UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2009–2010
DE INVLOED VAN HET GEDRAG VAN DE LEERKRACHT OP DE FYSIEKE ACTIVITEITSGRAAD VAN KLEUTERS TIJDENS DE BEWEGINGSOPVOEDING
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering Door Goossens Joline
Promotor: Prof. Dr. Cardon Greet Begeleidster: Drs Van Cauwenberghe Eveline
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2009–2010
DE INVLOED VAN HET GEDRAG VAN DE LEERKRACHT OP DE FYSIEKE ACTIVITEITSGRAAD VAN KLEUTERS TIJDENS DE BEWEGINGSOPVOEDING
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering Door Goossens Joline
Promotor: Prof. Dr. Cardon Greet Begeleidster: Drs Van Cauwenberghe Eveline
I
Abstract Achtergrond: Kleuters zijn onvoldoende fysiek actief. Bewegingslessen zijn een ideale manier om beweging bij kleuters te stimuleren. De huidige studie is de eerste die fysieke activiteit bij kleuters tijdens de bewegingsopvoeding, en de beïnvloedende factoren hierop, onderzoekt.
Methode: SOFIT (System for Observing Fitness Instruction Time) en accelerometrie waren de meetmethodes om fysieke activiteit en leerkrachtgedrag tijdens één bewegingsles in 35 willekeurig geselecteerde Vlaamse scholen te meten (288 jongens, 285 meisjes; 5.5 ± 0.4 jaar). De lessen werden gegeven door een kleuterleidster (21 vrouwen) of een leerkracht L.O. (7 vrouwen; 7 mannen), met een gemiddelde leeftijd van 32.0 ± 9.0 jaar. De invloed van de demografische variabelen en het gedrag van de leerkracht op de activiteitsgraad van de kleuters, werd geanalyseerd aan de hand van multiple regressie – analyses.
Resultaten: Tijdens de bewegingsles waren kleuters gemiddeld 54 % (21 minuten) sedentair, en respectievelijk 13 % (5 minuten) licht en 33 % (12 minuten) matig tot intens fysiek actief volgens accelerometrie. Volgens SOFIT waren kleuters gemiddeld 46 % (17 minuten) matig tot intens fysiek actief.
II
De leerkracht gaf vooral instructie en management tijdens de bewegingsles. Management en promotie waren gelinkt aan minder fysieke activiteit. Meer observatie ging gepaard met meer beweging. Ook een meer ervaren leerkracht was gerelateerd aan meer fysieke activiteit.
Conclusie: Het gedrag van de leerkracht is een belangrijke en veranderbare predictor. Een verandering van deze determinant zou kunnen leiden tot een toename van de hoeveelheid fysieke activiteit tijdens de bewegingsles. “Aantal woorden masterproef: 22.965 (exclusief dankwoord, bijlagen en bibliografie)”
III
Inhoudstafel Inleiding ................................................................................... 1 1.
Literatuurstudie .............................................................. 3
1.1 Wat is fysieke activiteit en hoe bewegen kleuters? .................. 3 1.1.1
Wat is fysieke activiteit? .............................................. 3
1.1.2
Hoe bewegen kleuters? ................................................ 4
1.2 Het belang van fysieke activiteit bij kleuters .......................... 4 1.2.1
De voordelen van fysieke activiteit bij kleuters .............. 4
1.2.2
Overgewicht en obesitas bij kleuters ............................. 6
1.2.3
Tracking van fysieke activiteit bij kleuters ................... 10
1.3 De bewegingsrichtlijnen en fysieke activiteit bij kleuters ...... 12 1.3.1
Bewegingsrichtlijnen bij kleuters ................................ 12
1.3.2 1.3.3
Hoe fysiek actief zijn kleuters? ................................... 15 Richtlijnen rond bewegingsopvoeding in het kleuteronderwijs ........................................................ 17
1.4 Determinanten van fysieke activiteit bij kleuters .................. 20 1.4.1
Biologische en demografische variabelen .................... 20 1.4.1.1 Geslacht.............................................................. 20 1.4.1.2 Leeftijd ............................................................... 22 1.4.1.3 Sociaal – economische status ............................. 23 1.4.1.4 Body Mass Index ............................................... 24 1.4.1.5 Etniciteit ............................................................. 25 1.4.1.6 Prematuriteit ....................................................... 26 1.4.1.7 Wheezing en astma ............................................ 27 1.4.1.8 Opleiding en BMI van de ouders ....................... 28
IV
1.4.2
Cognitieve, emotionele en psychologische variabelen .. 29
Gedragsvariabelen ..................................................... 29 1.4.3.1 Computer– en televisiegebruik op de kleuterschool ...................................................... 29 1.4.3.2 Deelname aan georganiseerde sporten ............... 30 1.4.3.3 Televisie – kijken en sedentair gedrag ............... 30 1.4.4 Sociaal – culturele variabelen ..................................... 31 1.4.4.1 Fysieke activiteitsgraad van ouders ................... 31 1.4.4.2 Aanmoedigingen door ouders ............................ 32 1.4.4.3 Gedrag van de leerkracht ................................... 32 1.4.5 Fysieke omgevings– en schoolgerelateerde variabelen . 35 1.4.5.1 Weersomstandigheden en seizoenen .................. 35 1.4.5.2 Weekdag versus weekend .................................. 36 1.4.5.3 De kleuterschool ................................................ 37 a. De speelplaats .................................................... 38 b. De bewegingslessen ........................................... 40 1.4.3
2.
Onderzoeksvragen ........................................................ 43
3.
Methodiek ...................................................................... 47
3.1 Steekproef ......................................................................... 47 3.2 Procedure ......................................................................... 49 3.3 Meetinstrumenten .............................................................. 52 3.3.1
Checklist ................................................................... 52
3.3.2
Inventarisatie omgeving bewegingsonderwijs .............. 52
3.3.3
Accelerometer ........................................................... 53
3.3.4
Directe observatie ...................................................... 57
3.4 Analyse ............................................................................. 63
4.
Resultaten ...................................................................... 69 V
4.1 De activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles .. 69 4.1.1
Beschrijving van de activiteitsgraad volgens accelerometrie ........................................................... 69
4.1.2 4.1.3
Beschrijving van de activiteitsgraad volgens SOFIT ..... 72 Beschrijving van de variatie in de activiteitsgraad tussen bewegingslessen en kleuters ....................................... 75 Voldoen de bewegingslessen en kleuters aan de norm van „Healthy People 2010‟? .............................................. 79 Vergelijking van de activiteitsgraad volgens accelerometrie en directe observatie (SOFIT) .............. 80
4.1.4 4.1.5 4.1.6
De activiteitsgraad volgens het geslacht van de kleuters 81
4.1.7
De activiteitsgraad volgens de leeftijd van de kleuters .. 82
4.2 Predictoren van de activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingsles ..................................................................... 83 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.2.5
Beschrijving van het gedrag van de leerkracht ............. 83 Beschrijving van de variatie in het gedrag van de leerkracht tussen de bewegingslessen .......................... 85 Beschrijving van de demografische variabelen van de kleuters ..................................................................... 89 Beschrijving van de demografische variabelen van de leerkrachten............................................................... 89 De activiteitsgraad volgens het geslacht van de leerkracht
................................................................................. 90 4.2.6
De activiteitsgraad volgens de opleiding van de leerkracht
................................................................................. 91 4.2.7 4.2.8
De activiteitsgraad volgens het afstudeerjaar van de leerkracht .................................................................. 93 De invloed van het gedrag van de leerkracht op de activiteitsgraad van kleuters........................................ 96
VI
4.2.9
De invloed van kwantitatieve demografische variabelen op de activiteitsgraad van kleuters............................... 97 4.2.10 De invloed van kwalitatieve demografische variabelen op de activiteitsgraad van kleuters ................................... 98
5.
Discussie ....................................................................... 100
6.
Conclusie ...................................................................... 118
Lijst van tabellen ................................................................. 122 Lijst van figuren .................................................................. 124 Lijst van bijlagen................................................................. 144
VII
Woord vooraf Deze masterproef is de climax in mijn tweejarige opleiding tot Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering. In deze twee jaar heb ik enorm veel bijgeleerd, niet alleen kennis uit boeken en hoorcolleges, maar ook levenskennis en –ervaring. Tijdens mijn volledige schoolcarrière heb ik het genoegen gehad om veel steun te ervaren van verschillende mensen. Deze personen hebben me dan ook geholpen met het vervolledigen van mijn opleiding. Vandaar dat ik deze ruimte dan ook wil benutten om enkele mensen te bedanken.
Eerst en vooral wil ik graag professor Greet Cardon bedanken voor de kans die ze me gaf om het onderwerp rond fysieke activiteit bij kleuters verder uit te diepen. Ik wil haar ook bedanken voor de verbeteringen, opmerkingen en suggesties die ze aanbood tijdens het proces tot vervolledigen van mijn masterproef. De tweede persoon die ik wil danken, is mijn begeleidster Eveline Van Cauwenberghe. Zij was op zijn minst gezegd de steunpilaar tijdens dit volledige proces. Ik wil haar dan ook heel graag bedanken voor de vele tijd, aandacht en morele steun die ze me schonk tijdens het uitwerken van dit project. Ook de verbeteringen en suggesties waren een meerwaarde voor mijn masterproef.
VIII
Verder wil ik graag mijn ouders en familie bedanken. Zij boden me de kans om verder te studeren en geloofden steeds in mijn kunnen. Ook mijn vrienden speelden een belangrijke rol in het completeren van mijn schoolcarrière. Vandaar dat ik hen dan ook mijn dank en appreciatie wil betuigen voor de vele steun die ik kreeg tijdens het schrijven van deze masterproef.
Tot slot ik wil ik graag de scholen bedanken voor hun medewerking aan deze studie. Zonder hun deelname en moeite zou dit project onmogelijk geweest zijn.
Dank je wel!
IX
Inleiding Uit recente studies die onderzoek deden naar fysieke activiteit bij kleuters en het belang van een actieve levensstijl op jonge leeftijd, bleek dat een gezonde levenswijze met voldoende beweging noodzakelijk is voor een normale groei en ontwikkeling van kleuters (Hills, King & Armstrong, 2007). Hoewel kleuters van nature beschouwd worden als zeer fysiek actief, bewegen deze jonge kinderen minder dan zou verwacht worden (Corder et al., 2010). Bewegingsopvoeding vormt dan ook een ideale gelegenheid voor kleuters om fysiek actief te zijn. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar de bijdrage van bewegingslessen op de totale fysieke activiteit van kleuters.
Deze masterproef is een beschrijvende studie en deed onderzoek naar de activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingsles en de beïnvloedende factoren hierop. Gegevens werden verzameld via directe observatie (SOFIT) en accelerometrie.
Met dit onderzoek wordt getracht om lacunes in de kennis over fysieke activiteit van kleuters tijdens de bewegingsles op te vullen. Deze studie kan bovendien een aanzet zijn tot het uitwerken van interventies om de activiteitsgraad van jonge kinderen tijdens de
1
bewegingsles te bevorderen. Dit door in te werken op de determinanten van fysieke activiteit tijdens de bewegingsopvoeding. De opbouw van de thesis is zo dat er toegewerkt wordt naar het oplossen van de onderzoeksvragen. Deze masterproef start met een literatuurstudie die gebaseerd is op internationaal onderzoek naar de fysieke activiteit van kleuters. In dit deel zal het belang van bewegen, de bewegingsrichtlijnen en activiteitsgraad van kleuters besproken worden. De literatuurstudie eindigt met een determinantenanalyse van de fysieke activiteit bij jonge kinderen. Na de litertuurstudie worden de onderzoeksvragen uitgewerkt. De activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingsles en de beïnvloedende factoren hierop, zijn centrale onderzoeksvragen in deze masterproef. Een volgende deel bespreekt de onderzoeksmethodes. In deze sectie worden de steekproef, de procedure, de meetinstrumenten en de analyse uitgewerkt. Vervolgens worden de belangrijkste resultaten weergegeven. Deze masterproef eindigt met een discussie waarin de resultaten op een kritische manier worden besproken. Het slot bestaat uit enkele conclusies en suggesties die gerelateerd zijn aan de belangrijkste onderzoeksvragen.
2
1.
Literatuurstudie
1.1
Wat is fysieke activiteit en hoe bewegen kleuters?
In dit onderdeel wordt het begrip „fysieke activiteit‟ ontleed. Ook het specifieke bewegingsgedrag van kleuters wordt hier toegelicht.
1.1.1 Wat is fysieke activiteit? Fysieke activiteit wordt gedefinieerd als “een door skeletspieren geproduceerde lichaamsbeweging die resulteert in een toename van het energieverbruik” (Caspersen, Powell & Christensen, 1985). Fysieke activiteit is een ruim begrip en omvat zowel sport, als activiteiten in school– of vrijetijdsomstandigheden (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Bovendien varieert fysieke activiteit in intensiteit. Zo kunnen er vier verschillende soorten intensiteit onderscheden worden, namelijk sedentair gedrag en licht, matig en zwaar intensieve fysieke activiteit. Bij licht intensieve fysieke activiteit is er vaak geen sprake van een verhoogde hartslag of versnelde ademhaling, terwijl dit wel het geval is bij een matig intensieve fysieke activiteit. Bij een zwaar intensieve fysieke activiteit gaat een individu bovendien zweten en raakt deze buiten adem (Wendel–Vos & Gool, 2008).
3
1.1.2 Hoe bewegen kleuters? Fysieke activiteit bij kleuters uit zich vaak onder de vorm van spelen waarin de grove motoriek centraal staat (American Academy of Pediatrics Committee on Communications & American Academy of Pediatrics Committee on Psychosocial Aspects of Child and Family Health, 2007; Burdette & Whitaker, 2005; Ginsburg).Verder is het bewegen bij jonge kinderen vaak ongepland en ongestructureerd. Zo bewegen kleuters met korte uitbarstingen van zwaar intensieve fysieke activiteit die gevolgd worden door minder intensieve herstelperiodes (Bailey et al., 1995; Burdette & Whitaker, 2005).
1.2
Het belang van fysieke activiteit bij kleuters
Hieronder wordt op een systematische manier de psychosociale en fysieke voordelen die geassocieerd zijn met voldoende bewegen toegelicht. Er wordt ook dieper ingegaan op de prevalentie, de gevolgen en de behandeling van overgewicht en obesitas bij kleuters. Tot slot wordt het begrip „tracking‟ verduidelijkt.
1.2.1
De voordelen van fysieke activiteit bij kleuters
De voordelen van een fysiek actieve levensstijl werden reeds beschreven in de wetenschappelijke literatuur. Zo wordt fysieke activiteit in alle leeftijdscategorieën geassocieerd met een reductie van het risico op chronische aandoeningen, zoals obesitas, coronaire 4
hartziekten, beroerte, hypertensie, diabetes type 2, osteoporosefracturen, depressie en sommige kankers (Blair & Brodney, 1999; Boreham & Riddoch, 2001). Ook bij kleuters is een actieve levenswijze essentieel voor een normale groei en ontwikkeling (Hills, King & Armstrong, 2007). Fysieke activiteit bevordert namelijk de psychosociale en fysieke ontwikkeling bij deze jonge kinderen (Burdette & Whitaker, 2005; Ginsburg et al., 2007). Ten eerste wordt voldoende bewegen geassocieerd met psychosociale voordelen, namelijk een reductie van depressieve symptomen, stress en angst; en een toename van het zelfvertrouwen, het energieniveau, de slaapkwaliteit en het concentratievermogen (Hills et al., 2007; Strong et al., 2005). Ten tweede is fysieke activiteit een cruciale component voor een normale fysieke ontwikkeling bij kleuters. Zo bevordert voldoende bewegen de ontwikkeling van motorische vaardigheden, wat de basis is voor een verdere ontwikkeling van complexe vaardigheden en een fysiek actieve levensstijl (Hills et al., 2007; Reilly et al., 2006). Daarnaast draagt regelmatige fysieke activiteit bij tot een gezonde ontwikkeling van het mucoskeletaal systeem, wat bevorderlijk is voor de cardiovasculaire ontwikkeling en de ontwikkeling van spierkracht, snelheid, flexibiliteit en uithoudingsvermogen (Boreham & Riddoch, 2001; Hills et al., 2007; Strong et al., 2005). Overigens werd er een positieve associatie gevonden tussen fysieke activiteit en de botontwikkeling bij jonge kinderen (Janz et al., 2001; Janz et al., 5
2006; Specker & Binkley, 2003). Een goede botontwikkeling tijdens de kinderjaren is belangrijk, aangezien dit osteoporose op latere leeftijd kan voorkomen (Boreham & Riddoch, 2001). Verder wordt bewegen ook geassocieerd met de reductie van hypertensie, een verlaagd risico op coronaire hartziektes op latere leeftijd en een normale lichaamssamenstelling (Boreham & Riddoch, 2001). Verschillende studies toonden reeds aan dat voldoende fysieke activiteit op jonge leeftijd een potentiële beschermende factor is in het ontwikkelen van overgewicht en obesitas, terwijl sedentair gedrag gelinkt wordt aan een verhoogd risico op deze pathologieën bij jonge kinderen (Janz et al., 2002, Janz et al., 2009, Moore et al., 2003).
1.2.2
Overgewicht en obesitas bij kleuters
Zoals hierboven reeds werd aangehaald, is een fysiek actieve levensstijl bij kleuters belangrijk om een normale lichaamssamenstelling te verkrijgen en behouden. Een onevenwichtige energiebalans kan namelijk leiden tot overgewicht en obesitas. Dit onevenwicht is meestal het gevolg van fysieke inactiviteit met als consequentie een daling in energieverbruik en een toegenomen energieopname door het consumeren van ongezonde energierijke voeding (Reilly, 2008).
6
De Body Mass Index (BMI = gewicht in kilogram / lengte in meter ²) is een vaak gebruikte maatstaf om overgewicht en obesitas uit te drukken. Bij kinderen wordt gebruik gemaakt van BMI – percentielen aangepast aan de leeftijd en geslacht. Een BMI – percentiel dat gelijk of groter is dan het 95ste percentiel wordt gedefinieerd als „obesitas‟. „Overgewicht‟ wordt beschreven als een BMI – percentiel groter of gelijk aan het 85ste percentiel (Barlow & Dietz, 1998; Freedman et al., 2009; Massa, 2002).
De prevalentie van overgewicht en obesitas stijgt wereldwijd. In de afgelopen decennia verdubbelde of verdrievoudigde de prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen in verschillende regio‟s van de wereld, zoals in Canada en de Verenigde Staten in Noord – Amerika; Brazilië en Chili in Zuid – Amerika; Australië en Japan in de Westerse Pacifische Regio en Finland, Duitsland, Griekenland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk in Europa (Wang & Lobstein, 2006). Ook in België steeg de prevalentie. Een Vlaamse studie van Roelants, Hauspie & Hoppenbrouwers (2009) onderzocht de groei en puberale ontwikkeling vanaf 0 tot 21 jaar. De studie telde in totaal 15.989 participanten, namelijk 8.313 meisjes en 7.859 jongens. Uit de resultaten bleek dat de prevalentie van overgewicht bij Vlaamse 2 – tot 18 jarige jongens 11.8 % was, terwijl dit bij Vlaamse 2 – tot 18 jarige meisjes 14.2 % was. De prevalentie van obesitas in deze Vlaamse leeftijdsgroep was 2.6 % bij jongens en 3.0 % bij meisjes. 7
Een Limburgse studie van Massa (2002) onderzocht de prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen van 3.2 tot 16.0 jaar oud. De studie telde 9.487 schoolkinderen die verdeeld werden in zes leeftijdsgroepen. De leeftijdscategorie drie– tot vierjarigen telde 1.014 kleuters (446 meisjes en 568 jongens). In de leeftijdsgroep vijf – tot zesjarigen bevonden zich 1.924 kleuters, 952 meisjes en 972 jongens. Aan de hand van BMI – berekeningen bleek dat 14.8 % van de Vlaamse drie– tot vierjarige jongens en 14.8 % van de Vlaamse drie– tot vierjarige meisjes aan overgewicht leed. De prevalentie van obesitas in deze Vlaamse leeftijdsgroep was bij jongens 6.7 % en bij meisjes 6.5 %. Bij de vijf– tot zesjarige Vlaamse jongens leed 19.8 % aan overgewicht en 8.7 % aan obesitas. Bij vijf– tot zesjarige Vlaamse meisjes was dit respectievelijk 23.0 % en 11.2 %
Overgewicht en obesitas worden zowel op kinderleeftijd, als op volwassen leeftijd, geassocieerd met meerdere gezondheidsproblemen die zich situeren op pulmonair, gastro – intestinaal, renaal, muscosckeletaal, neurologisch, endocrien en cardiovasculair vlak (Ebbeling, Pawlak & Ludwig, 2002; Must et al., 1999; Must & Strauss, 1999, Reilly et al., 2003). Een clustering van cardiovasculaire risicofactoren, ten gevolge van overgewicht en obesitas, wordt in de literatuur ook wel beschreven als „het metabool syndroom‟. Het metabool syndroom wordt geassocieerd met een verhoogde cardiovasculaire morbiditeit en 8
mortaliteit. Opmerkelijk is dat al deze risicofactoren zich al ontwikkelen tijdens de kleuter– en kinderjaren bij obese kinderen, waardoor deze kinderen dus meer kans hebben op cardiovasculaire abnormaliteiten op volwassen leeftijd (Baker, Olsen & Sørensen, 2007; Gardner et al., 2009; Weiss et al., 2004; Young–Hyman, Schlundt, Herman, De Luca & Counts, 2001). Naast de fysieke problemen die obese kinderen kunnen ervaren, zijn er ook psychosociale gevolgen van obesitas. Obese kinderen worden vaak gestigmatiseerd (Must & Strauss, 1999; Puhl & Latner, 2007). Dit houdt in dat er vooroordelen, stereotypering en negatieve gewichtsgerelateerde attitudes en overtuigingen zijn ten opzichte van zwaarlijvige kinderen (Puhl & Latner, 2007). Studies toonden bovendien aan dat gewichtsgerelateerde stigmatisatie al duidelijk aanwezig is vanaf de leeftijd van 3 jaar en dat dit sterker wordt naarmate de leeftijd stijgt (Cramer & Steinwert, 1998; Musher– Eizenman, Holub, Miller, Goldstein & Edwards–Leeper, 2004; Turnbull, Heaslip & McLeod, 2000). Obese kinderen hebben ook frequent een kleiner sociaal netwerk, worden gezien als minder populair en worden beschouwd als minst gewenste vrienden (Must & Strauss, 1999; Puhl & Latner, 2007; Strauss & Pollack, 2003). Daarnaast suggereerde onderzoek, ondanks controversiële resultaten, dat obese kinderen vaak minder zelfvertrouwen, meer risico op depressie, een mistevreden lichaamsbeeld en een lagere levenskwaliteit hebben (Erickson, Robinson, Haydel & Killen, 2000; Puhl & Latner, 2007; Strauss & Pollack, 2003; Warschburger, 2005). 9
Overgewicht en obesitas op kleuterleeftijd hebben dus gezondheidsconsequenties op zowel fysiek, psychisch als sociaal vlak. Verder is obesitas op kinderleeftijd een predictor voor obesitas op volwassen leeftijd (Meyer, Kundt, Steiner, Schuff–Werner & Kienast, 2005; Must & Strauss, 1999; Steinberger, Moran, Hong, Jacobs & Sinaiko, 2001).
Hieruit kan besloten worden dat de preventie en behandeling van overgewicht en obesitas noodzakelijk is vanaf de kleuterjaren. Fysieke activiteit wordt – naast dieet – gezien als de hoeksteen in de preventie en behandeling van overgewicht en obesitas (Ebbeling, Pawlak & Ludwig, 2002; Klesges, Klesges, Eck & Shelton, 1995; Saunders, 2007).
1.2.3
Tracking van fysieke activiteit bij kleuters
Volgens verschillende studies – hoewel er veel controverse bestaat – zou er een associatie bestaan tussen het fysieke activiteitsniveau op kinderleeftijd en het activiteitsniveau op adolescentie– en volwassen leeftijd. Dit fenomeen wordt in de literatuur ook beschreven als „tracking‟. Zo zou een fysiek actief kind een grotere kans hebben om fysiek actief te blijven als volwassene. Hetzelfde geldt voor sedentair gedrag (Hallal, Wells, Reichert, Anselmi & Victora, 2006; Janz, Dawson & Mahoney, 2000; Janz, Burns, Levy & Iowa Bone Development Study; 2005; Telama, 2009). 10
Dit fenomeen onderstreept nog eens het belang van voldoende bewegen op jonge leeftijd.
Een algemene conclusie is dat fysieke activiteit belangrijk is voor de lichamelijke en psychosociale groei en ontwikkeling van kleuters. Verder wordt fysieke activiteit beschouwd als een cruciaal component in de preventie en behandeling van overgewicht en obesitas. Ten slotte zou er een associatie zijn tussen het fysieke activiteitsniveau op kinderleeftijd en het activiteitsniveau op adolescentie– en volwassen leeftijd. Om al deze redenen is het dus belangrijk om al op kleuterleeftijd een gezonde levensstijl met voldoende fysieke activiteit aan te nemen.
11
1.3
De bewegingsrichtlijnen en fysieke activiteit bij kleuters
In deze sectie worden verschillende internationale bewegingsrichtlijnen voor kleuters toegelicht. Vervolgens wordt ook nagegaan hoe fysiek actief kleuters zijn en of zij al dan niet de bewegingsnormen bereiken. Tot slot wordt er dieper ingegaan op de richtlijnen over bewegingsopvoeding in het kleuteronderwijs.
1.3.1
Bewegingsrichtlijnen bij kleuters
Aangezien fysieke activiteit belangrijk is voor kleuters, werden er verschillende bewegingsrichtlijnen opgesteld voor deze leeftijdsgroep.
Volgens een onderzoek van Strong et al. (2005) moeten schoolgaande kinderen en adolescenten 60 minuten per dag matig tot intens fysiek actief zijn om een gezonde levensstijl te behalen. Verder benadrukte de studie het belang van plezier en aangepaste en gevarieerde activiteiten bij het bewegen. Alhoewel de richtlijnen van Strong et al. (2005) oorspronkelijk bestemd waren voor lagere en middelbare schoolkinderen, worden deze ook gebruikt voor kleuters.
Hierna volgen specifieke richtlijnen aangepast aan de behoeftes van jonge kinderen. Zo stelde de „National Association for Sport and 12
Physical Education‟ (NASPE) vijf richtlijnen op rond de fysieke activiteit bij kleuters van 3 tot 5 jaar. Deze richtlijnen zijn aangepast aan de specifieke karakteristieken en noden van kleuters. In de eerste twee richtlijnen stelt de NASPE dat kleuters minstens 120 minuten per dag fysiek actief moeten zijn, waarvan de ene helft geaccumuleerd wordt in gestructureerde fysieke activiteit en de andere helft in ongestructureerde fysieke activiteit. Verder wordt vooropgesteld dat kleuters dagelijks niet meer dan 60 minuten sedentair mogen zijn, de tijd dat ze slapen niet meegerekend. De derde richtlijn stelt dat het aanmoedigen van bewegen noodzakelijk is voor het ontwikkelen van fundamentele motorische vaardigheden, die de basis zullen vormen voor de verdere ontwikkeling van complexe motorische vaardigheden en fysieke activiteit. De vierde richtlijn beschrijft dat kleuters moeten bewegen in binnen– en buitenomgevingen die voldoen aan de aanbevolen veiligheidstandaarden. Tot slot stelt de laatste richtlijn dat individuen die verantwoordelijk zijn voor het welzijn van de kleuters zich bewust moeten zijn van het belang van fysieke activiteit en dat zij verantwoordelijk zijn voor het creëren van optimale bewegingsmogelijkheden voor deze jonge kinderen (National Association for Sport and Physical Education, 2002). Ook Canada stelde in 2007 aanbevelingen op rond de fysieke activiteit bij kleuters van 2 tot 5 jaar oud (Timmons, Naylor & Pfeiffer, 2007). De eerste richtlijn stelt dat het noodzakelijk is om rekening te houden met het natuurlijke activiteitspatroon van kleuters 13
in de promotie van fysieke activiteit. Een tweede richtlijn benadrukt het belang van plezier. Een derde richtlijn stelt dat volwassenen fysieke activiteit voor kleuters moeten faciliteren en dat zij ook feedback dienen te voorzien op hun fysieke activiteitservaringen. De laatste richtlijn benadrukt dat kleuters toegang moeten krijgen tot speelplaatsen en speeltuigen. Ook de Australische overheid stelde recent verschillende richtlijnen op rond de fysieke activiteit bij kinderen van 0 tot 5 jaar oud (Australian Government Department of Health and Ageing, 2009). De eerste richtlijn stelt dat kinderen dagelijks minimum 180 minuten fysiek actief moeten zijn. Verder wordt ook aangeraden om tv – kijken en andere schermgebaseerde elektronische media te beperken tot maximaal één uur per dag. Een laatste richtlijn stelt dat kleuters niet meer dan één uur per dag sedentair mogen zijn, de slaaptijd niet meegerekend.
Er werden dus reeds verschillende bewegingsrichtlijnen opgesteld voor kleuters, waarbij – afhankelijk van de bron – gestreefd wordt naar 60, 120 of 180 minuten fysieke activiteit per dag. Verder wordt ook nadruk gelegd op het ontwikkelen van motorische vaardigheden tijdens de kleuterjaren en de verantwoordelijkheid die volwassenen hebben in het creëren van bewegingsmogelijkheden en het bieden van toegang tot veilige en bewegingsvriendelijke omgevingen.
14
1.3.2
Hoe fysiek actief zijn kleuters?
Het belang van een fysiek actieve levensstijl op jonge leeftijd werd reeds erkend en bevestigd met verschillende bewegingsrichtlijnen. Hoewel kleuters instinctief beoordeeld worden als zeer fysiek actief, bleek uit verschillende studies dat het bewegingsgedrag bij kleuters overschat wordt. Zo toonde een studie van Corder et al. (2010) aan dat er sprake is van een overschatting van het bewegingsgedrag van kinderen. Uit het onderzoek bleek dat 80 % van de ouders hun kind onterecht als voldoende fysiek actief beoordeelden. Dus hoewel kleuters als zeer fysieke actief beschouwd worden, suggereert internationaal onderzoek dat kleuters weinig fysiek actief zijn en veel sedentair gedrag vertonen. Een Amerikaanse studie van Bailey et al. (1995) onderzocht gedurende 12 uur het fysieke activiteitsniveau en –tempo bij 15 kinderen (acht jongens en zeven meisjes) van 6 tot 10 jaar oud. Via directe observatie werd vastgesteld dat de jonge kinderen in gemiddeld 77 % van de observatietijd betrokken waren in licht intensieve fysieke activiteiten. De kinderen waren gemiddeld 20 % van de tijd matig intensief fysiek actief en slechts gemiddeld 3 % zwaar intensief fysiek actief. Een studie van Reilly et al. (2004) bij Schotse kleuters vond soortgelijke resultaten. De studie onderzocht aan de hand van accelerometers gedurende 7 tot 10 dagen de fysieke activiteitsgraad en het sedentair gedrag. De steekproef telde 78 kleuters (40 jongens en 38 meisjes) op driejarige leeftijd. 15
Na 2 jaar follow – up telde de studie nog 72 vijfjarige kleuters (37 jongens en 35 meisjes). Uit de resultaten bleek dat kleuters een groot deel van de tijd sedentair gedrag vertoonden, met respectievelijk 79 % en 76 % van de observatietijd bij de drie– en vijfjarigen. Verder bleek dat driejarige kinderen in 18 % van de observatietijd betrokken waren in licht intensieve fysieke activiteiten, bij vijfjarigen was dat in 20 % van de tijd. Slechts 2 % en 4 % van de tijd waren de respectievelijk drie – en vijfjarigen betrokken in activiteiten met een matige tot intense activiteitsgraad. Ook een recente Amerikaanse studie van Pate, McIver, Dowda, Brown & Addy (2008) toonde aan dat kleuters fysiek inactief zijn gedurende het grootste deel van de dag. De studie vond plaats in 24 kleuterscholen en telde 539 kleuters (275 jongens en 264 meisjes) met een gemiddelde leeftijd van 4.2 jaar oud. Via directe observatie kon worden aangetoond dat activiteiten met een matige tot intense activiteitsgraad slechts in 2.6 % van de observatietijd voorkwamen. Zelfs na het uitzuiveren van het middagdutje was dit in niet meer dan 3.4 % van de observatietijd. De tijd waarin kleuters sedentair gedrag vertoonden of betrokken waren in activiteiten met een zeer lichte intensiteit was daarentegen hoog met 87 % van de observatieperiode. Een Vlaamse studie van Cardon & De Bourdeaudhuij (2008) bevestigde de internationale bevindingen rond het fysieke activiteitsniveau bij kleuters. Het onderzoek vond plaats op 2 week– en weekenddagen en telde 37 jongens en 39 meisjes van 16
4 tot 5 jaar oud. Via accelerometrie toonde de studie aan dat Vlaamse kleuters sedentair waren gedurende 85 % (9.6 uur) van de dag. De kleuters waren slechts 11 % (74 minuten) van de tijd licht intensief actief en amper 5 % (34 minuten) matig tot intens fysiek actief. Daarnaast toonde de studie aan dat slechts 7 % van de kinderen dagelijks 60 minuten matig tot intens fysiek actief was. Daarnaast bereikte amper 26 % van de Vlaamse kleuters de bewegingsnorm van 120 minuten fysieke activiteit per dag.
Algemeen kan er besloten worden dat kleuters onvoldoende fysiek actief zijn en de bovenvermelde bewegingsrichtlijnen niet bereiken. Onderzoek toonde namelijk aan dat kleuters meer sedentair gedrag vertonen en vaker fysiek inactief zijn dan algemeen verwacht zou worden. Ook Vlaams onderzoek bevestigde deze bevindingen.
1.3.3
Richtlijnen rond bewegingsopvoeding in het kleuteronderwijs
Schoolgaande kleuters verblijven een groot deel van de dag op de kleuterschool, waardoor de school medeverantwoordelijk wordt voor het behalen van de vooropgestelde bewegingsrichtlijnen. Bewegingsopvoeding vormt een belangrijke potentiële bron van fysieke activiteit en dit werd op 5 december 2003 decretaal erkend. Er werd namelijk vastgelegd dat er in het kleuteronderwijs twee aanvullende lestijden voor lichamelijke opvoeding worden 17
gefinancierd of gesubsidieerd (Somers & Vanderpoorten, 10 februari 2004).
In het Vlaamse Decreet Basisonderwijs van 25 februari 1997 werden ontwikkelingsdoelen voor het gewoon kleuteronderwijs en eindtermen voor het gewoon lager onderwijs geformuleerd. Ontwikkelingsdoelen worden beschreven als “de minimumdoelen op het vlak van kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes die de school bij haar leerlingen moet nastreven”. De ontwikkelingsdoelen lichamelijke opvoeding in het kleuteronderwijs worden onderverdeeld in drie competenties: „motorische competenties‟, „gezonde en veilige levensstijl‟, en „zelfconcept en het sociaal functioneren‟. Onder het domein „motorische competenties‟ worden ontwikkelingsdoelen rond groot – motorische en klein – motorische vaardigheden in gevarieerde situaties, en zelfredzaamheid in kindgerichte bewegingssituaties beschreven. Het tweede domein „gezonde en veilige levensstijl‟ bevat doelen die een aanleiding zijn voor gezonde leefgewoontes. Het derde domein „zelfconcept en sociaal functioneren‟ bevat ontwikkelingsdoelen rond het sociaal vaardig worden en het inzicht krijgen in de eigen mogelijkheden (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001).
Internationaal werden er reeds bewegingsrichtlijnen opgesteld voor de lessen lichamelijke opvoeding. Zo stelde de „United States 18
Department of Health and Human Services‟ in 2000, aan de hand van „Healthy People 2010‟, aanbevelingen op in verband met de bewegingslessen voor pre – adolescenten. Zo beschrijft „Healthy People 2010‟ dat kinderen minstens 50 % van de lestijd matig tot intens fysieke actief moeten zijn.
Tot op heden zijn er geen studies beschikbaar die onderzoek deden naar de fysieke activiteit bij kleuters tijdens de bewegingsopvoeding. Recent onderzoek toonde wel aan dat kleuters ook gedurende de tijd op de kleuterschool voor het grootste deel fysiek inactief zijn en sedentair gedrag vertonen (Brown et al., 2009b; Pate, Pfeiffer,Trost, Ziegler & Dowda, 2004; Pate et al., 2008 ). Er kan algemeen besloten worden dat het kleuteronderwijs het belang van fysieke activiteit erkent en dit uit via het decretaal vastleggen van lestijden lichamelijke opvoeding en het formuleren van ontwikkelingsdoelen en richtlijnen. Verder kan er geconcludeerd worden dat scholen medeverantwoordelijk zijn voor het bereiken van de bovenvermelde bewegingsrichtlijnen, waarbij de lessen lichamelijke opvoeding een potentiële bron vormen van fysieke activiteit. Deze verantwoordelijkheid is echter een gedeelde verantwoordelijkheid. Ouders hebben namelijk ook de plicht om hun kinderen op te voeden tot fysiek actieve individuen.
19
1.4
Determinanten van fysieke activiteit bij kleuters
Determinanten zijn factoren die een bepaald gedrag kunnen beïnvloeden en waar interventiestrategieën kunnen worden op afgestemd (De Bourdeaudhuij & Rzewnicki, 2001). De verschillende determinanten van fysieke activiteit bij kleuters worden hieronder besproken op basis van een review van Hinkley, Crawford, Salmon, Okely & Hesketh uit 2008. Hinkley et al. (2008) deden onderzoek naar de correlaten van fysieke activiteit bij kleuters van 2 tot 5 jaar oud en structureerden deze aan de hand van vijf onderverdelingen. Ten eerste biologische en demografische variabelen; ten tweede cognitieve, emotionele en psychologische variabelen; ten derde gedragsvariabelen; ten vierde sociaal – culturele variabelen en tot slot fysieke omgevingsvariabelen.
1.4.1
Biologische en demografische variabelen
1.4.1.1
Geslacht
Een Amerikaanse studie van Pate et al. (2004) toonde aan dat jongens meer fysiek actief zijn dan meisjes. De studie bestond uit 247 kinderen (115 jongens en 132 meisjes) van 3 tot 5 jaar oud en vond via accelerometrie dat jongens gemiddeld 7.8 minuten per uur matig tot intens fysiek actief waren. Voor meisjes was dit 7.0 minuten per uur. Jongens waren gemiddeld 2.1 minuten per uur intens fysiek actief. Bij meisjes was dit 1.7 minuten per uur. Er werd 20
geen significant verschil gevonden in sedentair gedrag en licht intense fysieke activiteit volgens geslacht. Ook een recente Amerikaanse studie van Pate et al. (2008) vond verschillen in de activiteitsgraad tussen jongens en meisjes. Zo waren jongens in 2.8 % van de observatietijd matig tot intens fysiek actief, terwijl dit bij meisjes slechts in 2.4 % van de observatietijd was. Ook na het uitzuiveren van het middagdutje werden soortgelijke resultaten gevonden, waarbij jongens in 3.8 % en meisjes in 3.1 % van de observatietijd matig tot intens fysiek actief waren. Er zijn echter ook andere studies bekend die geen associatie vonden tussen de activiteitsgraad en het geslacht. Zo is er de Vlaamse studie van Cardon & De Bourdeaudhuij (2008) die geen verschil vond in de fysieke activiteitsgraad tussen jongens en meisjes. In deze Belgische studie hadden jongens en meisjes dus een gelijke activiteitsgraad. Tot slot concludeerde de review van Hinkley et al. (2008) dat er een sterke associatie is tussen het geslacht en het fysieke activiteitsniveau. Deze review telt 24 artikels, waarvan 15 het verband tussen geslacht en fysieke activiteitsniveau onderzochten. Van deze 15 studies besloten 12 studies dat er een significant verschil is in de activiteitsgraad tussen jongens en meisjes. Slechts drie studies vonden geen associatie.
Het verschil in de activiteitsgraad tussen jongens en meisjes kan hypothetisch verklaard worden door het feit dat er een biologisch verschil aanwezig is tussen beide geslachten. Een alternatieve 21
verklaring voor de verschillen in de activiteitsgraad volgens geslacht, is dat socioculturele factoren een invloed kunnen hebben op de bewegingsgraad van jongens en meisjes. Zo zouden jongens een andere speelstijl hebben, en meer spelen in grotere groepen en open plaatsen. Jongens zouden ook meer ruw gedrag en lichaamscontact vertonen in hun speelgedrag. Een andere hypothetische verklaring is dat meisjes misschien minder aangemoedigd worden om matig tot intens fysiek actief te zijn (Hinkley et al., 2008; Pate et al., 2004).
1.4.1.2
Leeftijd
Verschillende studies toonden aan de fysieke activiteitsgraad daalt met de leeftijd. Zo zijn adolescenten minder fysiek actief in vergelijking met jonge kinderen (Boreham & Riddoch, 2001; Hills et al., 2007; Nader, Bradley, Houts, McRitchie & O'Brien, 2008, Tucker, 2008). Toch zou er geen significant verschil zijn in de fysieke activiteitsgraad tussen jongere en oudere kleuters. Zo vond de Amerikaanse studie van Pate et al. (2004) geen significant verschil in het aantal minuten per uur dat drie–, vier–, en vijfjarigen matig tot intens en intens fysiek actief waren. Ook de review van Hinkley et al. (2008) besloot dat de range in kleuterleeftijd (3 tot 6 jaar) niet geassocieerd is met de fysieke activiteitsgraad. Dit besluit is gebaseerd op acht studies, waarbij zes studies geen associatie vonden. Waarschijnlijk werd er geen verband 22
gevonden tussen het verschil in kleuterleeftijd en de fysieke activiteitsgraad, omdat de leeftijdsrange tussen het eerste en derde kleuterjaar te klein is om als verschil bevonden te worden.
1.4.1.3
Sociaal – economische status
De Schotse studie van Kelly et al. (2006) ging na of er een verschil was in de activiteitsgraad van kinderen met een lage of hoge sociaal – economische status (SES). De studie telde 78 kleuters (40 meisjes, 38 jongens) met een gemiddelde leeftijd van 5.6 jaar. De SES van kleuters werd vastgesteld op basis van de „Carstairs Score‟. Deze score is gebaseerd op een combinatie van vier variabelen, namelijk het al dan niet werkeloos zijn, het aantal leden in het gezin, het bezit van een wagen en het soort beroep (Morgan & Baker, 2006). Aan de hand van accelerometrie stelden de onderzoekers vast dat er geen significante verschillen waren in de activiteitsgraad volgens de SES. Ook Jackson et al. (2003) gingen na of er een verschil is in de activiteitsgraad van kleuters volgens de SES. De studie telde 52 jongens en 52 meisjes, met een gemiddelde leeftijd van 3.7 jaar. De SES werd opnieuw bepaald aan de hand van de „Carstairs Score‟ en de bewegingsgraad werd gemeten via accelerometers. Na de statistische analyse bleek dat er geen significant verschil was in de activiteitsgraad volgens de SES. Ook de review van Hinkley et al. (2008) besloot dat er geen associatie is tussen de bewegingsgraad van kleuters en de SES. Dit 23
besluit werd gemaakt op basis van drie artikels, waarbij alle drie de studies geen associatie vaststelden tussen de bovenvermelde variabelen.
1.4.1.4
Body Mass Index
Zesenvijftig kleuters van 2 tot 5 jaar oud namen deel aan de studie van Metallinos–Katsaras, Freedson, Fulton & Sherry uit 2007, waarin de associatie tussen fysieke activiteit en BMI onderzocht werd. Via de lengte en het gewicht werden er BMI – percentielen opgesteld en hieruit bleek dat 35 jonge kinderen een normaal gewicht, acht overgewicht en 13 kinderen obesitas hadden. Aan de hand van accelerometrie werd vastgesteld dat kinderen met overgewicht een significant lagere hoeveelheid zeer intense fysieke activiteit hadden in vergelijking met kinderen met een normaal gewicht (2.6 versus 4.6 minuten per uur). Op basis van deze resultaten besloten Metallinos–Katsaras et al. (2007) dat er een associatie is tussen de activiteitsgraad en de BMI bij jonge kinderen. Andere studies vonden daarentegen geen verband tussen fysieke activiteit en BMI. Zo gingen Finn, Johannsen & Specker (2002) na welke factoren, waaronder BMI, geassocieerd zijn met de fysieke activiteitsgraad van jonge kinderen. De Amerikaanse studie telde 214 kinderen (108 meisjes en 106 jongens) van 3 tot 5 jaar oud, waarbij de activiteitsgraad van de kleuters werd bepaald met behulp van accelerometers. Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat er 24
geen significante associatie aanwezig is tussen de BMI en de activiteitsgraad. Ook de bovenvermelde studie van Kelly et al. (2006) ging na of de BMI gerelateerd was aan de bewegingsgraad bij kleuters. Net zoals Finn et al. (2002) reeds vaststelden, was de BMI bij de jonge kinderen niet geassocieerd met de fysieke activiteitgraad. Tot slot concludeerden Hinkley et al. (2008) dat er geen associatie is tussen de activiteitsgraad bij kleuters en de BMI. Dit besluit is gebaseerd op zeven artikels, waarvan vijf studies geen en twee studies wel een associatie vonden tussen de bovenvermelde variabelen.
1.4.1.5
Etniciteit
De Amerikaanse studie van McKenzie, Sallis, Nader, Broyles & Nelson (1992) deed onderzoek naar het activiteitspatroon van 351 Anglo–Amerikaanse en Mexicaans–Amerikaanse kinderen (150 Anglo–Amerikaanse en 201 Mexicaans–Amerikaanse kinderen). De studie stelde vast dat Mexicaans–Amerikaanse kleuters minder fysiek actief waren in vergelijking met Anglo–Amerikaanse kleuters. In vergelijking met Anglo–Amerikaanse kleuters, waren Mexicaans– Amerikaanse kleuters tijdens schoolpauzes gemiddeld 24 % minder betrokken in activiteiten met een matige tot intense activiteitsgraad, in de thuisomgeving was dit verschil 10 %. Ook de bovenvermelde studie van Pate et al. (2004) vond een associatie tussen etniciteit en 25
fysieke activiteit bij kleuters. De studie stelde vast dat kleuters met een donkere huidskleur gemiddeld 2.0 minuten per uur intens fysiek actief waren, terwijl dit bij de blanke kleuters slechts 1.7 minuten was. Toch zijn er ook studies bekend die geen associatie vonden tussen de bewegingsgraad en de etniciteit. Zo deed de reeds vermelde studie van Finn et al. (2002) ook onderzoek naar het fysieke activiteitsniveau volgens etniciteit. Van de 214 geïncludeerde kleuters, waren er 200 blanke kleuters en 14 anders gekleurde jonge kinderen. Deze studie vond geen associatie tussen etniciteit en activiteitsgraad bij jonge kinderen. Ook uit bevindingen van een studie met 539 drie – tot vijfjarigen, waaronder 59 % een blanke huidskleur en 41 % een donkere huidskleur hadden, bleek dat er geen significant verschil was in fysieke activiteitsgraad volgens etniciteit (Pate et al., 2008). Van de zes studies in de review van Hinkley et al. (2008) die onderzoek deden naar het verband tussen activiteitsgraad en etniciteit bij jonge kinderen, vonden slechts twee studies een associatie tussen deze variabelen. Op basis hiervan werd besloten dat de fysieke activiteitsgraad niet gerelateerd is aan de etniciteit.
1.4.1.6
Prematuriteit
Hinkley et al. (2008) vonden één studie die onderzoek deed naar het verband tussen prematuriteit en fysieke activiteit bij jonge kinderen. 26
Uit deze studie van Finn et al. (2002) bleek dat prematuriteit negatief geassocieerd was met het fysieke activiteitsniveau van kleuters. Vijftien jongens en 15 meisjes hadden een voorgeschiedenis van prematuriteit. Via accelerometrie werd vastgesteld dat kinderen met een voorgeschiedenis van prematuriteit 3.7 % van de observatietijd intens fysiek actief waren. Bij aterm geboren kleuters was dit 5.0 % van de observatietijd. Er is geen sluitende verklaring voor dit fenomeen. Een mogelijke interpretatie is dat preterme kinderen een vertraging hebben in hun groei en maturatie, waardoor ze op vlak van bewegen een achterstand hebben. Een alternatieve verklaring is dat preterm geboren kinderen meer beschermd worden door hun ouders en dat deze overbescherming leidt tot ontmoediging van bewegen.
1.4.1.7
Wheezing en astma
Hinkley et al. (2008) concludeerden op basis van één studie dat er een negatieve associatie is tussen wheezing of astma en de fysieke activiteitsgraad van kleuters. Deze Amerikaanse studie van Firrincieli et al. (2005) vond significante verschillen tussen de activiteitsgraad bij kleuters met en zonder astma. De studie telde 144 participanten, waaronder 88 meisjes en 56 jongens, met een gemiddelde leeftijd van 3.7 jaar. Via accelerometrie stelde de studie vast dat de kinderen met astma of wheezing significant minder fysiek
27
actief waren in vergelijking met hun leeftijdsgenoten zonder ademhalingspathologie.
1.4.1.8
Opleiding en BMI van de ouders
Hinkley et al. (2008) besloten dat er geen associatie is tussen de activiteitsgraad van kleuters en het ouderlijke opleidingsniveau. Deze conclusie gebeurde op basis van één artikel dat geen verband vond tussen de bovenvermelde variabelen. De hoger vermelde studie van Finn et al. (2002) ging ook na of er een verschil is in activiteitsgraad volgens de BMI van de ouders. Uit de resultaten bleek dat enkel de BMI van de vader negatief gerelateerd was met het activiteitsniveau van de kleuter. Ook Hinkley et al. (2008) onderzochten de relatie tussen de activiteitsgraad bij kleuters en de BMI van de ouders aan de hand van zes studies. Drie artikels besloten dat er een relatie is tussen de fysieke activiteitsgraad bij kleuters en de ouderlijke BMI. De overige drie studies vonden geen associatie tussen deze twee factoren. Op basis hiervan werd besloten dat er een inconsistente relatie bestaat tussen de BMI van de ouders en de activiteitsgraad van kleuters.
28
1.4.2
Cognitieve, emotionele en psychologische variabelen
Hinkley et al. (2008) gingen na of er een associatie bestaat tussen de fysieke activiteitsgraad, het gedrag, het intelligentiequotiënt (IQ) en de persoonlijkheid van jonge kinderen. Op basis van drie studies, die allen geen verband vonden, besloten de auteurs dat er geen associatie is tussen de bovenvermelde variabelen en de fysieke activiteitsgraad van kleuters.
1.4.3
Gedragsvariabelen 1.4.3.1
Computer– en televisiegebruik op de kleuterschool
Hinkley et al. (2008) gingen ook na of er al dan niet een associatie bestaat tussen het computer– of televisiegebruik op de kleuterschool en de fysieke activiteitsgraad van de kleuters. Hun besluit werd gebaseerd op één artikel en concludeerde dat er geen associatie bestaat tussen het gebruik van computers of televisies op de kleuterschool en de fysieke activiteitsgraad bij kleuters.
29
1.4.3.2
Deelname aan georganiseerde sporten
Op basis van twee artikels werd in de review van Hinkley et al. (2008) besloten dat de bewegingsgraad van kleuters niet geassocieerd is met een deelname aan georganiseerde sporten.
1.4.3.3
Televisie – kijken en sedentair gedrag
Het fysieke activiteitsniveau van 266 kleuters (47 % jongens, 53 % meisjes) van 2 tot 5 jaar oud, werd in een Amerikaanse studie van Dowda, Pate, Trost, Almeida & Sirard (2004) op drie verschillende dagen gedurende één uur geobserveerd. De fysieke activiteitsgraad werd bepaald aan de hand van een score, waarbij er twee maal per minuut gescoord werd van één tot vijf. De score één komt overeen met een stilstaande beweging, terwijl de hoogste score verwijst naar een beweging die intens actief is. De studie ging ook na of er verband bestaat tussen de activiteitsgraad van jonge kinderen en de aanwezigheid van een televisie of computer op de kleuterschool. Uit de resultaten bleek dat er geen associatie is tussen het televisie–/computergebruik en de matige tot intense activiteitsgraad bij kleuters. Hinkley et al. (2008) besloten op basis van zeven artikels dat er een inconsistente associatie bestaat tussen het televisie – kijken/sedentair gedrag en de fysieke activiteitsgraad bij kleuters.
30
1.4.4 Sociaal – culturele variabelen 1.4.4.1
Fysieke activiteitsgraad van ouders
Een Amerikaanse studie van Moore et al. (1991) onderzocht de relatie tussen de fysieke activiteitsgraad van ouders en jonge kinderen. Honderd kinderen van 4 tot 7 jaar oud, met 99 moeders en 92 vaders, werden geïncludeerd in de studie. De activiteitsgraad van de kinderen en de ouders werd bepaald aan de hand van accelerometrie, dit gedurende meer dan tien uur op verschillende dagen. Uit de resultaten bleek dat kinderen met een actieve moeder 2.0 keer meer kans hebben om fysiek actief te zijn in vergelijking met kinderen met een inactieve moeder. Wanneer een vader fysiek actief is, hebben jonge kinderen 3.5 keer meer kans om actief te zijn in vergelijking met kinderen met een inactieve vader. Wanneer beide ouders actief zijn, heeft het kind 5.8 keer meer kans om fysiek actief te zijn in vergelijking met kinderen met twee inactieve ouders. De studie haalde enkele hypotheses naar voor om dit fenomeen te verklaren. Een eerste mogelijke verklaring is dat ouders een rolmodel zijn voor hun kinderen. Het zou eveneens kunnen dat kinderen met fysiek actieve ouders meer betrokken worden in de fysieke activiteiten van het gezin. Een andere hypothetische verklaring is dat kinderen aangemoedigd worden om fysiek actief te zijn wanneer hun ouders een fysiek actieve levensstijl hebben. Een laatste hypothese is dat er een genetische verklaring is voor de associatie tussen de activiteitsgraad van ouders en hun jonge kinderen. 31
Ook de review van Hinkley et al. (2008) besloot dat er een sterke positieve associatie is tussen de activiteitsgraad van ouders en hun kinderen. Dit besluit is gebaseerd op zes artikels, waarvan vier studies een positief verband vonden.
1.4.4.2
Aanmoedigingen door ouders
Klesges, Eck, Hanson, Haddock & Klesges (1990) deden onderzoek naar demografische, omgevings– en interactionele correlaten van fysieke activiteit in een steekproef van 222 kleuters (122 jongens, 100 meisjes) van 3 tot 6 jaar oud. Via directe observatie stelden de onderzoekers vast dat het aan– en ontmoedigen van fysieke activiteit door ouders niet geassocieerd is met de activiteitsgraad van kleuters. Ook Hinkley et al. (2008) onderzochten of het aan– en ontmoedigen door ouders gerelateerd is aan de activiteitsgraad van kleuters. Op basis van negen studies – waarbij twee studies wel en zeven studies geen verband vonden – concludeerden de auteurs dat er geen associatie is tussen aan– en ontmoedigingen van ouders en het fysieke activiteitsniveau van kleuters.
1.4.4.3
Gedrag van de leerkracht
De invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteitsgraad bij kleuters werd reeds onderzocht in de context van ongestructureerde fysieke activiteit op kleuterschool, zoals tijdens de 32
speeltijd. Zo deden Brown, McIver & Rathel (2009a) onderzoek naar het effect van aanmoedigingen door leerkrachten op het fysieke activiteitsniveau bij kleuters tijdens de speeltijd. Resultaten volgden uit een directe observatie van vijf kleuters en zes leerkrachten en toonden aan dat aanmoediging tot bewegen leidt tot een toename van activiteiten met een matige tot intense activiteitsgraad. Een Amerikaanse studie van Brown et al. (2009b) deed onderzoek naar de fysieke activiteitsgraad op de kleuterschool. De activiteitsgraad van 476 kleuters (243 jongens, 233 meisjes) van 3 tot 5 jaar oud werd gemeten via directe observatie. Uit de resultaten bleek dat leerkrachten een belangrijke rol spelen in het promoten van fysieke activiteit op de speelplaats. Leerkrachten vertoonden namelijk weinig intentie om de fysieke activiteit bij de kleuters te bevorderen, wat geassocieerd werd met sedentair gedrag van de kleuters. De studie toonde ook aan dat het aanmoedigen van bewegen en het organiseren van bewegingsactiviteiten de fysieke activiteitsgraad van kleuters kan verhogen. Daarnaast vond een Vlaamse studie van Cardon, Van Cauwenberghe, Labarque, Haerens & De Bourdeaudhuij (2008) dat meisjes een hoger aantal stappen hadden wanneer er minder leerkrachten superviseerden tijdens de speeltijd. De studie telde 368 meisjes en 415 jongens van 4 tot 5 jaar oud en bepaalde de fysieke activiteitsgraad tijdens de speeltijd aan de hand van pedometers. De hypothetische verklaring voor het feit dat meisjes een lagere activiteitsgraad hadden in aanwezigheid van meer leerkrachten, is dat een groot deel van de leerkrachten stilstaan of 33
neerzitten tijdens de speeltijd. Kleuters, en vooral meisjes, hebben de neiging om in de nabijheid van de leerkracht te blijven, waardoor ze de activiteitsgraad van de superviserende leerkracht overnemen.
Er werd nog geen onderzoek gedaan naar de invloed van het gedrag van de leerkracht op de activiteitsgraad van kleuters tijdens gestructureerde activiteiten op de kleuterschool, zoals tijdens de bewegingsles. Via directe observatie werd wel reeds onderzoek gedaan naar de invloed van het gedrag tijdens de bewegingslessen bij lagere schoolkinderen. De activiteitsgraad van de lagere schoolkinderen in de studie van Chow, McKenzie & Louie (2008) werd bepaald aan de hand directe observatie. De codes één tot vier verwezen naar de lichaamspositie (code één: liggen, code twee: zitten, code drie: staan, code vier: wandelen) en code vijf verwees naar het zeer actief zijn. De studie vond plaats in Hong Kong, waar 368 bewegingslessen geobserveerd werden bij kinderen van 9 tot 12 jaar oud. Uit de resultaten bleek dat 5 % van de variantie in matig tot intense fysieke activiteit verklaard werd door het gedrag van de leerkracht. Verder bleek dat het promoten en demonstreren van fitness en het geven van algemene instructies geassocieerd werd met een hogere proportie van matige tot intense fysieke activiteit bij lagere schoolkinderen.
Het gedrag van de leerkracht op de speelplaats heeft dus een invloed op de activiteitsgraad bij kleuters. Of het gedrag van de leerkracht 34
tijdens bewegingslessen een invloed heeft op de activiteitsgraad bij kleuters, is nog niet bekend. Onderzoek toonde wel reeds aan dat het gedrag van de leerkracht tijdens de bewegingsles een invloed heeft op de activiteitsgraad van lagere schoolkinderen.
1.4.5 Fysieke omgevings– en schoolgerelateerde variabelen 1.4.5.1
Weersomstandigheden en seizoenen
Fisher et al. (2005) vonden seizoensgebonden verschillen in de fysieke activiteitsgraad van een studie met 209 Schotse kleuters. Aan de hand van accelerometrie werd vastgesteld dat de totale activiteit lager was in de lente dan in de zomer, herfst en winter. Bovendien was het sedentair gedrag in de zomer en de herfst lager dan in de lente. Hoewel de studie significante verschillen vond in de activiteitsgraad volgens het seizoen, waren die verschillen klein waardoor besloten werd dat seizoenen slechts een beperkte rol spelen in de fysieke activiteitsgraad van kleuters. Ook Cleland et al. (2008) vonden kleine verschillen in de activiteitsgraad volgens de buitentemperatuur. Deze Australische studie vond in een steekproef met 180 kleuters van 5 tot 6 jaar oud, dat jonge kinderen meer fysiek actief waren tijdens de warmere maanden in vergelijking met de koudere maanden. Dit verschil was echter zeer klein. Ook de studie van Boldemann et al. (2006) vond verschillen in de fysieke activiteitsgraad volgens het klimaat. Deze Zweedse studie telde 35
197 kinderen van 4 tot 6 jaar oud en stelde vast dat regenachtig weer geassocieerd was met een lager aantal stappen tijdens buitenactiviteiten. Daarnaast werd zéér zonnig weer, met een hoge UV – blootstelling, ook gelinkt aan een lager aantal stappen. Een verklaring voor dit feit was dat bij een hoge UV – blootstelling kinderen niet buiten mochten spelen, omwille van het risico op zonnebrand. De review van Hinkley et al. uit 2008 includeerde zes studies die de fysieke activiteitsgraad bij kleuters nagingen volgens de weersomstandigheden. Drie studies vonden een relatie tussen de bewegingsgraad bij kleuters en het weer, de overige studies vonden geen verband. Hierdoor besloten de auteurs dat er een inconsistente relatie bestaat tussen de weersomstandigheden en de activiteitsgraad bij kleuters.
1.4.5.2
Weekdag versus weekend
In 2005 deed Benham–Deal onderzoek naar de fysieke activiteitsgraad bij 39 kleuters van 3 tot 5 jaar oud. De hartslag van de jonge Amerikaanse kinderen werd gedurende 12 uur op drie aanvullende dagen gemonitord. Deze gegevens werden aangevuld met ouderlijke informatie rond het type en de locatie van de fysieke activiteit. Op basis van deze gegevens vond Benham–Deal dat kleuters meer fysiek actief waren op weekdagen dan in het weekend,
36
met gemiddeld 38.6 minuten matige tot intense fysieke activiteit op weekdagen en 31.4 minuten op weekenddagen. Ook de Vlaamse studie van Cardon & De Bourdeaudhuij (2008) deed onderzoek naar het verschil in de fysieke activiteitsgraad volgens weekend– en weekdagen. Het onderzoek vond plaats op twee week– en weekenddagen en stelde aan de hand van accelerometrie vast dat er een significant verschil was tussen de gemiddelde activiteitsgraad op weekdagen (738 counts per minuut) en weekenddagen (662 counts per minuut). Bovendien werd vastgesteld dat het aantal minuten sedentair gedrag hoger was op weekenddagen dan op weekdagen (627 versus 570 minuten). Er werd echter geen verschil gevonden in de matige tot intense fysieke activiteit bij kleuters volgens weekend– of weekdagen. Hoewel de twee bovenstaande studies een associatie vaststelden tussen de weekdag/weekend en de fysieke activiteitsgraad, besloten Hinkley et al.(2008) op basis van twee artikels dat er geen verband is tussen deze variabelen.
1.4.5.3
De kleuterschool
In Vlaanderen geldt er leerplicht vanaf de leeftijd van 6 jaar, maar kleuters kunnen reeds vanaf 2 jaar en 6 maanden schoollopen. Jonge kinderen die naar school gaan hebben de kans om fysiek actief te zijn tijdens gestructureerde en ongestructureerde activiteiten. Met ongestructureerde activiteiten wordt vooral verwezen naar de 37
speeltijden tijdens de ochtend, middag en namiddag. De gestructureerde activiteiten zijn vooral bewegingslessen, die minstens twee uur per week plaatsvinden. In Vlaanderen wordt bewegingsopvoeding gedoceerd door kleuterleerkrachten of leerkrachten Lichamelijke Opvoeding.
a. De speelplaats
Tijdens de pauzes bevinden de kleuters zich op de speelplaats, en is er ruimte en tijd om te spelen en te bewegen. De speelplaats, met haar verschillende faciliteiten, is dus een potentiële bron voor fysieke activiteit. Er werd reeds onderzoek gedaan in Vlaanderen naar de determinanten van fysieke activiteit op de speelplaats. Zo onderzocht de Vlaamse studie van Cardon et al. (2008) de invloed van markeringen op de speelplaats, de toegankelijkheid van bewegingsvriendelijk speelgoed en –materiaal, de aanwezigheid van vegetatie en hoogteverschillen op de fysieke activiteitsgraad van kleuters. Deze beschrijvende studie vond geen significant verschil in de fysieke activiteitsgraad van kleuters volgens de aan– of afwezigheid van faciliteiten op de speelplaats. De studie vond wel dat de activiteitsgraad van de kleuters steeg wanneer er minder kinderen per vierkante meter aanwezig waren op de speelplaats. Verder stelde het onderzoek vast dat er bij jongens een positieve associatie is tussen een harde speelplaatsondergrond en het aantal stappen per minuut. Bij meisjes daarentegen was het aantal stappen 38
per minuut negatief gerelateerd aan het aantal superviserende leerkrachten op de speelplaats. Naast de bovenvermelde determinantenanalyse van Cardon et al. (2008), werden reeds verschillende studies gepubliceerd die onderzoek deden naar het effect van speelplaatsinterventies op de fysieke activiteitsgraad van kleuters. Zo stelde een onderzoek van Brown et al. (2009b) vast dat het beschikbaar stellen van bewegingsvriendelijk materiaal, zoals ballen en andere speelobjecten, gepaard gaat met meer matige tot intense fysieke activiteit en minder sedentair gedrag. Ook een Amerikaanse studie van Hannon & Brown (2008) deed onderzoek naar het effect van bewegingsvriendelijk materiaal op de activiteitsgraad van kleuters. De onderzoekers maakten gebruik van accelerometrie om de activiteitsgraad van de 76 kleuters (36 jongens, 40 meisjes) van 3 tot 5 jaar oud te meten. De studie stelde vast dat het sedentair gedrag daalde met 16 % wanneer er bewegingsvriendelijk materiaal aanwezig was op de speelplaats. Kleuters hadden ook meer lichte, matige en intense fysieke activiteit, met een stijging van respectievelijk 3.5 %, 7.8% en 4.7 %. De studie concludeerde ook dat de aanwezigheid van een natuurlijke omgeving met grote en open speelgebieden gepaard gaat met een grote hoeveelheid fysieke activiteit. Boldemann et al. (2006) deden onderzoek naar het effect van fysieke omgeving op de activiteitsgraad van kleuters. De onderzoekers stelden vast dat een ruime omgeving met veel bomen, struikgewas en een braakliggend gebied gepaard gaat met een 39
stijging van de fysieke activiteit bij kleuters. Via pedometrie werd namelijk vastgesteld dat kleuters gemiddeld 21.5 stappen per minuut hadden in een omgeving met veel vegetatie, terwijl dit in een omgeving met weinig vegetatie slechts 17.7 stappen per minuut was. Andere studies daarentegen verwerpen de hypothese dat een bewegingsvriendelijke speelplaats gepaard gaat met meer fysieke activiteit. Zo concludeerde de Vlaamse studie van Cardon, Labarque, Smits & Bourdeaudhuij (2009) dat het aanbrengen van markeringen of spelmateriaal op de speelplaats niet voldoende is om het activiteitsniveau te vergoten en het sedentair gedrag te verlagen.
b. De bewegingslessen
Bewegingslessen kunnen een belangrijke bron van fysieke activiteit zijn voor kleuters. Ze zijn namelijk aangepast aan de behoeftes van de leerlingen en bereiken bijna alle kinderen. Het effect van bewegingslessen op de totale activiteitsgraad van kleuters werd nog niet onderzocht. Ook het effect van andere factoren op de fysieke activiteitsgraad tijdens de lessen lichamelijke opvoeding, zoals de klasgrootte, het gedrag van de leerkracht, de lescontext en de duur van de bewegingsles, werden nog niet bestudeerd bij kleuters. Er werd wel reeds onderzoek gedaan naar de bewegingslessen in basisscholen. In het reeds vermelde onderzoek van Chow et al. (2008) waren lagere schoolkinderen 50.7 % (15.8 minuten) van de lestijd 40
betrokken in activiteiten met een matige tot intense activiteitsgraad. Het onderzoek vond ook dat de lestijd gemiddeld 11.6 minuten of 26.7 % korter was dan de geplande lestijd. „The National Institute of Child Health and Human Development Study of Early Child Care and Youth Development Network‟ deed in 2003 onderzoek naar de frequentie en de intensiteit van activiteiten bij lagere schoolkinderen tijdens bewegingslessen. De studie telde 814 kinderen (414 jongens, 400 meisjes) met een gemiddelde leeftijd van 9.0 jaar oud. Via directe observatie werd vastgesteld dat de kinderen gemiddeld 37 % (11.9 minuten) van de lestijd matig tot intens fysiek actief waren. Er werd ook vastgesteld dat sportleerkrachten langer les gaven, waardoor kinderen meer en langer actief waren dan kinderen die les kregen van klasleerkrachten. De studie vond ook dat de proportie matig tot intense fysieke activiteit afnam wanneer de klasgrootte toenam. Een toename van de klasgrootte betekende ook dat er meer tijd gespendeerd werd aan management van de klas. Ook de Vlaamse studie van Cardon, Verstraete, De Clereq & De Bourdeaudhuij (2004) stelde aan de hand van een steekproef met 234 leerlingen van 8 tot 12 jaar oud vast dat lagere schoolkinderen niet voldeden aan de richtlijnen van „Healthy People 2010‟. De kinderen waren namelijk slechts 40 % (15 minuten) van de bewegingsles matig tot intens fysieke actief in plaats van de aanbevolen 50 %.
41
Uit deze voorgaande determinantenanalyse kan algemeen besloten worden dat er verschillende factoren een rol spelen in de fysieke activiteitsgraad van kleuters. Zo bleek bijvoorbeeld dat er een sterke positieve associatie is tussen het geslacht en de activiteitsgraad, wat overeenkomt met het feit dat jongens meer fysiek actief zijn dan meisjes. Ook verschillende sociaal – culturele variabelen hebben een invloed op de bewegingsgraad van jonge kinderen. Zo bleek dat er een positieve associatie is tussen de fysieke activiteitsgraad van de ouders en de jonge kinderen. Een andere belangrijke socio – culturele variabele is het gedrag van de leerkracht op de speelplaats. Aanmoedigingen door leerkrachten leiden namelijk tot een toename van de fysieke activiteit en een daling van het sedentair gedrag bij kleuters. Hoewel er reeds onderzoek is gedaan naar de determinanten van fysieke activiteit bij kleuters, blijft verder onderzoek noodzakelijk. Zo zijn er bijvoorbeeld geen studies bekend bij kleuters die onderzoek deden naar de activiteitsgraad of beïnvloedende factoren tijdens bewegingslessen. Onderzoek is dus noodzakelijk om lacunes te vullen in de kennis rond fysieke activiteit bij kleuters. Vooral longitudinale en experimentele studies zijn cruciaal in dit studiegebied, omdat deze sterke causale conclusies kunnen trekken.
42
2.
Onderzoeksvragen
De „National Association for Sport and Physical Education‟ stelde bewegingsrichtlijnen op voor kleuters, waarbij gesteld wordt dat kleuters minimum 120 minuten per dag fysiek actief moeten zijn. Een fysiek actieve levensstijl is reeds belangrijk op kleuterleeftijd, omdat deze bijdraagt tot een normale lichamelijke en psychosociale groei en ontwikkeling. Verder wordt verondersteld dat de levensstijl op jonge leeftijd geassocieerd is met de levensstijl op adolescentie– en volwassenleeftijd, wat nog eens bevestigd dat voldoende fysieke activiteit tijdens de kleuterjaren belangrijk is. Daarnaast toonde onderzoek aan dat kleuters niet voldoen aan deze bewegingsrichtlijnen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat voldoende fysieke activiteit noodzakelijk is en dat het promoten van fysieke activiteit moet gestart worden op jonge leeftijd.
Scholen zijn een ideale omgeving om fysieke activiteit te promoten. Hoewel er in België slechts leerplicht is vanaf de leeftijd van 6 jaar, is een groot deel van de kinderen in Vlaanderen reeds op kleuterleeftijd ingeschreven in een school. In 2008 waren van de 195.455 Vlaamse kleuters slechts 4.300 kinderen niet ingeschreven in een school, wat overeenkwam met ongeveer 2.2 %. Naarmate de kleuterleeftijd stijgt, worden kinderen ook vaker ingeschreven in een school. Zo was 97.5 % van drie– tot vierjarigen in 2008 ingeschreven 43
in de eerste kleuterklas, in de tweede kleuterklas steeg dit cijfer naar 98.3 %. In de derde kleuterklas was reeds 98.5 % van de vijf– tot zesjarigen ingeschreven in een school (Klasse, maart 2008). Scholen zijn dus een belangrijk kanaal om fysieke activiteit te promoten, omwille van het feit dat een groot deel van de kinderen reeds ingeschreven is in een school op kleuterleeftijd. Daarnaast brengen ingeschreven kleuters een groot deel van hun tijd door in de schoolomgeving. Schoolpauzes vormen een potentiële bron van fysieke activiteit. Hoewel er weinig regelgeving bestaat rond de wettelijke pauzes in de kleuterschool, zijn scholen verplicht om minimum één uur middagpauze te voorzien (Vlaamse Regering, 2008). Daarnaast lassen veel scholen ook een ochtend– en namiddagpauze in. Niettegenstaande dat pauzes een mogelijkheid vormen voor ongestructureerde fysieke activiteit, blijkt dat veel kleuters sedentair gedrag vertonen en vaak deelnemen aan licht intense activiteiten op de speelplaats. Bovendien blijken interventies op de speelplaats niet altijd effectief te zijn. Een andere bron van fysieke activiteit op kleuterscholen in Vlaanderen is de participatie aan gestructureerde fysieke activiteiten, waaronder de wekelijkse verplichte bewegingslessen van minimum twee uur. Bij kleuters werd tot nu toe geen onderzoek gedaan naar de activiteitsgraad tijdens de bewegingslessen en hoeveel dit bijdraagt aan de totale fysieke activiteit. Ook de invloed van verschillende factoren op de activiteitsgraad tijdens de bewegingsopvoeding, zoals het gedrag van leerkracht, de lesinhoud, de omgeving, 44
de klasgrootte,… werd nog niet onderzocht bij jonge kinderen. Deze studie heeft dan ook getracht om deze lacune in de literatuur op te vullen.
In het huidig onderzoek wordt de activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingslessen onderzocht via directe observatie en accelerometrie. Op deze manier kan worden nagegaan of kleuters de eerder beschreven richtlijn van „Healthy People 2010‟ – het minimum 50 % matig tot intens fysiek actief zijn tijdens de bewegingsopvoeding – bereiken en of deze norm al dan niet realistisch is voor bewegingslessen bij kleuters. Daarnaast wordt de variatie in de activiteitsgraad tussen kleuters en scholen onderling nagegaan. Ook verschillen in de activiteitsgraad volgens leeftijd en geslacht van de kleuter worden geanalyseerd. Verder zal ook de overeenkomst van de fysieke activiteit volgens accelerometrie en directe observatie worden nagegaan. Daarnaast wordt er ook onderzoek gedaan naar factoren die een invloed kunnen hebben op de activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingsles. Eerst en vooral zal het gedrag van de leerkracht geobserveerd en geanalyseerd worden om na te gaan of dit een significante predictor is van de fysieke activiteit bij kleuters. Uit vorig onderzoek met lagere schoolkinderen bleek namelijk dat het gedrag van de leerkracht tijdens de bewegingsles een significante invloed had op de activiteitsgraad van de kinderen. Ook demografische kenmerken van de kleuter en de leerkracht worden 45
gemeten en gelinkt aan de bewegingsgraad van de kleuters. Zo zal het geslacht en de leeftijd van de kleuter; en de opleidingsgraad, het afstudeerjaar en de leeftijd van de leerkracht worden geanalyseerd om zo na te gaan of deze kenmerken al dan niet significante voorspellers zijn van de fysieke activiteit bij jonge kinderen tijdens de bewegingsles.
46
3.
Methodiek
3.1
Steekproef
Via de website van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming werd een scholenlijst opgevraagd van alle kleuterscholen in het arrondissement Brugge (Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, 2009). Van de 121 scholen in de omgeving van Brugge, werden er willekeurig acht scholen gecontacteerd. Deze contactname gebeurde telefonisch, waarbij het doel van de studie werd toegelicht en de vraag werd gesteld om te participeren. Van de acht scholen weigerden twee deel te nemen aan de studie, met de overige zes scholen werd een afspraak vastgelegd om de studie verder toe te lichten. Tijdens dit persoonlijk contact met de directeur en de leerkracht werd uitgelegd dat een deelname aan de studie bestond uit een éénmalige observatie van een bewegingsles bij kleuters van de derde kleuterklas. Daarnaast werd de volledige procedure van de studie toegelicht en praktische afspraken vastgelegd. Na deze toelichting gingen alle zes scholen akkoord om deel te nemen aan het onderzoek.
Deze studie maakt deel uit van het onderzoek naar de fysieke activiteit bij kleuters in de vakgroep Bewegings– en Sportwetenschappen UGent, en is goedgekeurd door het Ethisch Comité van het Universitair Ziekenhuis Gent. Verder werd er voor elke ouder, minimum twee weken voor de observatiedatum, een 47
Informed Consent voorzien met uitleg rond het doel en de procedure van de studie (zie bijlage 1). Hierin werd benadrukt dat alle gegevens anoniem verwerkt worden en dat ouders de mogelijkheid hadden om een deelname te weigeren. Van de zes deelnemende scholen, gingen alle ouders akkoord met de participatie van hun kind aan de studie (n = 97 kleuters).
Zes scholen met 97 kleuters (49 jongens, 48 meisjes) uit de derde kleuterklas werden geïncludeerd in de studie. Twee jongens waren op de observatiedag ziek, waardoor er slechts 95 kleuters (47 jongens, 48 meisjes) deelnamen aan de observatie. Gegevens van één jongen en één meisje werden niet opgenomen in de datafile, omwille van het feit dat deze kleuters de accelerometer niet droegen gedurende de ganse bewegingsles. De data bestond na deze uitzuivering uit een totaal van 93 kleuters (46 jongens, 47 meisjes), met een gemiddelde leeftijd van 5.5 ± 0.3 jaar. Deze gegevens werden verder aangevuld met een bestaande dataset uit een onderzoek rond bewegingslessen in kleuters, waarbij de gegevens op een gelijkaardige wijze werden verzameld en verwerkt. Van 2006 tot 2009 werden 51 Vlaamse scholen gecontacteerd met de vraag om deel te nemen aan een onderzoek rond bewegingslessen, uiteindelijk stemden 29 scholen toe. Vijfhonderdzesenvijftig ouders werden op de hoogte gebracht van de studie aan de hand van een Informed Consent; hierbij weigerden twee ouders een participatie aan het onderzoek. In totaal werden 554 kleuters opgenomen in de 48
studie, twee kleuters waren echter ziek op de observatiedag. Daarnaast werden 40 kleuters niet opgenomen in de dataset, omdat deze geen accelerometer droegen op de observatiedag. Gegevens van 491 (248 jongens, 243 meisjes) kleuters werden verwerkt, tijdens dit proces bleek dat twee accelerometers kapot waren en negen kleuters de bewegingsmeter niet gedurende de ganse les droegen. Het databestand van de bestaande studie rond bewegingslessen bestond na deze uitzuivering uit 480 (242 jongens, 238 meisjes) kleuters, met een gemiddelde leeftijd van 5.4 ± 0.4 jaar. De volledige dataset bestond uiteindelijk uit 35 Vlaamse kleuterscholen met een totaal van 573 kleuters (288 jongens, 285 meisjes), die een gemiddelde leeftijd van 5.5 ± 0.4 jaar hadden.
3.2
Procedure
Eén uur voor de start van de bewegingsles werd alles in gereedheid gebracht voor de observatie. Er was steeds een kort contactmoment met de leerkracht, en eventueel de directeur, waarbij de procedure nog eens kort werd toegelicht. Hoewel de leerkracht op de hoogte was van het doel van de studie, wist hij of zij niet precies welke variabelen er geobserveerd zouden worden tijdens dit onderzoek. Dit om reactiviteit – het aanpassen van het gedrag tijdens de observatie – van de leerkracht te voorkomen en een zo realistisch mogelijk beeld van de bewegingsles te verzekeren.
49
Na deze contactname werd de inventarisatie van de omgeving vervolledigd en een strategische plaats voor de camera gezocht. De camera werd zo gepositioneerd dat zoveel mogelijk van de zaal in beeld kwam en zo weinig mogelijk manipulatie van de camera nodig was tijdens de bewegingsles.
Nadat alles in gereedheid was gebracht, werd opnieuw contact opgenomen met de leerkracht en volgde een eerste ontmoeting met de kleuters. De accelerometrie en observatie werd voor de kleuters ingekaderd aan de hand van een verhaal, dit met als doel de kinderen zo weinig mogelijk af te leiden tijdens de bewegingsles en dus een zo accuraat mogelijk beeld te bekomen van de activiteitsgraad van de kinderen tijdens de bewegingsopvoeding. De accelerometer werd voorgesteld als een huisje met een klein diertje, waarvoor de kinderen tijdens de bewegingsles mochten zorgen. Ze kregen de opdracht om niet te schudden of te prutsen met het huisje om zo de veiligheid van het diertje te verzekeren. Na deze uitleg werden de bewegingsmeters met assistentie van de leerkracht bevestigd ter hoogte van de rechter heup. Elke bewegingsmeter had een vierdelig nummer, waardoor het mogelijk was om via dit cijfer een accelerometer toe te kennen aan een kind. Vooraf werd steeds gevraagd naar een klassenlijst met geboortedata, om het proces van het toekennen van accelerometers vlot te laten verlopen. Geen enkele kleuter ervoer het dragen van de accelerometer als hinderlijk.
50
Bovendien was op elke bewegingsmeter een fleurrijke sticker bevestigd, zodat de kinderen enthousiast waren om deze te dragen.
Nadat alle kinderen uitgerust waren met een bewegingsmeter, nam de student plaats naast de gepositioneerde videocamera. Op het moment dat meer dan de helft van de kleuters de zaal betrad, startte de observatie. Dit werd aangeduid met een handsignaal voor het beeldscherm. Het startuur van de observatie werd ook genoteerd op de checklist. Tijdens de observatie werd regelmatig gecontroleerd of de kleuters en leerkracht voldoende in beeld waren. Wanneer dit niet het geval was, werd de camera lichtjes gedraaid. Ook de inventarisatie van de omgeving werd verder vervolledigd. Het einde van de observatie kwam overeen met het moment waarop 51 % van de kleuters de bewegingszaal hadden verlaten, dit nog eens aangeduid met een hand voor de camera. Opnieuw werd het uur genoteerd. Na de observatie werden alle accelerometers opgevraagd en werden eventuele opmerkingen genoteerd, zoals bijvoorbeeld wanneer een kind later aanwezig was, een bepaalde afwijking had,… Ook werden alle documenten vervolledigd.
51
3.3
Meetinstrumenten 3.3.1
Checklist
Bij elke observatie werd de leerkracht gevraagd om een checklist in te vullen. Deze lijst bevraagd gegevens zoals de naam, het geslacht, de leeftijd en de opleiding met het afstudeerjaar van de leerkracht. Ook enkele kenmerken van de bewegingsles werden nagevraagd, zoals het aantal deelnemende kleuters, de lesplaats, de oppervlakte van de turnzaal en een gedetailleerde beschrijving van het lesonderwerp (zie bijlage 2). Deze gegevens werden later verwerkt tot variabelen in de SPSS–file.
3.3.2
Inventarisatie omgeving bewegingsonderwijs
In het kader van een soortgelijke thesis rond de invloed van de omgeving op de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles, was het noodzakelijk om ook omgevingsfactoren te inventariseren. Zo werden voor de start en tijdens de observatie enkele algemene kenmerken van de lesomgeving genoteerd, zoals de oppervlakte van de turnzaal, de ondergrond van de ruimte, de kledij van leerkracht,… Ook werd nagegaan welke speeltuigen er in de lesruimte aanwezig waren en in welke mate er gebruik van werd gemaakt tijdens de les. Verder werden markeringen op de grond nagegaan en genoteerd. Tot slot werd het soort en het aantal los spelmateriaal dat tijdens de bewegingsles werd gebruikt en het niet 52
relevante bewegingslesmateriaal aangetekend op het voorgedrukte document (zie bijlage 3). Deze variabelen werden verder niet gebruikt in dit onderzoek.
3.3.3
Accelerometer
Er bestaan verschillende methodes om fysieke activiteit bij kleuters te meten (Oliver, Schofield & Kolt, 2007). Een vaak gebruikt objectief meetinstrument om de bewegingsgraad bij kleuters te kwantificeren is de accelerometer (Tucker, 2008). Accelerometers of versnellingsmeters zijn valide en betrouwbare meetinstrumenten (Cliff, Reilly & Okely, 2009; Dencker &Andersen, 2008; Oliver et al., 2007; Tucker, 2008). Ze worden gekarakteriseerd als kleine, lichte en waterbestendige bewegingssensoren die accurate en gedetailleerde informatie bieden over de intensiteit, de frequentie en de duur van de fysieke activiteit (Oliver et al., 2007; Tucker, 2008). De meest gebruikte versnellingsmeters zijn de piëzo – elektrische accelerometers. Deze accelerometers maken gebruik van piëzo – elektriciteit om de versnellingen, die gepaard gaan met fysieke activiteit, te registeren. In de accelerometers bevinden zich microscopische kristalachtige structuren die samengedrukt worden ten gevolge van de kracht die samengaat met de versnellingen. Deze compressie genereert op zijn beurt een bepaalde elektrische spanning die in verhouding staat tot de grootte van de versnelling/beweging. De elektrische spanning wordt daarna gefilterd en omgezet tot het 53
aantal versnellingen per tijdseenheid (counts per epoch) (Cliff et al., 2009, Oliver et al., 2007). Er bestaan verschillende types accelerometers, namelijk uniaxiale, biaxiale, triaxiale en omni – directionele bewegingssensoren. Uniaxiale accelerometers meten bewegingen langs de longitudinale as, namelijk het op en neer bewegen. Deze verticale bewegingen of bewegingen van de romp veroorzaken het meeste energieverbruik en worden door alle accelerometers geregistreerd. Biaxiale accelerometers registreren naast bewegingen op de longitudinale as, ook voorachterwaartse bewegingen op de anteroposterior as. Triaxiale bewegingsmeters meten daarenboven ook zijwaartse bewegingen op de mediolaterale as. Tot slot is er de omni – directionele accelerometer die versnellingen meet in alle richtingen (Cliff et al., 2009). Ondanks de vele voordelen gaat het gebruik van accelerometers gepaard met verschillende beperkingen. Ten eerste is er een nood aan technische expertise om de gegevens te verwerken en interpreteren. Ten tweede zouden er problemen zijn bij het meten van bewegingen afkomstig van het bovenlichaam, zoals bijvoorbeeld vangspelletjes met de bal of het stapelen van blokken. Accelerometers kunnen bovendien geen verhoogd energieverbruik meten bij verandering van ondergrond of terrein en bij een verhoogde draaglast. Ook bepaalde vormen van fysieke activiteit worden onnauwkeurig gemeten en onderschat, zoals fietsen; of zijn onmogelijk te meten via accelerometrie, zoals zwemmen, omwille van het feit dat de meeste 54
bewegingsmeters niet waterdicht zijn. Ten derde biedt een accelerometer geen informatie rond het type en de context van de activiteit. Ten vierde zou er sprake kunnen zijn van reactiviteit, namelijk het aanpassen van het bewegingsgedrag wanneer het kind weet dat het gemonitord wordt. Tot slot bestaat er veel discussie rond de cut – points, die noodzakelijk zijn om de fysieke activiteit te classificeren volgens intensiteit (Cliff et al., 2009; Dencker & Andersen, 2008; Oliver et al., 2007; Tucker, 2008).
Accelerometers zijn dus valide en betrouwbare meetinstrumenten om de bewegingsgraad van kleuters te meten. Deze objectieve meetinstrumenten bestaan in verschillende types, gedefinieerd volgens de richting waarin ze beweging meten. Ondanks bepaalde beperkingen die gepaard gaan met accelerometrie, zijn bewegingsmeters met hun voordelen een veelgebruikt instrument om de fysieke activiteit bij jonge kinderen te meten.
In het huidig onderzoek werd gebruik gemaakt van de ActiGraph GT1M accelerometer. Deze uniaxiale bewegingsmeter is licht en compact met zijn 27 gram en afmetingen van 3.8 cm x 3.7 cm x 1.8 cm. De accelerometer meet de activiteit (uitgedrukt in counts), het aantal stappen, het calorieverbruik, de activiteitsgraad, enzovoort (ActiGraph, 2008). In deze studie werden de accelerometers ingesteld om enkel uniaxiale activiteit te registreren. De opgeslagen gegevens werden uiteindelijk 55
overgezet naar een computer via een USB – verbinding. Eenmaal overgezet, werden deze data verwerkt via „Meterplus 4.0 Software‟, een verwerkingssoftware voor accelerometerdata (MeterPlus, 2010). In deze studie werd gebruik gemaakt van een meetinterval van 15 seconden. Kinderen bewegen namelijk zeer sporadisch en met tussenpozen van korte uitbarstingen van intense fysieke activiteit, die gevolgd worden door minder intensieve herstelperiodes (Bailey, 1995; Burdette & Whitaker, 2005). Omwille van dit specifiek bewegingspatroon bij kleuters wordt aangeraden om een zo kort mogelijk epoch in te stellen van maximum 15 seconden of korter. Wanneer gebruik gemaakt wordt van een epoch van 60 seconden of langer kan dit leiden tot misclassificatie en onderschatting van de fysieke activiteit, omdat de bovenvermelde korte uitspattingen onvoldoende geregistreerd worden (Cliff et al., 2009; Corder, Brage & Ekelund, 2007; Dencker &Andersen, 2008, Nilsson, Ekelund, Yngve & Sjöström, 2002). De verwerking van de data gebeurde via het bovenvermelde verwerkingsprogramma „Meterplus 4.0 Software‟. Met behulp van deze software was het mogelijk om aan de hand de start – en stoptijd van de bewegingsles, de counts per epoch en het fysieke activiteitsniveau te bepalen van elke kleuter. De vooraf ingestelde cut points in dit onderzoek zijn gebaseerd op een studie van Van Cauwenberghe, Labarque, Trost, De Bourdeaudhuij & Cardon (in revisie), waarbij een activiteit met minder dan 373 counts/15 seconden geclassificeerd wordt als 56
sedentair gedrag. Licht intensieve fysieke activiteit komt overeen met 373 tot 584 counts/15 seconden. Wanneer een kleuter 585 tot 880 counts/15 seconden heeft, wordt er gesproken van matige intensieve fysieke activiteit. Vanaf 881 counts/15 seconden wordt de fysieke activiteit geclassificeerd als zwaar intensief.
Via accelerometrie werden er gegevens verzameld over de activiteitsgraad van de kleuters, namelijk de gemiddelde activiteitsgraad uitgedrukt in het aantal counts per epoch en de intensiteit uitgedrukt per 15 seconden. Deze gegevens vormden dan ook variabelen in de uiteindelijke SPSS – file.
3.3.4
Directe observatie
Directe observatie is een subjectieve, maar valide methode om de fysieke activiteit bij kleuters te meten. Bovendien is het een betrouwbaar meetinstrument wanneer er hoge interbetrouwbaarheidsscores behaald worden door de observatoren. Directe observatie biedt de mogelijkheid om simultaan gedetailleerde informatie te verzamelen over het activiteitspatroon van het kind en de verschillende dimensies die gerelateerd zijn aan de fysieke activiteit (McKenzie, 1991a; Oliver et al., 2007). Verder vraagt directe observatie weinig apparatuur, waardoor het dus relatief goedkoop is (Oliver et al., 2007).
57
Directe observatie heeft echter ook nadelen, zo vergt deze observatievorm een training van de observatoren om de objectiviteit van de observatie te verzekeren. Bovendien is het observeren, coderen en opleiden van observatoren tijdsrovend en dus duur. Daarnaast is directe observatie enkel mogelijk bij situaties die observeerbaar en codeerbaar zijn, zo zijn thuisomgevingen bijvoorbeeld moeilijk te observeren (McKenzie, 1991a; Oliver et al., 2007). Tot slot laten de meeste coderingsprotocollen het niet toe om continu de activiteitsgraad vast te stellen, wat kan leiden tot het inadequaat beoordelen van het specifiek bewegingspatroon van kleuters (Oliver et al., 2007).
Directe observatie is dus een valide meetinstrument om de fysieke activiteit bij kleuters te kwantificeren. Ondanks bepaalde beperkingen die gepaard gaan met directe observatie, biedt deze meetmethode de mogelijkheid om simultaan gedetailleerde informatie te verzamelen over de activiteitsgraad van het kind en de verschillende dimensies die gerelateerd zijn aan de fysieke activiteit.
In dit huidig onderzoek werden bewegingslessen vastgelegd op video en nadien volledig geanalyseerd met behulp van SOFIT of System for Observing Fitness Instruction Time. SOFIT is een meetinstrument dat simultaan gegevens collecteert over de activiteitsgraad van de student, de lescontext en het gedrag van de leerkracht tijdens de bewegingsles (McKenzie, 1991a). Het is een 58
meetinstrument dat specifiek ontwikkeld werd om lessen lichamelijke opvoeding te evalueren en is reeds in veel studies gebruikt (McKenzie, 1991a, McKenzie, Sallis & Nader, 1991b; McKenzie, Marshall, Sallis & Conway, 2000). Bovendien is het een valide en betrouwbaar meetinstrument om de fysieke activiteit bij kleuters te meten tijdens de bewegingsles. Verder neemt de training van de observatoren weinig tijd in beslag in vergelijking met andere directe observatiemethodes, waardoor SOFIT relatief goedkoop is en makkelijk in gebruik (McKenzie et al., 1991b). Het gebruik van het SOFIT – systeem werd voorafgegaan door een trainingssessie geleid door onderzoekers die vertrouwd zijn met dit systeem. In deze sessie werd het protocol en de handleiding van het observatiesysteem verder toegelicht. Om de betrouwbaarheid te bepalen werd een videobestand met een bewegingsles van kleuters volledig zelfstandig geanalyseerd met behulp van SOFIT (n = 98 observatie – intervallen). Aan de hand hiervan kon de Intraclass Correlation (ICC) bepaald worden. Bij het gebruik van het SOFIT – systeem moet elke observator een ICC behalen van minimum 80 % om de betrouwbaarheid van het meetinstrument te verzekeren (McKenzie, 2009). De ICC drukt in feite uit in welke mate twee onafhankelijke observatoren eenzelfde bewegingsles overeenkomstig gecodeerd hebben. In dit huidig onderzoek werd de ICC bepaald op basis van het aantal overeenkomstige coderingen tussen drie onafhankelijke observatoren, namelijk de student en twee 59
doctoraatstudenten uit de vakgroep Bewegings– en Sportwetenschappen van de Universiteit Gent. Hieruit bleek dat er een ICC – score behaald werd van 83 % bij zowel de component „de activiteitsgraad van de student‟, als bij „het gedrag van de leerkracht‟. De ICC – score voor „de lescontext‟ was 70 %, wat lager was dan de vooropgestelde 80 %. Dit leidde tot het opnieuw bestuderen van de coderingen bij dit component.
Bewegingslessen werden vastgelegd met behulp van een digitale videocamera (Sony Digital Handycam ® Camcorder), waarna ze verwerkt werden met het softwareprogramma Vitessa 0.1. Dit is een computerprogramma waarbij digitale videogegevens op een gecontroleerde manier kunnen worden afgespeeld, waardoor het mogelijk wordt om de inhoud van de videobeelden op een gestructureerde manier te analyseren (Van Puyenbroeck, Maes & Laeremans, 2005). Elk videobestand werd met behulp van Vitessa 0.1 onderverdeeld in intervallen van 10 seconden. Elke lesminuut was dus met andere woorden opgesplitst in zes intervallen van telkens tien seconden. De observatie begon wanneer 51 % van de kleuters in de lesruimte aanwezig was, aangeduid via een handsignaal voor het camerabeeld. Het einde van de observatie kwam overeen met het moment dat meer dan de helft van de kleuters de zaal verlaten had, opnieuw aangeduid met een handsignaal voor de camera (McKenzie, 1991a, McKenzie, 2009). 60
Per bewegingsles werden twee meisjes en twee jongens geselecteerd voor observatie. Deze keuze gebeurde op basis van opvallende uiterlijke kenmerken, zoals bijvoorbeeld kledij of haarkleur, en maakte het volgen van de kleuter tijdens het observatieproces makkelijker. Elke geselecteerde kleuter werd afwisselend vier minuten geobserveerd, wat overeenkwam met 24 intervallen van 10 seconden. Er werd telkens gestart met een observatie van 10 seconden, dat gevolgd werd door een interval waar ruimte was voor de codering. Per kleuter volgde dit stramien zich 12 keer na elkaar op. Elke observatie begon met kleuter één (jongen), die gevolgd werd door kleuter twee (meisje), kleuter drie (jongen) en kleuter vier (meisje). Wanneer de les niet ten einde was na het observatiemoment van de vierde kleuter, werd opnieuw gestart met kleuter één en vervolgens met de drie andere kleuters. Deze cyclus herhaalde zich tot het einde van de lestijd (McKenzie, 2009). Elk observatiemoment met het SOFIT – systeem wordt gevolgd door het simultaan coderen van drie componenten, namelijk de activiteitsgraad van de kleuter, de lescontext en het gedrag van de leerkracht. De activiteitsgraad van de student werd gecodeerd van één tot vijf (1 = liggen, 2 = zitten, 3 = staan, 4 = wandelen, 5 = zeer actief). Een score van één tot vier verwijst naar activiteiten die niet meer energie verbruiken dan wanneer het kind gewoon zou wandelen. Score vijf daarentegen verwijst naar activiteiten die wel 61
meer energie verbruiken dan het normaal wandelen, zoals bijvoorbeeld lopen, joggen, springen, huppelen,… De activiteitsgraad van de student werd steeds gecodeerd op het einde van het observatie – interval en kreeg altijd de hoogste score wanneer de leerling zich tussen twee categorieën bevond. Gelijktijdig met de activiteitsgraad van de kleuter werd de lescontext gecodeerd, waarbij steeds gekeken werd naar het hoofddoel van de oefening (M: management, K: kennis, F: fitness, S: vaardigheden, G: spelvorm, O: andere, vrij spel). Deze code verwijst steeds naar de lescontext op het einde van het observatie – interval. Verder werd elk observatiemoment gevolgd door een code die verwees naar het gedrag van de leerkracht (P: promotie, D: demonstratie, I: instructie, M: management, organisatie, O: observatie, T: andere taken). Deze code komt overeen met het gedrag van de leerkracht dat heerste tijdens het volledige observatie – interval (McKenzie, 2009).
Wanneer een video volledig gecodeerd was met behulp van het SOFIT – systeem, werd het bestand met de bijhorende codes via een exportfile omgezet naar een Excelbestand. In Excel werd het percentage in elke SOFIT – component bepaald. Deze gegevens werden vervolgens verwerkt tot de uiteindelijke SPSS – file, die de verdere analyses mogelijk maakte.
62
Via SOFIT werden er dus gegevens verzameld over de activiteitsgraad van de kleuters. Uit de gecodeerde bewegingsgraad werd de intensiteit van de fysieke activiteit afgeleid in minuten en percenten. Ook de matige tot intense fysieke activiteit werd berekend door een som te maken van de scores vier en vijf. Samen met het gedrag van de leerkracht en de lescontext vormden deze gegevens variabelen in de uiteindelijke SPSS – file.
3.4
Analyse
Alle voorgaande gegevens werden verwerkt tot een SPSS – file, waarop verdere analyses plaatsvonden. Deze data – analyses gebeurden met behulp van het statistisch computerprogramma SPSS 17.0 (Statistical Package for the Social Sciences) voor Windows.
Het eerste onderzoeksdoel is de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles nagaan. Zoals reeds vermeld, werden gegevens over de activiteitsgraad verzameld via accelerometrie en SOFIT. De beschrijvende gegevens zullen bijgevolg worden opgesplitst op basis van de meetmethode. Dit levert enerzijds data op over de fysieke activiteit van de kleuters uitgedrukt in de gemiddelde activiteitsgraad tijdens de les (counts per epoch) en volgens de intensiteit van het bewegingsgedrag, namelijk sedentair gedrag en lichte, matige en intense fysieke activiteit. Anderzijds waren gegevens over de activiteitsgraad tijdens de bewegingsles 63
beschikbaar via SOFIT. Vooraleer gestart werd met de analyses, werden er frequenties opgevraagd van alle variabelen om eventuele uitbijters en missing variables op te sporen en zuiveren. Via accelerometrie waren gegevens over de intensiteit van de fysieke activiteit beschikbaar en weergegeven per tijdsinterval van 15 seconden. Door deze data te delen door vier, kon de intensiteit van de fysieke activiteit beoordeeld worden in minuten. Het delen van de intensiteit in minuten door de lestijd, leverde resultaten op over de intensiteit uitgedrukt in percentages. De matige tot intense fysieke activiteit werd berekend door de som te nemen van de matige en de intense fysieke activiteit. Dit zowel voor data uitgedrukt in minuten als in percenten. Verder waren er ook gegevens beschikbaar over de bewegingsgraad tijdens de les via SOFIT, namelijk de percentages van de geobserveerde activiteitscategorieën. Bovendien waren er data ter beschikking over het aantal gemiste observaties van de bewegingsgraad, uitgedrukt in percenten. Gemiste observaties konden onder andere het gevolg zijn van het uit beeld zijn van kleuters. Door elke activiteitscategorie te delen door het verschil van 100 en het percentage ontbrekende activiteitsscores, konden de activiteitscategorieën uitgezuiverd worden van deze gemiste observatiescores. Vervolgens werden gegevens in percenten omgezet naar minuten door elke activiteitscategorie te vermenigvuldigen met de lestijd. Tot slot kon de matige tot intense fysieke activiteit van de kleuters berekend worden door de som te nemen van categorie 64
vier (wandelen) en vijf (het zeer actief zijn). Dit zowel voor data uitgedrukt in minuten als in percenten. De volgende stap in de analytische fase was het nagaan van de variatie in de fysieke activiteit tussen kleuters (via accelerometrie) en bewegingslessen (via SOFIT) onderling. Praktisch werd het databestand, en dus ook de beschrijvende gegevens, gesplitst per bewegingsles via het commando „Split File‟. Via een One – Way ANOVA werd onderzoek gedaan naar de verschillen in fysieke activiteit tussen de bewegingslessen volgens accelerometrie. De Scheffe Post – Hoc Test maakte het mogelijk om na te gaan tussen welke bewegingslessen er een verschil was. Verder werd er ook nagaan hoeveel kleuters en hoeveel bewegingslessen de aanbeveling van het minimum 50 % matig tot intens fysiek actief zijn tijdens de bewegingsles, bereikten. Door het uitvoeren van een One – Sample T–Test kon de gemiddelde hoeveelheid matige tot intense fysieke activiteit volgens accelerometrie en SOFIT getoetst worden aan de norm van 50 %. Op deze manier was het mogelijk om na te gaan of het al dan niet bereiken van de bewegingsnorm significant verschillend was volgens de meetmethode. De volgende fase in deze studie was het onderzoeken van de fysieke activiteitsgraad volgens geslacht en leeftijd van de kleuter. Vóór het analyseren werd de kwantitatieve variabele „leeftijd‟ gedichotomiseerd volgens de mediaan van 5.45 jaar. Het analyseren zelf gebeurde aan de hand van een Independent Samples T–Test. De activiteitsgraad – uitgedrukt in counts per epoch en intensiteit in 65
percentages op basis van accelerometrie – werd beschouwd als afhankelijke variabele. Om na te gaan of de percentages matige tot intense fysieke activiteit op basis van accelerometrie en SOFIT in overeenstemming zijn met elkaar, werd een Pearson Correlatie en een Paired – Samples T–Test uitgevoerd van met twee variabelen.
Het tweede onderzoeksdoel is het nagaan welke de predictoren zijn van fysieke activiteit tijdens de bewegingsles. De afhankelijke variabele is dus de activiteitsgraad van de kleuter, namelijk het percentage matige tot intense fysieke activiteit volgens accelerometrie. De reden waarom enkel deze parameter werd ingevoerd als afhankelijke variabele, is omdat deze een beeld geeft van het individuele bewegingsniveau van de kleuters en dus beschouwd wordt als belangrijkste uitkomstmaat. De onafhankelijke variabelen zijn de potentiële predictoren van de fysieke activiteit van kleuters tijdens de bewegingsles, met als essentiële onafhankelijke variabele het gedrag van de leerkracht. Het gedrag van de leerkracht werd gemeten via SOFIT en was beschikbaar in de SPSS – file als percentages per gecodeerde gedragscategorie. Net zoals bij de activiteitsgraad van de student, werd ook hier rekening gehouden met de percenten gemiste observaties via een identieke werkwijze. Ook de percentages per gecodeerde gedragscategorie werden op gelijkaardige manier
66
omgezet naar minuten per categorie, namelijk door de percenten te vermenigvuldigen met de lesduur. Voor de effectieve start van de analyses werden eerst beschrijvende gegevens opgevraagd voor alle onafhankelijke variabelen. Daarnaast werd er ook onderzoek gedaan naar de variatie in het gedrag van de leerkracht tussen de bewegingslessen. Dit opnieuw door het databestand te splitsen volgens de bewegingsles en beschrijvende gegevens op te vragen voor het gedrag van de leerkracht. Ook het verschil in de activiteitsgraad volgens het afstudeerjaar van de leerkracht werd geanalyseerd via een One – Way ANOVA. Het afstudeerjaar van de leerkracht bestond uit zes categorieën en werd gehercodeerd naar een kwalitatieve variabele met drie categorieën door opeenvolgende paren samen te nemen. Met een Post – Hoc Test (de Scheffe – Test) kon worden nagegaan tussen welke afstudeerjaren er een verschil was in activiteitsgraad. Verder werd er ook met behulp van een Independent Samples T–Test onderzocht of de activiteitsgraad verschillend was volgens het geslacht en de opleiding van de leerkracht. Om na te gaan welke onafhankelijke variabelen predictoren waren van de activiteitsgraad tijdens de bewegingsles, werden regressies uitgevoerd. Vóór het uitvoeren van deze analyses, werd er via het beoordelen van correlaties bepaald of er sprake was van multicollineariteit (Pearson Correlatie ≥ 0.60) tussen de onafhankelijke variabelen. Hieruit bleek dat er een verband aanwezig
67
was tussen de variabelen „instructie‟ en „demonstratie‟ (R = -0.67), en tussen het afstudeerjaar en de leeftijd van de leerkracht (R = -0.96). De variabelen „instructie‟ en „afstudeerjaar‟ van de leerkracht correleerden het sterkst met de afhankelijke variabele en werden bijgevolg opgenomen in de regressie. In een eerste analyse werd nagaan of het gedrag van de leerkracht een significante predictor was van het bewegingsgedrag van de jonge kinderen tijdens de bewegingsopvoeding, en dit via het uitvoeren van een Multiple Regressie. In een tweede analyse werd nagegaan welke kwantitatieve demografische variabelen van de kleuter en de leerkracht significante predictoren waren van de activiteitsgraad van de kleuter tijdens de bewegingsopvoeding. Zowel de leeftijd van het kind als het afstudeerjaar van de leerkracht werden opgenomen in de Multiple Regressie als potentiële predictoren. In een laatste analyse werd via een Logistische Regressie nagegaan welke kwalitatieve demografische variabelen significante voorspellers waren van de bewegingsgraad van jonge kinderen tijdens de bewegingsles. Het geslacht van het kind, en het geslacht en de opleiding van de leerkracht werden allen openomen in deze analyse.
Bij alle analyses werd een significantiedrempel van 0.05 gebruikt. Een significantiewaarde (p – waarde) tussen 0.05 en 0.10 verwijst naar een trend tot significantie. 68
4.
Resultaten
4.1
De activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles
Hieronder wordt de activiteitsgraad van de kleuters systematisch besproken op basis van gegevens verzameld via accelerometrie en SOFIT. Om de percenten en minuten beter te kunnen interpreteren, werden ook beschrijvende gegevens opgevraagd van de lestijd. Hieruit bleek dat de lestijd een gemiddelde duur had van 38.1 ± 7.2 minuten (minimum 22 minuten, maximum 62 minuten). 4.1.1
Beschrijving van de activiteitsgraad volgens accelerometrie
Tabel 1 is een weergave van de activiteitsgraad tijdens de bewegingsles op basis van accelerometrie. Zowel de gemiddelde activiteitsgraad (counts per epoch) als de intensiteit in percentages en minuten wordt weergegeven voor de totale groep kleuters. De gegevens in tabel 1 tonen aan dat het grootste deel van de bewegingsles gespendeerd werd in sedentaire activiteiten, gevolgd door intense, matige en lichte fysieke activiteit.
69
Tabel 1: De gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens accelerometrie (n = 573 kleuters) Activiteitsgraad
Eenheid
Gemiddelde
Standaarddeviatie
Minimum
Maximum
481.3
149.2
99.6
994.5
%
53.7
13.9
12.0
93.0
minuten
20.6
7.2
3.8
46.5
%
13.3
5.9
2.0
51.0
minuten
5.0
2.2
0.5
16.3
%
13.4
5.1
1.0
32.0
minuten
5.1
2.1
0.5
12.8
%
19.6
9.5
0.0
53.0
minuten
7.4
3.9
0.0
26.8
%
32.9
12.2
2.0
73.0
minuten
12.5
5.1
0.8
35.0
Gemiddelde activiteitsgraad (Counts per epoch) Sedentair
Licht FA*
Matig FA
Intens FA
MIFA ** * FA: Fysiek Actief
**MIFA: Matig tot Intens Fysiek Actief
70
Figuur 1 is een grafische voorstelling van de activiteitsgraad tijdens de bewegingsles op basis van accelerometrie. De intensiteit van de fysieke activiteit wordt weergegeven in percenten.
Figuur 1: Grafische voorstelling van de gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens accelerometrie
71
4.1.2
Beschrijving van de activiteitsgraad volgens SOFIT
Tabel 2 is een weergave van de mate waarin de verschillende activiteitscategorieën tijdens de bewegingles voorkwamen volgens SOFIT. Ook de hoeveelheid matige tot intense fysiek activiteit tijdens de bewegingsles werd berekend en in deze tabel afgebeeld. De gegevens in tabel 2 tonen aan dat het grootste deel van de bewegingsles gespendeerd werd aan zitten en wandelen (categorie 2 en 4), gevolgd door staan en het zeer actief zijn (categorie 3 en 5). Liggen (categorie 1) kwam het minst voor tijdens de bewegingsles.
72
Tabel 2: De gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens SOFIT (n = 35 bewegingslessen) Categorie
Eenheid
Gemiddelde
Standaarddeviatie
Minimum
Maximum
Categorie 1
%
3.3
4.7
0.0
15.5
= liggen
minuten
1.1
1.4
0.0
4.1
Categorie 2
%
27.8
16.1
1.8
64.6
= zitten
minuten
10.4
6.8
0.5
26.0
Categorie 3
%
23.0
10.0
3.9
40.0
= staan
minuten
8.5
4.1
1.1
20.8
Categorie 4
%
27.7
11.2
7.5
50.5
= wandelen
minuten
10.2
4.6
1.6
19.4
Categorie 5
%
18.3
9.9
5.3
37.3
= zeer actief
minuten
6.6
3.7
1.5
14.0
MIFA
%
45.9
15.0
25.3
77.5
(cat. 4 + cat. 5)
minuten
16.8
6.4
6.3
30.7
73
Figuur 2 is een grafische voorstelling van de gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles op basis van SOFIT. Elke categorie wordt weergegeven in percenten.
Figuur 2: Grafische voorstelling van de gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens SOFIT
74
4.1.3
Beschrijving van de variatie in de activiteitsgraad tussen bewegingslessen en kleuters
Tabel 3 is een weergave van de variatie in de gemiddelde activiteitsgraad tussen de bewegingslessen onderling. Deze tabel illustreert de grote diversiteit aan fysieke activiteit tussen de verschillende bewegingslessen. Daarnaast werd er ook nagegaan of er een verschil was in de gemiddelde activiteitsgraad tussen de verschillende bewegingslessen volgens accelerometrie. De Levene test bleek zowel significant te zijn voor de gemiddelde activiteitsgraad uitgedrukt in counts per epoch, als voor het percentage MIFA (p – waarde: beiden < 0.001, F – waarde: 2.71 en 3.60). Dit impliceert dat de variatie tussen de bewegingslessen te groot is, waardoor de resultaten van deze analyse niet kunnen worden geïnterpreteerd.
Ook de variatie in de bewegingsgraad tussen de kleuters onderling werd geanalyseerd. Hieruit bleek dat er een grote diversiteit is aan fysieke activiteit tussen de verschillende kleuters. De range van het gemiddelde percentage matige tot intense fysieke activiteit volgens accelerometrie varieerde namelijk van minimum 2.0 % tot maximum 73.0 % MIFA.
75
Tabel 3: De gemiddelde activiteitsgraad per bewegingsles volgens accelerometrie en SOFIT (n = 35 bewegingslessen) Bewegingles
Gemiddelde activiteitsgraad (CPE*)
% sedentair
% licht FA
% matig FA
% intens FA
% MIFA (accelerometrie)
% MIFA (SOFIT)
1
477.7
54.8
13.1
13.3
18.9
32.1
33.7
2
497.1
46.6
15.4
17.5
20.6
38.1
39.5
3
547.2
54.4
9.5
10.4
25.7
36.1
41.0
4
527.9
50.1
11.4
14.7
23.9
38.6
70.6
5
443.7
52.7
13.9
17.2
16.3
33.5
63.0
6
293.3
73.0
9.7
8.0
9.3
17.3
26.7
7
602.4
42.6
15.5
18.5
23.4
41.9
77.5
8
521.7
18.2
44.5
19.7
17.6
37.4
50.0
9
454.2
51.2
15.5
16.9
16.5
33.4
46.7
10
404.2
59.3
13.8
13.0
14.0
26.9
25.5
11
656.0
41.6
10.3
16.5
31.6
48.1
48.3
12
541.7
55.9
9.4
9.6
25.2
34.8
29.8
13
601.5
41.9
15.5
17.2
25.4
42.6
57.1
76
14
404.6
59.5
11.2
12.8
16.5
29.2
30.0
15
353.9
61.4
14.7
12.7
11.3
23.9
34.2
16
607.6
53.8
11.3
8.9
26.0
34.9
41.6
17
401.9
62.9
12.4
10.8
13.9
24.7
30.9
18
339.7
74.1
7.8
5.5
12.6
18.1
25.3
19
561.2
43.1
13.9
18.0
25.1
43.0
64.4
20
669.0
42.3
12.1
13.6
31.9
45.6
70.8
21
446.3
53.3
13.1
14.5
19.1
33.6
35.9
22
617.8
46.5
11.7
12.9
29.0
41.8
61.9
23
580.4
41.1
13.7
17.7
27.6
45.2
45.0
24
419.1
56.8
14.2
12.8
16.2
29.1
55.7
25
284.9
72.1
8.9
8.6
10.4
19.0
39.3
26
474.9
50.8
15.0
15.6
18.6
34.2
39.2
27
354.2
61.4
16.1
13.1
9.4
22.5
44.9
28
347.4
66.8
12.4
9.6
11.2
20.8
32.6
29
493.7
57.0
12.1
12.1
18.8
30.8
38.6
30
368.3
65.1
11.6
11.1
12.2
23.3
42.2
31
466.5
59.4
11.5
11.2
17.8
29.0
43.6
77
32
620.8
44.39
12.75
12.9
30.0
42.9
53.5
33
298.4
63.77
17.57
10.1
8.5
18.7
59.7
34
463.2
56.29
11.29
13.1
19.4
32.4
58.2
35
560.2
42.59
15.52
15.9
26.0
41.9
45.5
* CPE: Counts Per Epoch
78
4.1.4
Voldoen de bewegingslessen en kleuters aan de norm van ‘Healthy People 2010’?
Op basis van tabel 3 kan ook bepaald worden hoeveel bewegingslessen de norm van „Health People 2010‟ behaalden en dus een matige tot intense activiteitsgraad hadden in minimum 50 % van de lestijd. Twaalf bewegingslessen (34.3 %) behaalden op basis van SOFIT een matige tot intense fysieke activiteitsgraad van minimum 50 % en voldeden dus aan de norm van „Healthy People 2010‟. De overige 23 bewegingslessen (65.7 %) bereiken de norm niet. Verder werden ook de gemiddelde percentages MIFA tijdens de bewegingsles getoetst aan de norm van „Health People 2010‟. Hieruit blijkt dat het gemiddelde percentage matige tot intense fysieke activiteit volgens SOFIT 45.9 % was (p – waarde < 0.001, t – waarde: -6.50). Dit was dus significant lager dan de norm van 50 %. Daarnaast werd ook bepaald hoeveel kleuters de norm van „Healthy People 2010‟ behaalden. Uit de beschrijvende analyses bleek dat 7.3 % (42 kleuters) de norm bereikten. De overige 92.7 % (531 kleuters) waren niet minimum 50 % van de bewegingsles matig tot intens fysiek actief. Ook hier werden de gemiddelde percentages MIFA van kleuters tijdens de bewegingsles getoetst aan de norm van „Health People 2010‟. Hieruit blijkt dat het gemiddelde percentage matige tot intense 79
fysieke activiteit volgens accelerometrie 32.9 % was (p – waarde < 0.001, t – waarde: -33.54). Ook dit cijfer wass significant lager dan de norm van 50 %.
4.1.5
Vergelijking van de activiteitsgraad volgens accelerometrie en directe observatie (SOFIT)
In het beschrijvend onderzoek werd zowel de intensiteit van de fysieke activiteit berekend via data afkomstig van accelerometrie als van SOFIT. Een significant positief verband werd gevonden tussen beide variabelen, met een Pearson Correlatie van 0.45 (p – waarde < 0.001). Tabel 4 is een illustratie van het verschil in de gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens accelerometrie en SOFIT. Hieruit kan worden afgeleid dat er een significant verschil was in de fysieke activiteit afhankelijk van de meetmethode. Tabel 4: Het verschil in de gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens accelerometrie en SOFIT
Activiteitsgraad
% MIFA
Gemiddelden
directe observatie
t–
p–
gemiddelden
waarde
waarde
21.50
< 0.001
32.9
accelerometrie % MIFA
Δ
13.0
45.9
80
4.1.6
De activiteitsgraad volgens het geslacht van de kleuters
Tabel 5 is een weergave van de gemiddelde activiteitsgraad van jongens en meisjes tijdens de bewegingsles volgens accelerometrie. Uit tabel 5 kan worden afgeleid dat er geen significante verschillen waren in de activiteitsgraad tussen jongens en meisjes tijdens de les. Tabel 5: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) tijdens de bewegingsles volgens het geslacht van de kleuters (n = 573 kleuters)
Activiteitsgraad Gemiddelde activiteitsgraad (CPE) % sedentair
% licht FA
% matig FA
% intens FA
% MIFA
Jongens
Meisjes
t–
p–
(n = 288)
(n = 285)
waarde
waarde
488.9
473.7
(± 152.5)
(± 145.7)
1.22
0.22
53.1
54.3
(± 14.1)
(± 13.7)
1.02
0.31
13.2
13.5
(± 5.8)
(± 6.1)
-0.78
0.44
13.6
13.2
(± 5.1)
(± 5.1)
0.96
0.34
20.1
19.0
(± 9.9)
(± 9.1 )
1.46
0.14
33.7
32.1
(± 12.9)
(± 11.4)
1.55
0.12
81
4.1.7
De activiteitsgraad volgens de leeftijd van de kleuters
Tabel 6 is een weergave van de gemiddelde activiteitsgraad van de jongere en oudere kleuters tijdens de bewegingsles volgens accelerometrie. Uit tabel 6 kan worden afgeleid dat er geen significante verschillen waren in de activiteitsgraad tussen jongere en oudere kleuters tijdens de les. Tabel 6: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) tijdens de bewegingsles volgens de leeftijd van de kleuters (n = 569 kleuters)
Activiteitsgraad
Gemiddelde activiteitsgraad
Jonge kleuters
Oude kleuters
(≥ 5.45 jaar,
(< 5.45 jaar,
n = 283)
n = 286)
478.9
483.0
(± 146.2)
(± 151.1)
53.9
53.6
(± 13.7)
(± 14.00)
13.3
13.4
(± 5.7)
(± 6.1)
13.4
13.3
(± 5.2)
(± 5.1)
19.4
19.7
(± 9.2)
(± 9.7)
32.8
33.0
(± 12.1)
(± 12.1)
t–
p–
waarde
waarde
-0.33
0.74
0.29
0.77
-0.22
0.83
0.24
0.81
-0.42
0.68
-0.23
0.82
(CPE)
% sedentair
% licht FA
% matig FA
% intens FA
% MIFA
82
4.2
Predictoren van de activiteitsgraad van kleuters
tijdens de bewegingsles In het volgend deel worden eerst beschrijvende gegevens weergegeven van het gedrag van de leerkracht en de demografische variabelen. Vervolgens wordt de invloed van het gedrag van de leerkracht en de demografische variabelen van de kleuter en de leerkracht, nagegaan op de activiteitsgraad tijdens de bewegingsles.
4.2.1
Beschrijving van het gedrag van de leerkracht
In tabel 7 wordt het gedrag van de leerkracht in categorieën weergegeven zoals het gecodeerd werd via SOFIT, dit zowel uitgedrukt in percenten als in minuten. Uit deze tabel blijkt dat instructie het meest voorkomend leerkrachtgedrag was tijdens de bewegingsles gevolgd door management, demonstratie en promotie. Observatie en het focussen op andere taken kwam het minst frequent voor tijdens de bewegingsopvoeding.
83
Tabel 7: Het gemiddelde gedrag van de leerkracht tijdens de bewegingsles volgens SOFIT (n = 35 bewegingslessen) Gedrag leerkracht
Eenheid
Gemiddelde
Standaarddeviatie
Minimum
Maximum
%
10.9
6.7
1.0
24.5
minuten
4.0
2.6
0.5
10.5
%
13.5
8.9
0.0
33.3
minuten
5.0
3.3
0.0
10.8
%
48.4
12.2
23.2
75.0
minuten
17.8
5.8
5.7
34.7
%
23.2
9.9
4.4
48.5
minuten
8.5
3.9
1.3
17.3
%
3.5
3.8
0.0
14.3
minuten
1.3
1.3
0.0
5.5
%
0.6
1.5
0.0
5.3
minuten
0.2
0.6
0.0
2.1
Promotie
Demonstratie
Instructie
Management
Observatie
Andere taken
84
Figuur 3 is een grafische weergave van het gedrag van de leerkracht tijdens de bewegingslessen. Het gemiddelde van elke gedragscategorie, uitgedrukt in percentages, wordt in deze tabel visueel voorgesteld.
Figuur 3: Grafische voorstelling van het gemiddelde gedrag van de leerkracht tijdens de bewegingsles volgens SOFIT
4.2.2
Beschrijving van de variatie in het gedrag van de leerkracht tussen de bewegingslessen
Tabel 8 is een weergave van de variatie in het gedrag van de leerkracht tussen de bewegingslessen onderling. Deze tabel illustreert de grote diversiteit aan leerkrachtengedrag tussen de verschillende bewegingslessen. 85
Tabel 8: Het gemiddelde leerkrachtengedrag per bewegingsles volgens SOFIT (n = 35 bewegingslessen) Bewegingles
Promotie
Demonstratie
Instructie
Management
Observatie
Andere taken
1
25.5
24.5
34.9
15.1
0.0
0.0
2
7.3
4.6
44.0
43.1
.9
0.0
3
12.1
5.1
53.5
28.3
1.0
0.0
4
19.1
0.0
75.0
4.4
1.5
0.0
5
3.8
16.0
50.9
22.6
6.6
0.0
6
13.8
14.5
54.7
15.1
1.9
0.0
7
5.3
21.1
39.5
23.7
5.3
5.3
8
18.3
15.1
57.0
9.7
0.0
0.0
9
5.9
5.9
33.8
48.5
5.9
0.0
10
17.1
15.4
36.8
29.9
0.9
0.0
11
3.1
15.4
53.9
23.1
4.6
0.0
12
11.8
21.8
33.6
30.9
0.9
0.9
13
11.8
4.3
73.1
7.5
3.2
0.0
14
8.5
8.5
52.5
30.5
0.0
0.0
15
13.6
26.1
44.3
15.9
0.0
0.0
86
16
21.6
15.9
35.2
20.5
6.8
0.0
17
19.0
19.0
43.1
18.1
0.9
0.0
19
4.8
23.8
49.5
12.4
8.6
1.0
20
1.9
2.9
53.3
27.6
14.3
0.0
21
10.1
32.3
25.3
28.3
4.0
0.0
22
20.2
6.4
56.4
14.9
2.1
0.0
23
9.2
19.3
53.2
13.8
4.6
0.0
24
5.2
0.0
67.5
13.0
14.3
0.0
25
21.1
3.9
52.3
22.7
0.0
0.0
26
6.5
12.9
60.2
18.3
1.1
1.1
27
14.3
11.9
47.6
25.4
0.8
0.0
28
5.8
4.7
43.0
40.7
1.2
4.7
29
15.8
7.9
39.5
36.8
0.0
0.0
30
2.4
5.9
56.5
32.9
2.4
0.0
31
4.7
0.0
64.7
30.6
0.0
0.0
32
1.0
9.7
67.0
20.4
1.9
0.0
33
25.0
23.1
34.6
17.3
0.0
0.0
34
7.3
33.3
23.2
24.6
10.1
1.5
87
35
6.1
11.4
57.9
20.2
4.4
0.0
88
4.2.3
Beschrijving van de demografische variabelen van de kleuters
Zoals reeds beschreven bij de methodologie, was de gemiddelde leeftijd van de kleuters 5.5 ± 0.4 jaar (minimum 4.0 jaar, maximum 6.9 jaar). Ook het aantal deelnemende jongens en meisjes werd reeds vermeld in de methodologie, namelijk 285 meisjes en 288 jongens.
4.2.4
Beschrijving van de demografische variabelen van de leerkrachten
Van de 35 leerkrachten was het merendeel vrouwelijk, namelijk 28 vrouwen (80 %) en zeven mannen (20 %). Verder hadden 21 leerkrachten (60%) het diploma van kleuterleid(st)er behaald (0 mannen, 21 vrouwen). De overige 14 leerkrachten (40 %) hadden een getuigschrift van Lichamelijke Opvoeding (7 mannen, 7 vrouwen). Daarnaast was de gemiddelde leeftijd van de leerkrachten 32.0 ± 9.0 jaar (minimum 21 jaar, maximum 55 jaar). Tabel 9 is een weergave van het aantal leerkrachten volgens het afstudeerjaar. Uit deze tabel blijkt dat het grootste aantal leerkrachten afgestudeerd waren tussen 2001 en 2010. Het aantal afgestudeerde leraren vóór 1990 en tussen 1991 en 2000 was ongeveer gelijk aan elkaar. 89
Tabel 9: Het aantal leerkrachten volgens het afstudeerjaar (n= 35 leerkrachten) Afstudeerjaar
Aantal leerkrachten
% leerkrachten
≤ 1990
8
22.9
1991 – 2000
9
25.7
2001 – 2010
18
51.5
4.2.5
De activiteitsgraad volgens het geslacht van de leerkracht
Tabel 10 is een weergave van de analyse die naging of er een verschil was in de gemiddelde activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles volgens het geslacht van de leerkracht. Uit deze tabel kan worden afgeleid dat activiteitsgraad verschilde volgens het geslacht van de leerkracht. Kleuters bleken meer matig en matig tot intens fysiek actief te zijn wanneer de lesgevende leerkracht vrouwelijk was. Bovendien was er minder sedentair gedrag tijdens de bewegingsles wanneer de leerkracht het vrouwelijke geslacht had.
90
Tabel 10: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) tijdens de bewegingsles volgens de leeftijd van de leerkracht (n = 35 leerkrachten, 573 kleuters) Man Activiteitsgraad
% sedentair
% licht FA
% matig FA
% intens FA % MIFA accelerometrie
4.2.6
Vrouw
(n = 7 leraren,
(n = 28 leraren,
101 kleuters )
472 kleuters)
57.0
53.0
(± 10.7)
(± 14.4)
12.6
13.5
(± 4.1)
(± 6.2)
11.6
13.8
(± 4.1)
(± 5.3)
18.8
19.7
(± 9.1)
(± 9.6)
30. 4
33.5
(± 10.3)
(± 12.5)
t–
p–
waarde
waarde
3.19
0.002
-1.43
0.15
- 4.55
< 0.001
-0.90
0.37
-2.62
0.01
De activiteitsgraad volgens de opleiding van de leerkracht
Tabel 11 is een weergave van het verschil in de gemiddelde activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingsles volgens de opleiding van de leerkracht. Uit deze tabel kan worden afgeleid dat activiteitsgraad van de jonge kinderen verschilde volgens de opleiding van de leerkracht. Kleuters bleken meer intens en matig tot intens fysiek actief te zijn wanneer de lesgevende leerkracht een opleiding als kleuterleid(st)er gevolgd had. De hoeveelheid lichte 91
fysieke activiteit was dan weer hoger bij kleuters die les kregen van leerkrachten L.O. Voor het percentage matige fysieke activiteit was een trend tot significantie aanwezig, waarbij kleuters meer fysiek actief waren bij kleuterleid(st)ers.
Tabel 11: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) tijdens de bewegingsles volgens de opleiding van de leerkracht (n = 35 leerkrachten, 573 kleuters)
Activiteitsgraad
% sedentair
% licht FA
% matig FA
% intens FA % MIFA volgens accelerometrie
Kleuterleid(st)er
L.O.
(n = 21 leraren,
(n = 14 leraren,
367 kleuters)
206 kleuters)
53.7
54.3
(± 13.7)
(± 14.5)
12.5
14.9
(± 3.9)
(± 8.3)
13.6
12.9
(± 5.4)
(± 4.7)
20.2
18.0
(± 9.7)
(± 8.9)
33.8
30.9
(± 12.7)
(± 11.0)
t–
p–
waarde
waarde
0.48
0.63
3.69
< 0.001
-1.69
0.09
-2.58
0.01
-2.86
0.004
92
4.2.7
De activiteitsgraad volgens het afstudeerjaar van de leerkracht
Er werd nagegaan of er een verschil was in de gemiddelde activiteitsgraad van de kleuters volgens het afstudeerjaar van de leerkracht. De Levene Test bleek niet significant te zijn voor het gemiddelde percentage intense fysieke activiteit (p – waarde: 0.46, F – waarde: 2.56) en MIFA (p – waarde: 0.08, F – waarde: 0.78), gemeten via accelerometrie. De Levene Test was wel significant voor het percentage sedentair gedrag van de kleuters (p – waarde < 0.001, F – waarde: 8.44). Ook het gemiddelde percentage lichte en matige fysiek activiteit had een significante Levene Test (p – waarde: beiden < 0.001, F – waarde: 13.02 en 10.2). Dus enkel de resultaten voor intense fysieke activiteit en MIFA konden geïnterpreteerd worden.
De ANOVA zelf was significant voor het percentage intense fysieke activiteit (p – waarde < 0.001, F – waarde: 13.97) en MIFA (p – waarde: 0.001, F – waarde 6.84). Dit betekent dus dat er een significant verschil was in de gemiddelde fysieke activiteitsgraad van de kleuters volgens het afstudeerjaar van de leerkracht. Uit de Post – Hoc Test kan worden afgeleid dat het verschil in intense fysieke activiteit zich bevond tussen leerkrachten afgestudeerd vóór 1990 en tussen 1991 – 2000. Er blijkt ook een 93
significant verschil te zijn in de intense fysieke activiteit van kleuters tussen afgestudeerde leerkrachten tussen 1991 – 2000 en 2001 – 2010. Kleuters met afgestudeerde leerkrachten vóór 1990 waren minder fysiek actief dan kleuters die les kregen van leerkrachten afgestudeerd tussen 1991 – 2000. Verder bleek ook dat jonge kinderen die bewegingsopvoeding kregen van recent afgestudeerde leerkrachten minder intens bewogen dan kleuters die bewegingsles kregen van leraren die afgestudeerd waren tussen 1991 en 2000. Uit deze Post – Hoc Test kan verder worden afgeleid dat er een significant verschil was in het percentage matige tot intense fysieke activiteit van kleuters tussen leerkrachten afgestudeerd in 1991 – 2000 en 2001 – 2010. Zo waren kleuters minder matig tot intens fysiek actief wanneer ze les kregen van recenter afgestudeerde leerkrachten (zie tabel 12).
94
Tabel 12: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) van de kleuters tijdens de bewegingsles volgens het afstudeerjaar van de leerkracht (n =273 kleuters )
Afstudeerjaar
%
%
%
%
Seden-
licht
matig
intens
tair
FA
FA
FA
P – waarde %
Post- Hoc
%
%
%
%
%
MIFA
categorie
Seden-
licht
Matig
intens
MI
tair
FA
FA
FA
FA
-
-
-
0.02
0.19
-
-
-
0.16
0.30
≤ 1990
-
-
-
0.02
0.19
2001 –
-
-
<0.001
0.001
0.16
0.30
<0.001
0.001
1991 –
≤ 1990
53.8
12.9
13.5
19.8
33.3
2000
(n = 136 kleuters)
(± 13.6)
(± 3.4)
(± 4.8)
(± 9.5)
(±12.6)
2001 – 2010
1991 – 2000
51.9
12.1
13.0
23.0
36.0
(n = 133 kleuters)
(± 10.7)
(± 3.7)
(± 3.9)
(± 9.8)
(±11.3)
2010
2001 – 2010
54.5
14.1
13.5
17.9
31.4
(n = 304 kleuters)
(± 15.2)
(± 7.3)
(± 5.7)
(± 9.0)
(±12.2)
≤ 1990
-
-
-
1991 –
-
-
-
2000
95
4.2.8
De invloed van het gedrag van de leerkracht op de activiteitsgraad van kleuters
Tabel 13 is een weergave van de invloed van het gedrag van de leerkracht op het percentage matige tot intense fysieke activiteit volgens accelerometrie. De variantie in de activiteitsgraad van de kleuters werd voor 11.9 % verklaard door het gedrag van de leerkracht (F – waarde: 15.9, p – waarde < 0.001). Uit tabel 13 blijkt dat enkel promotie, management en observatie significante predictoren waren van de activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingsles. Verder blijkt ook dat promotie en management omgekeerd evenredig waren met de activiteitsgraad van de kleuters. Meer promotie en management leidden met andere woorden tot minder fysieke activiteit bij kleuters tijdens de bewegingsles. Tot slot blijkt dat observatie rechtevenredig was met de fysieke activiteitsgraad van de kleuters. Dit houdt dus in dat meer observatie door de leerkracht leidde tot meer fysieke activiteit van de kleuters tijdens de bewegingsles.
96
Tabel 13: De invloed van het gedrag van de leerkracht op het % MIFA volgens accelerometrie (n= 551 kleuters)
Predictoren
Beta – waarde
Constante
t – waarde
p – waarde
8.42
< 0.001
Promotie
-0.23
-3.44
0.001
Instructie
-0.06
-1.00
0.32
Management
-0.25
-4.09
< 0.001
Observatie
0.15
2.99
0.003
Andere taken
0.03
0.56
0.57
4.2.9
De invloed van kwantitatieve demografische variabelen op de activiteitsgraad van kleuters
Tabel 14 is een weergave van de invloed van de demografische variabelen „leeftijd van het kind‟ en „afstudeerjaar van de leerkracht‟ op de fysieke activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles. Deze regressie blijkt significant te zijn (p – waarde: 0.003, F – waarde 6.1) en verklaard voor 1.7 % de variantie in de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles. Uit tabel 14 kan worden afgeleid dat het afstudeerjaar van de leerkracht een significante voorspeller was. Hoe langer de leerkracht afgestudeerd was, hoe meer fysiek actief de kleuters waren tijdens de bewegingsles. De leeftijd van de kleuter was geen significante voorspeller, maar had wel een trend tot significantie. De leeftijd van 97
de kleuter was rechtevenredig met de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles.
Tabel 14: De leeftijd van de kleuter en het afstudeerjaar van de leerkracht als predictoren van de activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingslessen (n= 573 kleuters) Predictoren
Beta – waarde
Afstudeerjaar
p – waarde 3.20
0.001
0.08
1.94
0.053
-0.11
-2.63
0.009
Constante Leeftijd kleuter
t – waarde
leerkracht
4.2.10 De invloed van kwalitatieve demografische variabelen op de activiteitsgraad van kleuters Tabel 15 is een weergave van de invloed van het geslacht van de kleuter, en het geslacht en de opleiding van de leerkracht op de activiteitsgraad van de kleuter tijdens de bewegingsles. Uit deze tabel blijkt dat geen enkele kwalitatieve demografische variabele de activiteitsgraad van de kleuter tijdens de bewegingsvoeding voorspelde. Er blijkt wel een trend tot significantie te zijn voor het geslacht van de kleuter. Meisjes hadden meer kans om fysiek actief te zijn tijdens de bewegingsles in vergelijking met jongens.
98
Tabel 15: Het geslacht van de kleuter en de leerkracht, en het afstudeerjaar van de leerkracht als predictoren van de activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingslessen (n= 573 kleuters) Predictoren Geslacht kleuter Geslacht leerkracht Opleiding leerkracht
Odds
p–
Ratio
waarde
Onderste
Bovenste
Meisjes
1.32
0.10
0.95
1.84
Vrouw
0.82
0.47
0.47
1.42
Kleuterleid(st)er
0.86
0.51
0.56
1.33
Referentie
95 % B.I. *
* BI: Betrouwbaarheidsinterval
99
5.
Discussie
Het eerste doel van deze studie was om de activiteitsgraad van de kleuters na te gaan. De accelerometrische gegevens toonden aan dat kleuters veel sedentair gedrag vertoonden tijdens de bewegingsles, namelijk gemiddeld 54 % (21 minuten). Kleuters waren gemiddeld licht, matig en intens fysiek actief in respectievelijk 13 % (5 minuten), 13 % (5 minuten) en 20 % (7 minuten) van de lestijd. In gemiddeld 33 % (13 minuten) van de bewegingsles waren de jonge kinderen matig tot intens fysiek actief. Wanneer de huidige studieresultaten gelinkt worden aan andere studies, moet dit met uiterste voorzichtigheid gebeuren. Want zoals eerder vermeld werd in de literatuurstudie, zijn er tot op heden geen studies beschikbaar die onderzoek deden naar de activiteitsgraad van kleuters tijdens bewegingslessen. De resultaten worden bijgevolg vergeleken met studies over de fysieke activiteit bij lagere schoolkinderen tijdens de bewegingsopvoeding en met studies die onderzoek deden naar de fysieke activiteit bij kleuters tijdens ongestructureerde activiteiten. Het vergelijken tussen studies met een andere leeftijdsgroep of een andere context moet uiterst voorzichtig en kritisch gebeuren. De gevonden verschillen tussen studies kunnen namelijk te wijten zijn aan het feit dat er een andere studieopzet of context is. Wanneer deze resultaten gelinkt worden aan soortgelijke studies bij lagere schoolkinderen, blijkt dat het percentage matige tot intense 100
fysieke activiteit lager is bij kleuters dan lagere schoolkinderen. Uit een review van Fairclough & Stratton (2006) bleek op basis van 44 artikels, dat lagere schoolkinderen gemiddelde 37 ± 16 % matig tot intens fysiek actief waren tijdens de bewegingsles. Dit cijfer is echter gebaseerd op de gemiddelde activiteitsgraad van alle studies, dus ook artikels die gebruik maakten van hartslagmonitoring, directe observatie en een combinatie van meetmethodes. Slechts één studie maakte uitsluitend gebruik van accelerometrie en hieruit bleek dat lagere schoolkinderen gemiddeld 37 % van de lestijd matig tot intens fysiek actief waren. Dit is dus iets hoger dan de gemiddelde activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingsles. Wanneer de resultaten vergeleken worden met studies van kleuters tijdens ongestructureerde activiteiten, blijkt dat de activiteitsgraad tijdens de bewegingsles hoger ligt. Zo vond de eerder vermelde Amerikaanse studie van Hannon & Brown (2008) via accelerometrie, dat kleuters gemiddeld 49 % van de speeltijd sedentair gedrag vertoonden. Kinderen spendeerden respectievelijk 32 %, 14 % en 5 % van de speeltijd aan lichte, matige en intense fysieke activiteiten. De hoeveelheid matige tot intense fysieke activiteit bedroeg 18 % van de speeltijd. Dus het sedentair gedrag was lager, de lichte fysieke activiteit hoger en de intense en matige tot intense fysieke activiteit veel hoger tijdens de bewegingslessen.
101
Analyses van de gemiddelde activiteitsgraad volgens SOFIT toonden aan dat kleuters tijdens de bewegingsles veel zitten en wandelen, namelijk in gemiddeld 28 % (10 minuten) en 28 % (10 minuten) van de lestijd. Ook het staan en het zeer actief zijn kwam frequent voor. Dit in respectievelijk 23 % (9 minuten) en 18 % (7 minuten) van de lestijd. Liggen kwam het minst vaak voor tijdens de bewegingsles, namelijk in slechts 3 % (1 minuten). Kleuters waren matig tot intens fysiek actief in 46 % (17 minuten) van de lestijd. In de literatuurstudie werd een Vlaamse studie van Cardon et al. (2004) aangehaald dat aan de hand van SOFIT onderzoek deed naar de fysieke activiteit van lagere schoolkinderen tijdens de bewegingsles. Uit deze studie bleek dat kinderen tijdens de bewegingsles het frequentst stilstaan, namelijk in 37 % van de lestijd. Ook zeer actief gedrag, zitten en wandelen kwamen vaak voor bij lagere schoolkinderen, in respectievelijk 22 %, 22 % en 18 % van de bewegingsles. Liggen kwam slechts in 1.0 % van de bewegingsles voor en was dus het minst frequente bewegingsgedrag. Tot slot bleek uit de studie van Cardon et al. (2004) dat lagere schoolkinderen matig tot intens fysiek actief waren in 40 % van de lestijd. Ook de Amerikaanse organisatie „The National Institute of Child Health and Human Development Study of Early Child Care and Youth Development Network‟ (2003) deed een gelijkaardige studie bij lagere schoolkinderen en vond dat staan en zitten het meest frequente bewegingsgedrag was tijdens de bewegingsles, namelijk in 37 % en 25 % van de lestijd. 102
Ook wandelen (22 %) en zeer actief gedrag (15 %) kwam frequent voor. Liggen was in 1 % van de bewegingsopvoeding aanwezig en was dus het minst voorkomende bewegingsgedrag. Tot slot bleek dat lagere schoolkinderen matig tot intens fysiek actief waren in 37 % van de lestijd. Wanneer de resultaten met elkaar worden vergeleken, kan worden opgemerkt dat kleuters een hogere proportie matige tot intense fysieke activiteit hadden tijdens de bewegingsles in vergelijking met lagere schoolkinderen. De mate waarin de kinderen staan, wandelen, zitten en zeer actief zijn, was verschillend voor kleuters en lagere schoolkinderen. Deze verschillen zijn ook aanwezig tussen de studies met lagere schoolkinderen. Tot slot was liggen in alle studies het minst frequente bewegingsgedrag.
Wanneer de activiteitsgraad van de kleuters vergeleken wordt volgens de meetmethode, kan worden opgemerkt dat de gemiddelde hoeveelheid matige tot intense fysieke activiteit significant hoger was volgens SOFIT dan volgens accelerometrie. Logischer wijze werd er wel een significant positief verband tussen deze twee meetmethodes gevonden (R = 0.45). Ook uit de studies met lagere schoolkinderen kan worden afgeleid dat de gemiddelde hoeveelheid matige tot intense fysieke activiteit hoger was volgens SOFIT dan volgens accelerometrie. Dit verschil kan te wijten zijn aan het protocol van de meetmethodes. Directe observatie is een manier om de gemiddelde activiteitsgraad 103
van de bewegingsles te meten. Accelerometrie is daarentegen een methode om de individuele activiteitsgraad van de kleuters te meten. Het gevonden verschil kan ook te wijten zijn aan het feit dat er nog geen consensus is over welke cut – points, die de accelerometriewaarden omzetten in sedentair, lichte, matige en intense fysieke activiteit, gehanteerd moeten worden bij accelerometrie. Tot slot kan het gevonden verschil misschien verklaard worden door de richtlijnen van het SOFIT protocol. Enkel matige tot intense fysieke activiteit kan aan de hand van SOFIT berekend worden door de som te nemen van wandelen (categorie 4) en zeer actief gedrag (categorie 5). Zeer traag wandelen, wat een licht intense fysieke activiteit is, wordt ook gecodeerd als categorie 4 (wandelen) en kan dus de verklaring zijn voor het feit dat de gemiddelde matige tot intense fysieke activiteit hoger was volgens SOFIT.
Uit de resultaten van de huidige studie kan worden afgeleid dat kleuters de aanbevelingen van „Healthy People 2010‟ – het streven naar een matige tot intense fysieke activiteitsgraad in minstens 50 % van de lestijd – niet bereikten. De gemiddelde activiteitsgraad was namelijk 46 % via SOFIT en 33 % via accelerometrie. Uit de resultaten bleek ook dat er een grote variatie is binnen de bewegingslessen in het al dan niet behalen van de bewegingsnorm van „Healthy People 2010‟. Twaalf bewegingslessen (34 %) waren minimum 50 % matig tot intens fysiek actief op basis van gegevens 104
van SOFIT en haalden dus de bewegingsnorm. Het merendeel van de bewegingslessen (23 lessen: 66 %) was onvoldoende fysiek actief en voldeed bijgevolg niet aan deze richtlijn. Uit de resultaten bleek ook dat er een grote variatie is binnen de kleuters in het al dan niet behalen van de bewegingsnorm. Op basis van accelerometrie bleek dat 42 kleuters (7 %) minstens 50 % matig tot intens fysiek actief waren tijdens de bewegingsles en dus de norm van „Healthy People 2010‟ behaalden. Het merendeel van de kleuters (531 kleuters: 93 %) was onvoldoende fysiek actief tijdens de bewegingsles en voldeed bijgevolg niet aan deze richtlijn. Uit de studies met lagere schoolkinderen kan worden afgeleid dat ook deze leeftijdsgroep de bewegingsrichtlijn van „Healthy People 2010‟ niet behaalde tijdens de bewegingsles. Het feit dat zowel kleuters als lagere schoolkinderen niet voldeden aan de bewegingsrichtlijn van „Healthy People 2010‟, kan voortvloeien uit het feit dat deze norm niet realistisch is. Deze veronderstelling kan gestaafd worden met de resultaten. Uit de studie blijkt namelijk dat 93 % van de kleuters de richtlijn niet bereikten.
In het huidig onderzoek werd ook de variatie in de activiteitsgraad tussen de bewegingslessen en de kleuters onderling geanalyseerd. Hieruit bleek dat er een grote spreiding is in de activiteitsgraad tussen de verschillende bewegingslessen, wat er op wijst dat bewegingslessen op verschillende manieren werden gegeven. Deze grote variatie in de gemiddelde activiteitsgraad was ook aanwezig 105
tussen de kleuters onderling. Het gemiddelde percentage matige tot intense fysieke activiteit varieerde van minimum 2 % tot maximum 73 % van de bewegingsles.
Verder werd er ook onderzoek gedaan naar de activiteitsgraad volgens het geslacht en de leeftijd van de kleuters. Uit de resultaten bleek dat er tijdens de bewegingsles geen significant verschil was in de activiteitsgraad tussen jongens en meisjes. Ook de bewegingsgraad tussen jongere en oudere kleuters was niet significant verschillend tijdens de bewegingsles. Uit de literatuurstudie werd duidelijk dat er een significant verschil is in de totale dagelijkse fysieke activiteit volgens het geslacht van de kleuter. Jongens zouden namelijk meer fysiek actief zijn dan meisjes. In de context van gestructureerde fysieke activiteiten is nog geen onderzoek gedaan naar de activiteitsgraad volgens het geslacht van de kleuter. Uit de review van Fairclough & Stratton (2006) kon worden afgeleid dat de bewegingsgraad van lagere schoolkinderen tijdens de bewegingsopvoeding niet significant verschillend was volgens het geslacht. Deze vaststellingen komen dus overeen met de resultaten uit de huidige studie. Het feit dat er geen significante verschillen werden gevonden in de activiteitsgraad tussen jongens en meisjes, kan verklaard worden doordat er sprake is van beweging in een gestructureerde context. De activiteiten in de bewegingsles worden opgelegd door de leerkracht,
106
waardoor alle kleuters een gelijkaardige activiteitsgraad zullen behalen. In de literatuurstudie werd geconcludeerd dat er geen verschil is in de totale dagelijkse fysieke activiteit volgens de leeftijd van de kleuter. In de context van gestructureerde fysieke activiteit is echter nog geen onderzoek gedaan naar de activiteitsgraad volgens het geslacht van de kleuter. Uit de review van Fairclough & Stratton (2006) kon worden afgeleid dat er bij lagere schoolkinderen slechts kleine verschillen zijn in de fysieke activiteitsgraad tijdens de bewegingles volgens de studiejaren. Deze bevindingen bevestigen dus de gevonden resultaten van het huidige onderzoek. Ook dit kan verklaard worden door het feit dat er sprake is van beweging in een gestructureerde omgeving. De activiteiten in de bewegingsles worden opgelegd door de leerkracht, waardoor alle kleuters dus een gelijkaardige activiteitsgraad zullen behalen. Een tweede mogelijke verklaring voor het feit dat de activiteitsgraad niet significant verschillend was tussen jongere en oudere kleuters, is dat de range van de leeftijd slechts 1.9 jaar is. Deze leeftijdsrange van de jonge kinderen uit de derde kleuterklas kan dus te klein zijn om significante verschillen vast te stellen.
Beschrijvende gegevens over het gedrag van de leerkracht tijdens de bewegingsles onthulden dat instructie het meest frequente gedrag was, namelijk in 48 % (18 minuten) van de lestijd. Instructie omvat onder andere het beschrijven van beweging en het geven van uitleg 107
en feedback. Ook management was vaak aanwezig, namelijk in 23 % (9 minuten) van de bewegingsles. Het organiseren en managen houdt onder andere in dat de leerkracht materiaal plaatst, papieren inzamelt en kleuters opdrachten geeft in verband met management en organisatie. Demonstratie en promotie waren in 14 % (5 minuten) en 11 % (4 minuten) van de bewegingsles aanwezig. Het voordoen van activiteiten en het samen deelnemen met de leerlingen, wordt aanzien als demonstratie. Promotie omvat het stimuleren, aanmoedigen en bekrachtigen van activiteiten. Tot slot was er observerend en ander gedrag van de leerkracht aanwezig in respectievelijk 4 % (1 minuut) en 1 % (0.2 minuten) van de bewegingsles. Onder ander gedrag van de leerkracht wordt verstaan dat de leerkracht een taak uitvoert die geen betrekking heeft tot de taak als leerkracht, bijvoorbeeld het verlaten van de zaal of het telefoneren. In de literatuurstudie werd het Chinees onderzoek van Chow et al. (2008) reeds kort toegelicht. Deze studie deed onderzoek naar de invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteitsgraad tijdens bewegingslessen, maar dan bij de lagere schoolkinderen. Het gedrag van de leerkracht in deze studie bestond in het merendeel uit instructie, namelijk in 59 % van de lestijd. Verder was er sprake van management, demonstratie en promotie in respectievelijk 18 %, 10 % en 9 % van de lestijd. De leerkracht vertoonde observerend en ander gedrag in 3 % en 0.2 % van de bewegingsles.
108
Ook de Amerikaanse studie van Mckenzie (1991b) deed onderzoek naar het gebruik van SOFIT tijdens 88 bewegingslessen met lagere schoolkinderen van 9 tot 11 jaar oud. Uit deze studie bleek dat het gedrag van de leerkracht in het merendeel bestond uit promotie, namelijk in 37 % van de lestijd. Verder was er sprake van instructie en management in respectievelijk 36 % en 21 % van de lestijd. Tot slot vertoonde de leerkracht observerend gedrag in 4 % van de tijd en demonstrerend en ander gedrag in beide 1 % van de bewegingsles. Wanneer alle resultaten met elkaar worden vergeleken, blijkt dat de huidige studie het dichtst aanleunt bij de studie van Chow et al (2008). Het gedrag van de leerkracht in het huidige onderzoek – en dus ook in het onderzoek van Chow et al. – wijkt sterk af van de resultaten uit de studie van McKenzie (1991b). Hierbij kan worden opgemerkt dat er binnen het onderzoek naar de fysieke activiteit van lagere schoolkinderen tijdens de bewegingsles nog veel variatie aanwezig is in de onderzoeksresultaten. Deze variatie is ook aanwezig binnen de huidige studie met kleuters. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek namelijk dat er een grote spreiding is in het gedrag van de leerkracht tussen de verschillende bewegingslessen. Uit de onderzoeksresultaten van de huidige studie en de studie van Chow et al. (2008) kan worden afgeleid dat de mate waarin promotie, observatie en ander gedrag van de leerkracht voorkomt, vergelijkbaar is tussen beide onderzoeken. Uit de resultaten blijkt wel dat management en demonstratie meer voorkwamen bij kleuters dan bij lagere schoolkinderen. Een mogelijke verklaring voor het feit 109
dat management meer frequent aanwezig was tijdens bewegingslessen met kleuters, is dat deze jonge kinderen onvoldoende competent zijn om de leerkracht te assisteren in het klaarzetten van nieuw lesmateriaal. Bij de overgang naar een nieuwe activiteit moet de leerkracht dus vaak alleen spel– en lesmateriaal voorbereiden voor een groot aantal kleuters, wat dus veel tijd in beslag neemt. Ook het geven van opdrachten aan de kleuters in verband met management en organisatie moet vaak herhaald worden, wat opnieuw tijdsrovend is. Het feit dat er meer demonstratie en minder instructie aanwezig is tijdens de bewegingsles met kleuters in vergelijking met lagere schoolkinderen, kan verklaard worden doordat demonstratie vaak duidelijker is dan instructie bij jonge kinderen. Bij lagere schoolkinderen zullen activiteiten waarschijnlijk minder worden gedemonstreerd en worden vervangen door het geven van instructies. Hoewel er een relatief groot verschil is in de mate waarin instructie voorkomt tijdens de bewegingsles van kleuters en kinderen, is instructie het hoofdgedrag tijdens de bewegingsopvoeding van beide leeftijdsgroepen. Dit kan verklaard worden doordat kleuters en kinderen veel informatieve ondersteuning en feedback nodig hebben om activiteiten correct uit te voeren.
Verder werd er ook onderzoek gedaan naar het verschil in fysieke activiteit van kleuters volgens het geslacht, de opleiding en het afstudeerjaar van de leerkracht. Uit deze resultaten bleek dat er een 110
significant verschil was in de gemiddelde activiteitsgraad van kleuters volgens het geslacht en de opleiding van de leerkracht. Zo was de hoeveelheid matige en matige tot intense fysieke activiteit bij kleuters hoger wanneer de leerkracht een vrouw was (matig FA: 14 % versus 12 %, MIFA: 34 % versus 30 %). Bovendien was het sedentair gedrag van de kleuters 4 % hoger wanneer de leerkracht mannelijk was (57 % versus 54 %). De intense en matige tot intense fysieke activiteit was ook hoger wanneer de leerkracht in het bezit was van een diploma als kleuterleid(st)er (intens: 20 % versus 18 %, MIFA: 34 % versus 31 %). De lichte fysieke activiteit was daarentegen hoger bij leerkrachten Lichamelijke Opvoeding (15 % versus 13 %). Uit de resultaten blijkt ook dat er een significant verschil was in de hoeveelheid matige tot intense fysieke activiteit van kleuters volgens het afstudeerjaar van de leerkracht. Meer specifiek bevindt dit verschil zich tussen de leerkrachten afgestudeerd in 1991 – 2000 en 2001 – 2010. De gemiddelde matige tot intense fysieke activiteit namelijk lager bij kleuters die les kregen van leerkrachten die het meest recent afgestudeerd waren (31 % versus 36.0 %). Verder was er ook een significant verschil in de intense fysieke activiteit tussen leerkrachten afgestudeerd vóór 1990 en 1991 – 2000 (20 % versus 23 %) en tussen 1991– 2000 en 2001 – 2010 (23 % versus 18 %). Hoewel uit de analyses blijkt dat er significante verschillen waren in de fysieke activiteit volgens geslacht, opleiding en afstudeerjaar van de leerkracht, waren deze verschillen klein te zijn. 111
Uit de studie van Chow et al. (2008) kan worden afgeleid dat de fysieke activiteitsgraad van lagere schoolkinderen niet verschillend was volgens het geslacht van de leerkracht. Verder stelde de studie van „The National Institute of Child Health and Human Development Study of Early Child Care and Youth Development Network‟ (2003) vast dat lagere schoolkinderen een grotere proportie matige tot intense fysiek activiteit hadden wanneer de leerkracht in het bezit was van een diploma Lager Onderwijs in vergelijking met leerkrachten Lichamelijke Opvoeding (42 % versus 36 %). Dit verschil was echter niet significant, waardoor besloten kan worden dat er geen verschil was in de activiteitsgraad van lagere schoolkinderen volgens de opleiding van de leerkracht. Een mogelijke verklaring voor het feit dat de activiteitsgraad bij kleuters hoger was wanneer de leerkracht vrouwelijk was, is dat vrouwen misschien meer ervaring hebben met de omgang en leefwereld van jonge kinderen. Op deze manier zou het kunnen dat vrouwen hun bewegingslessen meer aanpassen aan het niveau van kleuters, waardoor deze lessen gepaard gaan met meer fysieke activiteit. Het feit dat de activiteitsgraad van kleuters hoger was wanneer de leerkracht in het bezit was van een diploma als kleuteronderwijzer, kan verklaard worden doordat deze leerkrachten misschien minder aandacht hadden voor de technische aspecten van de bewegingsles in vergelijking met leerkrachten Lichamelijke Opvoeding. Tot slot kan het feit dat kleuters meer fysiek actief waren tijdens bewegingslessen met leerkrachten die langer afgestudeerd 112
waren, verklaard worden doordat langer afgestudeerde leerkrachten ook meer ervaring zullen hebben. Meer ervaring kan dus een potentiële verklaring zijn voor het feit dat kleuters een hogere activiteitsgraad hadden wanneer de leerkracht langer afgestudeerd was. Uit de resultaten blijkt dat het gedrag van de leerkracht een significante voorspeller was van de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles. Zowel promotie, management als observatie waren significante voorspellers van fysieke activiteit bij jonge kinderen. Instructie en het focussen op andere taken waren daarentegen geen significante predictoren van het bewegingsgedrag van kleuters tijdens de bewegingsopvoeding. Bovendien kon uit de resultaten worden afgeleid dat promotie en management negatief gerelateerd waren aan de activiteitsgraad van de kleuters. Meer management en promotie leidden met andere woorden tot minder fysieke activiteit tijdens de bewegingsles. Observatie was daarentegen positief gerelateerd aan de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles. Meer observatie door de leerkracht leidde dus tot meer fysieke activiteit tijdens de bewegingsopvoeding. In de studie van Chow et al. (2008) gingen promotie, demonstratie en instructie gepaard met een hogere proportie matige tot intense fysieke activiteit bij lagere schoolkinderen. Uit de studie van Mckenzie et al. (1991b) bleek dat management en instructie omgekeerd evenredig waren met de hoeveelheid matige tot intense fysieke activiteit bij kinderen. Promotie van fitness was daarentegen 113
rechtevenredig met de activiteitsgraad van de lagere schoolkinderen tijdens de bewegingsles. Wanneer de onderzoeksresultaten van de huidige studie vergeleken worden met de resultaten van de studies met lagere schoolkinderen, kan worden vastgesteld dat er weinig overeenkomsten zijn tussen de drie studies. Ook hier kan worden opgemerkt dat er binnen het onderzoek naar de fysieke activiteit van lagere schoolkinderen tijdens de bewegingsles nog veel variatie is in de onderzoeksresultaten. Een verklaring voor het feit dat management negatief gerelateerd was aan de fysieke activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingsopvoeding, is dat bij het klaarzetten van nieuw lesmateriaal de jonge kinderen vaak passief moeten wachten en dus ook een lage activiteitsgraad hebben. Ook promotie was negatief gerelateerd aan de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsopvoeding. Hoewel verwacht zou worden dat promotie gepaard gaat met een hogere activiteitsgraad, kan dit verklaard worden door het feit dat het gedrag van de leerkracht niet alleen werd gecodeerd als „promotie‟ bij het aanmoedigen van fitness. Het gedrag van de leerkracht werd voornamelijk gecodeerd als „promotie‟ wanneer er sprake was van bekrachtiging of stimulatie van motorische vaardigheden, zoals bij het uitvoeren van een koprol of tijdens evenwichtsoefeningen. Deze vaardigheden gingen niet per se gepaard met meer fysieke activiteit en aangezien oefeningen op motoriek vaak voorkomen tijdens bewegingslessen bij kleuters, kan dit dus een verklaring zijn voor de negatieve relatie tussen promotie 114
en fysieke activiteit. Observatie werd daarentegen gelinkt aan een hogere activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles. Wanneer jonge kinderen op vrije momenten bewegen, doen ze dit blijkbaar op een actieve manier.
Naast de invloed van het gedrag van de leerkracht, werd ook de invloed van demografische variabelen op de fysieke activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingsles geanalyseerd. Uit de analyse met de kwantitatieve demografische variabelen bleek dat er een trend tot significantie aanwezig was voor de leeftijd van de kleuter. De leeftijd van de kleuter was namelijk rechtevenredig met de activiteitsgraad tijdens de bewegingles. Het afstudeerjaar van de leerkracht bleek een significante predictor te zijn van de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsopvoeding. Uit de resultaten kon worden afgeleid dat hoe langer de leerkracht afgestudeerd was, hoe meer matig tot intens fysiek actief de kleuters waren tijdens de bewegingsles. Er was dus met andere woorden een rechtevenredig verband aanwezig tussen het afstudeerjaar en de fysieke activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsopvoeding. Zoals hierboven reeds werd aangehaald, kan het zijn dat meer ervaring een potentiële verklaring is voor het feit dat kleuters een hogere activiteitsgraad hadden wanneer de leerkracht langer afgestudeerd was.
115
Uit de analyse met de kwalitatieve demografische variabelen blijkt dat zowel het geslacht van de kleuter, als het geslacht en de opleiding van de leerkracht geen significante predictoren waren van de activiteitsgraad van de kleuters de tijdens de bewegingsopvoeding. Voor het geslacht van de kleuters was wel een trend tot significantie aanwezig, waarbij meisjes 1.3 keer meer kans hadden om fysiek actief te zijn in vergelijking met jongens. Er kan worden opgemerkt dat het feit dat de demografische variabelen van de leerkracht geen invloed hadden op de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles, een goed gegeven is. Aangezien in Vlaanderen zowel kleuterleid(st)ers als leerkrachten Lichamelijke Opvoeding bewegingslessen geven aan kleuters, zou dit effectief op een gelijkaardige manier moeten gebeuren. Een opmerking hierbij is dat de demografische variabelen niet evenredig verdeeld waren, zo waren er meer vrouwen dan mannen. Ook het aantal kleuterleid(st)ers was groter dan de hoeveelheid leerkrachten Lichamelijke Opvoeding. Het kan dus zijn dat de demografische variabelen geen significante predictoren waren van de activiteitsgraad van jonge kinderen omwille van deze ongelijke verdeeldheid.
Deze studie heeft verschillende sterktes en zwaktes. Een eerste sterkte is dat er 35 verschillende scholen deelnamen, met een totaal van 573 kleuters. Er is dus met andere woorden sprake van een representatieve steekproef. Een tweede sterkte is dat de fysieke 116
activiteit bij kleuter op twee manieren werd gemeten, enerzijds via accelerometrie en anderzijds via SOFIT. Op deze manier wordt zowel de activiteitsgraad gemeten als de verschillende dimensies die gerelateerd zijn aan de fysieke activiteit. Een zwakte van deze studie is dat alle lessen plaatsvonden in een binnenomgeving. Hoewel in Vlaanderen bewegingslessen vaak binnen plaatsvinden, spelen seizoens– en weersomstandigheden een belangrijke factor om de lessen al dan niet in de buitenomgeving te organiseren. Deze studie vond plaats in de winter, waardoor bewegingslessen quasi altijd binnen zullen plaatsvinden. Er werd ook maar één bewegingsles per leerkracht onderzocht. Deze zaken kunnen de representativiteit van de lessen in vraag stellen. Een andere zwakte is dat leerkrachten geen microfoon droegen tijdens de bewegingsopvoeding, waardoor het gedrag van de leerkracht soms moeilijk te coderen was omwille van onverstaanbaarheid. Verder zou het ook kunnen dat kleuters en leerkrachten hun gedrag aanpasten wanneer zij wisten dat ze geobserveerd werden. Deze studie is een cross – sectionele studie en de observaties van de bewegingslessen waren dus in feite maar een opnamemoment van de realiteit.
117
6.
Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat kleuters weinig fysiek actief zijn tijdens de bewegingsles. De jonge kinderen waren namelijk gemiddeld 33 % en 46 % van de lestijd matig tot intens fysiek actief volgens respectievelijk accelerometrie en SOFIT. Sedentair gedrag en licht intense fysieke activiteit was aanwezig in 54 % (21 minuten) en 13 % (5 minuten) van de lestijd. De activiteitsgraad van de jonge kinderen was dus lager dan de richtlijn van „Healthy People 2010‟, dat stelt dat kinderen minstens 50 % van de bewegingsles matig tot intens fysiek actief moeten zijn. Het feit dat kleuters niet voldeden aan de bewegingsrichtlijn van „Healthy People 2010‟ kan voortvloeien uit het feit dat deze norm niet realistisch is. Uit de studie blijkt namelijk dat 93 % van de kleuters de richtlijn niet bereikte.
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat het gedrag van de leerkracht een significante predictor was van de fysieke activiteit van kleuters tijdens de bewegingsles. Promotie en management waren beiden omgekeerd evenredig met de activiteitsgraad van de kleuters. Observatie daarentegen was rechtevenredig met de fysieke activiteit tijdens de bewegingsles. Dus leerkrachten zouden moeten proberen om de tijd die gespendeerd wordt aan management te beperken tot het minimum. Zo zouden leerkrachten ofwel meer materiaal op voorhand moeten klaarzetten ofwel moeten zoeken naar manieren 118
waarbij de kleuters tijdens het klaarzetten van nieuw spel– en lesmateriaal toch voldoende fysiek actief kunnen zijn. Leerkrachten kunnen onder andere een nieuwe activiteit voorbereiden terwijl de kleuters zelfstandig spelen. Er kan ook geopteerd worden voor spel– en lesmateriaal dat multifunctioneel is en dus gedurende de ganse bewegingsles kan gebruikt worden, zoals ballen en hoepels. Hoewel meer promotie gepaard ging met minder fysieke activiteit tijdens de bewegingsles, is het niet zo dat leerkrachten moeten worden gestimuleerd tot het geven van minder aanmoedigingen. Om de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles te verhogen, zou de promotie betrekking moeten hebben op de fysieke activiteitsgraad. Er is echter meer onderzoek nodig om deze veronderstelling te staven. Observatie was positief gerelateerd met de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles. Toch is het ook hier zo dat leerkrachten niet gestimuleerd zullen worden om meer te observeren tijdens de les. Een korte periode van observatie zal gepaard gaan met een hoge fysieke activiteitsgraad. Naarmate de observatietijd toeneemt zal er waarschijnlijk een daling zijn in de intensiteit van het bewegen, omdat er geen variatie meer is in de activiteit. Ook hier is meer onderzoek nodig om deze assumptie te evalueren.
Verder onderzoek naar de invloed van demografische variabelen onthulde dat enkel het afstudeerjaar van de leerkracht een significante voorspeller was. Hoe langer de leerkracht afgestudeerd 119
was, en dus meer ervaring had, hoe hoger de activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles was. De leeftijd van de kleuter was geen significante voorspeller, maar had wel een trend tot significantie. De leeftijd van de kleuter was rechtevenredig met de activiteitsgraad tijdens de bewegingsles. Verder blijkt ook dat het geslacht en de opleiding van de leerkracht geen significante predictoren waren. Voor het geslacht van de kleuters was een trend tot significantie aanwezig, waarbij meisjes 1.3 keer meer kans hadden om fysiek actief te zijn tijdens de bewegingsles in vergelijking met jongens.
Het gedrag van de leerkracht is dus een significante en belangrijke predictor. Het is namelijk de enige veranderbare determinerende factor in dit onderzoek. Het bevorderen van de fysieke activiteit tijdens de bewegingsles zou kunnen bereikt worden door hierop in te werken. Zeker het beperken van management tot een minimum kan een goede strategie zijn om de fysieke activiteitsgraad van kleuters te verhogen tijdens de bewegingsles.
Tot slot volgen de aanbevelingen tot verder onderzoek. Ten eerst moet er meer onderzoek gebeuren naar de fysieke activiteitsgraad van de kleuters tijdens de bewegingsles. Tot op heden zijn geen studies bekend die hiernaar onderzoek deden. Daarnaast zou er ook onderzoek moeten gebeuren naar de beïnvloedende factoren van de activiteitsgraad van de jonge kinderen tijdens de bewegingsles. Op 120
deze manier kunnen interventies ontwikkeld worden die specifiek inwerken op deze determinanten.
121
Lijst van tabellen Tabel 1: De gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens accelerometrie (n = 573 kleuters) ........................................ 70 Tabel 2: De gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens SOFIT (n = 35 bewegingslessen) ........................................ 73 Tabel 3: De gemiddelde activiteitsgraad per bewegingsles volgens accelerometrie en SOFIT (n = 35 bewegingslessen) ........................ 76 Tabel 4: Het verschil in de gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens accelerometrie en SOFIT .............................. 80 Tabel 5: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) tijdens de bewegingsles volgens geslacht (n = 573 kleuters) ........... 81 Tabel 6: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) tijdens de bewegingsles volgens leeftijd (n = 569 kleuters) ............. 82 Tabel 7: Het gemiddelde gedrag van de leerkracht tijdens de bewegingsles volgens SOFIT (n = 35 bewegingslessen) ................. 84 Tabel 8: Het gemiddelde leerkrachtengedrag per bewegingsles volgens SOFIT (n = 35 bewegingslessen) ........................................ 86 Tabel 9: frequenties van het aantal leerkrachten volgens het afstudeerjaar (n= 35 leerkrachten) .................................................... 90 Tabel 10: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) tijdens de bewegingsles volgens de leeftijd van de leerkracht ......... 91 Tabel 11: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) tijdens de bewegingsles volgens de opleiding van de leerkracht...... 92
Tabel 12: De gemiddelde activiteitsgraad (± standaarddeviatie) van de kleuters tijdens de bewegingsles volgens het afstudeerjaar van de leerkracht (n =273 kleuters )............................................................. 95 Tabel 13: De invloed van het gedrag van de leerkracht op het % MIFA volgens accelerometrie (n= 551 kleuters) .............................. 97 Tabel 14: De leeftijd van de kleuter en het afstudeerjaar van de leerkracht als predictoren van de activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingslessen (n= 573 kleuters) .............................................. 98 Tabel 15: Het geslacht van de kleuter en de leerkracht en het afstudeerjaar van de leerkracht als predictoren van de activiteitsgraad van kleuters tijdens de bewegingslessen (n= 573 kleuters) .............. 99
Lijst van figuren Figuur 1: Grafische voorstelling van de gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens accelerometrie .............................. 71 Figuur 2: Grafische voorstelling van de gemiddelde activiteitsgraad tijdens de bewegingsles volgens SOFIT ........................................... 74 Figuur 3: Grafische voorstelling van het gemiddelde gedrag van de leerkracht tijdens de bewegingsles volgens SOFIT .......................... 85
Literatuurlijst ActiGraph (2008). GT1M specifications. Opgehaald 5 april, 2010, van http://www.theactigraph.com/
Australian Government Department of Health and Ageing (2009). National physical activity recommendations for children 0 – 5 years. Canberra: Australian Government DRAFT.
Bailey, R.C., Olson, J., Pepper, S.L., Porszasz, J., Barstow, T.J., & Cooper, D.M. (1995). The level and tempo of children's physical activities: An observational study. Medicine and Science in Sports and Exercise, 27(7), 1033-1041.
Baker, J.L., Olsen, L.W., & Sørensen, M.D. (2007). Childhood body – mass index and risk of coronary heart disease in adulthood. The New England Journal of Medicine, 357(23), 2329-2337.
Barlow, S.E., & Dietz, W.H. (1998). Obesity evaluation and treatment: Expert Committee recommendations. The Maternal and Child Health Bureau, Health Resources and Services Administration and the Department of Health and Human Services. Pediatrics,102(3), E29.
Benham–Deal, T. (2005). Preschool children's accumulated and sustained physical activity. Perceptual and Motor Skills, 100(2), 443-450.
Blair, S.N., & Brodney, S. (1999). Effects of physical inactivity and obesity on morbidity and mortality: current evidence and research. Medicine and Science in Sports and Exercise, 31(11), S646-S662.
Boldemann, C., Blennow, M., Dal, H., Mårtensson, F., Raustorp, A., Yuen, K., et al. (2006). Impact of preschool environment upon children's physical activity and sun exposure. Preventive Medicine, 42(4), 301-308.
Boreham, C., & Riddoch, C. (2001). The physical activity, fitness and health of children. Journal of Sports Sciences, 19(12), 915-929.
Brown, W.H., McIver, K.L., & Rathel, J.M. (2009a). Effects of teacher–encouraged physical activity on preschool playgrounds. Journal of Early Intervention, 31(2), 126-145.
Brown, W.H., Pfeiffer, K.A., McIver, K.L., Dowda, M., Addy, C.L., & Pate, R.R. (2009b). Social and environmental factors associated with preschoolers nonsedentary physical activity. Child Development, 80(1), 45-58.
Burdette, H.L., & Whitaker, R.C. (2005). Resurrecting free play in young children: looking beyond fitness and fatness to attention, affiliation, and affect. Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 159(1), 46-50.
Cardon, G., Labarque, V., Smits, D., & Bourdeaudhuij, I.D. (2009). Promoting physical activity at the pre–school playground: The effects of providing markings and play equipment. Preventive Medicine, 48(4), 335-340.
Cardon, G., Van Cauwenberghe, E., Labarque, V., Haerens, L., & De Bourdeaudhuij, I. (2008). The contribution of preschool playground factors in explaining children's physical activity during recess. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 5(11), 1-6.
Cardon, G., Verstraete, S., De Clereq, D., & De Bourdeaudhuij, I. (2004). Physical activity levels in elementary – school physical education: A comparison of swimming and nonswimming classes. Journal of Teaching in Physical Education, 23(3), 252-263.
Cardon, G.M., & De Bourdeaudhuij, I.M. (2008). Are preschool children active enough? Objectively measured physical activity levels. Research Quarterly for Exercise and Sport, 79(3), 326-332.
Caspersen, C.J., Powell, K.E., & Christensen, G.M. (1985). Physical activity, exercise and physical fitness: Definitions and distinctions for health–related research. Public Health Reports, 100(2), 126-131. Chow, B.C., McKenzie, T.L., & Louie, L. (2008). Children‟s physical activity and environmental influences during elementary school physical education. Journal of Teaching in Physical Education, 27(1), 38-50.
Cleland, V., Crawford, D., Baur, L.A., Hume, C., Timperio, A., & Salmon, J.A. (2008). Prospective examination of children's time spent outdoors, objectively measured physical activity and overweight. International Journal of Obesity, 32(11), 1685-1693.
Cliff, D.P., Reilly, J.J., & Okely, A.D. (2009). Methodological considerations in using accelerometers to assess habitual physical activity in children aged 0–5 years. Journal of Science and Medicine in Sport, 12(5), 557-567.
Corder, K., Brage, S., & Ekelund, U. (2007). Accelerometers and pedometers: methodology and clinical application. Current Opinion in Clinical Nutrition and Metabolic Care, 10(5), 597–603.
Corder, K., van Sluijs, E.M., McMinn, A.M., Ekelund, U., Cassidy, A., & Griffin, S.J. (2010). Perception versus reality awareness of physical activity levels of British children. American Journal of Preventive Medicine, 38(1), 1-8.
Cramer, P. & Steinwert, T. (1998). Thin is good, fat is bad: How early does it begin? Journal of Applied Developmental Psychology, 19(3), 429-451. De Bourdeaudhuij, I., & Bouckaert, J. (2000). Samenleving & sport: fysieke activiteit en gezondheid. Brussel: Koning Boudewijnstichting.
De Bourdeaudhuij, I., & Rzewnicki, R. (2001). Determinanten van fysieke activiteit. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen (speciale uitgave omtrent fysieke activiteit, fitheid en gezondheid), 75-88.
Dencker, M., & Andersen, L.B. (2008). Health–related aspects of objectively measured daily physical activity in children. Clinical Physiology and Functional Imaging, 28(3), 133-144.
Dowda, M., Pate, R.R., Trost, S.G., Almeida, M.J., & Sirard, J.R. (2004). Influences of preschool policies and practices on children's physical activity. Journal of Community Health, 29(3), 183-196.
Ebbeling, C.B., Pawlak, D.B., & Ludwig, D.S. (2002). Childhood obesity: Public–health crisis, common sense cure. Lancet, 360(9331), 473-482.
Erickson, S.J., Robinson, T.N., Haydel, K.F., & Killen, J.D. (2000). Are overweight children unhappy? Body mass index, depressive symptoms, and overweight concerns in elementary school children. Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 154(9), 931-935.
Fairclough, J.S., & Stratton, G. (2006). A review of physical activity levels during elementary school physical education. Journal of Teaching in Physical Education, 25(2), 239-257.
Finn, K., Johannsen, N., & Specker, B. (2002). Factors associated with physical activity in preschool children. The Journal of Pediatrics, 140(1), 81-85.
Firrincieli, V., Keller, A., Ehrensberger, R., Platts–Mills, J., Shufflebarger, C., Geldmaker, B., et al. (2005). Decreased physical activity among Head Start children with a history of wheezing: use of an accelerometer to measure activity. Pediatric Pulmonology, 40(1), 57-63.
Fisher, A., Reilly, J. J., Montgomery, C., Kelly, L. A., Williamson, A., Jackson, et al. (2005). Seasonality in physical activity and sedentary behavior in young children. Pediatric Exercise Science, 17(1), 31-40.
Freedman, D.S., Wang, J., Thornton, J.C., Mei, Z., Sopher, A.B., Pierson, et al. (2009). Classification of body fatness by body mass index – for – age categories among children. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 163(9), 805-811.
Gardner, D.S., Hosking, J., Metcalf, B.S., Jeffery, A.N., Voss, L.D., & Wilkin, T.J. (2009). Contribution of early weight gain to childhood overweight and metabolic health: A longitudinal study. Pediatrics, 123(1), e67-e73.
Ginsburg, K.R., American Academy of Pediatrics Committee on Communications, & American Academy of Pediatrics Committee on Psychosocial Aspects of Child and Family Health (2007). The importance of play in promoting healthy child development and maintaining strong parent–child bonds. Pediatrics, 119(1), 182-191.
Hallal, P.C., Wells, J.C., Reichert, F.F., Anselmi, L., & Victora, C.G. (2006). Early determinants of physical activity in adolescence: prospective birth cohort study. British Medical Journal, 332(7548), 1002-1007.
Hannon, J.C., & Brown, B.B. (2008). Increasing preschoolers' physical activity intensities: an activity–friendly preschool playground intervention. Preventive Medicine, 46(6), 532-536.
Hills, A.P., King, N.A., & Armstrong, T.P. (2007).The contribution of physical activity and sedentary behaviours to the growth and development of children and adolescents: Implications for overweight and obesity. The American Journal of Sports Medicine, 37(6), 533-545.
Hinkley, T., Crawford, D., Salmon, J., Okely, A.D., & Hesketh, K. (2008). Preschool children and physical activity: a review of correlates. American Journal of Preventive Medicine, 34(5), 435441.
Jackson, D.M., Reilly, J.J., Kelly, L.A., Montgomery, C., Grant, S., & Paton, J.Y. (2003). Objectively measured physical activity in a representative sample of 3– to 4–year–old children. Obesity Research, 11(3), 420-425.
Janz, K.F., Burns, T.L., Levy, S.M., & Iowa Bone Development Study (2005). Tracking of activity and sedentary behaviors in childhood: The Iowa Bone Development Study. American Journal of Preventive Medicine, 29(3), 171-178. Janz, K.F., Burns, T.L., Torner, J.C., Levy, S.M., Paulos, R., Willing,
M.C., et al. (2001). Physical activity and bone measures in young children: the Iowa bone development study. Pediatrics, 107(6), 1387-1393.
Janz, K.F., Dawson, J.D., & Mahoney, L.T. (2000). Tracking physical fitness and physical activity from childhood to adolescence: The muscatine study. Medicine and Science in Sports and Exercise, 32(7), 1250-1257.
Janz, K.F., Gilmore, J.M., Burns, T.L., Levy, S.M., Torner, J.C., Willing, M.C., et al. (2006). Physical activity augments bone mineral accrual in young children: The Iowa Bone Development study. The Journal of Pediatrics, 148(6), 793-799.
Janz, K.F., Kwon, S., Letuchy, E.M., Eichenberger Gilmore, J.M., Burns, T.L., Torner, J.C., et al. (2009). Sustained effect of early physical activity on body fat mass in older children. American Journal of Preventive Medicine, 37(1), 35-40.
Janz, K.F., Levy, S.M., Burns, T.L., Torner, J.C., Willing, M.C., & Warren, J.J. (2002). Fatness, physical activity, and television viewing in children during the adiposity rebound period: the Iowa Bone Development Study. American Journal of Preventive Medicine, 35(6), 563-571.
Kelly, L.A., Reilly, J.J., Fisher, A., Montgomery, C., Williamson, A., McColl, J.H, et al. (2006). Effect of socioeconomic status on objectively measured physical activity. Archives of Disease in Childhood, 91(1), 35-38.
Klasse (maart 2008). Kleuters naar school. Klasse voor Leraren, 183, 1-8. Opgehaald 29 maart, 2010, van http://pdf.klasse.be/KVL/KVL183/kleuters_naar_school.pdf
Klesges, R.C., Eck, L.H., Hanson, C.L., Haddock, C.K., & Klesges, L.M. (1990). Effects of obesity, social interactions, and physical environment on physical activity in preschoolers. Health Psychology, 9(4), 435-449.
Klesges, R.C., Klesges, L.M., Eck, L.H., & Shelton, M.L. (1995). A longitudinal analysis of accelerated weight gain in preschool children. Pediatrics, 95(1), 126-130.
Massa, G. (2002). Body mass index measurements and prevalence of overweight and obesity in school–children living in the province of Belgian Limburg. European Journal of Pediatrics, 161(6), 343-346. McKenzie, T.L. (1991a). Observational measures of children‟s physical activity. The Journal of School Health, 61(5), 224-227.
McKenzie, T.L. (2009). SOFIT (System for Observing Fitness Instruction Time): Generice description and procedures manual. Opgehaald 7 oktober, 2009, van http://www.activelivingresearch.org/files/SOFIT_Protocols_06.01.09 .pdf
McKenzie, T.L., Marshall, S.J., Sallis, J.F., & Conway, T.L. (2000). Student activity levels, lesson context, and teacher behavior during middle school physical education. Research Quarterly for Exercise and Sport, 71(3), 249-259.
McKenzie, T.L., Sallis, J.F., & Nader, P.R. (1991b). SOFIT: System for Observing Fitness Instruction Time. Journal of Teaching in Physical Education, 11(2), 195-205.
McKenzie, T.L., Sallis, J.F., Nader, P.R., Broyles, S.L., & Nelson, J.A. (1992). Anglo – and Mexican – American preschoolers at home and at recess: activity patterns and environmental influences. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 13(3), 173-180.
Metallinos–Katsaras, E.S., Freedson, P.S., Fulton, J.E., & Sherry, B. (2007). The association between an objective measure of physical activity and weight status in preschoolers. Obesity, 15(3), 686-694.
MeterPlus (2010). Protocol GT1M ActiGraph. Opgehaald 5 april, 2010, van http://www.meterplussoftware.com
Meyer, A.A., Kundt, G., Steiner, M., Schuff–Werner, P., & Kienast, W. (2005). Impaired flow–mediated vasodilation, carotid artery intima–media thickening, and elevated endothelial plasma markers in obese children: The impact of cardiovascular risk factors. Pediatrics, 117(5), 1560-1567.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2001). Ontwikkelingsdoelen en eindtermen gewoon basisonderwijs. Tielt: Lannoo.
Moore, L.L., Gao, D., Bradlee, M.L., Cupples, L.A., Sundarajan– Ramamurti, A., Proctor, M.H., et al. (2003). Does early physical activity predict body fat change throughout childhood? Preventive Medicine, 37(1), 10-17.
Moore, L.L., Lombardi, D.A., White, M.J., Campbell, J.L., Oliveria, S.A., & Ellison, R.C. (1991). Influence of parents' physical activity levels on activity levels of young children. The Journal of Pediatrics, 118(2), 215-219.
Morgan, O., & Baker, A. (2006). Measuring deprivation in England and Wales Using 2001 Carstairs Scores. Health Statistics Quarterly, 31, 28–33.
Musher–Eizenman, D.R., Holub, S.C., Miller, A.B., Goldstein, S.E., & Edwards–Leeper, L. (2004). Body size stigmatisatie in preschool children: The role of control attributions. Journal of Pediatric Psychology, 29(8), 613-620.
Must, A., & Strauss, R.S. (1999). Risks and consequences of childhood and adolescence obesity. International Journal of Obesity, 23, s2-s11.
Must, A., Spadano, J., Coakley, E.H., Field, A.E., Colditz, G., & Dietz, W.H. (1999). The disease burden associated with overweight and obesity. The journal of the American Medical Association, 282(16), 1523-1529.
Nader, P.R., Bradley, R.H., Houts, R.M., McRitchie, S.L., & O'Brien, M. (2008). Moderate–to–vigorous physical activity from ages 9 to 15 years. The Journal of the American Medical Association, 300(3), 295-305.
National Association for Sport and Physical Education (2002). Active start: A statement of physical activity guidelines for children from birth to age 5. Reston, VA: NASPE.
Nilsson, A., Ekelund, U., Yngve, A., & Sjöström, M. (2002). Assessing physical activity among children with the accelerometers using different time sampling intervals and placements. Pediatric Exercise Science, 14(1), 87-96.
Oliver, M., Schofield, G.M., & Kolt, G.S. (2007). Physical activity in preschoolers: understanding prevalence and measurement issues. Sports Medicine, 37(12), 1045-1070.
Pate, R.R., McIver, K., Dowda, M., Brown, W.H., & Addy, C. (2008). Directly observed physical activity levels in preschool children. The Journal of School Health, 78(8), 438-444.
Pate, R.R., Pfeiffer, K.A., Trost, S.G., Ziegler, P., & Dowda, M. (2004). Physical activity among children attending preschools. Pediatrics, 114(5), 1258-1263.
Puhl, R.M., & Latner, J.D. (2007). Stigma, obesity, and the health of the nation's children. Psychological Bulletin, 133(4), 557-580.
Reilly, J.J. (2008). Physical activity, sedentary behaviour and energy balance in the preschool child: opportunities for early obesity prevention. The Proceedings of the Nutrition Society, 67(3), 317-325.
Reilly, J.J., Methven, E., McDowell, Z.C., Hacking, B., Alexander, D., Stewart, L., et al. (2003). Health consequences of obesity. Archives of Disease in Childhood, 88, 748-752.
Reilly, J.J., Jackson, D.M., Montgomery, C., Kelly, L.A., Slater, C., Grant, S., et al. (2004). Total energy expenditure and physical activity in young Scottish children: mixed longitudinal study. Lancet, 363(9404), 211-212.
Reilly, J.J., Kelly, L., Montgomery, C., Williamson, A., Fisher, A., McColl, J.H., et al. (2006). Physical activity to prevent obesity in young children: cluster randomised controlled trial. British Medical Journal, 333(7577), 1041.
Roelants, M., Hauspie, R., & Hoppenbrouwers, K. (2009). References for growth and pubertal development from birth to 21 years in Flanders, Belgium. Annals of Human Biology, 7, 1-15.
Saunders, K.L. (2007). Preventing obesity in pre–school children: a literature review. Journal of Public Health, 29(4), 368-375.
Somers, B., & Vanderpoorten, M. (10 februari 2004). Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 17 juni 1997 betreffende de personeelsformatie in het gewoon basisonderwijs. Belgisch Staatsblad, 174(49), 7547.
Specker, B., & Binkley, T. (2003). Randomized trial of physical activity and calcium supplementation on bone mineral content in 3– to 5–year–old children. Journal of Bone and Mineral Research, 18(5), 885-892.
Steinberger, J., Moran, A., Hong, C.P., Jacobs, D.R., & Sinaiko, A.R. (2001). Adiposity in childhood predicts obesity and insulin resistance in young adulthood. The Journal of Pediatrics, 138(4), 469-473.
Strauss, R.S., & Pollack, H.A. (2003). Social marginalization of overweight children. Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 157(8), 746-752.
Strong, W.B., Malina, R.M., Blimkie, C.J., Daniels, S.R., Dishman, R.K., Gutin, B., et al. (2005). Evidence based physical activity for school–age youth. The Journal of Pediatrics, 146(6), 732-737.
Telama, R. (2009). Tracking of physical activity from childhood to adulthood: A Review. Obesity Facts, 2(3), 187-195
The National Institute of Child Health and Human Development Study of Early Child Care and Youth Development Network (2003). Frequency and intensity of activity of third–grade children in physical education. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 157(2), 185-190.
Timmons, B.W., Naylor, P.J., & Pfeiffer, K.A. (2007). Physical activity for preschool children – how much and how? Canadian Journal of Public Health, 98, s122-s134.
Tucker, P. (2008)The physical activity levels of preschool–aged children: A systematic review. Early Childhood Research Quarterly, 23(4), 547-558.
Turnbull, J.D., Heaslip, S., & McLeod, H.A. (2000). Pre–school children's attitudes to fat and normal male and female stimulus figures. International Journal of Obesity, 24(12), 1705-1706.
U.S. Department of Health and Human Services (November 2000). Healthy People 2010: With understanding and improving health and objectives foriImproving health. Washington, DC: U.S.
Van Cauwenberghe, E., Labarque, V., Trost, S.G., De Bourdeaudhuij, I., & Cardon, G. (In revisie). Calibration and comparison of accelerometer cut points in preschool children. International Journal of Paediatric Obesity.
Van Puyenbroeck, J., Maes, B., & Laeremans, P. (2005). Vitessa (Version 0.1). Opgehaald 6 april, 2010, van http://ppw.kuleuven.be/ortho/vitessa
Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming (2009). Onderwijsaanbod: basisonderwijs. Opgehaald 7 oktober, 2009, van http://onderwijs.vlaanderen.be/
Vlaamse Regering (2008). Besluit van de Vlaamse Regering tot organisatie van het schooljaar in het basisonderwijs en in het deeltijds onderwijs georganiseerd, erkend of gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap. Opgehaald 29 maart, 2010, van http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document. asp?docid=12362
Wang, Y., & Lobstein, T. (2006). Worldwide trends in childhood overweight and obesity. International Journal of Pediatric Obesity, 1(1), 11-25.
Warschburger, P. (2005). The unhappy obese child. International Journal of Obesity, 29, s127 -s129.
Weiss, R., Dziura, J., Burgert, T.S., Tamborlane, W.V., Taksali, S.E., Yeckel, C.W., et al. (2004). Obesity and the metabolic syndrome in children and adolescents. The New England Journal of Medicine, 350(23), 2362-2374.
Wendel–Vos, G.C., & Gool, C.H. (2008). Wat is lichamelijke activiteit? Bilthoven: RIVM. Opgehaald 10 februari, 2010, van http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o7539n19090.html
Young–Hyman, D., Schlundt, D.G., Herman, L., De Luca, F., & Counts, D. (2001). Evaluation of the insulin resistance syndrome in 5– to 10–year–old overweight/obese African–American children. Diabetes Care, 24(8), 1359-136.
Lijst van bijlagen
Bijlage 1: Informed Consent Bijlage 2: Checklist bewegingsonderwijs Bijlage 3: Inventarisatie omgeving bewegingsonderwijs Bijlage 4: Opvolgdocumenten 1 – 7
Bijlage 1: Informed Consent FACULTEIT GENEESKUNDE EN FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Prof. G. Cardon
Studente Joline Goossens
Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen
Vakgroep Geneeskunde en gezondheidswetenschappen
Watersportlaan 2, 9000 Gent
De pintelaan 185, 9000 Gent
tel : 09 / 264 91 42 fax : 09 / 264 64 84
tel: 0494 / 927 784
e-mail :
[email protected]
e-mail:
[email protected]
Doctoraatsstudente Eveline Van Cauwenberghe Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen e-mail:
[email protected] Watersportlaan 2, 9000 Gent Tel 09/ 364 63 35
Geachte Ouder, De vakgroep Bewegings– en Sportwetenschappen van Universiteit Gent bestudeert al jaren het bewegingsgedrag van kinderen. Hierbij werden tot op heden voornamelijk lagere schoolkinderen en jongeren bestudeerd. Momenteel voeren wij een verkennende studie uit om meer te weten te komen over het bewegingsgedrag van Vlaamse kleuters aan de hand van observatie en een bewegingsmeter. Een bewegingsmeter is een klein toestelletje, dat ter hoogte van de heup gedragen worden. Deze bewegingsmeter registreert alle bewegingen. Met deze studie willen we het fysieke activiteitsniveau van kleuters tijdens een bewegingsles bestuderen en nagaan wat mogelijke determinanten zouden kunnen zijn van fysieke activiteit tijdens de bewegingsles.
Ook de klas van uw kind neemt deel aan deze studie. Wij zullen op DATUM de kinderen, die deelnemen, voorzien van de metertjes. Het is de bedoeling dat de metertjes enkel tijdens deze bewegingsles gedragen worden, waarna wij ze terug meenemen om de gegevens te verwerken. Tijdens deze les worden ook de bewegingen van de kinderen vastgelegd op film, met als doel die dan achteraf te verwerken tot bruikbare data. Alle gegevens van de studie worden naamloos verwerkt en de data worden niet verspreid voor andere doeleinden. Ook de videobeelden worden naamloos verwerkt en worden niet gebruikt voor andere doeleinden. Als wij merken dat uw kind op de startdag van de studie weigerachtig staat ten opzichte van de metertjes, zullen wij uw kind uiteraard niet forceren om de metertjes toch te dragen. Indien u bijkomende informatie wenst over deze studie, kan u Joline contacteren op bovenstaand nummer. Wanneer u niet wil dat uw kind deelneemt aan deze studie, gelieve dit te melden aan de school voor DATUM. Wij danken u alvast voor uw tijd om deze informatie te lezen en hopen dat veel kleuters zullen deelnemen.
Vriendelijke groeten,
Prof. Greet Cardon Drs. Eveline Van Cauwenberghe Studente Joline Goossens
Bijlage 2: Checklist bewegingsonderwijs FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Prof. G. Cardon
Studente Joline Goossens
Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen
Vakgroep Geneeskunde en gezondheidswetenschappen
Watersportlaan 2, 9000 Gent
De pintelaan 185, 9000 Gent
tel : 09 / 264 91 42 fax : 09 / 264 64 84
tel: 0494 / 927 784
e-mail :
[email protected]
e-mail:
[email protected]
Doctoraatsstudente Eveline Van Cauwenberghe Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen e-mail:
[email protected] Watersportlaan 2, 9000 Gent Tel 09/ 364 63 35
Checklist Bewegingsonderwijs
School Naam:………………………………………………………………………………… Adres:………………………………………………………………………………… Telefoon:……………………………………………………………………………...
Leerkracht Naam:………………………………………………………………………………… Geslacht:…………………………………………………………………………….. Leeftijd:………………………………………………………………………………. Opleiding: O Licentiaat Lichamelijke Opvoeding O Regent Lichamelijke Opvoeding O Kleuterleid(st)er Datum afstuderen: ……… (jaartal)
Bewegingsles Bewegingslessen van kleuters (die deelnemen aan het onderzoek): Aantal kleuters:……………………………………………………………………… Dag: ………………………………………………………………………………….. Uur: Start: …………………………………………………………………………… Uur: Einde: ………………………………………………………………………….. Plaats: ……………………………………………………………………………….. Onderwerp (gedetailleerd): ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ……………….......................………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… …………. Oppervlakte turnzaal (m²): ………………………………………………………....
Vriendelijke groeten,
Prof. Greet Cardon Drs. Eveline Van Cauwenberghe Studente Joline Goossens
Bijlage 3: Inventarisatie omgeving bewegingsonderwijs FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Prof. G. Cardon
Studente Joline Goossens
Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen
Vakgroep Geneeskunde en gezondheidswetenschappen
Watersportlaan 2, 9000 Gent
De pintelaan 185, 9000 Gent
tel : 09 / 264 91 42 fax : 09 / 264 64 84
tel: 0494 / 927 784
e-mail :
[email protected]
e-mail:
[email protected]
Doctoraatsstudente Eveline Van Cauwenberghe Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen e-mail:
[email protected] Watersportlaan 2, 9000 Gent Tel 09/ 364 63 35
Inventarisatie omgeving bewegingsonderwijs Informatie school Naam school: ………………………………………………………………………. Adres school: ………………………………………………………………………. Klas: ………………………………………………………………………………….
Informatie bewegingsles A.
Algemeen
Oppervlakte turnzaal: ……… m² Ondergrond turnzaal: 0 Harde ondergrond (beton, tegels, …) 0 Sportvloer of parket 0 Andere: ………………………………………………………………………...
Hoeveel leerkrachten zijn er aanwezig tijdens de bewegingsles? …………………… Is de leerkracht sportief of casual gekleed? …………………………………………
B.
Speeltuigen
Zijn volgende speeltuigen aanwezig en in welke mate maken de kleuters gebruik van deze speeltuigen tijdens de bewegingsles? Wordt het speeltuig gebruikt tijdens de bewegingsles? Speeltuig
Aanwezig
Klimrek Niveauverschillen, banken, plinten Touwen om in te klimmen Balken of bank omgekeerd (evenwicht!!) Voetbal/basket/… doelen (hoeveel: ………) Matten (grote en kleine) Andere: …………………………………………………………… …………………………………………………………… ……………………………
Ja/ Neen ?
0 0 0 0 0 0 0 0 0
C.
Markeringen op de grond
0 0 0
voetbal/basketbal/volleybal/… veld cirkels andere……………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………
D.
Los spelmateriaal (dat in de les gebruikt wordt!)
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
ballen (aantal: ………) springballen (aantal: …….) ballonnen (aantal: ………) springtouwen (aantal: ………) springzakken (aantal: … …) fietsen, loopfietsen, rollend materiaal (aantal: ………) hoepels (aantal: …….) kegels (aantal: ……) frisbees (aantal: …….) pittenzakken (aantal: …….)
0 0 0 0 0
speelblokken (……) sjaaltjes (aantal: ……..) parachute (aantal ……) tunnels, doorkruipbuizen (aantal …….) andere: ……………………………………………………………………...
E. Aanwezigheid niet relevant bewegingsles materiaal (bv: tafels en stoelen)? Ja/ Neen Indien ja, welk materiaal: …………………………………………………………
Bedankt voor je medewerking,
Vriendelijke groeten,
Prof. Greet Cardon Drs. Eveline Van Cauwenberghe Studente Joline Goossens
Bijlage 4: Opvolgdocumenten 1 – 7 Master in de gezondheidsvoorlichting en –bevordering Opvolgingsdocument masterproef Opvolgingsnummer:
1
Datum opvolgingsgesprek:
20/08/2009
Onderwerp masterproef: De invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteitsgraad van kleuters tijdens bewegingsopvoeding. 1. Coördinaten Naam en voornaam student: Goossens Joline Naam (co)promotor: Cardon Greet 2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact) Eerste contactmoment 3. Afspraken (bij voorkeur met timing)? -
opzoeken van richtlijnen rond de Lichamelijke Opvoeding bij kleuters, het zoeken naar scholen die zullen meewerken aan het onderzoek, het doornemen van de richtlijnen van het te gebruiken meetinstrument.
Datum en handtekening student: 20/08/2009
Gelieve een digitaal exemplaar door te sturen naar uw promotor
Master in de gezondheidsvoorlichting en –bevordering Opvolgingsdocument masterproef Opvolgingsnummer:
2
Datum opvolgingsgesprek:
08/10/2009
Onderwerp masterproef: De invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteitsgraad van kleuters tijdens bewegingsopvoeding. 1. Coördinaten Naam en voornaam student: Goossens Joline Naam (co)promotor: Cardon Greet 2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact) -
De voorlopige structuur van de literatuurstudie: o Voordelen van fysieke activiteit bij kleuters o Factoren gelinkt met het fysieke activiteitsniveau (specifiek bij kleuters): leerftijd, geslacht,… o Gevolgen van tekort aan fysieke activiteit (specifiek bij kleuters) o Kleuters en obesitas o Het fysieke activiteitsniveau bij kleuters o Het meten van fysieke activiteit o Lichaamsbewegingen bij kleuters o De aanbevolen richtlijnen rond fysieke activiteit o Het overschatten van fysieke activiteit door leerkrachten en ouders o De richtlijnen rond de verplichte bewegingslessen op school o De effectiviteit van de bewegingslessen op school ( lagere school)
-
Er is een eerste geschreven versie rond „kleuters en obesitas‟. Opmerkingen hierbij zijn dat het belangrijk is om meer
specifiek te werken rond kleuters, en niet algemeen op kinderen. Het is ook belangrijk om niet te ver af te wijken van het onderwerp. -
Drie scholen in de regio Brugge werden telefonisch gecontacteerd. Twee van deze drie scholen willen meewerken aan het onderzoek, en worden bezocht op vrijdag 9 oktober 2009. Tijdens deze ontmoeting wordt informatie gegeven rond het onderzoek, het meten van de fysieke activiteit en praktische afspraken gemaakt
-
Het Informed Consent is opgemaakt voor de ouders.
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)? -
-
-
Recruteren van een derde school (week 4), Een afspraak maken met elke school om een tijdstip vast te leggen om de activiteitsgraad te meten bij de kleuters tijdens een bewegingsles (week 3), Op donderdag 15 oktober is er een informatiesessie rond SOFIT (methode om videobeelden van bewegingen te coderen). Voor deze sessie moet alle informatie rond SOFIT worden nagelezen, Het bekijken van de trainingsvideo (week 4).
Datum en handtekening student: 08/10/2009
Gelieve een digitaal exemplaar door te sturen naar uw promotor
Master in de gezondheidsvoorlichting en –bevordering Opvolgingsdocument masterproef Opvolgingsnummer:
3
Datum opvolgingsgesprek:
15/10/2009
Onderwerp masterproef: De invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteitsgraad van kleuters tijdens bewegingsopvoeding. 1. Coördinaten Naam en voornaam student: Goossens Joline Naam (co)promotor: Cardon Greet 2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact) -
Het bespreken van het gebruik van het analyseerprogramma Vitessa Hoe Vitessa op te starten, Hoe een video op te vragen, Hoe een file te creëren, op te slaan en opnieuw op te vragen, Voorwaarden om Vitessa te kunnen gebruiken.
-
Het bespreken van het gebruik van SOFIT (System for observing Fitness Instruction Time) Overlopen van de verschillende codering (voor zowel activiteit, lescontext, als leerkracht), Praktisch toepassing van SOFIT.
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)? -
Vertrouwd raken met Vitessa, dit aan de hand van meegekregen video‟s;
-
Opnieuw doornemen van de richtlijnen rond SOFIT; Het bekijken van de cd – rom met uitled rond SOFIT;
Datum en handtekening student: 15/10/2009
Gelieve een digitaal exemplaar door te sturen naar uw promotor
Master in de gezondheidsvoorlichting en –bevordering Opvolgingsdocument masterproef Opvolgingsnummer:
4
Datum opvolgingsgesprek:
24/11/2009
Onderwerp masterproef: De invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteitsgraad van kleuters tijdens bewegingsopvoeding. 1. Coördinaten Naam en voornaam student: Goossens Joline Naam (co)promotor: Cardon Greet 2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
-
Het bespreken van het gebruik van het analyseerprogramma Vitessa en SOFIT, met aandacht voor praktische toepassingen in de context van bewegingslessen bij kleuters.
-
Het bespreken van ervaren problemen met Vitessa en SOFIT
-
Het bespreken van het gemeenschappelijk coderen van de video (video school Leupegem), die gebruikt zal worden om de validiteit van het meetinstrument SOFIT te verzekeren De bedoeling is dat er een overeenkomst is van 80% Een exportfile van de codering van de uitgekozen video wordt doorgestuurd, en daarna wordt de overeenkomst berekend
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)? -
-
Zo snel mogelijk de uitgekozen video coderen, en wanneer deze een overeenkomst heeft van 80%, mogen de andere persoonlijke video‟s gecodeerd worden, Dit alles moet afgerond worden voor de kerstexamens.
Datum en handtekening student: 24/11/2009
Gelieve een digitaal exemplaar door te sturen naar uw promotor
Master in de gezondheidsvoorlichting en –bevordering Opvolgingsdocument masterproef Opvolgingsnummer:
5
Datum opvolgingsgesprek:
10/02/2010
Onderwerp masterproef: De invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteitsgraad van kleuters tijdens bewegingsopvoeding. 1. Coördinaten Naam en voornaam student: Goossens Joline Naam (co)promotor: Cardon Greet 2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact) -
Het overlopen en bespreken van de spss – file met de analysegegevens
-
Het kort bespreken van de inhoud van de literatuurstudie
-
Het overlopen van een eerste geschreven deeltje rond obesitas bij kleuters Opmerkingen: Te uitgebreid: meer algemeen bespreken van de gevolgen van obesitas bij kleuters, en meer richten op kleuters, Te veel bronnen: enkel essentiële bronnen vermelden, Een duidelijke kapstok van de literatuurstudie ontbreekt, Regelafstand dubbel gebruiken.
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
-
Het opstellen van een kapstok (literatuurstudie): o o o o
o o -
Voordelen van fysieke activiteit en nadelen van tekort aan fysieke activiteit, Fysieke activiteit bij kleuters (met o.a. prevalentiecijfers huidige activiteitsgraad, richtlijnen, decreet, ontwikkelingsdoelen, uitgangspunten) Het meten van fysieke activiteit Determinanten Persoonlijke determinanten: leeftijd, geslacht,… Omgevingsdeterminanten (school) o Speeltijd (ongestructureerde fysieke activiteit) o Bewegingslessen (gestructureerde fysieke activiteit) Interventies (vb op de speelplaats) Onderzoeksvraag
Het opstellen van een tijdslijn:
Week 8-14 februari : Week 15-21 februari: Week 22-28 februari: Week 1-7 maart: Week 8-14 maart Week 15-21 maart Week 22-28 maart Week 29-4 maart/april Week 5-11 april Week 12-18 april Week 19-25 april Week 26-2 april/mei Week 3 - 9 mei Week 10-15 mei
Literatuurstudie Literatuurstudie + bekijken spss–file Literatuurstudie + spss–ile Literatuurstudie + Literatuurstudie Literatuurstudie Analyse en resultaten Analyse en resultaten Methodes Methodes en discussie Discussie en Conclusie Afwerking Afwerking Printen
-
Het systematisch indienen van geschreven stukken tekst
Datum en handtekening student: 10/02/2009
Gelieve een digitaal exemplaar door te sturen naar uw promotor
Master in de gezondheidsvoorlichting en –bevordering Opvolgingsdocument masterproef Opvolgingsnummer:
6
Datum opvolgingsgesprek:
04/03/2010
Onderwerp masterproef: De invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteitsgraad van kleuters tijdens bewegingsopvoeding. 1. Coördinaten Naam en voornaam student: Goossens Joline Naam (co)promotor: Cardon Greet 2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
Het kort bespreken van de inhoud van de literatuurstudie o Het overlopen van de geschreven tekst Opmerkingen: Inhoudstafel maken, Pagina‟s nummeren, Ondertitels voorzien, Gevonden studies kaderen, Belang bewegingsopvoeding verder uitbreiden.
Het bespreken van de structuur Literatuurstudie
Vervolg: Determinanten: o Demografische en biologische variabelen, o Psychologische, cognitieve, en emotionele variabelen, o Sociale en culturele variabelen,
o o
Fysieke omgevingsvariabelen, Gedragsvariabelen.
Hierbij FA op school verder uitwerken: o Invloed leerkrachten op FA tijdens pauzes , o Invloed leerkrachten op FA tijdens bewegingsles: lager onderwijs, o Belang school voor promotie FA.
Onderzoeksvragen: Probleem– en doelstelling /Vraagstelling;
Onderzoeksmethode Steekproef: steekproefgrootte, Selectie en aanwerving, Onderzoeksdesign: cross – sectionele beschrijvende studie, Meetinstrumenten: accelerometer (soort, hoe werkt accelerometer, studies voordelen, nadelen accelerometer), directe observatie, checklist, SOFIT: ICC, Procedure: is dit de procedure van camera opstellen, checklist invullen, accelerometers aandoen, camera signaal, ...
o Analyse: SPSS, uitwerking van de variabelen:
Afhankelijke variabele: FA Onafhankelijk variabele: gedrag leerkracht geslacht, leeftijd, ...
Resultaten; Conclusies; Discussie en aanbevelingen voor verder onderzoek.
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
-
Het aanpassingen van de literatuurstudie aan de hand van de opmerkingen, Het opzoeken van artikels rond de invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteit.
Datum en handtekening student: 04/03/2009
Gelieve een digitaal exemplaar door te sturen naar uw promotor
Master in de gezondheidsvoorlichting en –bevordering Opvolgingsdocument masterproef Opvolgingsnummer:
7
Datum opvolgingsgesprek:
05/05/2010
Onderwerp masterproef: De invloed van het gedrag van de leerkracht op de fysieke activiteitsgraad van kleuters tijdens bewegingsopvoeding. 1. Coördinaten Naam en voornaam student: Goossens Joline Naam (co)promotor: Cardon Greet 2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
Het overlopen van de analyse en resultaten T-toetsen bepalen voor alle intensiteiten, De gemiddelde activiteitsgraad volgens geslacht en leeftijd van de kleuter bepalen, De gemiddelde activiteitsgraad volgens het geslacht, opleiding en afstudeerjaar van de leerkracht bepalen, De variatie tussen de kleuters en bewegingslessen analyseren, Berekenen hoeveel kleuters en bewegingslessen er voldoen aan de norm van „Health People 2010‟.
Het bespreken van discussie en conclusie In discussie steeds eerst eigen resultaten weergeven, Potentiële verklaringen geven voor de gevonden resultaten, Eindigen met sterktes en zwaktes van de studie.
Suggesties geven voor leerkrachten.
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
Analyses berekenen en resultaten doorsturen, Conclusie en discussie verder uitwerken en doorsturen.
Datum en handtekening student: 20/08/2009
Gelieve een digitaal exemplaar door te sturen naar uw promotor