief transport was er geen onderscheid tussen gepensioneerde volwassenen met een negatieve of positieve visie op ouder worden, het verband was telkens niet significant. Er is echter wel een onderscheid tussen de verschillende visies, als gepensioneerden hun fysieke activiteit in de vrije tijd beschouwd wordt. De psychosociale factoren hebben samen een invloed op fysieke activiteit in de vrije tijd bij volwassenen met een negatieve visie op ouder worden, dit verband is niet aanwezig bij volwassenen met een positieve visie op ouder worden. Er kan dus geconstateerd worden dat de mate van fysieke activiteit in de vrije tijd bij gepensioneerde volwassenen die negatief denken over ouder worden voor een deel verklaard wordt door de psychosociale factoren, terwijl dit bij gepensioneerden met een positieve visie niet het geval is. Dit is in contrast met de hypothese dat er een zwakker
45
verband zou zijn tussen de psychosociale factoren en fysieke activiteit bij personen met een negatieve visie op ouder worden. Er werd verondersteld, dat hoe goed ze zich ook in staat voelen, hoe vaak ze ook het goede voorbeeld krijgen, hoe positief ze ook staan tegenover bewegen, hoeveel plannen ze ook maakten voor tijdens de pensionering, hoeveel mensen hen ook steunen om te bewegen, ze zich daardoor niet zouden laten beïnvloeden aangezien ze negatief staan tegenover het ouder worden. Volgens de disengagement theorie, waarin oudere volwassenen dus negatief kijken naar het ouder worden, gaat ouder worden gepaard met loslaten, het rustig aan doen (Caradec, 2011). De resultaten tonen echter het omgekeerde, bij mensen met een positieve visie op ouder worden spelen de psychosociale variabelen geen rol in het verklaren van de fysieke activiteit in hun vrije tijd. Een mogelijke interpretatie hiervoor is dat bij personen met een positieve visie op ouder worden er andere determinanten een rol spelen om fysiek actief te zijn dan psychosociale variabelen. De activiteitstheorie en deels ook de continuïteitstheorie zeggen dat personen maar gelukkig oud worden als ze hetzelfde activiteitsniveau kunnen behouden, als ze hun sociale contacten onderhouden. Hierdoor zou kunnen gesteld worden dat er een verband zou kunnen gevonden worden tussen sociale steun en fysieke activiteit bij oudere volwassenen met een positieve visie op ouder worden. Dit wordt ook niet bevestigd in de resultaten, geen enkele psychosociale factor, dus ook niet sociale steun heeft een verband met fysieke activiteit in de vrije tijd bij mensen met een positieve visie op ouder worden. Mogelijks waren bepaalde resultaten niet significant omdat de file werd opgesplitst en er dus analyses werden gedaan op kleine groepen proefpersonen.
Opnieuw is er geen verband als de invloed van geslacht nagaan wordt op het verband tussen psychosociale factoren en de totale fysieke activiteit bij recent gepensioneerden. Er is wel een verschil tussen mannen en vrouwen als de fysieke activiteit als transport beschouwd wordt, een verband is er enkel bij vrouwen. Alleen de psychosociale determinant eigen-effectiviteit vertoont een verband met actief transport bij vrouwen, bij mannen is er slechts een zwak verband waar te nemen. Bij de recent gepensioneerden wordt er geconstateerd dat er bij mannen enigszins een zwak verband is tussen de psychosociale variabelen en hun fysieke activiteit in de vrije tijd, bij vrouwen is dit verband afwezig. Als er wordt gekeken naar de afzonderlijke
46
psychosociale determinanten is er alleen een zwak verband tussen sociale steun en fysieke activiteit in de vrije tijd bij vrouwen, terwijl deze trend niet zichtbaar is bij mannen. Vrouwen hebben meer nood aan sociale contacten en gaan zich vaak aansluiten bij een club of sportvereniging ter compensatie van het verloren sociaal contact nu ze niet meer werken (Barnett et al, 2012). Dit is een mogelijke verklaring waarom dit verband niet geconstateerd wordt bij mannen. Hoe meer sociale steun vrouwen ervaren, dit kan van partner, familie of vrienden zijn, hoe meer ze geneigd zijn om fysiek actief te zijn in hun vrije tijd. Een studie van De Bourdeaudhuij & Sallis (2002) toonde aan dat mannen van middelbare leeftijd (tussen 40 en 60 jaar) hun fysieke activiteit beïnvloed werd door hun gepercipieerde voordelen, terwijl bij oudere vrouwen (tussen 50 en 65 jaar) eerder hun gepercipieerde barrières een negatieve rol speelden. In deze studie werden mannen en vrouwen rond de middelbare leeftijd beschouwd (tussen 58 en 65 jaar). Aangezien attitude berekend wordt aan de hand van het verschil tussen gepercipieerde voordelen en barrières, kan mogelijks gesteld worden dat het zwak verband bij mannen tussen attitude en fysieke activiteit in de vrije tijd een resultaat is van de gepercipieerde voordelen die ze ervaren.
Ten slotte werd er ook gekeken naar de invloed van SES op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit. Er is geen verband overheen SES tussen de psychosociale determinanten en hun totale fysieke activiteit. Er is wel een onderscheid volgens SES als het actief transport wordt beschouwd. Bij de gepensioneerde volwassenen met een lage SES is er een verband tussen de psychosociale factoren en actief transport, terwijl dit bij gepensioneerden met een hoge SES een zwakker verband is. Er wordt ook een verband geconstateerd tussen eigen-effectiviteit, attitude en actief transport bij gepensioneerden met een lage SES, terwijl bij gepensioneerde volwassenen met een hoge SES dit verband enkel bestaat met eigen-effectiviteit. Het verband tussen attitude en actief transport bij personen uit een lage socio-economische klasse kan ondersteund worden door bevindingen van Barnett et al (2012). Zij vonden dat arbeiders en inactieve personen een negatieve attitude hebben tegenover fysieke activiteit. Voglens Barnett et al (2012), zou het effect van hun negatieve attitude op fysieke activiteit enkel zichtbaar zijn in recreatieve fysieke activiteit, dit kan in deze studie niet aangetoond worden. Tegenover fysieke activiteit om iets te bereiken staan personen uit
47
een lage socio-economische klasse volgens Barnett et al (2012) wel positief. Naast in de tuin werken, huishoudelijke taken, is ook actief transport nuttig om zich te verplaatsen, dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het positief verband tussen attitude en actief transport. Hoe positiever gepensioneerden uit een lage socio-economische klasse staan tegenover bewegen, hoe vaker ze fysiek actief gaan zijn om zich te verplaatsen om bijvoorbeeld boodschappen te gaan doen. Zowel bij recent gepensioneerde volwassenen van hoge als lage SES is er een significant verband tussen de psychosociale factoren en de fysieke activiteit in de vrije tijd. Andere studies bij volwassenen toonden aan dat mensen met een hogere SES meer aan fysieke activiteit doen, omdat ze beschikken over een hogere eigen-effectiviteit, meer sociale steun, minder barrières en kennis (Pan et al, 2009). Verrassend is hier dat er overheen SES een sterk verband is tussen eigeneffectiviteit en actief transport, terwijl bij fysieke activiteit in de vrije tijd geen verband gevonden wordt met eigen-effectiviteit. Een tweede tegenstrijdigheid is ook dat er een verband is tussen attitude en actief transport bij gepensioneerden uit een lage socioeconomische klasse, terwijl dit verband verwacht werd bij volwassenen met een hoge SES aangezien zij minder barrières ervaren. Hierbij moet wel de kanttekening gemaakt worden dat attitude berekend is aan de hand van het verschil tussen voordelen en barrières, zij kunnen immers ook minder voordelen ervaren. In overeenstemming met de studie van Pan et al (2009) wordt wel geconstateerd dat bij gepensioneerden met een hoge SES er een zwak verband is tussen sociale steun en fysieke activiteit in de vrije tijd, terwijl dit niet het geval is bij volwassenen met een lage SES.
Algemeen kan dus gesteld worden dat in de verschillende subgroepen er verschillende psychosociale determinanten zijn die belangrijk zijn om gepensioneerden aan te zetten tot fysieke activiteit. Interventies moeten dan ook rekening houden met deze verschillende noden van subgroepen en op maat gemaakte interventies blijken noodzakelijk te zijn.
Er kan ook afgeleid worden dat een interventie die enkel focust op psychosociale factoren waarschijnlijk geen effect zal hebben bij oudere volwassenen die positief staan tegenover ouder worden. Verder is het voor vrouwen belangrijk dat er gefocust wordt op sociale steun en bij mannen eerder op gepercipieerde voordelen wat betreft het
48
promoten van fysieke activiteit. Voor personen met een lage SES is een interventie die "nuttige" fysieke activiteit promoot essentieel, zij zijn immers minder geneigd om aan fysieke activiteit als ontspanning te doen.
2. Sterktes en zwaktes van het onderzoek Een eerste zwakte van de studie is dat de dataverzameling uitgevoerd werd op basis van zelfrapportage. Proefpersonen kunnen sociaal wenselijk antwoorden waardoor er een discrepantie ontstaat tussen de realiteit en het gerapporteerde. Mogelijks overschatten de proefpersonen hun fysieke activiteit. Dit wordt opgelost door het gebruik van de resultaten van de accelerometer en gps, die door de proefpersonen werden gedragen, maar voor deze scriptie konden deze metingen niet in acht worden genomen. Een tweede beperking is het beperkt aantal proefpersonen. Het is moeilijk om besluiten te generaliseren wegens de beperkte steekproefgrootte. Door de beperkte power, kan het zijn dat bepaalde significante verbanden niet zichtbaar waren. Een derde punt is dat de vragenlijst geen vragen omvatte die peilden naar de verschillende theorieën van de gerontologie,
namelijk
de
activiteitstheorie,
disengagement
theorie
en
continuïteitstheorie. Daarom werden er via de mediaan twee groepen gecreëerd wat betreft de visie op ouder worden, namelijk positief of negatief.
Sterk aan dit onderzoek was zowel de combinatie van gepensioneerden uit het centrum van Gent als uit de randgemeenten. Verschillende omgevingen kunnen zorgen voor verschillende mogelijkheden om aan fysieke activiteit te doen. Het feit dat deze studie een onderdeel is van een groter longitudinaal onderzoek kan ook beschouwd worden als sterkte. Er kan immers binnen twee jaar een evolutie over de gepensioneerden hun fysieke activiteit bestudeerd worden. Ten slotte maakt dit onderzoek gebruik van gevalideerde en betrouwbaren vragenlijsten.
3. Toekomstig onderzoek Voor toekomstig onderzoek is het aan te raden dat er specifieke vragen opgesteld worden in de vragenlijst die de verschillende theorieën uit de gerontologie bevragen, zodat het effect van een bepaalde theorie rechtstreeks af te leiden is uit de resultaten. 49
Verder zou het ook interessant zijn om een grotere steekproef te beschouwen. Op die manier zouden de verbanden die gevonden worden gemakkelijker kunnen veralgemeend worden en is er een hogere power.
Tenslotte is het zo dat het onderzoek rond de psychosociale (en andere) determinanten van fysieke activiteit bij oudere volwassenen nog niet voldoende uitgebreid is, dus er is sowieso meer onderzoek nodig in dit onderzoeksveld. Het is immers zo dat de psychosociale determinanten slechts een klein deel van de variantie verklaren in fysieke activiteit, verder onderzoek naar andere determinanten is dus essentieel.
4. Conclusie Uit deze studie komt de psychosociale determinant eigen-effectiviteit naar voor als belangrijkste predictor voor fysieke activiteit bij recent gepensioneerden. Oudere volwassenen met een positieve visie op ouder worden kennen geen invloed van psychosociale determinanten op hun fysieke activiteit. Mannen en vrouwen verschillen in die mate dat respectievelijk attitude of sociale steun voor hen belangrijk zijn om fysiek actief te zijn. Overheen SES zijn psychosociale determinanten belangrijk in het verklaren van fysieke activiteit bij recent gepensioneerden.
Als er een interventie wordt opgesteld ter promotie van fysieke activiteit moet er rekening gehouden worden met de verschillende eigenschappen van mensen: uit deze scriptie blijkt immers dat een interventie gefocust op het versterken van de psychosociale determinanten geen effect zal hebben bij gepensioneerde volwassenen met een positieve visie op ouder worden, terwijl als de gepensioneerden een negatieve visie hebben op ouder worden dit mogelijks wel een effect zal hebben.
50
Lijst van tabellen Tabel 1: Demografische gegevens van participanten Tabel 2: Verband tussen psychosociale factoren en totale fysieke activiteit Tabel 3: Verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit als transport Tabel 4: Verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit in de vrije tijd Tabel 5: Effect van visie op ouder worden op het verband tussen psychosociale variabelen en totale fysieke activiteit Tabel 6: Effect van visie op ouder worden op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit als transport Tabel 7: Effect van visie op ouder worden op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit in de vrije tijd Tabel 8: Effect van geslacht op het verband tussen psychosociale factoren en totale fysieke activiteit Tabel 9: Effect van geslacht op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit als transport Tabel 10: Effect van geslacht op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit in de vrije tijd Tabel 11: Effect van SES op het verband tussen psychosociale factoren en totale fysieke activiteit Tabel 12: Effect van SES op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit als transport Tabel 13: Effect van SES op het verband tussen psychosociale factoren en fysieke activiteit in de vrije tijd
51
Referenties Adamsen, L., Quist, M., Andersen, C., Møller, T., Herrstedt, J., Kronborg, D. et al. (2009). Effect of a multimodal high intensity exercise intervention in cancer patients undergoing chemotherapy: randomised controlled trial. British Medical Journal, 339 (b 3410). Agosti, V., Graziano, S., Artiaco, L. & Sorrentino, G. (2009). Biological mechanisms of stroke prevention by physical activity in type 2 diabetes. Acta Neurologica Scandinavica, 119, 213-223. Ainsworth, B. E., Haskell, W. L., Whitt, M. C., Irwin, M. L., Swartz, A. M. & Strath, S. J. (2000). Compendium of physical activities: An update of activity codes and MET intensities. Medicine and Science in Sports and Exercise, 32, 498-516. Aminian, S. & Hinckson, E.A. (2012). Examining the validity of the ActivPAL monitor in measuring posture and ambulatory movement in children. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 9, 119. Annemans, L. (2008). Gezondheidseconomie voor niet-economen. Een inleiding tot de begrippen, methoden en valkuilen van de gezondheidseconomische evaluatie. Academia Press, 2008 (2de druk), ISBN 978-90-382-1160-2. Bandura, A. (2004). Cultivate self-efficacy for personal and organizational effectiveness. In E. A. Locke (Ed.), Handbook of principles of organizational behavior, 120-136. Barnett, I., Guell, C. & Ogilvie, D. (2012). The experience of physical activity and the transition to retirement: a systematic review and integrative synthesis of qualitative and quantitative evidence. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 9, 97. Becker, M.H. & Maiman, L.A. (1975). Sociobehavorial determinants of compliance with health care and medical care recommendations. Medical Care, 13, 10-24. Berke, M.D., Ethan, M., Thomas, D., Koepsell, M.D., Vernez Moudon, A., Hoskins, R.E. et al. (2006). Association of the Built Environment With Physical Activity and Obesity in Older Persons. Am. J. Public Health, 97, 486–492. Beunen, G., De Bourdeaudhuij, I., Vanden Auweele, Y. & Borms, J. (2001). Fysieke activiteit, fitheid
en
gezondheid.
Vlaams
Sportwetenschappen, speciale uitgave.
52
Tijdschrift
voor
Sportgeneeskunde
en
Bird, S.R., Radermacher, H., Feldman, S., Sims, J., Kurowski, W. & Browning, C. (2009). Factors Influencing the Physical Activity Levels of Older People from CulturallyDiverse Communities: An Australian Experience. Ageing & Society, 29 (Special Issue 08), 1275-1294. Boen, F., Opdenacker, J. & Delecluse, C. A. (2011). 2-Year Follow-Up of a Lifestyle Physical Activity Versus a Structured Exercise Intervention in Older Adults. J. Am. Geriatr. Soc., 59(9), 1602-1611. Booth, M.L., Bauman, A. & Owen, N. (2002). Perceived barriers to physical activity among older Australians. J. Aging Phys. Activ., 10, 271-280. Borer, K.T. (2005). Physical Activity in the Prevention and Amelioration of Osteoporosis in Women. Interaction of Mechanical, Hormonal and Dietary Factors. Sports Med., 35 (9), 779- 830. Boyette, L.W., Lloyd, A., Boyette, J.E., Watkins, E., Furbush, L., Dunbar, S.B. et al. (2002). Personal characteristics that influence exercise behavior of older adults. Journal of Rehabilitation Research and Development, 39 (1), 95-103. Brug, J., Schaalma, H., Kok, G., Meertens, R. M., & Van der Molen, H. T. (2001). Gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering. Een planmatige aanpak. Assen: Van Gorcum. Bussmann, J.B.J., Ambtman, P., Horemans, H.D.L & Nooijen, C.F.J (2012). Het meten van fysieke activiteit en sedentair gedrag: de eerste stap in de ontwikkeling van een innovatief, breed- toepasbaar instrument. Verslag van het ZonMw project 2010-2011. Caradec, V. (2001). Sociologie de la vieillesse et du vieillissement. Paris: Editions Nathan/HER, 127. Caspersen, C.J., Powell, K.E. & Christenson, G.M. (1985). Physical activity, exercise, and physical fitness: definitions and distinctions for health-related research. Public Health Rep., 100(2), 126–131. Caudroit, J., Stephan, Y., Chalabaev, A. & Le Scanff, C. (2012). Subjective Age and SocialCognitive Determinants of Physical Activity in Active Older Adults. Journal of aging and physical, 20 (4), 484-496. Chad, K.E., Reeder, B.A., Harrison, E.L., Ashworth, N.L., Sheppard, S.M., Schultz S.L. et al. (2005). Profile of physical activity levels in community-dwelling older adults. Med. Sci. Sports Exerc., 37, 1774-84.
53
Chinapaw, M.J.M., Slootmaker, S.M., Schuit, A.J., van Zuidam, M. & Van Mechelen, W. (2009). Reliability and validity of the Activity Questionnaire for Adults and Adolescents (AQuAA). BMC Medical Research Methodology, 9 (58). Craig, C.L., Marshall, A.L., Sjöström, M., Bauman, A.E., Booth, M.L., Ainsworth, B.E. et al. (2003). International Physical Activity Questionnaire: 12-Country Reliability and Validity. Medicine & Science in Sports & Exercise, 35(8), 81-95. Crombie, I.K., Irvine, L., Williams, B., Mcginnis, A.R., Slane, P.W., Alder, E.M. et al. (2004). Why older people do not participate in leisure time physical activity: a survey of activity levels, beliefs and deterrents. Age and Ageing, 33 (3), 287–292. De Bourdeaudhuij, I. & Van Oost, P. (1994). Differences in level and determinants of leisuretime physical activity between men and women in 3 population based samples. Archives of Public Health, 52, 21-45. De Bourdeaudhuij, I. & Bouckaert, J. (2000). Samenleving en Sport: fysieke activiteit en gezondheid. Samenleving en sport, rapport op vraag van Koning Boudewijnstichting. De Bourdeaudhuij, I. & Rzewnicki, R. (2001). Determinanten van fysiek activiteit. Vlaams tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen, 75-89. De Bourdeaudhuij, I., & Sallis, J. (2002). Relative contribution of psychosocial variables to the explanation of physical activity in three population-based adult samples. Preventive Medicine, 34, 279–288. De Bourdeaudhuij, I., Teixeira, P., Cardon, G. & Deforche, B. (2005). Environmental and psychosocial correlates of physical activity in Portuguese and Belgian adults. Public Health Nutr., 8, 886–895. De Cocker, K., De Bourdeaudhuij, I., Brown, W. & Cardon, G. (2007). Effects of “10,000 Steps Ghent”. A whole-community intervention. Am. J. Prev. Med., 33, 455–463. De Cocker, K., De Bourdeaudhuij, I., Brown, W. & Cardon, G., (2008). The effect of a pedometer-based physical activity intervention on sitting time. Preventive Medicine, 47, 179–181. De Cocker, K.A., De Bourdeaudhuij, I. & Brown, W. (2011). Four year follow-up of the community intervention '10 000 steps Ghent'. Health education research, 26(2), 372380. Deforche, B. (2004) Physical Activity and Fitness in Overweight and Obese Youngsters. PhD dissertation, 5–34.
54
Demarest, S., Leurquin, P., Tafforeau, J., Tellier, V., Van Der Heyden, J. & Van Oyen, H. (1998). De gezondheid van de bevolking in Belgie. Brussel: Wetenschappelijk instituut volksgezondheid. Desha, L.N., Ziviani, J.M., Nicholson, J.M., Marin, G. & Darnell, R.E. (2007). Physical Activity and Depressive Symptoms in American Adolescents. Journal of Sport & Exercise Psychology, 29, 534-543. De Vries, H., Dijkstra, M. & Kuhlman, P. (1988). Self-efficacy: the third factor besides attitude and subjective norm as predictor of behavioral intentions. Health Education Research, 3, 273-282. Diesfeldt, H.F. & Diesfeldt-Groenendijk, H. (1977). Improving cognitive performance in psychogeriatric patients: the influence of physical exercise. Age Ageing, 6(1), 58-64. Dishman, R. K., Motl, R. W., Saunders, R., Felton, G., Ward, D. S. & Dowda, M.(2004). Selfefficacy partially mediates the effect of a school-based physical-activity intervention among adolescent girls. Preventive Medicine, 38(5), 628-636. EJCPR (2007). Interventions that have been evaluated for their effectiveness in lower socioeconomic groups. Supplementary file tables of studies. Feldman, D. E., Barnett, T., Shrier, I., Rossignol, M., & Abenhaim, L. (2003). Is Physical Activity differentially associated with different types of sedentary pursuits? Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 157, 797-802. Freeman, J.A., Hobart, J.C., Langdon, D.W. & Thompson, A.J. (2000). Clinical appropriateness: a key factor in outcome measure selection: the 36 item short form health survey in multiple sclerosis. J. Neurol. Neurosurg. Psychiatry, 68(2), 150-6. Gellert, P., Ziegelmann, J.P. & Schwarzer, R. (2012). Affective and health-related outcome expectancies for physical activity in older adults. Psychology & Health, 27(7), 816-828. Goethals, M. (2001). Belang van fysieke activiteit in de preventie en behandeling van chronische
aandoeningen.
“Speciale
uitgave”
Vlaams
Tijdschrift
voor
Sportgeneeskunde & -Wetenschappen, 2001. Hagströmer, M., Ojal, P. & Sjöströ, M. (2005). The International Physical Activity Questionnaire (IPAQ): a study of concurrent and construct validity. Public Health Nutrition, 9(6),755–762.
55
Harris, T.J., Owen, C.G., Victor, C.R., Adams, R. & Cook, D.G. (2009). What factors are associated with physical activity in older people, assessed objectively by accelerometry? Br. J. Sports Med., 43(6), 442–50. Haskell, W.L., Lee, I.M., Pate, R.R., Powell, K.E., Blair, S.N., Franklin, B.A. et al. (2007). Physical activity and public health: updated recommendation for adults from the American College of Sports Medicine and the American Heart Association. Med. Sci. Sports Exerc., 39(8), 1423-34. Hatano, Y. (1993). Use of the pedometer for promoting daily walking exercise. Int. Council Health Phys. Educ. Reer., 29, 4-28. Healy, G.N., Dunstan, D.W., Salmon, J., Shaw, J.E., Zimmet, P.Z. & Owen, N. (2008). Television time and continuous metabolic risk in physically active adults. Med. Sci. Sports Exerc., 40(4), 639–645. Hendriksen, I., Bernaards, C. & Hildebrandt, V. (2011). Position Statement: sedentair gedrag. TNO innovation for life. Hirvensalo, M., Lampinen, P., & Rantanen, T. (1998). Physical exercise in old age: An eightyear follow-up study on involvement, motives, and obstacles among persons age 65–84. Journal of Aging and Physical Activity, 6, 157-168. Horne, M., Skelton, D., Speed, S. & Todd, C. (2009). The influence of primary health care professionals in encouraging exercise and physical activity uptake among White and South Asian older adults: Experiences of young older adults. Patient Education & Counseling. Horne, M. & Tierney S. (2012). Review: What are the barriers and facilitators to exercise and physical activity uptake and adherence among South Asian older adults: A systematic review of qualitative studies. Preventive Medicine, 55, 276–284. Hughes, K., van Beurden, E., Eakin, E.G., Barnett, L.M., Patterson, E. & Backhouse, J. (2008). Older persons' perception of risk of falling: Implications for fall-prevention campaigns. American Journal of Public Health, 98, 351-357. Humpel, N., Marshall, A. L., Leslie, E., Bauman, A. & Owen, N. (2004). Changes in neighborhood walking are related to changed in perceptions of environmental attributes. Ann. Behav. Med., 27, 60-67.
56
Johnson, G., Otto, D. & Clair, A.A. (2001). The effects of instrumental and vocal music on adherence to a physical rehabilitation exercise program with persons who are elderly. J. Music Therapy, 2, 82–96. Kaplan, M.S., Newsom, J.T., McFarland, B.H. & Lu, L. (2001). Demographic and psychosocial correlates of physical activity in late life. Am. J. Prev. Med., 21(4), 30612. Karvinen, K.H., Courneya, K.S., Plotnikoff, R.C., Spence, J.C., Venner, P.M. & North, S. (2009). A prospective study of the deteminants of exercise in bladder cancer survivors using the Theory of Planned Behavior. Support Care Cancer, 17, 171-179. Kasim, K., Johnson, K.C., Levallois, P., Abdous, B. & Auger, P. (2009). Recreational physical activity and the risk of adult leukemia in Canada. Cancer Causes Control, 20, 13771386. Kavanagh, J.J. & Menz, H.B. (2008). Accelerometry: A technique for quantifying movement patterns during walking. Gait é Posture, 28 (1), 1-15. King, A.C., Haskell, W.L., Taylor, C.B., Kraemer, H.C. & De Busk, R.F. (1991). Group- vs home-based exercise training in healthy older men and women. A community-based clinical trial. Journal of The American Medical Association, 266, 1535–1542. King, A. C., Kiernan, M., Ahn, D. & Wilcox S. (1998). The effects of marital transitions on changes in physical activity: results from a 10-year community study. Annals of Behavioural Medicine, 20, 64-69. Lin, S.F., Lee, J.W., Modeste, N. & Johnson, E.G. (2012). Attitudes and Beliefs Predicting Taiwanese Older Adults' Intentions to Attend Strength and Balance Training Programs. Journal of applied gerontology, 31(2), 260-281. Lord, S.R., Sherrington, C., Menz, H.B., & Close, J.C.T. (2007). Falls in older people: Risk factors and strategies for prevention (2nd ed.). Cambridge, UK: Cambridge University Press. Lynott, R.J. & Lynott, P.P. (1996). Tracing the course of theoretical development in the sociology of aging. The gerontologist 36, 6, 749-760. Manfredini, F., Malagoni, A.M., Mandini, S., Boari, B., Felisatti, M., Zamboni, P. et al.(2009). Sport Therapy for Hypertension: Why, How, and How Much? Angiology, 60 (2), 207216.
57
McAuley, E., & Blissmer, B. (2000). Social cognitive determinants and consequences of physical activity. Exercise and Sports Science Reviews, 21, 85-88. McClain, J.J. & Tudor-Locke, C. (2009). Objective monitoring of physical activity in children: considerations for instrument selection. Journal of Science and Medicine in Sport,12, 526-533. McHorney, C.A., Ware, J.E., Lu, J.F.R. & Sherbourne, C.D. (1994). The MOS 36-Item ShortForm Health Survey (SF-36®): III. tests of data quality, scaling assumptions and reliability across diverse patient groups. Med. Care, 32(4), 40-66. McNeill, L.; Kreuter, M. & Subramanian, S. (2006). Social environment and physical activity: a review of concepts and evidence. Social Science & Medicine, 63, 1011-1022. Naylor E., Penev P.D. & Orbeta L. (2000). Daily social and physical activity increases slowwave sleep and daytime neuropsychological performance in the elderly. Sleep, 23, 8795. Netz, Y., Wu, M.J., Becker, B.J., & Tenenbaum, G. (2005). Physical activity and psychological well-being in advanced age: A meta-analysis of intervention studies. Psychology and Aging, 20, 272–284. Nyman, S.R. & Yardley, L. (2009). Usability and acceptability of a website that provides tailored advice on falls prevention activities for older people. Health Informatics Journal, 15, 27-39. Owen, N., Leslie, E., Salmon, J. & Fotheringham, M.J. (2000). Environmental determinants of physical activity and sedentary behaviour. Exerc. Sport Sci. Rev., 28 (4), 153–158. Pan, S.Y., Cameron, C., Des Meules, M., Morrison, H., Craig, C.L. & Jiang, X.H. (2009). Individuel, social, environmental, and physical environmental correlates with physical activity among Canadians: a cross-sectional study. BMC Public Health, 9 (21). Pate, R.R., Ross, R., Dowda, M., Trost, S.G. & Sirard, J.R. (2003). Validation of a 3-day physical activity recall instrument in female youth. Ped. Exerc. Sci., 15 (3), 257-265. Pate, R.R., O'Neill, J.R., & Lobelo, F. (2008). The Evolving Definition of “Sedentary”: The Definition and Measurement of Sedentary Behavior, Exercise and Sport Sciences Reviews, 36(4), 173-178. Peel, N.M., McClure, R.J. & Bartlett, H.P. (2005). Behavioral determinants of healthy aging. Am. J. Prev. Med., 28(3), 298–304.
58
Pettee, K.K., Brach, .J.S, Kriska, A.M., Boudreau, R., Richardson, C.R., Colbert, L.H. et al. (2006). Influence of Marital Status on Physical Activity Levels among Older Adults. Medicine & Science in Sports & Exercise, 3(3), 541-546. Pfennings, L.E., Van der Ploeg, H.M., Cohen, L., Bramsen, I., Polman, C.H., Lankhorst, G.J. et al. (1999). A health-related quality of life questionnaire for multiple sclerosis patients. Acta Neurol. Scand., 100(3),148-55. Phillipaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27, 131-136. Pirasteh, A., Hidarnia, A., Asghari, A., Faghihzadeh, S. & Ghofranipour, F. (2008). Development and validation of psychosocial determinants measures of physical activity among Iranian adolescent girls. BMC Public Health, 8, 150. Piro, F.N., Noss, O. & Claussen, B. (2006). Physical activity among elderly people in a city population: the influence of neighbourhood level violence and self-perceived safety. Journal of Epidemiology and Community Health, 60, 626–632. Renner, B., Spivak, Y., Kwon, S., & Schwarzer, R. (2007). Does age make a difference? Predicting physical activity of south Koreans. Psychology and Aging, 22, 482–493. Rimal, R.N. (2000). Closing the Knowledge-Behavior Gap in Health Promotion: The Mediating Role of Self-Efficacy. Health Communication, 12(3), 219-237. Ruhling, R.O. (2004). Why not exercise? Quest, 56, 208-225. Saelens, B.E., Sallis, J.F. & Frank, L.D. (2003). Environmental correlates of walking and cycling: findings from the transportation, urban designing, and planning literature. Ann. Behav. Med., 25, 80-91. Sallis, J., Bauman, A. & Pratt, M. (1998). Environmental and policy interventions to promote physical activity. American Journal of Preventive Medicine, 15 (4), 379–397. Sallis, J.F. (2009). Measuring physical activity environments: a brief history. Am. J. Prev. Med., 36(4), suppl:S86–S92. Scheers, T., Philippaerts, R. & Lefevre, J. (2012). Patterns of physical activity and sedentary behavior in normal-weight, overweight and obese adults, as measured with a portable armband device and an electronic diary. Clin. Nutr., 9.
59
Schuit, A.J., Feskens, F.J., Launer, L.J. & Kromhout, D. (2001). Physical activity and cognitive decline, the role of the apolipoprotein e4 allele. Med. Sci. Sports Exerc., 33(5), 772-777. Stathi, A., Gillison, F.B. & Riddoch, C. J. (2009). Opportunities and challenges in physical activity research in young people. Journal of Science and Medicine in Sport, 12, 515517. Stein, C. & Colditz, G. (2004). Modifıable risk factors for cancer. Br. J. Cancer, 90(2), 299303. Talbot, L.A., Fleg, J.L. & Metter, E. J.(2001). Absolute versus relative intensity classification of physical activity: implications for public health policy. Educational Gerontology, 27, 307-321. Taylor, H.L., Jacobs, D.R.J., Schucker, B., Knudsen, J., Leon, A.S. & Debacker, G. (1978). A questionnaire for the assessment of leisure time physical activities. Journal of Chronic Diseases, 31, 741-755. Troiano, R.P., Berrigan, D., Dodd, K.W., Mâsse, L.C., Tilert, T. & McDowell, M. (2008). Physical activity in the United States measured by accelerometer. Med. Sci. Sports Exerc., 40(1), 181– 8. Trost, S.G., Owen, N., Bauman, A.E., Sallis, J.F. & Brown, W. (2002). Correlates of adults participation in physical activity: review and update. Med. Sci. Sports Exerc., 34(12), 1996 –2001. Tucker-Seeley, R.D., Subramanian, S.V., Li, Y. & Sorensen, G. (2009). Neighborhood safety, socioeconomic status, and physical activity in older adults. American Journal of Preventive Medicine, 37, 207–213. Van Der Horst, K., Chinapaw, M.J., Twisk, J.W.R. & Van Mechelen, W. (2007). A Brief Review on Correlates of Physical Activity and Sedentariness in Youth. Medicinie & Science in Sports & Exercise, 39 (8), 1241-1250. Van Dyck, D., Cardon, G., Deforche, B., Giles-Corti, B., Sallis, J., Owen, N. et al. (2010) Environmental and Psychosocial Correlates of Accelerometer-Assessed and SelfReported Physical Activity in Belgian Adults. Int. J. Behav. Med. (DOI: 10.1007/s12529-010-9127-4).
60
Van Dyck, D., Cerin, E., Conway, T.L., De Bourdeaudhuij, I., Owen, N., Kerr, J. et al. (2012). Perceived neighborhood environmental attributes associated with adults' transportrelated
walking
and
cycling:
findings
from
the
USA,
Australia
and
Belgium. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 9. Van Houtte, M. (1995). Disengagement-, continuïteits- en activiteitstheorie. De relatie tussen activiteitsgraad en levensvoldoening bij jong- gepensioneerden. Tijdschrift voor sociologie, 16 (2), 143-161. Van Poppel, M.N., Chinapaw, M.J., Mokkink, L.B., Van Mechelen, W. & Terwee, C.B. (2010). Physical activity questionnaires for adults: a systematic review of measurement properties. Sports Med., 40, 565–600. Vogel, T., Brechat, P.H., Leprêtre, P.M., Kaltenbach, G., Berthel, M. & Lonsdorfer, J. (2009). Health benefits of physical activity in older patients: a review. The international journal of Clinical Practice, 63 (2), 303-320. Ware J.E., Snow, K.K., Kosinski, M. & Gandek, B. (1993). SF-36® Health Survey Manual and Interpretation Guide. Boston, MA: New England Medical Center, The Health Institute. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (2008). Gezondheidsenquête België 2008: Lichaamsbeweging. Wharf Higgins, J., Begoray, D., & MacDonald, M. (2009). A social ecological conceptual framework for understanding adolescent health literacy in the health education classroom. American Journal of Community Psychology, 44, 350-362. Wilcox, S., Bopp, M., Oberrecht, L., Kammermann, S.K. & McElmurray E.K. (2003). Psychosocial and perceived environmental correlates of physical activity in rural older African American and White women. Journal of Gerontology, 58B (6), 329–337. World Health Organization (2012). Global recommendations on physical activity for health. Wijndaele, K., Brage, S., Besson, H., Khaw, K.T., Sharp, S.J., Luben, R. et al. (2010). Television viewing time independently predicts all-cause and cardiovascular mortality: the EPIC Norfolk Study. Int. J. Epidemiol., 40 (1), 150-15.
61
Bijlage: vragenlijst
62
63