TU Delft
Vereniging van Vrienden van de Delftse Botanische Tuin & Botanische Tuin
Papyrus
2011, 3 herfst
Amarula Wandplaten Schijngranen De eerste universiteitstuinen Van Iterson & Nederlands-Indië
Papyrus Vereniging van Vrienden van de Delftse Botanische Tuin & Botanische Tuin TUDelft
2011, 3 herfst
2
Colofon
Inhoud Redactioneel
3
Van Iterson & Nederlands-Indië
4
Amarula? Ammehoela!
7
Tuinnieuws
10
De achtste Van Itersonlezing
11
Tuinprogramma
11
Wetenschapsdag
11
De eerste universiteitstuinen en hun maatschappelijk belang
12
Burgul in de keuken
15
De botanische tuin van Bratislava
16
Schijngranen
18
Wandplaten
21
MuseumShop
22
Bij de voorplaat Zie bladzijde 3.
Bij de achterplaat Het blad van calatheasoorten kent een grote rijkdom van kleuren en patronen. De calathea’s behoren tot de familie van de Marantacaea, een van de specialiteiten van onze tuin. In de kassen is een groot aantal soorten te bewonderen. Afgebeeld is een uitsnede van het blad van Calathea pseudoveitichiana. D.P.H.
Papyrus is een uitgave van de Vereniging van Vrienden van de Delftse Botanische Tuin en de Botanische Tuin van de TU Delft. Papyrus verschijnt vier maal per jaar. De vereniging is opgericht 22 oktober 1997. De botanische tuin werd in 1917 in bedrijf gesteld als ‘Cultuurtuin voor Technische Gewassen’. Redactie: J.L.M. van Beveren, D.P. Hallewas (hoofdredacteur), H.G.J. Hirs, L.M. Stalenhoef en G.H. van der Veen, e-mail redactie:
[email protected]. Redactieadres: Hofeiland 23, 2614 TA Delft. Vormgeving en productie: Luuk Stalenhoef. Foto’s zonder bronvermelding zijn gemaakt door de hoofdredacteur. Artikelen zijn geschreven op persoonlijke titel. Druk: Druk. Tan Heck Delft. Vereniging van Vrienden: H.G.J. Hirs, secretaris, Obrechtrode 26, 2717 DD Zoetermeer, tel.: 079-3518542, e-mail:
[email protected]. Contributie: minimaal € 10 per jaar, over te maken op rekening 8456199 t.n.v. Vrienden van de Delftse Botanische Tuin te Delft. Botanische Tuin TU Delft: G.H. van der Veen, Julianalaan 67, 2628 BC Delft, tel.: 015-2782356, e-mail:
[email protected]. De tuin is geopend van maandag tot en met vrijdag van 8.30 - 17.00 uur, op zaterdag van 10.00 - 16.00 uur en van mei tot en met september op zondag van 12.00 - 16.00 uur. De ingang is aan Poortlandplein 6 (schuin tegenover de kerk). De entree bedraagt € 2 voor volwassenen, € 1 voor kinderen van 5 tot en met 14 jaar en voor houders van de Delftpas. Gratis toegang hebben kinderen tot 5 jaar, houders van de Museumjaarkaart en Vrienden van de Delftse Botanische Tuin. Honden mogen er uiteraard niet in. De MuseumShop is geopend van maandag tot en met vrijdag van 10.00 - 16.30 uur, op zaterdag van 10.00 - 15.30 uur en van mei tot en met september op zondag van 12.00 - 16.00 uur. Poortlandplein 6, 2628 BM Delft, tel.: 015-2785696. Papyrus wordt gedrukt op FSC-papier. ISSN 1875-8282
Redactioneel De hoeveelheid artikelen in kranten en tijdschriften die mijn aandacht trok en de interesse van lezers van Papyrus waard is was de afgelopen tijd groot. Enkele artikelen probeer ik kort samen te vatten. In de geschiedenis van de Delftse microbiologie speelt het onderzoek naar en met gist een grote rol. Bekend was dat de gist waarmee sinds de 15e/16e eeuw helder goudgeel bier wordt gebrouwen naast het bakkersgist nog een stuk DNA bevat dat niet in broodgist voorkomt. Dat DNA blijkt nu afkomstig te zijn van een gist die in beukenbomen in Patagonië voorkomt. Waarschijnlijk is dit boomgist in de periode van de grote ontdekkingsreizen, die vele planten uit de nieuwe werelden naar Europa brachten, ongemerkt meegelift. De familie van de banaan (Musaceae) is een van de specialiteiten van de collectie van onze tuin. Uit onderzoek naar de geschiedenis van de verbreiding van de bananenteelt is gebleken dat de soortenrijkdom van deze familie tot een ver verleden teruggaat. De veredeling is al circa 6500 jaar geleden begonnen met kruisingen van rassen door de toenmalige bewoners van Nieuw Guinea. Onze tijd is gefascineerd door harde getallen en waar die niet kunnen worden gegeven willen we in ieder geval beschikken over schattingen. Dat geldt ook voor het onderzoek naar het leven op aarde. Dat we lang niet alle levensvormen kennen blijkt wel uit de gestage stroom van ontdekkingen van nieuwe soorten. Alles opgeteld kennen we nu bijna twee miljoen soorten. Hoeveel soorten er echt zijn is dan ook een voor de hand liggende vraag. Schattingen liepen tot dusverre uiteen van enkele miljoenen tot wel honderd miljoen. Een nieuwe methode die kijkt naar het aantal soorten dat tegenwoordig ontdekt wordt en naar de snelheid waarmee soorten in het verleden zijn beschreven, heeft een schatting van 8,7 miljoen soorten opgeleverd. Uit het onderzoek blijkt dat onze kennis van planten veel groter is dan die van andere organismen. Van het totaal geschatte aantal plantensoorten (300.000) is al ca 70% bekend. Een ander voorbeeld van deze drang naar cijfers is onderzoek om de gevolgen van klimaatverandering voor planten en dieren getalsmatig te benaderen. Een effect van opwarming is dat veel planten en dieren gaan migreren. Bij nieuw onderzoek is
berekend dat leefgebieden gemiddeld 16,9 km naar de polen zijn verplaatst. Wat veel meer is dan eerdere schattingen. Dat is toch een wat ander beeld dan de eenvoudige constatering dat zich ook in Nederland steeds meer mediterrane soorten vestigen. Voor veel planten waarvan het stuifmeel en de zaden zich slechts over (zeer) korte afstand verspreiden is het echter onmogelijk om dergelijke snelheden bij te benen. In dit nummer belicht Adriaan Fuchs de zogenaamde bergcultures, koffie, thee, rubber, cacao en kina in ‘ons’ Indië en de rol die Van Iterson daarin speelde. Bert van der Meijden behandelt schijngranen, planten die niet tot de grassenfamilie behoren maar wel zaden produceren, die belangrijk zijn of waren als voedsel. Fred Struik schildert een beeld van 16e eeuws Venetië. Charlatans, ondeskundige apothekers en alchemisten vormen een contrast met de opkomende wetenschappelijke botanici. Informatie van het type ‘broodje aap’ komt aan de orde bij Bert van den Wollenberg en in de bijdrage van Jacintha van Beveren komen de achtergronden van de botanische tuin in Bratislava aan de orde. Daan Hallewas Bij de voorplaat Een muurplaat uit de serie Tabulae Botanicae, waarvan het eerste nummer is uitgegeven in 1906. Een kritiek uit 1908 in het tijdschrift Science was erg lovend over de serie die toen uit zeven platen bestond. De platen, gemonteerd op stokken, dus klaar voor gebruik, kostten toen $ 2. Op het prijspeil van 2008 is dat ca € 43. In deze serie zijn uiteindelijk 17 platen gepubliceerd. In de literatuur worden als auteurs van de Tabulae Botanicae doorgaans Blakeslee et al. aangegeven. Uit de tekst die de serie begeleidt blijkt echter dat veel mensen bij het tot stand komen van de platen een rol speelden. De tekeningen zijn gemaakt door R. Erlich uit Berlijn. De serie is uitgegeven door E. Baur en E. Jahn, eveneens uit Berlijn, in samenwerking met A.F. Blakeslee, Cambridge, USA en A. Guillermond, Lyon. Dit is de vierde plaat in de serie. Hierop zijn sporendoosjes en plasmodia van slijmschimmels (Myxomycetes) afgebeeld. De getallen geven aan hoe sterk de vergroting is. A en B: Dictydium umbilicatum; C en D: Trichia fallax; E en F: Leocarpus fragilis.
Lesley Robertson
3
Van Iterson & Nederlands-Indië In de laatste decennia van de 19e en de eerste van de 20e eeuw floreerde de landbouw in NederlandsIndië als nooit te voren. Daartoe behoorden – naast de teelt van suikerriet – vooral ook de zogenaamde bergcultures, ook wel als overjarige cultures aangeduid. Deze cultures betroffen rubber, thee, koffie en cacao, en kina. Van deze gewassen zijn thee en kina uitgesproken bergcultures, dat wil zeggen dat ze – afhankelijk onder andere van de geografische breedte – aan hoogten tussen 300-500 en 1300-2500 m gebonden zijn; voor thee geldt daarbij, dat de kwaliteit met de hoogte toeneemt. Daartegenover staan rubber en koffie, die al op geringe hoogte, vanaf ca. 50 m, geteeld kunnen worden. Koffie wordt dan ook wel als ondergewas in rubberplantages toegepast. Ook cacao gedijt goed in laagland. De bergcultures zijn altijd van grote economische betekenis geweest. Daarom waren er, vooral op Java, voor deze gewassen vele proefstations, veelal gesticht door (verenigingen van) planters; daarnaast waren er ook - grote - ondernemingen met een eigen onderzoekslaboratorium. Vele van deze instituten waren ‘gespecialiseerd’ in één gewas, maar waren daarnaast ook gericht op andere lokale teelten. Wetenschappelijk onderzoek en voorlichting waren sterk versplinterd. De samenwerking tussen deze proefstations was slecht, waardoor op veel plaatsen hetzelfde of vergelijkbaar onderzoek werd gedaan. Ook de personele verhoudingen lieten vaak zeer te wensen over: animositeit en onderling wantrouwen vierden hoogtij. Dat was in de twintiger jaren de merendeels Europese eigenaren van de bergcultuurondernemingen een doorn in het oog. De economische situatie vereiste geen concurrentie, maar samenwerking op alle niveaus. Daarom eisten zij een betere en strak geleide organisatie van de proefstations, en een wetenschappelijk onderzoek, waarvan de resultaten voor alle belanghebbenden toegankelijk zouden zijn. Deze onvrede leidde uiteindelijk – op 24 juli 1925 – tot de oprichting van het Algemeen Landbouw Syndicaat (ALS), een overkoepelende organisatie, die de belangen behartigde van 735 bergcultuurondernemingen (waarvan meer dan de helft rubberondernemingen!) op Java, en later ook van die in Zuid-Sumatra. Voor elk der bergcultures werden op 24 september 1925 4
nog aparte Bonden van Eigenaren opgericht en wel de Bond van Nederlands-Indische Rubberondernemingen (‘Rubberbond’), de Bond van NederlandsIndische Koffie- en Cacao-ondernemingen (‘Koffiebond’), de Bond van Nederlands-Indische Theeondernemingen (‘Theebond’) en de Bond van Nederlands-Indische Kina-ondernemingen (‘Kinabond’). De voorzitter van het ALS (op dat ogenblik Schenck de Jong) was ook voorzitter van elk der Bonden. Het grote nieuws van de op handen zijnde reorganisatie der proefstations werd in de pers (Het Vaderland, 5 november 1925) als volgt geannonceerd:
verbetering in de samenwerking der verschillende instituten kwam weinig terecht. De zo gehoopte veranderingen bleven uit en alles bleek weinig meer dan een ‘papieren’ reorganisatie te zijn geweest, waarvan men later zou zeggen: “… de nieuwe organisatie was geboren, maar meer niet”. De leden der Bonden werden dan ook in hun verwachtingen ten zeerste teleurgesteld, en als gevolg daarvan leidde dit al spoedig tot nieuwe onvrede; vele leden der Bonden zegden daarom hun – toen nog – vrijwillige bijdrage op. Reeds begin 1927 trad de eerste voorzitter, Schenck de Jong, af. De ‘Vertegenwoordiging der Bergcultures in Nederlands-Indië’ in Nederland ging daarop namens het ALS op zoek naar een geschikte opvolger voor Schenck de Jong en vond die al spoedig in de persoon van Van Iterson, die men bij uitstek gekwalificeerd achtte als nieuwe voorzitter van het ALS en de Bonden. Maar Van Iterson aarzelde: na de ingebruikneming van het nieuwe Laboratorium voor Technische Botanie met de daarbij behorende
Cultuurtuin voor Technische Gewassen in 1917 was zijn lab tot grote bloei gekomen, en bovendien had hij als weduwnaar de zorg voor zijn vier kinderen, die allen de universitaire leeftijd hadden bereikt of spoedig zouden bereiken. Dat laatste maakte, dat hij zich voor grote financiële offers gesteld zag, waarbij een hypotheek op zijn nieuwe huis aan de Hertog Govertkade hem extra zorgen maakte. Verhoging van zijn inkomen zou hem daarom welkom zijn. Deze wens, maar vooral ook zijn plichtsbesef tegenover het land, dat hij ruim 10 jaar daarvoor had leren kennen, deden hem besluiten, op het aanbod in te gaan. De Technische Hogeschool verleende hem daarop een ‘sabbatical leave’ van twee jaar, waarna hij naar Nederlands-Indië vertrok, waar hij eind juli 1927 in Batavia aankwam. Als Van Iterson gemeend zou hebben met open armen te zullen worden ontvangen zou hij zich deerlijk hebben vergist: velen, uit alle geledingen van ALS en Bonden, van proefstationmedewerkers tot planters, ‘zaten niet op hem te wachten’, sommigen zelfs bejegenden hem met onverholen argwaan!
De bergcultuurproefstations zijn per 1 januari 1926 in het verband der nieuwe organisatie ALS opgenomen. Dit ging gepaard met een – in het bericht van het Vaderland al geïmpliceerde – reorganisatie: de tot dan bestaande proefstations werden opgeheven of veranderd in centrale instellingen, elk voor een eigen cultuur (zie de tabel op bladzijde 6). De reorganisatie, die Schenck de Jong had doorgevoerd, leidde echter niet tot de gewenste wijzigingen in het beleid: van een centraal geleide sturing van wetenschappelijk onderzoek, een verbeterde voorlichting en een noodzakelijke 5
Jobs geduld en Salomons wijsheid zouden nodig zijn om de toch gewenste veranderingen tot stand te brengen. Maar die eigenschappen had Van Iterson! Een aantal andere wordt hier nog eens vermeld: een sterk organisatietalent verbonden met een sterk ontwikkeld vermogen vertrouwen te wekken, en een welhaast tomeloze energie en vasthoudendheid in zaken waar, naast geduld, volharding nodig is. Hij begreep onmiddellijk dat – om zijn taak te volbrengen – naast interesse en toewijding “nauwkeurige kennis van de bestaande toestanden, inzicht in de vaak tegengestelde stroomingen van den huidigen dag en aanvoelen van persoonlijke verhoudingen noodig” waren. Anderzijds verwachtte (en verlangde?) hij van alle betrokkenen, van planters tot medewerkers der proefstations, dat ze zouden inzien dat “de belangen der cultures het best gediend zijn door samenwerking (op alle niveaus), ... waarbij ervaringen worden uitgewisseld en denkbeelden getoetst”. De belangrijkste resultaten van Van Iterson’s bemoeienis met de bergcultures kunnen als volgt worden samengevat: a. De proefstations vallen onder de centrale supervisie van het ALS; de voorzitter daarvan heeft en geeft in feite ‘leiding’; de dagelijkse leiding berust vanzelfsprekend bij de directeuren. b. De taken van de proefstations worden gedefinieerd en eenheid van werken wordt nagestreefd. Onderling overleg tussen proefstations moet er voor zorgen, dat wetenschappelijk onderzoek rationeel wordt uitgevoerd, ‘doublures’ moeten worden vermeden. Het dient wel een duidelijk direct of indirect verband te houden met ‘vraagstukken uit de praktijk’, dat wil zeggen toegepast wetenschappelijk onderzoek te zijn (men denke daarbij bijvoorbeeld aan fytopathologisch onderzoek). Daarbij dienen praktijkproeven echter zoveel mogelijk aan de praktijk – dat wil zeggen de ondernemingen – te worden overgelaten, maar wel moeten de proefstations leiding geven bij het opzetten der proefnemingen en bij het trekken van conclusies. Voor al het personeel dient contact met verwante wetenschappelijke instellingen en onderzoekers, bijwonen van lezingen en seminars, en dergelijke te worden bevorderd. Naast onderzoek is voorlichting en advies een zeer belangrijke taak. Voorlichting kan – uitsluitend op verzoek – geschieden op de ondernemingen, maar bezoeken van administrateurs (planters) en technische adviseurs van die ondernemingen aan de proefstations ter bespreking van praktijkproblemen dient sterk te worden aangemoedigd. Het bezoeken 6
door employé’s van plantersvergaderingen, waarop door proefstationspersoneel technische vragen worden behandeld, moet worden bevorderd. Ook ‘in de praktijk’ dient een zekere ‘education permanente’, bijvoorbeeld door het volgen van cursussen en dergelijke, te worden nagestreefd. c. Er moet eenheid zijn in financiële planning en budgettering; dat houdt in dat uniforme proefstationsbegrotingen worden gemaakt, waardoor bijvoorbeeld een juistere beoordeling van begrotingsvoorstellen mogelijk wordt. d. De arbeidsvoorwaarden voor het personeel worden scherper en meer volledig gedefinieerd; dit betreft niet alleen salaris, maar ook carrièremogelijkheden, ‘tropenverlof’, enz. Er komt een positieregeling voor al het proefstationspersoneel (deze regeling kreeg nog net voor Van Iterson’s terugkeer naar Nederland in 1929 zijn beslag). e. Er komt een Comité van Toezicht en Advies voor elk der proefstations. De terugkeer van Van Iterson in de zomer van 1929 werd geheel anders ervaren dan zijn komst. Hier ging een man heen, die de achting en waardering genoot van ieder, die met hem te maken had gehad, en die een zo wezenlijke bijdrage tot het welzijn der Nederlands-Indische gemeenschap en in ’t bijzonder van hen, die zich op enigerlei wijze met de bergcultures bezighielden, had geleverd. Voor zijn verdiensten werd hij in 1936 tot erelid van de Federatie van Vereenigingen van NederlandschIndische Bergcultuurondernemingen benoemd. A. Fuchs In het vorige artikel zijn wat foutjes geslopen. De belangrijkste zijn: - op p. 6, rechter kolom, 7e regel van boven: een tentoonstelling moet zijn de Tentoonstelling (bedoeld is immers de in de linker kolom al genoemde Tentoonstelling); - op p. 7, linker kolom, 2e regel van onder: er moet staan: in 1932 en die een gevolg was van overproductie met een...
Het proefstationwezen der bergcultures op Java na 1 januari 1926 Proefstations en soortgelijke instellingen
Centrale instelling voor
1.
Proefstation voor Rubber te Buitenzorg
rubbercultuur
2.
Proefstation voor Thee te Buitenzorg
theecultuur
2a. Proefstation ‘Midden-Java’ te Salatiga
cacaocultuur en zogenaamde kleine cultures
3.
koffiecultuur (Coffea robusta)
Proefstation ‘Malang’ te Malang
4. Proefstation voor Kina te Tjinjiroean (bij Bandoeng)
kinacultuur
5.
Besoekisch Proefstation te Djember
koffiecultuur (Coffea arabica); rubbercultuur (voor speciale Oost-Java-problemen)
6.
Voorlichtingsdienst voor Zuid- en West-Sumatra te Tandjongkarang
n.v.t.
Amarula? Ammehoela! Het leuke van planten vind ik dat elke plant wel een eigen verhaal heeft. Of het nu gaat om de overlevingstrategie, de bijzondere kenmerken, of het nut van een bepaalde plant voor de mens. Een heel leuk boekje, getiteld “The Strangest Plants” van S. Talalaj, vertelt over de wonderlijke wereld van planten. Een voorbeeld: In Zuid-Amerika groeit Hura crepitans, de Sandbox Tree genoemd. Als de vruchten van deze boom rijp zijn, exploderen deze met een knal, waarbij de zaden tot 14 m van de boom weggeschoten worden. De onrijpe vruchten zijn rond en afgeplat en werden vroeger wel gebruikt om strooizand in te bewaren voor het deppen van nog natte inkt, een inmiddels in onbruik geraakt gebruik, samen met de kroontjespen. Vandaar de naam Sandbox Tree. Deze boom staat ook in de tropische kas in Delft en is overigens flink giftig, hetgeen niet verwonderlijk is. Het is namelijk een vertegenwoordiger van de Euphorbiaceae of Wolfsmelkfamilie, waarvan het zo kenmerkende melksap giftig is. Onlangs kreeg ik via email van een collega uit Amsterdam een link doorgestuurd. Het ging om een video op internet met een Franse documentaire over de vruchten van de Elephant Tree en de uitwerking van overrijpe vruchten op de dieren die ze opeten. Met name olifanten en apen zijn dol op de maroelavruchten. Wie het Franstalige filmpje wil zien, zoekt via Google op “jungle_alcohol.wmv”. Het is een uitermate humoristisch filmpje, waarin dieren moeite doen om niet om te vallen. De oorzaak is het hoge alcoholgehalte van de sappige vruchten. Wie liever de Engelse versie ziet, zoekt op internet naar “amarula fruit”. Leuk voor ons is natuurlijk om welke boom het gaat. Dat is Sclerocarya birrea of Marula Tree, in het Afrikaans Maroela genoemd. Deze boom is net als de mango een vertegenwoordiger van de Anacardiaceae. Als botanische tuin bij een technische universiteit zijn alle plantensoorten die een bijzondere eigenschap hebben interessant. We proberen deze in de collectie op te nemen en documenteren de bijzondere eigenschappen en eventueel gebruik door de mens. Je weet nooit of het gebruikt kan worden in lopend of toekomstig onderzoek. Het opmerkelijke van de maroelavruchten is dat er kennelijk redelijk wat alcohol wordt gevormd in de gistende vrucht, waardoor de dieren die er van eten onder invloed raken. Van de vruchten wordt ook een likeur gemaakt, amarula. De eerste reizigersverhalen over de maroela gaan terug tot 1839. Ze putten uit Zuluverhalen over dronken olifanten. Deze verhalen werden steeds in twijfel getrokken door zoölogen en botanici, omdat er geen aanwijzingen zouden zijn dat olifanten gistend fruit eten en dat de vruchten een hoog alcoholgehalte hebben. Maar de beelden laten onmiskenbaar dronken dieren zien. 7
En dan volgt een koude douche: bij het zoeken naar verdere onderbouwing stuit ik op een artikel in National Geographic News, waarin dit verhaal wordt ontkracht. Nader onderzoek wijst uit dat er geen sprake is van gistend fruit, want de vruchten zijn zo smakelijk dat de dieren niet wachten tot ze overrijp zijn. Er zit geen alcohol in de vruchten en die kan ook niet ontstaan in de magen van de olifanten. Zelfs als olifanten gistend fruit zouden eten en de vruchten zo’n 7% alcohol zouden bevatten, dan moeten ze zo’n 1400 vruchten achter elkaar opeten om onder invloed te raken.
Voor ons collectiebeheerders is een steeds terugkerende vraag: hoe betrouwbaar is mijn informatie? Zeker als collectiebeheerder bij een wetenschappelijke instelling zijn dergelijke ‘broodje aap’-verhalen niet welkom. Vandaar dat in wetenschappelijke publicaties altijd de bron genoemd moet worden bij elke bewering die niet direct zelf gemeten of onderzocht is, waardoor deze controleerbaar is. En dat brengt me weer terug bij het boekje “The Strangest Plants”. Bladerend door dit boekje voor dit artikel viel mijn oog op een stukje over Abrus precatorius, de paternosterplant, of Prayer Bean.
De enige verklaring die overblijft is, dat de filmmakers de dieren hebben gevoerd met vruchten die geweekt zijn in alcohol en dus die dieren doelbewust dronken hebben gevoerd. En daarmee komt de ‘humor’ van dit filmpje in een ander daglicht te staan. Het is ook niet zomaar een videootje: ik kan me herinneren dat ik deze beelden al eens, lang geleden, als serieuze documentaire op televisie heb gezien. Maar ik moet dus vaststellen dat het hier om bewuste misleiding van de toeschouwers gaat, terwijl ook de acterende dieren hiervoor zijn misbruikt. Hieruit blijkt maar weer eens hoe makkelijk je op het verkeerde been gezet kunt worden.
Abrus precatorius is een pantropische klimplant waarvan de zaden gebruikt worden. Die zaden zijn overigens ook weer extreem giftig: het eten van één zaadje kan al dodelijk zijn. De zaden, die mooi roodglanzend zijn, met een zwarte vlek aan één zijde, worden wel gebruikt voor kettingen en als rozenkrans. Daar komt de Nederlandse naam vandaan. Dit gebruik is niet zonder gevaar, want het gif uit de zaden kan via de gaatjes voor het touwtje van de ketting op de huid komen. Als op die plekken de huid beschadigd wordt, kan het gif de huid binnendringen. Dit verhaal is ruimschoots bekend in kringen van botanische tuinen. Een heel ander aspect trok echter bij toeval mijn aandacht.
Namelijk het verhaal dat de plant, die in de tropen als sierplant veelvuldig wordt aangeplant, uitermate gevoelig is voor weersveranderingen, naar verluidt in het bijzonder voor kleine veranderingen in elektrische potentialen. Dat doet natuurlijk meteen denken aan het onderzoek van Bob Ursem aan elektrische velden in relatie tot planten, dat geleid heeft tot het huidige fijnstofpatent. Het boekje onthult verder dat in Kew Gardens onderzoek gedaan is naar de voorspellende waarde van de paternosterplant in het voorspellen van cyclonen en aardbevingen. De bevindingen daarvan werden echter in die tijd als controversieel gezien. Om de cirkel van mijn verhaal helemaal rond te maken: dit leuke boekje, geschreven door een hoogleraar, geeft geen bronvermeldingen, ook niet bij het onderzoek gedaan in Kew Gardens. Het boekje kan dus als bron niet serieus genomen worden. Desondanks kan het wel aanleiding zijn om eens nader naar dat onderzoek te kijken. Met de huidige inzichten wat betreft de relatie tussen elektriciteit en planten – de relatie tussen elektriciteit en dieren is al wat langer bekend - kan dit verhaal weer tot nieuw onderzoek leiden. En het documenteren van dergelijke verhalen, gekoppeld aan planten, is daarmee dus ook een essentieel onderdeel van het collectiebeheer bij een wetenschappelijke organisatie. Bert van den Wollenberg
Details Abrus precatorius, paternosterplant - Köhler's Medizinal-Pflanzen, 1887
Hura crepitans, Sandbox Tree
9
Tuinnieuws Dit jaar is zeker weer een jaar van extremen. Door het erg warme en droge voorjaar zijn er veel planten doodgegaan op de tuin, maar hebben de mediterrane soorten het juist erg goed gedaan. Ook ons nieuwe sproeisysteem kon de gevolgen van het regentekort niet voldoende compenseren. Door de natte maand juli zijn veel planten gelukkig voldoende hersteld. 2 oktober 2011
De gerenoveerde oranjerie (kas 5) heeft zijn oude functie grotendeels verloren. In plaats van winterstalling voor planten, krijgen al onze vitrines met plantproducten hier een definitieve plek. Ook de spinnenruimte verhuist naar kas 5. De huidige spinnenruimte komt hiermee te vervallen en wordt toegevoegd aan de personeels- en vergaderruimte. Deze zomer is het volautomatische nevelsysteem in de kassen aangebracht. Met dit systeem zal de luchtvochtigheid veel constanter gehouden worden.
De enorme verscheidenheid van micro-organismen zoals bacteriën en schimmels is het onderwerp van de lezing. Ze worden ingezet voor allerlei vormen van afvalbehandeling en hergebruik en voor het produceren van tal van nuttige grondstoffen en brandstoffen uit plantenmateriaal. De lezing wordt gegeven door de microbioloog Prof. Dr. J. Gijs Kuenen van de TU Delft, op zondag 2 oktober 2011 om 14.00 uur, Julianalaan 67, toegang gratis. Het belooft een zeer interessante lezing te worden!
Onze buitenkwekerij draait op volle toeren en steeds meer planten vinden hun plek ergens in de tuin. Nu Jan Eekhout na een lange periode van afwezigheid zich weer volledig kan richten op de bebording, krijgen veel onbekende planten een naam voor de bezoekers. Met de terugkeer van Jan was het team weer volledig, maar helaas maar voor korte duur. Marjorie Rethans heeft door privé-omstandigheden weinig kunnen werken in de tuin en ook John van Dorp heeft ons per 1 september verlaten. John gaat zijn kennis nog verder uitbreiden bij een hoveniersbedrijf en zal veel praktijkcursussen gaan volgen. Ook Harry Kuij, een van onze vrijwilligers, heeft door privé-omstandigheden zijn werkzaamheden voor ons voorlopig beëindigd, maar heeft zeker de intentie om snel terug te komen. Wij als tuin maken ons op dit moment op voor het naseizoen met als eerste evenement de hortusdag in september, gevolgd door de plantenruilbeurs en de wetenschapsdag. Kortom, veel leuke dingen voor de boeg. Erwin Kluver 10
Tuinprogramma Tentoonstellingen
1 juni - 23 oktober Plant en Water v.a. 19 juni Kerade keramiektentoonstelling Activiteiten Monumentenweekend Hortusdag De achtste Van Itersonlezing Plantenruilbeurs i.s.m. Groei & Bloei, KMTP afd. Delft 23 oktober Wetenschapsdag
10 en 11 september, 10.00 11 september, 11.00 2 oktober, 8 oktober, 10.00 -
17.00 17.00 14.00 12.30
uur uur uur uur
Water een Chemische Oplossing
Wetenschapsdag Tijdens Wetenschapsdag, op 23 oktober, is er in de Tuin een vervolg van het Mondiale Waterexperiment waarover in de vorige Papyrus bericht werd. Drie maal wordt er voor telkens een groep van twintig 11- tot 13-jarigen een verhaal over water gepresenteerd, met als onderdeel een pH-meting en een zoutmeting. Inschrijvingen bij aankomst op diezelfde dag.
11
De eerste universiteitstuinen en hun maatschappelijk belang
Bernardino Mei, "Il Ciarlatano" (1656)
Bij de vestiging van de eerste universitaire botanische tuinen speelden ook heel alledaagse overwegingen. Een kijkje op de markt in het Venetië van de jaren 1560 biedt inzicht in die motieven en in het maatschappelijk belang van deze tuinen. De Rialto Grote schepen gingen voor anker vlakbij het hertogelijk paleis. Daar werden de specerijen overgeladen in kleine veerboten, de traghetti. Het drukst was het waterverkeer bij de Rialtoburg (zie kaart: nr. 1) over de Canal Grande, niet ver van Huize Torresani. Daar had Aldus Manutius de Jonge een drukkerij. Dat was de uitgeverij waar humanisten geleerde teksten, ook over botanie, uit de door hen zo bewonderde Grieks-Romeinse oudheid lieten drukken. Levendig was ’t ook in de Merceria, de straat die liep van de Rialto naar de Piazza San Marco (zie kaart: nr. 2). Daar werd markt gehouden. Tussen viskraampjes, stalletjes met vruchten, gevogelte en specerijen – waaronder 12
de dure zwarte peper - voerden jongleurs, zangers, goochelaars, clowns en luitspelers hun act op. Geestelijken zochten naar kostbare wierook uit het Midden-Oosten. Een huismeid was voor haar baas op zoek naar guaiacum (pokhout), waarvan de houtschilfers en de hars zouden helpen tegen syfilis. Ambachtslieden speurden naar meekrap, wede, saffloer. Daarmee verfden zij textiel en leer. Schilders waren uit op walnotenolie en lijnolie. Die gebruikten zij als bindmiddel voor hun pigmenten. Iets verderop werd laudanum verkocht; dat hielp goed tegen hoofdpijn. De druppels werden gewonnen uit de bolpapaver. Alchemisten speurden naar nieskruid en kolokwintkruid. Daaruit destilleerden zij essences voor laxeer- en zuiveringsmiddelen. Zoals altijd stond ook Nicolo dall’Aquila, glasmaker uit Murano, er met zijn kraam. Daarin demonstreerde hij aan de martkgangers zijn destilleerapparatuur. Marktkooplui probeerden in het gekrioel van de menigte kruiden te verkopen voor het bereiden van het kostbare theriacum. Dat hielp tegen de pest. Campo di Sant’ Agostin De traghetti vervoerden goedkopere waar van de Canal Grande naar de Campo di Sant’ Agostin (zie kaart: nr. 3). Ook daar had Manutius een drukkerij. Pal daartegenover werd iedere dag markt gehouden. Temidden van een ordeloos leger van vuurspuwers, kastanjeverkopers, zakkenrollers, handelaren in pornobladen, schotschriftverkopers en almanakverkopers, verkochten ciarlatani medicinale middelen. Daarvan zeiden ze dat die bereid waren met kostbare specerijen en harsen uit verre landen. Ook al hadden zij een vergunning om handel te drijven in medicinale middelen, geen mens kon controleren of de claims van deze wonderdokters nu wáár waren of niet. Want hun kruidenbrouwsels verkregen zij door het toepassen van technieken zoals destilleren, kristalliseren, filtreren, fermenteren, concentreren en extraheren. Vanwege die technieken waren de specerijen vaak onherkenbaar. De onzekerheid werd
nóg groter doordat zelfs competente apothekers als Giovanni Giacamo van de Fenice-apotheek, Marco en Ippolito Fenari van de Saracino-apotheek en Sabbà de Franceschi van de Orso-apotheek moesten erkennen, dat de verschillende kruiden en bloemen waarmee zij geneesmiddelen bereidden dezelfde naam hadden en dat verschillende namen gegeven werden aan dezelfde plantensoort. De ciarlatani brachten ook zogeheten secreetboeken aan de man. Die kwamen in zwang nadat Arabische geschriften over alchemie vertaald waren. Heel handig speelden
Matthaeus Merian, 1650
3
1
2
13
zij in op de nieuwe mogelijkheden die de pas uitgevonden boekdrukkunst bood en zagen door de toename in geletterdheid een steeds groter wordende afzetmarkt in het verschiet. De afnemers van hun secreetboeken lazen daarin recepten waarmee zij zelf geneesmiddelen konden bereiden. Omgeven door een waas van geheimzinnigheid werden die samengesteld door de professori de’ secreti. Dat waren alchemisten, veelal doe-het-zelvers, zoals Jacomo Torellis van de Orso-apotheek die daar ook dé specialist was op het gebied van destilleren. Alchemisten lieten zich bij hun onderzoek van de natuur niet leiden door de antieke, geleerde teksten over botanie die te koop waren bij Aldus Manutius, de drukkerij bij de Rialtobrug, maar door wat zij zelf, hier en nu, tijdens hun experimenten observeerden. Onverzadigbaar waren zij in hun jacht naar iets nieuws. Oude gezaghebbende teksten fascineerden hen niet, wel wat nieuw en exotisch was. De werkplaats van de apotheker en van de alchemist, de piazza met zijn ciarlatani, het kruidenboek en de botanische tuin, dát werden de trekpleisters, de etalages waarin een ieder zich aan al wat nieuw was kon vergapen. Vooral aan exotische gewassen uit pas ontdekte, nieuwe continenten. Tussen alle exotische waar trof Alfonso Pancio, hoogleraar in de geneeskunde en de medische botanie aan de Universiteit in Padua, zaden van de koffieplant uit Arabië. Hij vond die zó bijzonder, dat hij er een brief over schreef. Gericht aan de rondreizende botanist Carolus Clusius. En er zaten geneeskruiden tussen die de Azteken kweekten in de vele botanische tuinen waarover zij beschikten. Net als nieuwe continenten doemde de natuur voor onderzoekers op als onontgonnen en niet in kaart gebracht gebied. Was de nieuwsgierigheid eeuwenlang bestempeld als concupiscentia oculorum, een zondige begeerte van het oog, nu werden intellectuele nieuwsgierigheid en ‘het weten om te weten’ de drijfkrachten van (botanische) geleerdheid. Maatschappelijk belang Mathias de Lobel of Lobelius was een beroemd arts-botanist die in 1564 in Padua verbleef. Zonder twijfel bezocht hij er de universiteitstuin. Daar had hij contact met de meest vooraanstaande botanisten van zijn tijd. Later werd hij stadsarts in Middelburg. Hem zal zeker op het gebied van de medische botanie het contrast 14
zijn opgevallen tussen de kennis van zaken in Italië en ons land. Want in zijn huis aan de Groentemarkt schreef hij: “Hedendaags ziet men verloopen papen, kosters, schoenlappers, kleermakers, toovenaars zich voor medicijns uitgeven. De apothekers zijn meest onkundige lieden, kennen naauwlijks de kruiden die zij moeten gebruiken, en verstaan naauwlijks latijn om zich verder te bekwamen. De confectien of zamengestelde middelen, theriakel en soortgelijken worden uit Italie ontboden, uit Venetie of Padua, of gebrekkig nagemaakt. Toezigt is er niet”. Tegen deze achtergrond van onkunde, gebrek aan toezicht, geheimzinnigheid, fraude, kwakzalverij, identificatie- en communicatieproblemen, bereidingsfouten en temidden van een babylonische spraakverwarring op het gebied van de naamgeving van gewassen, waren de universiteitstuinen, ook die in Leiden, Amsterdam en Franeker, een baken in zee. Want de in deze tuinen verzamelde planten en kruiden behoorden in hun soort tot de best in class. Zij fungeerden als referenties, als ijkpunten, waaraan studenten, artsen, apothekers en herbalisten de kwaliteit van plantaardige artsenijmiddelen en medicijnen konden toetsen. Botanisten gaven daar aan (nieuwe) planten eenduidige namen, brachten gewassen onder in een classificatiesysteem en stelden zo orde op zaken. Studenten geneeskunde en apothekers-in-spé leerden er hoe zij op een juiste wijze bereidingsen gebruiksvoorschriften van geneesmiddelen konden maken. En in het laboratorium dat in het complex van menige universiteitstuin was opgenomen, waren zij op zoek naar objectieve bewijzen voor de werkzaamheid van medicijnen. Op die manier leverden zij een bijdrage aan het ontstaan van farmacopees met daarin kwaliteitsstandaarden ten aanzien van bereiding en gebruik van medicijnen. Doordat de universiteitstuinen verbonden waren aan een door de overheid bekostigde universiteit waren zij openbaar. Dus stonden deze florale schouwburgen open voor mensen die de universiteit niet eens van binnen hadden gezien en geen woord Latijn spraken. Ook dat was een noviteit. Zo stond de universiteitstuin garant voor een wetenschappelijke infrastructuur. Maar in menig opzicht was ze ook een maatschappelijke onderneming. Fred Struik Matthias de Lobel door Francis Delaram
In de keuken Bulgur
De productie van graan gaat terug tot de eerste boeren van het Neolithicum. Grassen met grote zaden werden geselecteerd en gekruist tot uiteindelijk de huidige graansoorten en graanrassen ontstonden. In de moderne keuken vinden we granen in vele vormen van brood en meel tot pasta en cornflakes. In onze streken wordt van oudsher vooral zachte tarwe verbouwd en voor het bakken van brood gebruikt. In Zuid-Europa neemt ook harde (durum) tarwe een belangrijke plaats in, vooral voor de productie van pasta. Durum tarwe heeft een hoog eiwitgehalte en een glasachtige structuur. Deze harde tarwesoort is ook de grondstof voor bulgur, dat afkomstig is uit het Midden-Oosten. Bij bulgur is het kaf door dorsen verwijderd, maar de zaadhuid, het vlies, om de korrel behouden. Veel vitaminen en mineralen zijn daardoor gespaard. Veelal is bulgur parboiled, dat wil zeggen de graankorrels zijn gekookt of gestoomd, daarna gedroogd en vervolgens gebroken. Parboiled bulgur heeft het voordeel dat het bij opslag minder gevoelig is voor ongedierte dan gedorst graan zonder nadere bewerking.
De uiterlijk wat op bulgur gelijkende koeskoes kent een geheel andere productiewijze. Daarvoor wordt meel van harde tarwe met water bewerkt tot pasta-achtige korrels. Bulgur salade Neem voor deze salade pilavlik (grof gebroken, rijstachtige) bulgur. Op een half kopje bulgur gaat 1¼ kopje kippen- of kalfsbouillon of water met een bouillonblokje. Doe dat met een scheut olijfolie in een pan en breng aan de kook. Zet de pan wanneer het kookt op een warme plek, op een plaatje of in de oven. Na een half uur tot drie kwartier is al het vocht opgenomen en de bulgur beetgaar. Roer tijdens het proces enkele keren door. Zo kan de bulgur als rijst gegeten worden. Voor de salade laten we de bulgur afkoelen. Dan voegen we eraan toe het sap van een halve citroen, twee in stukjes gehakte hardgekookte eieren, een hand kleingesneden basilicumblaadjes (of peterselie), een fijngesneden bosuitje, in kwarten gesneden kleine tomaatjes en wat versgemalen zwarte peper. Daan Hallewas 15
De botanische tuin van Bratislava
Ik bezoek de tuin begin mei samen met mijn vriendin die in Bratislava woont. Zij was er nog nooit geweest. Eenmaal binnen, genieten we van de vele soorten planten en bloemen. Er is een rozentuin van een halve hectare, maar daarvoor is begin mei toch te vroeg. Er zijn nog maar enkele van de 150 hybriden en soorten in bloei. In de zomer moet dit prachtig zijn.
Bratislava, de hoofdstad van Slowakije en zusterstad van Rotterdam, is een bezoek waard. De oude stad heeft kleine schilderachtige straatjes en al van verre zie je de burcht (hrad) boven de stad uittornen. De burcht is wit, groot en hoekig. Gebouwd in de stijl van Maria Theresia van Oostenrijk, die hier de koninklijke zetel vestigde. Ik vind de burcht wel karakteristiek, maar ook kitscherig, schreeuwerig. Het huidige gebouw dateert uit de jaren vijftig van de vorige eeuw, toen de burcht herbouwd is. De oorspronkelijke burcht uit de 15e eeuw is in de grote brand van Bratislava in 1811 volledig verwoest. De botanische tuin van de Comenius Universiteit van Bratislava is vrij recent. De huidige tuin dateert van 1942. In de Oxford Companion to the Garden van Patrick Taylor lees ik dat de aartsbisschop Ferenc Forgach in 1614 al fonteinen en een boomgaard liet aanleggen bij het zomerpaleis. Tussen 1642 en 1663 ontwierp aartsbisschop György Lippay vervolgens een ornamentale renaissancetuin met Italiaanse 16
invloeden. Het werd een wetenschappelijke en publieke tuin. De tuin werd anders ingedeeld en er kwam een vijver in met een labyrint naast het paleis. Er werden beelden geplaatst (onder andere van St. Joris op zijn paard) en er kwam een enorme grot. Een volgende aartsbisschop (ze hadden blijkbaar niets anders te doen) nam de tuin tussen 1707 en 1715 weer op de schop en in 1730 werd de tuin heringericht in barokstijl. Het enige dat nu nog rest uit die tijd is het beeld van St. Joris. De tuin ligt in de wijk Karlova Ves bij de Donau. Hij is nu ongeveer zeven hectare groot en biedt onderdak aan meer dan 10.000 plantensoorten. De tuin heeft naast wetenschappelijke en educatieve taken en een culturele doelstelling, ook tot doel planten dichter bij mensen te brengen. De tuin doet daarom ook dienst als stadspark. De tuin is met het openbaar vervoer goed te bereiken, zowel per bus, als per tram. Stap uit bij Botanická záhrada.
In de kassen bewonderen we tropische en subtropische planten, cactussen, vetplanten, palmen, rotsplanten, lelies, bromelias en varens. Er is een Japanse tuin en er zijn veel zitjes, waar je in alle rust de natuur op je kan laten inwerken. De tuin heeft veel verschillende gezichten en je kunt elkaar kwijtraken, omdat hij een doolhofachtige structuur heeft. We vermaken ons ook over het bordje “WC” in het bloemenperk. Hier gaat men duidelijk achter de rododendrons. Bijzonder is het groene dak met vetplanten. Dat heb ik nooit eerder in een botanische tuin gezien. Het is een goeie manier om te laten zien hoe een groen dak eruit ziet. Veel mensen hebben daar geen voorstelling van. Hier kun je het dak gewoon bewonderen. Jacintha van Beveren tekst en foto’s 17
Schijngranen Ter onderscheiding van de echte granen kennen we ook de schijngranen. Het verschil zit 'm in de bouw van de plant, de vorm van het blad, de bloeiwijze, de vrucht. Deze verschillen leiden tot een andere plaats van granen en schijngranen in de systematiek van het plantenrijk. De granen behoren alle tot de familie van de grassen, de Gramineae. Algemeen bekende granen zijn tarwe, rogge, haver, gerst en maïs.
Boekweit De schijngranen behoren tot andere families. Een van ouds bekend schijngraan in Nederland is boekweit, Fagopyrum esculentum. Het behoort tot de duizendknoopfamilie, de Polygonaceae. In de negentiende eeuw besloeg de boekweitteelt nog 8% van het Nederlandse landbouwareaal, maar is nu vrijwel verdwenen. Boekweit gedijt goed op arme gronden. In Nederland vond men het vooral op de dalgronden in Groningen, Friesland en Drenthe. Daar werd het veen afgegraven en kwam de zandige ondergrond te voorschijn. Het zand werd vermengd met het veen dat niet geschikt was om turf van te maken en zo werd landbouwgrond van redelijke kwaliteit gemaakt.
Gluten Naast het verschil in uiterlijk van granen en schijngranen is er een opmerkelijk verschil in de chemische samenstelling van de vrucht, het zaad. Het zaad van echte granen bevat gluten, dat van schijngranen niet. Gluten is de naam van een groep niet in water oplosbare eiwitten in het endosperm van de graankorrel. Evenals het zetmeel in die korrel zijn zij reservevoedsel voor het kiemingproces en de eerste groei. In de broodbakkerij wordt het gluten ook wel kleefstof genoemd. Het laat zich opsplitsen in twee groepen: gliadine en glutenine. Het is de gliadine die deeg doet rijzen en ons dagelijks brood een luchtige structuur geeft. Dezelfde gliadine echter, bezorgt overgevoeligen onder ons aandoeningen als coeliakie, dermatitis herpetiformis en de ziekte van Crohn.
Quinoa Een in Europa, na Japan en de V.S., steeds bekender schijngraan is Chenopodium quinoa. Oorspronkelijk komt het uit Zuid-Amerika en wordt daar al duizenden jaren tot op grote hoogte in de Andes geteeld als voedselplant. Vooral de zaden worden gegeten. Voor de Inca's was het een heilig gewas. Het werd door hen chisaya mama, de moeder van alle granen, genoemd. Het was na de aardappel het belangrijkste voedingsgewas, gevolgd door maïs. Na de overmeestering van het Incarijk door de conquistadores, te beginnen met de Spanjaard Francisco Pizarro in 1532, ging het bergafwaarts met de teelt van quinoa. Waarschijnlijk omdat het gewas een rol speelde in religieuze Incarituelen, die in de ogen van de overheerser heidens en verfoeilijk waren. Ter vervanging van quinoa werd tarwe geïntroduceerd.
Boekweit, rechts: bloemen, onder: zaden
Quinoa-oogst, foto: Dider Gentilhomme
18
Ganzevoet Quinoa behoort tot het geslacht ganzevoet, Chenopodium. Veel Chenopodiumsoorten werden ooit door mensen gegeten. Nu worden ze meestal als lastige onkruiden gezien. Uitzondering daarop is Chenopodium bonus-henricus, brave hendrik, een moestuinplant met eetbaar blad, die aan het begin van onze jaartelling door de Romeinse legioenen naar onze streken werd meegenomen. Het geslacht Chenopodium behoort tot de amarantenfamilie, de Amaranthaceae. Andere bekende eetbare planten uit deze familie zijn biet en spinazie. Minder bekend is tuinmelde, Atriplex hortensis, een populaire plant in de Middeleeuwen, maar nu vrijwel overal verdrongen door spinazie. Bereiding en gebruik van beide zijn hetzelfde.
Brave hendrik
19
Amarant De familie der Amaranthaceae ontleent haar naam aan één van haar geslachten, Amaranthus, dat een zestigtal soorten omvat, verspreid over gematigde tot tropische streken. Vele daarvan worden gegeten, het blad zowel als de zaden. Bijvoorbeeld Amaranthus retroflexus, papagaaienkruid. Deze van oorsprong Amerikaanse plant werd in de 18e eeuw naar Europa gebracht en komt tegenwoordig vrij algemeen in Nederland in het wild voor. Veel bekender, onder de naam kattestaart, zijn hier de voor de siertuin gekweekte amaranten, met hangende of staande pluimen in allerlei exotische kleuren. Zowel het papagaaienkruid als een siercultivar werden dit jaar in de Tuin gezaaid in de context van het thema 'Granen'. Opkomst en groei van eerstgenoemde bleven achter bij de verwachtingen. De tweede, Amaranthus caudatus 'Kupferberg', echter, leverde een onverwachte streling voor het oog op. Gezaaid werd in combinatie met oostindische kers, Tropaeolum majus. Groeihoogte, groeiwijze, kleurstelling van blad, pluim en bloemen van deze éénjarigen completeerden en versterkten elkaar tot een warm stralend geheel. Een combinatie die het waard is om eens uit te proberen!
Pigweed Een amarant die inmiddels een bedenkelijke reputatie heeft opgebouwd is Amaranthus palmeri, in het Engelse taalgebied bekend als Pigweed. In het Nederlands wordt hij tweehuizige amarant genoemd. Het oorspronkelijke verspreidingsgebied is het zuiden van de V.S., maar inmiddels heeft hij ook voet aan de grond in de oostelijke staten en in Australië, Europa en ander gebieden. De plant groeit snel en is zeer competitief. Overigens, de plant treft geen blaam. Veeleer is het menselijk handelen dat hem z'n bedenkelijke reputatie heeft bezorgd. Wat is het geval? In bepaalde varianten van enkele zeer grootschalig verbouwde gewassen, bijvooreeld katoen, maïs en soya, is aan het genoom van de plant zodanig gesleuteld dat dit gewas resistent is tegen bespuitingen met glyfosaat. Dit is een organische fosforverbinding, een niet-selectief systemisch totaalherbicide. De ratio achter deze ingreep is dat onkruid, waaronder Pigweed, op de akkers grootschalig chemisch gedood kan worden terwijl het doelgewas blijft leven. Echter, de natuur past zich aan en langs natuurlijke weg hebben zich varianten van Amaranthus palmeri uitgelelecteerd die resistent zijn tegen glyfosaat. Hogere doses van het middel blijken averechts te werken. Handmatige bestrijding rest vooralsnog als oplossing. Bert van der Meijden
Wandplaten
Amaranthus caudatus ‘Kupferberg’. Foto inzet: auteur
Martinus Willem Beijerinck was de eerste Professor in de Microbiologie aan de toenmalige Polytechnische Hogeschool Delft (de huidige TU Delft). Hij en zijn team waren de eersten die vele micro-organismen beschreven en benoemden, hun werk staat aan de basis van de huidige microbiologie. Een van de grote ontdekkingen waren organismen die hij virussen noemde. Zijn colleges ondersteunde hij aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw met grote wandplaten. Deze tekeningen en aquarellen werden door hemzelf, zijn zuster Henriëtte en soms ook research assistenten vervaardigd. Zelf tekende hij vooral, bij Henriëtte lag de nadruk op het aquarelleren. Zijn opvolger Van Iterson bouwde een eigen collectie wandplaten op. Voor een deel daarvan gaf hij betaalde opdrachten aan kunstenaars. Het andere deel bestaat uit gedrukte platen, die vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw werden uitgegeven, zoals de Botanische Wandtafeln van Leopold Kny, de Tabulae Botanicae van Blakeslee (zie het omslag van deze Papyrus en het tekstje bij de voorplaat) en de 20
Anatomisch-Physiologischer Atlas der Botanik (1878-1883) van Arnold en Carolina Dodel-Port. Toen de diascoop, de voorloper van de diaprojector in zwang kwam, nam projecteren voor een groot deel de rol van deze wandplaten over. Maar op de foto hierboven is te zien dat ze nog tot in 1942 werden gebruikt. Dat ze toen inderdaad nog werden gebruikt blijk uit vergelijkbare foto’s uit andere jaren, waarop steeds andere wandplaten staan. De wandplaten zijn in de archieven van de Delftse School of Microbiologie, het huidige Beijerinck Museum, opgenomen. Het is een zeer bijzondere collectie. Complete series wandplaten zijn heel zeldzaam. Dat komt natuurlijk omdat ze bestaan uit losse platen, die gemakkelijk beschadigd raken en verloren kunnen gaan. Delft heeft het geluk dat de collectie zowel over een complete serie van Kny als een van Dodel-Port beschikt. De platen worden tegenwoordig gebruikt als illustraties bij publicaties op de website van het archief. Vanaf 2008 sieren ze het voorblad van Papyrus. Lesley Robertson 21
MuseumShop
De botanische tuin is een paradijs op aarde en bezoekjes waard! De komende maand gaat ook de MuseumShop op pad om nog meer Vrienden van de Botanische Tuin te werven. We houden jullie op de hoogte van de eindscore. De MuseumShop heeft deze zomer veel toeristen en bezoekers ontvangen uit verschillende hoeken van Nederland. Altijd met een cadeautje en een tuinwandeling rijker ging men weer enthousiast naar huis. Nieuw in de collectie zijn de handgeblazen minivogeltjes uit Venetië, voor € 2,95. Echte kunstwerkjes.
We hebben dit seizoen een fotowedstrijd uitgeschreven (informatie via de MuseumShop) en er ligt ook een spannende tuinpuzzeltocht voor kinderen klaar in de shop. Een geschenk voor collega’s, familie, vrienden of kinderen? Ik nodig iedereen van harte uit om eens te komen kijken naar onze maandelijkse ‘specials’ in de leukste shop van Delft. De partners zijn trots op de MuseumShop en de hortus. Wilt u ons enthousiaste team komen versterken in de MuseumShop? Info: 015-2137101 of
[email protected]. Tot ziens! Yoka Boshoff
De planten- en kruidenboeken, en de kinderboeken van Mies Bouwman, zijn zeker prima geschenken. Maar vooral even de aandacht voor het nieuwe Woebieboekje: “Woebie ziet spoken”. Het verhaal speelt zich af in Domburg, rond de duinen en op het strand. Met grappige tekeningen van Arnold de Hartog (ja, hij is de zoon van de schrijver Jan de Hartog). Het verhaal is geschreven door Mies Strelitski, zijn echtgenote.
Complete verzorging van uw buitenruimte! Lotsweg 6, 2635 NB Den Hoorn Tel.: 070-396 6690 Fax.: 070-396 3669 www.hoveniervanderheijden.nl
[email protected]
22
Wijnhandel-Slijterij André Klerks
Technische Boekhandel Waltman Binnenwatersloot 33 2611 BJ Delft
Géén winkel met een franchiseformule bedacht door de formulemanager maar een winkel die draait op vakkennis, goed advies, kwaliteit en persoonlijke service.
015-2123775
[email protected]
Wijnhandel-Slijterij André Klerks ~ Julianalaan 98 2628 BK Delft ~ telefoon: 015-2124263 Wilt u meer weten over wijn? Kijk dan eens op het net bij www.klerkswijnen.nl
TECHNISCHE BOEKHANDEL
altman B.V.
Tuinontwerp en aanleg Specialistische boomverzorging Sierbestrating Sfeerverlichting Onderhoud
23