Rooilijn Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
P. 153
Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling Henk van Heuven
InBeeld Dubai, van vissersdorpje tot global city
Achtergrond Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt Interview In new towns heerst een sfeer van uitdaging
Naar een duurzaam energiesysteem
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk
Waar plannen we ouderenwoningen?
Zonder overheid minder metropolitaan groen
Keten: kratjesstapelen en hokjesdenken?
De snelwegomgeving van alle kanten
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Colofon
P. 154
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020 525 4365 Telefax: 020 525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2009 40,00 euro voor particulieren 64,00 euro voor instellingen 26,50 euro voor studenten Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Abonnementen worden jaarlijks stilzwijgend verlengd, tenzij uiterlijk vóór 1 november schriftelijk is opgezegd. Rooilijn Jg. 42 / Nr. 3 / 2009 Oplage: 1600 ISSN 13802860 Redactie Annemarie Maarse (hoofdredacteur), Bart Sleutjes (eind- en beeldredacteur), Arend Jonkman (bureauredacteur), Maarten Rottschafer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Els Beukers, Marjolein Blaauboer, Margot Deerenberg, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Mendel Giezen, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Carla Huisman, Femke Kloppenburg, Marije Koudstaal, Melika Levelt, Sabine Meier, Renee Nycolaas, Olivia Somsen, Andrew Switzer, Ineke Teijmant, Thijs Terpstra, Frans Thissen, Els Veldhuizen, Rick Vermeulen, Samantha Volgers, Clémentine Vooren, Hilde van Wijk Nummerredactie Els Beukers, Renee Nycolaas, Bart Sleutjes, Thijs Terpstra
Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Fotografie Alle fotografie door Marcel Heemskerk tenzij anders vermeld. Drukwerk Dékavé, Alkmaar
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Redactioneel
P. 155
Redactioneel Dubai en de rest van de wereld Op 26 maart vond de tweede Rooilijn Kenniskring plaats, een discussiereeks waarin aandacht wordt besteed aan actuele onderwerpen. Rudy Stroink, was als hoofdspreker te gast. De oprichter van projectontwikkelaar TCN verkeert, net als veel andere ontwikkelaars, in zwaar weer en moet noodgedwongen snijden in personeel en projecten. Dat doet Stroink pijn, want zijn team ”voelt als familie”. Aan de andere kant vindt hij de crisis boeiend, sterker nog, “dit is een te mooie crisis voor een snelle oplossing”. Vijftig kilometer verderop debatteert de Tweede Kamer over het pakket aan crisismaatregelen dat het kabinet de dag ervoor heeft gepresenteerd. De spanningen liepen tijdens dat debat hoog op, want waar waren de échte maatregelen? We verkeren in een wereldwijde crisis en het kabinet komt niet verder dan maatregelen zoals de afschaffing van de vliegtaks, een sloopregeling voor oude auto’s en geld voor zandsuppletie. Bij één van de grotere maatregelen, het oprekken van de AOW-gerechtigde leeftijd naar 67 jaar, wordt vermeld dat als de sociale partners met een beter alternatief komen, het kabinet daarvoor openstaat. De teleurstelling in Den Haag is groot. Stroink deelt de teleurstelling en noemt de plannen van het kabinet “ronduit slecht”. Vraag is hoe de crisis dan wel bestreden moet worden. Volgens Stroink komt het aan op een survival of the fittest. Daarmee bedoelt hij niet het overleven van de sterkste, maar het overleven van degene die zich het snelst en het best kan aanpassen. Ook in dit nummer van Rooilijn komt een aantal crisisonderwerpen aan bod, met als meest in het oog springend het beeldkatern dat de ontwikkeling van Dubai laat zien. Vijfentwintig procent van alle bouwkranen ter wereld staat momenteel in die stad. Volgens de berichten uit Dubai zelf heeft de stad nog nauwelijks te lijden onder de economisch crisis. De vraag is welke bedrijven alle vierkante meters nieuwe kantoorruimte moeten vullen nu de wereld in crisis verkeert. Stroink maakte eens een rekensom voor de Zuidas. De uitkomst was dat Nederland ongeveer vijfendertig miljoen inwoners moet tellen om een vraag te creëren die het programma van de Zuidas kan vullen. Misschien kunnen we ook eens zo’n voorspellende som op de bouwwoede in Dubai loslaten. Annemarie Maarse Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Inhoud
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Inhoud
Stelling “Corporaties spelen een essentiële rol in de aanpak van de economische crisis”
157
Henk van Heuven
Achtergrond Flexibiliteit planvorming voor tegenprestaties markt
158
Verschillen in kostenverevening in Valencia, Engeland en Nederland Demetrio Muñoz Gielen
Naar een duurzaam energiesysteem
168
Ruimtelijke inrichting biedt kansen voor een goede plek voor duurzame energiestromen Ferry van Kann 174 Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk Wat is kenniseconomie en welke sectorspecifieke ruimtelijke wensen zijn te herkennen voor de Alfa, Bèta en Gamma kennisactiviteiten Nicolas Nijhof en John Pertijs
Waar plannen we ouderenwoningen?
182
Voor ouderen speelt het sociale karakter van de leefomgeving een grotere rol dan het voorzieningenaanbod Gijs Foeken
P. 156
206 Keten: kratjesstapelen en hokjesdenken? Over drinkketen en hun invloed op de beeldvorming van jongeren Koen Salemink, Tialda Haartsen en Dirk Strijker 212 De snelwegomgeving van alle kanten Onderzoek naar de beleving van de snelwegomgeving verdient een integrale aanpak Auke Vlonk en Leon Crommentuijn
Interview In new towns heerst een sfeer van uitdaging
218
Interview met Michelle Provoost Eva Heinen en Samantha Volgers 222 Recensies > Het ruimtelijke DNA van Europa European spatial research and planning David Evers > Beleidsrelaties bij stedelijke vernieuwing Buurten bij beleidsmakers. Stedelijke beleidsprocessen, bewonersparticipatie en sociale cohesie in vroeg-naoorlogse stadswijken in Nederland Ton van der Pennen
186
225 Signalement > Maakbaarheid: hoe geef je vorm aan de samenleving van de 21ste eeuw
Daphne Rigter
226
198 Zonder overheid minder metropolitaan groen?
O. Naphta
InBeeld Dubai, van vissersdorpje tot global city
Een terugtrekkende overheid heeft invloed op de ontwikkeling van groen in stedelijke (metropolitane) gebieden Daniëlle Groetelaers en Evelien van Rij
Column Evolutie (2): het dominantieritueel
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
P. 157
Stelling
Stelling
Henk van Heuven reageert
“Corporaties spelen een essentiële rol in de aanpak van de economische crisis”
Investeringen van woningcorporaties kunnen een bijdrage leveren aan de aanpak van de economische crisis. Echter, de stapeling van kabinetsmaatregelen en de huidige economische crisis zetten de investeringsruimte van woningcorporaties onder druk. Woningcorporaties zijn maatschappelijke ondernemingen, het huisvesten van kwetsbare groepen op de woningmarkt is hun primaire taak. Daarnaast werken zij aan het verbeteren en behouden van de leefbaarheid in buurten en wijken. De ruim 450 woningcorporaties in Nederland zorgen gezamenlijk dat zo’n 2.4 miljoen huishoudens goed wonen. In 2007 investeerden zij in totaal bijna 9,1 miljard euro. Ruim 40 procent van de circa 80.000 in Nederland nieuw gebouwde woningen kwam voor rekening van corporaties. Prettig wonen is alleen mogelijk in een leefbare buurt. Daarom investeerden corporaties 305 miljoen euro in leefbaarheid in buurten en wijken. De omstandigheden waaronder corporaties werken zijn de afgelopen periode aanmerkelijk gewijzigd. Hierdoor is het voor corporaties niet haalbaar de komende tijd in dezelfde mate te blijven investeren in woningbouw en leefbaarheid. De stapeling van kabinetsmaatregelen en de gevolgen van de economische crisis beperken de financiële ruimte substantieel. Al een aantal jaren hebben corporaties te maken met zowel oplopende lasten als begrensde huren. Inkomsten uit huur zijn met 78 procent veruit de belangrijkste inkomstenbron. De verkoop van zo’n 17.700 woningen was in 2007 goed voor 12 procent van de bedrijfsopbrengsten. De verkoop van meer woningen zou een oplossing kunnen zijn om geplande en nieuwe projecten te kunnen financieren. In de huidige economische situatie neemt de vraag naar koopwoningen echter sterk af. Daarnaast is er, als gevolg van de financiële crisis, minder aanbod van financiers en is de
rente op leningen hoger. Het gaat om de risico-opslag, die substantieel hoger is geworden door de kredietcrisis. Het is voor corporaties dus moeilijker en duurder om geld te lenen. Eerdere kabinetsmaatregelen als integrale vennootschapsbelasting, inflatievolgend huurbeleid en de ‘Vogelaarheffing’ maken de situatie niet rooskleuriger. Alleen al de integrale vennootschapsbelasting kost de corporaties gezamenlijk zo’n 500 miljoen per jaar. De optelsom van deze factoren noodzaakt corporaties hun investeringsplannen bij te stellen. De economische omstandigheden spelen, naast het kabinetsbeleid, een grote rol bij de ambities die woningcorporaties kunnen realiseren. Toch blijven woningcorporaties, binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, in deze economisch moeilijke periode investeren in nieuwbouw en in leefbaarheid. Deze investeringen kunnen toenemen als de overheid de randvoorwaarden waaronder woningcorporaties werken verbetert. Aedes, branchevereniging van de woningcorporaties, heeft samen met het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) bij minister Van der Laan gepleit voor het verhogen van de borgingsgrens van het WSW en toegang tot de openbare kapitaalmarkt voor corporaties. Hierdoor wordt het aanbod aan financieringsmiddelen verruimd. Aedes heeft ook aan de minister voorgesteld corporaties toe te staan hun onrendabele investeringen fiscaal aftrekbaar te maken. Een laag BTW-tarief op milieuvriendelijke investeringen en onderhoud zijn tenslotte ook door Aedes voorgestane maatregelen. Deze maatregelen maken het voor corporaties mogelijk fors extra te investeren in buurten, wijken, duurzaamheid en nieuwbouwprojecten. Henk van Heuven (
[email protected]) is directeur van Aedes, de branchevereniging van corporaties.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt Demetrio Muñoz Gielen
Illustratie van “Kop van Oost”, Groningen (bron: www.dekopvanoost.nl)
P. 158
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
P. 159
Achtergrond
Marktpartijen in Engeland en Valencia dragen ruimer bij aan de realisering van publieke voorzieningen in herstructurerings- en functieveranderingslocaties dan in Nederland. De mate van flexibiliteit in planprocessen, en de hieruit voortvloeiende mate van zekerheid over de toekomstige bijdragen van de marktpartijen, kunnen deze verschillen in het kostenverhaal verklaren. De nieuwe Grondexploitatiewet kan gemeenten in Nederland stimuleren om vroegtijdig dit soort zekerheid te creëren. De wet is daarvoor echter nog te vrijblijvend.
Het verbeteren en verruimen van de mogelijkheden van kostenverevening bij gebiedsontwikkeling is het voornaamste doel van de Grondexploitatiewet, ofwel het hoofdstuk grondexploitatie van de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet op de Ruimtelijke Ordening. De wet vormt een antwoord op de problemen met de financiering van publieke voorzieningen die zijn ontstaan vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw. Publieke voorzieningen zijn alle onrendabele onderdelen in ruimtelijke plannen die worden gerealiseerd voor het publieke belang. Voorbeelden hiervan zijn het bouw- en woonrijp maken, bodemsanering, het aanleggen van kabels, leidingen en riolering of het realiseren van publieke voorzieningen als scholen en sociale woningbouw. Kostenverevening betekent dat marktpartijen publieke voorzieningen (deels) zelf realiseren of (deels) bekostigen. De veranderingen in het grondbeleid en vooral in het volkshuisvestingsbeleid eind jaren tachtig en begin jaren negentig hadden gevolgen voor de financieringsmechanismen van publieke voorzieningen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Deze veranderingen gingen gepaard met een nieuwe rol voor marktpartijen en corporaties. Voor die tijd kochten gemeenten alle
gronden, maakten deze bouw- en woonrijp en werden de publieke voorzieningen gerealiseerd en bekostigd uit de uitgifte van bouwrijpe kavels, meestal aangevuld met subsidies. Van menig locatie is tegenwoordig de bouwgrond echter in handen van ontwikkelaars (commerciële ontwikkelaars, corporaties, investeerders), waardoor gemeenten alternatieve financieringsmechanismen moeten zoeken. Vooral bij herstructurerings- en functieveranderingslocaties wordt het financieren van de publieke voorzieningen als een struikelblok gezien (Kolpron Consultants, 2000; Verhage & Sluis, 2003; VROM e.a., 2008). Uit een internationale vergelijking blijkt dat in Nederland, bij dit soort locaties waarvan de grond geheel of grotendeels in private handen is, marktpartijen aanzienlijk minder bijdragen aan publieke voorzieningen dan marktpartijen in Engeland en Valencia. In Nederland draait de overheid op voor alle tekorten of komen projecten gewoon niet van de grond. Er zijn een viertal belangrijke verschillen tussen Engeland, Valencia en Nederland in de financieringswijze van publieke voorzieningen. Ten eerste is er een verschil in de verantwoordelijkheid voor de kosten en
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
de grond die nodig zijn voor het binnenplans bouw- en woonrijp maken. In Engeland en Valencia wordt dit meestal door marktpartijen gedragen, in Nederland zijn hiervoor omvangrijke overheidssubsidies. Ten tweede wordt de sociale woningbouw ontwikkeld door verschillende partijen. In Engeland en Valencia worden sociale woningen grotendeels door commerciële ontwikkelaars gerealiseerd en betaald, terwijl deze sector in Nederland bijna uitsluitend door corporaties en gemeenten wordt ontwikkeld. Een derde verschil tussen deze drie landen (regio’s) is de financiering van bovenwijkse voorzieningen. In Engeland en Valencia worden omvangrijke bijdragen gedaan door ontwikkelaars voor bovenwijkse voorzieningen, in Engeland vooral in geld en in Valencia meer in grond. In Nederland zijn geen van beide soorten bijdragen gebruikelijk. Tot slot is er een verschil met betrekking tot publieke baatafroming. Bij baatafroming ontvangt de overheid (een deel van) de waardestijging veroorzaakt door een bestemmingswijziging, ongeacht de kosten die gemaakt zijn voor de realisering van publieke voorzieningen. Dit gaat verder dan kostenverevening. Baatafroming wordt veelvuldig toegepast in Valencia, ook als de gemeente geen grond bezit. In Engeland bestaat baatafroming formeel niet, maar gebeurt iets dergelijks in de praktijk door de ruime definitie van bovenwijkse voorzieningen. In Nederland is baatafroming niet aan de orde behalve wanneer de gemeente grondposities heeft en/of risicodragend participeert in de grondexploitatie. In dit artikel worden de verschillen in de financieringswijze van publieke voorzieningen verklaard aan de hand van de invloed van flexibiliteit in de planvorming. Twee concrete aspecten van flexibiliteit worden bestudeerd; zekerheid over bouwmogelijkheden en over tegenprestaties. Het eerste betreft het belang van een grondeigenaar om voldoende zekerheid in een vroeg stadium over de toekomstige bouwmogelijkheden te hebben: hoeveel, wat en waar mag hij bouwen of herbouwen. Het tweede aspect betreft de zekerheid in een vroeg stadium over de toekomstige tegenprestaties: wat moet de grondeigenaar bijdragen in geld of in natura voor de realisering van
P. 160
publieke voorzieningen of baatafroming. Naarmate er meer zekerheid is, neemt de flexibiliteit af en vice versa. Het moment van vaststelling van indicatieve plannen enerzijds, en juridische bindende voorschriften zoals bestemmingsplannen, vrijstellingen of projectbesluiten anderzijds, is hierbij van wezenlijk belang. Gebeurt dit voor of na de onderhandelingen tussen gemeenten en marktpartijen? Heeft de resulterende mate van zekerheid gevolgen voor kostenverevening en baatafroming? Na deze vragen te hebben beantwoord, wordt tot slot ingegaan op de vraag in hoeverre in Nederland de nieuwe Grondexploitatiewet hierin verandering zou kunnen brengen. De beschreven bevindingen zijn gebaseerd op onderzoek naar een elftal herstructurerings- en functieveranderingprojecten, interviews met deskundigen en eerder uitgevoerde studies. Naast vier Nederlandse casussen (De Funen in Amsterdam, Kruidenbuurt in Eindhoven, Kop van Oost in Groningen en Stationskwartier in Breda) zijn ook drie Britse casussen (Harbourside, Temple Quay en Megabowl, alledrie in Bristol) en vier Spaanse casussen bestudeerd (Guillem de Anglesola, Periodista Gil Sumbiela en Camino Hondo del Grao in de stad Valencia, en Benalúa Sur in de stad Alicante). Er bestaan grote verschillen tussen deze drie landen als het gaat om de mate van flexibiliteit in het plansysteem. Omdat er in het Verenigd Koninkrijk en Spanje verschillen zijn in ruimtelijke ordeningswetgeving tussen de landen c.q. de regio’s ligt de focus op respectievelijk Engeland en de Spaanse regio Valencia.
Flexibiliteit De vraag welke mate van flexibiliteit in planvormingsprocessen nodig is, laat zich niet gemakkelijk beantwoorden. Flexibiliteit lijkt inmiddels een toverwoord in de dagelijkse beroepspraktijk. Veel plannen, beleidsvoornemens of wetswijzigingen hebben ambities op dit punt. In de wetenschappelijke literatuur wordt het onderwerp ook vaak aangesneden (Muñoz Gielen & Tasan-Kok, nog te verschijnen). Plannen zouden voldoende mate van zekerheid moeten creëren om
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
de publieke belangen te garanderen en tegelijkertijd voldoende flexibel moeten zijn om veranderingen tijdens het planproces een plek te kunnen geven. In de wetenschappelijke literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen landen met een plan-led planologisch stelsel en landen met een development-led stelsel (Nadin & Stead, 2008). Development-led stelsels zijn vergelijkbaar met wat Faludi (1987) de indicative theory of zoning noemde en kenmerkend is voor onder andere het Verenigd Koninkrijk. Plan-led stelsels lijken op de imperative theory of zoning (figuur 1). In developmentled stelsels besluit de gemeente over een bouwaanvraag aan de hand van de verdiensten en kwaliteiten van deze aanvraag. In een plan-led stelsel wordt de aanvraag beoordeeld tegen het licht van het geldend bestemmingsplan dat een juridisch bindend karakter heeft. Terwijl in development-led stelsels de bestemming (planning permission in Engeland) wordt vastgesteld op het development moment, gebeurt dit in plan-led stelsels in een vroeger stadium, het plan production moment (figuur 1). Dit betekent dat de bestemming van de grond in plan-led stelsels al wordt vastgesteld voorafgaand aan het moment waarop de ontwikkelaar een bouwaanvraag indient. Hiermee creëert dit stelsel een grote mate van zekerheid over wat in de toekomst
Indicative theory of zoning/development-led planning
Indicative plan
Negotiations
Binding rules
Building permit
Imperative theory of zoning/plan-led planning system
Binding land use plan
Negotiations
Figuur 1 Categorisering van ‘development-led’ en ‘plan-led’ planologische stelsels
Evt. Modification Binding plan Building permit
P. 161
wel en niet gebouwd kan worden en over de hieraan verbonden gemeentelijke besluitvorming. Volgens verschillende studies, zoals van de Europese Commissie (1997), zijn er in de praktijk echter geen grote verschillen tussen beide stelsels omdat ook in plan-led stelsels sprake zou zijn van een grote mate van flexibiliteit. Plannen in plan-led stelsels zouden globaal van aard zijn en vaak worden gewijzigd nadat ontwikkelaars een bouwaanvraag indienen. Uit een verkennend onderzoek naar negen Europese landen (Nederland, Verenigd Koninkrijk, Spanje, Duitsland, Frankrijk, Italië, Vlaanderen, Denemarken en Zweden) en de bestudeerde Nederlandse, Engelse en Valenciaanse casussen blijkt echter dat er wel degelijk belangrijke verschillen bestaan tussen Europese landen, en dat slechts in beperkte mate kan worden gesproken van samenvloeiing van beide stelsels. Van de negen bestudeerde landen hebben Spanje en in mindere mate ook Frankrijk, Italië en Vlaanderen een plan-led planologisch stelsel met bindende voorschriften welke in een vroeg stadium worden vastgesteld. Hiermee zijn toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden voor iedereen helder. Wat zowel dit onderzoek als het onderzoek van de Europese Commissie aantonen, is dat in veel plan-led stelsels in de praktijk sprake is van veel flexibiliteit. Zodoende tonen veel landen met in theorie een plan-led stelsel toch eigenschappen die horen bij development-led planologische stelsels die worden gekenmerkt door bindende voorschriften die pas worden vastgesteld nadat de onderhandelingen zijn afgerond en hebben geresulteerd in een realisatieovereenkomst. In Nederland gebeurt iets vergelijkbaars omdat gemeenten de bindende voorschriften (zoals het bestemmingsplan, een vrijstelling of een projectbesluit) meestal pas vaststellen nadat men de nodige investeringen in publieke voorzieningen heeft verzekerd middels een overeenkomst (VROM e.a., 2008). Uit het verkennende onderzoek blijkt dat deze tegenstelling tussen de praktijk en de theoretische werking van het planologisch stelsel zoals in Nederland ook waarneembaar is in Duitsland,
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
Zweden en Denemarken, en in grote mate ook in Frankrijk, Italië en Vlaanderen.
Zekerheid over bouwmogelijkheden In zowel Valencia, Engeland als Nederland creëren gemeenten in een vroeg stadium doch in verschillende mate zekerheid over hoeveel, wat en waar de eigenaar zou kunnen bouwen. In Valencia dwingt de wet gemeenten ertoe om een algemeen bindend bestemmingsplan (Plan General de Ordenación Urbana) vast te stellen. Dit soort plannen dekken het hele gemeentelijk grondgebied en worden doorgaans iedere tien tot vijfentwintig jaar herzien (figuur 2).
P. 162
Kleinere gemeenten hanteren hiervan een simpeler vorm (Normas Subsidiarias). Beide soorten lokale plandocumenten leggen de globale bestemming vast en wijzen alle uitbreidings- en herstructureringslocaties aan voor de komende decennia. Ook worden hier voorschriften vastgelegd zoals de bouwtypologieën, het maximale aantal woningen of de floor space index (vierkante meter bruto vloeroppervlakte per vierkante meter grond), de fasering van de uitvoering, de hoofdinfrastructuur en belangrijke publieke voorzieningen. De bestemming wordt gekoppeld aan de bijbehorende categorie bouwverordening zoals voor een stadsuitbreiding, een suburbane ontwikkeling
Figuur 2 Algemeen Bestemmingsplan Valencia (1988) Geldend beleid, links de uitbreidingslocaties voor de korte termijn, rechts voor de langere termijn. Inmiddels zijn bijna al deze locaties gerealiseerd en werkt de gemeente Valencia aan een complete herziening (bron: Regio Valencia, Plan General de Ordenación Urbana de Valencia, 1988)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
of in de historische stad. Voor de op korte termijn te realiseren uitbreidings- en herstructureringslocaties gaan de voorschriften verder en worden gedetailleerde bestemmingen vastgesteld (Parejo & Blanc, 1999). Het detailleringsniveau hiervan is vergelijkbaar met een Nederlands bestemmingsplan. De mate van zekerheid en inflexibiliteit in Valencia is hiermee heel hoog. Engelse en Nederlandse gemeenten tonen beiden heldere development-led eigenschappen omdat ze in een vroeg stadium geen bindende voorschriften vaststellen maar wel gebruik maken van indicatieve plandocumenten. Deze plandocumenten creëren enige zekerheid, zij het in minder mate dan in Valencia. Het gaat in Engeland om local plans en development plans en in Nederland om structuurplannen, nota’s van uitgangspunten, stedenbouwkundige plannen en visies, ontwikkelingsprogramma’s, programma’s van eisen, masterplannen en dergelijke. Deze documenten leggen meestal globale bestemmingen vast en zijn juridisch niet bindend. De definitieve bestemming mag hiervan afwijken zonder dat hiervoor een herziening van het plan nodig is. In de praktijk gebeurt dit ook relatief vaak. In Engeland vanaf de jaren negentig en in Valencia vanaf de jaren tachtig maken gemeenten steeds meer van dit soort plandocumenten, indicatieve documenten in Engeland c.q. bindende plannen in Valencia. Hierdoor is de voorafgaande zekerheid over toekomstige bouwmogelijkheden in het algemeen toegenomen. Het doel is hierbij om de transparantie en verantwoording van besluitvorming over bouwaanvragen te vergroten.
Zekerheid over tegenprestaties De onderzochte landen (regio’s) tonen opvallende verschillen betreffende de vroegtijdige zekerheid over tegenprestaties die aan ontwikkelende partijen worden gevraagd. In Valencia is de zekerheid over wat men moet bijdragen het grootst. Dit is geregeld in drie typen documenten. Ten eerste legt het genoemde algemeen bestemmingsplan de hoofdinfrastructuur
P. 163
en de belangrijke voorzieningen vast. Wetgeving bepaalt dat de realisering hiervan voor rekening van de grondeigenaren is. In de tweede plaats beschrijft regionale wetgeving meerdere minimale standaardnormen voor publieke voorzieningen waarvan niet mag worden afgeweken. Bijvoorbeeld, bij een floor space index van één vierkante meter bruto vloeroppervlakte (bvo) per vierkante meter grond moet minimaal 15 procent van het plangebied worden bestemd voor groen, 20 procent voor publieke gebouwen en 28 procent voor wegen. Ook is bepaald dat per woning één parkeerplaats en per tien woningen een extra parkeerplaats moeten worden gerealiseerd waarvan minimaal vijftig procent van de parkeerplaatsen in of onder het gebouw. Een ander voorbeeld is een voorschrift dat bepaalt dat bij bouwplannen van meer dan 8.000 vierkante meter bvo de ontwikkelaar minimaal één kavel voor publieke voorzieningen vrij moet maken. In de derde plaats nemen Valenciaanse gemeenten zelf vaak specifieke besluiten die aanvullende voorwaarden vastleggen. Een voorbeeld is een besluit van de Gemeente Valencia uit 2000 waarin voorwaarden worden gesteld voor het herbestemmen van verouderde bedrijventerreinen en kantoorlocaties tot woningbouw. Daarin wordt geëist dat de nieuwe bestemming de kwaliteit van de locatie verbetert en dat twintig procent van het totale bouwvolume wordt bestemd voor winkelruimte of sociale woningbouw. Bovendien moeten de grondeigenaren voor iedere vierkante meter bvo één vierkante meter grond buiten het plangebied leveren voor publieke voorzieningen, of een halve vierkante meter wanneer twintig procent van het bouwvolume in het plangebied wordt bestemd voor sociale woningbouw. Een andere eis is dat in het plangebied niet meer dan 75 woningen per hectare worden gerealiseerd. Daarnaast moeten grondeigenaren bij een bouwplan waarbij meer dan duizend nieuwe inwoners worden toegevoegd minimaal 5.000 vierkante meter grond vrij maken voor een park naast de reeds vastgelegde voorzieningen. Al deze eisen zijn additioneel ten opzichte
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
P. 164
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
Benalúa Sur in Alicante (8 hectare, 600 appartementen en enkele kantoor- en winkelruimtes) Al voorafgaande aan de onderhandelingen in 1998 stonden zowel de bouwmogelijkheden als de te betalen bijdragen vast. Het algemeen bestemmings-
P. 165
van wat al is opgenomen in het algemeen bestemmingsplan en in de wettelijke minimale standaard. Naderhand kan de gemeenteraad besluiten om af te wijken van deze eisen.
plan van de stad Alicante uit 1987 en diens gedeeltelijke wijziging in 1997, samen met de wettelijk standaards uit het besluit van 1998, boden veel zekerheid. Uiteindelijk betalen de grondeigenaren de grondontwikkelingskosten en de openbare ruimte, leggen ze kabels en leidingen die een bovenwijkse functie hebben, leveren ze de grond voor de openbare ruimte, voor een school en circa zes hectare grond gesitueerd elders binnen de gemeentelijke grenzen voor de nieuwe rondsnelweg van de stad. Grondeigenaren leveren tevens circa tien procent van de bouwrechten aan de gemeente. (Bronnen beelden: Google Earth en 2003 Programma de Actuación Integral)
Kop van Oost in Groningen (5 hectare, 430 woningen, meestal appartementen, en enkele winkelruimtes) Voorafgaand aan de start van onderhandeling in 2000 was wel enigszins duidelijk wat de bouwmogelijkheden waren dankzij meerdere indicatieve, niet juridisch bindende plandocumenten. Echter, het was in die tijd niet helder wat de bijdrage van de ontwikkelaar zou moeten zijn omdat deze
De Engelse gemeenten, gestimuleerd door de centrale regering, hebben sinds de jaren negentig van de vorige eeuw meer zekerheid gecreëerd middels locatiespecifieke indicatieve plannen die naast de bouwmogelijkheden ook de tegenprestaties vaststellen. Een goed voorbeeld van zo’n plan is de planning brief voor Harbourside, een verouderd haventerrein in Bristol. In dit document werden niet alleen de bouwmogelijkheden maar ook de verplichte tegenprestaties vastgesteld die voor rekening waren van de ontwikkelaar. Voorbeelden van dit soort tegenprestaties zijn de bijdrage voor een bovenwijkse niet-commerciële publieke voorziening, het opnemen van sociale woningbouw in het woonprogramma, het bouw- en woonrijp maken en bodemsanering. Ook wordt de volgorde van de ontwikkelingen vastgelegd en welk deel van het plangebied welke kosten moet dragen.
plandocumenten hier niet op ingingen. Uiteindelijk betaalt de ontwikkelaar bijna alle grondontwikkelingskosten en levert hij een deel van de grond voor publieke infrastructuur. De gemeente betaalt een klein deel van de grondontwikkelingskosten, levert een deel van de grond en betaalt de herinrichting van de omliggende wegen. (Bronnen beelden: Google Earth en Plankaart Bestemmingsplan 2006)
Megabowl in Bristol (1,3 hectare, 184 appartementen) Voorafgaand aan de onderhandelingen in 2006 waren de bouwmogelijkheden op dit voormalige bowling zeer onzeker, gezien de locatie niet was aangemerkt als herontwikkelingslocatie. Maar de te betalen tegenprestaties stonden wel vast dankzij de vaststelling in 2005 van het SPD4-document. Uiteindelijk betaalt de ontwikkelaar de grondontwikkelingskosten en de openbare ruimte, levert alle grond voor de openbare ruimte, realiseert sociale woningen (25 procent van het totale programma) en betaalt een bedrag van 1,6 miljoen euro voor bovenwijkse maatschappelijke voorzieningen. (Bronnen: Google Earth en Gemeente Bristol, Report Head Bristol Planning Services to Bristol Local Council Committee 2006)
Bovendien stellen Engelse gemeenten de laatste tijd vaker een generiek kostenverhaalbeleid vast. Deze indicatieve documenten schrijven minimale standaardtegenprestaties voor die gelden voor de hele gemeente. Tegenwoordig beschikt een meerderheid van de gemeenten over een kostenverhaalbeleid (Department for Communities and Local Government, 2006). Een voorbeeld hiervan vastgelegd door de Gemeente Bristol in 2005 is Achieving Positive Planning through the use of Planning Obligations (SPD4). In dit document wordt bijvoorbeeld bepaald dat in bouwplannen van 25 woningen of meer, een bepaald percentage sociale woningbouw wordt gerealiseerd (30 procent in 2007). In uitzonderlijke situaties kan de ontwikkelaar volstaan met het betalen van een bedrag voor sociale woningbouw elders. Verder is bijvoorbeeld vastgelegd dat in bouwplannen van 40 woningen of meer, de ontwikkelaar 9.136 pond moet betalen voor kinderdagverblijven en basisscholen en 14.346 pond voor middelbare scholen, dit alles per verwachte leerling bovenop de
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
P. 166
Tabel 1 Mate van zekerheid in Valencia, Engeland en Nederland
voorafgaande zekerheid over
voorafgaande zekerheid over
toekomstige bouwmogelijkheden
toekomstige tegenprestaties
Altijd, en dan veel zekerheid
Altijd, en dan veel zekerheid
Valencia
Engeland Vaak, en dan zekere mate van zekerheid Vaak, en dan zekere mate van zekerheid Nederland
Bijna altijd, en dan zekere mate van zekerheid
Bijna nooit, en zo ja weinig zekerheid
huidige capaciteit. Deze bedragen zijn bestemd voor voorzieningen buiten het plangebied. De gemeenteraad mag afwijken van de eisen vastgesteld in zowel locatiespecifieke als in generieke documenten, wat vaak gebeurt in de praktijk.
component van zekerheid blijkt echter een belangrijkere rol te spelen. Daar waar zekerheid bestaat over toekomstige tegenprestaties is het kostenverhaal ruim en maakt het niet zo veel uit of er wel of geen zekerheid bestaat over de bouwmogelijkheden.
Wat betreft de voorafgaande zekerheid over toekomstige tegenprestaties wijkt Nederland duidelijk af van Valencia en Engeland. In Nederland zijn in een vroeg stadium meestal noch juridisch bindende documenten zoals in Valencia, noch indicatieve documenten zoals in Engeland opgesteld die tegenprestaties vastleggen. Het gevolg is dat in Nederland, voorafgaand aan de onderhandelingen met marktpartijen en voordat grondtransacties plaatsvinden, meestal weinig tot geen zekerheid is over de tegenprestaties.
Zekerheid over tegenprestaties heeft een dempend effect op grondprijzen, omdat ontwikkelaars daar rekening mee houden bij het bepalen van de grondprijs. Vooral wanneer alleen de bouwmogelijkheden duidelijk zijn, zijn partijen geneigd om grondposities in te nemen voor te hoge grondprijzen. Ook kan het gebeuren dat partijen de boek- en inbrengwaarde van reeds verworven grondposities hoger inschatten. In beide gevallen wordt kostenverevening in een later stadium onder druk gezet. Tevens is het van belang dat een degelijk kostenverhaalbeleid gemeenten juridische onderbouwing verschaft in de onderhandelingen met marktpartijen. Dit is vooral belangrijk in Engeland gezien ontwikkelaars veelvuldig gebruik maken van het recht om in beroep te gaan tegen de inhoud van gemeentelijke eisen en besluiten daar (Campbell e.a., 2001). Indien men in Nederland private partijen wil bewegen tot een ruimere financiering van publieke voorzieningen dan zou, in lijn met deze constateringen, tijdig zekerheid over tegenprestaties moeten worden geboden.
Gevolgen flexibiliteit en zekerheid In de drie landen (regio’s) is voorafgaand aan de onderhandelingen een bepaalde mate van zekerheid over toekomstige bouwmogelijkheden. De verschillen zijn echter groot wat betreft de zekerheid over toekomstige tegenprestaties; deze zekerheid is er veel in Valencia, een beetje in Engeland en nauwelijks in Nederland (tabel 1). In de bestudeerde casussen bleek zekerheid over toekomstige bouwmogelijkheden een negatief effect te hebben op kostenverevening en baatafroming. Vroege zekerheid in deze vorm blijkt een stijging van grondprijzen te stimuleren, terwijl gemeenten een belangrijk onderhandelingswapen kwijtraken. Ze kunnen niet meer op een geloofwaardige manier dreigen met het terugdraaien van plannen. De tweede
Nieuwe Grondexploitatiewet De nieuwe Grondexploitatiewet kan Nederlandse gemeenten stimuleren om vroegtijdige zekerheid over tegenprestaties te creëren. Dit wordt veroorzaakt doordat de wet een reeds bestaand gebruik van gemeenten stimuleert. Voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan wordt nagegaan wat de
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Flexibiliteit planvorming beïnvloedt tegenprestaties markt
kosten zijn die de uitvoering van het bouwplan met zich meebrengt, waaronder de kosten voor publieke voorzieningen. De stimulerende werking van de wet vloeit voort uit de wettelijke verplichting om, in geval er kosten zijn, een exploitatieplan vast te stellen samen met het bestemmingsplan. Gemeenten zijn aldus verplicht om na te gaan of een exploitatieplan nodig is. Een andere stimulerende werking van de wet is dat deze vastlegt dat wanneer een structuurvisie de noodzaak voorziet van bovenwijkse voorzieningen, de mogelijkheden groter zijn om deze op te nemen in een exploitatieplan of in een anterieure overeenkomst (voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan) met de ontwikkelaar. De gemeente kan bijvoorbeeld dankzij zo’n structuurvisie beter onderbouwen waarom bepaalde kosten voor bovenwijkse voorzieningen moeten worden toegerekend aan het desbetreffende bouwplan. Hiermee kan de gemeente zich beter verweren tegen een eventueel beroep ingesteld door de grondeigenaar tegen het exploitatieplan. Een ander voorbeeld is wat in de Grondexploitatiewet als ‘ruimtelijke ontwikkelingen’ wordt aangegeven. De exacte betekenis hiervan is onduidelijk. Dit kunnen publieke voorzieningen zijn die buiten het plangebied gesitueerd zijn en die niet onder bovenwijkse voorzieningen vallen. Bijdragen aan ‘ruimtelijke ontwikkelingen’ mogen pas worden opgenomen in een anterieure overeenkomst wanneer een structuurvisie er al rekening mee heeft gehouden. Kortom, deze behoefte aan beleidsmatige onderbouwing van te verhalen kosten kan gemeenten stimuleren om zekerheid te creëren over toekomstige tegenprestaties door middel van bijvoorbeeld structuurvisies.
P. 167
ontstaan over de betreffende bouwmogelijkheden en hebben er al grondtransacties plaatsgevonden waarmee een zekere grondprijsopdrijving is opgetreden. In de tweede plaats schrijft de wet geen direct dwingende verplichting voor tot het vaststellen van kostenverhaalbeleid. De ervaring in Engeland op dit punt kan illustratief zijn. Pas nadat de centrale regering een proactief en bijna dwingend beleid heeft ondernomen, is de meerderheid van de gemeenten overgegaan tot het vervaardigen van een kostenverhaalbeleid (Department for Communities and Local Government, 2006; Campbell e.a, 2001). Daarentegen heeft de Nederlandse overheid, tot dusver, een dergelijk proactief beleid niet ondernomen. Demetrio Muñoz Gielen (
[email protected]) promoveert bij het Onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft en is zelfstandig adviseur gebiedsontwikkeling bij Urbs Advies.
Literatuur Campbell, H., H. Ellis, C. Gladwell, J. Henneberry, J. Poxon & S. Rowley (2001) ‘Planning Obligations and the Mediation of Development’, RICS Foundation Research Papers, jg. 4 nr. 3, London Department for Communities and Local Government (2006) Valuing Planning
Obligations in England, DCLG Publications, London Europese Commissie (1997) The EU compendium of spatial planning systems
and policies, Regional development studies 28, Office for Official Publications of the European Communities, Luxembourg Faludi, A. (1987) A Decision-centred View of Environmental Planning, Pergamon Press, Oxford. Kolpron Consultants (2000) Grondbeleid en stedelijke herstructurering, Kolpron, Rotterdam VROM, Vereniging Nederlandse Gemeenten en Vereniging van Grondbedrijven (2008) Handreiking Grondexploitatiewet, Sdu Uitgevers bv, Den Haag
Toch zal de stimulans vanuit de Grondexploitatiewet waarschijnlijk onvoldoende zijn. Dit komt in de eerste plaats omdat de wettelijke verplichting om na te gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is pas ontstaat wanneer de gemeente een bestemmingsplan in procedure brengt. Tot die tijd zullen gemeenten dus geen behoefte voelen om de kosten in beeld te brengen, en dat is doorgaans in een vergevorderd stadium in het planproces. Tegen die tijd is er al een verwachting
Muñoz Gielen, D. & M.T. Tasan-Kok (verwacht) ‘Flexibility in planning and the consequences for public-value capturing in UK, Spain and the Netherlands’,
European Planning Studies, Routledge, London Nadin, V. & D. Stead (2008) ‘European Spatial Planning Systems, Social Models and Learning’, DISP, jg. 172, nr. 1, p. 35-47 Parejo Alfonso, L. & F. Blanc Clavero (1999) Derecho urbanístico valenciano, Tirant lo blanch, Valencia Verhage, R. & R. Sluis (2003) Samenwerking bij stedelijke vernieuwing, DUP Science, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Naar een duurzaam energiesysteem
P. 168
Naar een duurzaam energiesysteem Ferry van Kann
Park Gravenrode en omgeving (bron: Google Earth)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Naar een duurzaam energiesysteem
P. 169
Duurzame energie en de opwekking ervan krijgen vandaag de dag veel aandacht. Op weg naar een duurzaam energiesysteem zou eerst gekeken moeten worden hoe de huidige energievraag gereduceerd en de energiestromen efficiënter gebruikt kunnen worden. Integrale energie-ruimte concepten gebaseerd op de ruimtelijke structuur bieden interessante perspectieven op een duurzame samenleving.
Duurzame steden zitten er warmpjes bij. Zij hebben de zaken nu en ook voor toekomstige generaties goed voor elkaar. Diverse steden in Nederland wedijveren om als eerste de meest duurzame stad van het land te zijn. Maar wat als we het energiesysteem in de discussie betrekken, hoe staat het dan met de duurzaamheid? In dit betoog staat een duurzaam energiesysteem voorop. Dat de ruimtelijke inrichting van gebieden interessante kansen biedt om duurzame energiestromen een goede plek te geven is niet erg bekend. Toch zijn zulke kansen legio. De achtergrond van dit artikel is gelegen in het niet duurzame energiesysteem dat Nederland nu kent. De grenzen hiervan komen in zicht. Milieuschade en inspanningen om de klimaatproblematiek beheersbaar te houden zijn met het gebruik van fossiele brandstoffen verbonden. Dat deze brandstoffen zo langzamerhand opraken, althans op zijn minst de eenvoudig winbare bronnen, drijft de prijzen structureel op. Tot slot is er een groeiende afhankelijkheid tussen landen op basis van energie. Natuurlijk zijn dat wederzijdse relaties. Zo kan het behoorlijk koud worden als Russisch gas Oost-Europa niet bereikt. Tegelijkertijd scheelt dat veel Roebels die niet de Russische staatskas instromen. Kortom, er zijn verschillende redenen om serieus werk te maken
van een andere, meer duurzame, lokale energievoorziening. Het is een uitdaging om langs de traditionele planologische weg, het ordenen van functies, een bijdrage te leveren aan een duurzaam energiesysteem. In dit artikel wordt getoond hoe nieuwe integrale energie-ruimte concepten hieraan kunnen bijdragen. Eerst komt aan bod hoe we duurzame steden in termen van energie kunnen beschrijven. Daarna worden kort twee energieprincipes besproken, die van essentieel belang zijn om het energievraagstuk anders aan te pakken. Vanuit deze principes, met name de zogenaamde cascadering, wordt de brug geslagen naar nieuwe ruimtelijke inrichtingsprincipes. In de case Parkstad Limburg wordt getoond hoe de inrichting op basis van energie kan worden vertaald naar een integraal energieruimte concept.
De uitdaging begrepen De eerste vraag is hoe een meer duurzaam energiesysteem wordt bereikt. Daarvoor worden verschillende strategieën toegepast. Feitelijk zijn alle strategieën terug te voeren op de zogenaamde Trias Energetica. Deze trias van Duijvesteijn (1996) biedt een drietrapsstrategie om tot een duurzaam energiesysteem te komen. Eerst moet worden ingezet op een energievraagreductie door rationeel gebruik. Vervolgens
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
wordt geprobeerd aan de resterende vraag zoveel mogelijk te voldoen met behulp van hernieuwbare energiebronnen. Indien noodzakelijk worden tenslotte, zo schoon en efficiënt mogelijk, fossiele brandstoffen gebruikt. Kortom, zoveel mogelijk hernieuwbare energie willen winnen mag geen doel op zich worden. Een rationeel gebruik zou voorop moeten staan. De drie stappen kunnen ook direct gerelateerd worden aan planologische discussies. Door bijvoorbeeld niet op de diepste plekken in polders te bouwen, hoef je geen energie te gebruiken om de boel droog te houden of de riolering te laten functioneren. Aan de weloverwogen energiebehoefte die overblijft moet bij voorkeur worden voldaan door energiewinning uit hernieuwbare bronnen.Het gaat daarbij om energiebronnen als zonne-energie, wind, waterkracht en biomassa (Gordijn et al., 2003; Blatter, 2006). De derde stap uit de trias is een interessante. Zo lang fossiele brandstoffen nog gebruikt worden, moet dat zo efficiënt en effectief mogelijk plaatsvinden. Bij de traditionele productie van stroom komen grote hoeveelheden warmte vrij, die nu vaak op het oppervlaktewater worden geloosd. Het is geen toeval dat de locaties van de krachtcentrales De Eemshaven, de Tweede Maasvlakte, Borssele en Geertruidenberg aan het water liggen. Grote hoeveelheden warmte stromen nu letterlijk ons land uit (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2004; Van Eck, 2007). Op hetzelfde moment wordt er veel hoogwaardig aardgas verstookt om huizen tot kamertemperatuur te verwarmen. Dat kan en moet slimmer. Als er ook warmtebehoevende ruimtelijke functies in de buurt zijn, in voldoende dichtheden, is het benutten van warmtenetten geen raar idee. Zo zijn er verschillende aanknopingspunten voor ruimtelijk beleid gebaseerd op energie.
Naar een duurzaam energiesysteem
Het exergieprincipe Een belangrijk principe, dat rationeel energiegebruik, energiestromen en efficiënties koppelt, is exergie. Dit begrip is essentieel om duurzame ontwikkeling te begrijpen (Dincer en Rosen, 2005). Exergie is, kort gezegd, de kwaliteit van energie. Eerder is al gerefereerd aan de restwarmte die vrijkomt bij krachtcentrales. Dat is vaak stoom van hoge temperaturen. Als vanzelf koelt deze stoom uiteindelijk af. Voordat de temperatuur op omgevingsniveau is, kan de energie een aantal keren worden gebruikt. De stoom kan bijvoorbeeld eerst de procesindustrie dienen, waarna de minder warme restwarmte op zijn beurt opnieuw gebruikt kan worden voor bijvoorbeeld verwarming van een zwembad of tuinbouwkas. Deze toepassing van het exergieprincipe heet ook wel energiecascadering, ofwel het ruimtelijk achter elkaar schakelen van energiebehoevende functies. Behalve voor warmte geldt dit principe ook voor bioenergie, koude en zelfs elektrische stroom. Met andere woorden, het is weinig rationeel om gas te verbranden (vlamtemperatuur van meer dan zeshonderd graden Celsius) om daarmee vervolgens alleen ruimtes tot kamertemperatuur te verwarmen. Juist ruimtelijke structuren bestaande uit verschillende functies kunnen behulpzaam zijn om energiestromen efficiënt te gebruiken.
Ruimtelijke energieanalyse Ruimtelijke vraagstukken zijn legio in een stad. Voor dit artikel wordt de regio ZuidLimburg benaderd vanuit een exergieperspectief (SREX, 2009). Een uitgewerkte casestudie hierbinnen is Parkstad Limburg, waarbij de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied wordt bezien met een focus op energie. Aan de hand daarvan kan worden geïllustreerd wat energiecascadering concreet kan betekenen. Met andere woorden hoe een stad duurzaam kan omgaan met haar energiestromen. Parkstad Limburg is de plusregio in Zuidoost Limburg met als stedelijke kern
P. 170
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Naar een duurzaam energiesysteem
Heerlen-Landgraaf-Brunssum-Kerkrade. Figuur 1 toont een zogenaamde energieruimte kaart van Park Gravenrode in de gemeenten Landgraaf en Kerkrade. In dit gebied worden de functies die gebruik maken van de aanwezige energiestromen in kaart gebracht en gecategoriseerd. Daarbij is het ecologisch ontwerpprincipe van sources (energieaanbod) en sinks (energievraag) als criterium gebruikt. De energie biedende functies zijn chemische industrie, bakkerijen, rioolwaterzuiveringsinstallaties, een dierentuin, een bedrijventerrein, kantoren en verschillende woonwijken. Figuur 1 laat met behulp van de pijlen zien waar bronnen van energiestromen te vinden zijn. De rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) is een traditionele bron. Deze verzamelpunten van biomassa kunnen als biogasproductieplekken worden beschouwd. Dit gas kan op die plek, maar ook elders omgezet worden in elektriciteit en warmte. Voorts is ook de dierentuin
P. 171
(Gaiapark) een bron van energiestromen. Wederom in de zin van biologische reststromen, zoals mest en restaurantresten. De derde bron komt uit het volgen van de cascaderingsredenering naar voren. Natuurlijk kun je bakkerijen en industrieën zien als nettogebruikers van energie, toch houden ze uiteindelijk ook een aanzienlijke hoeveelheid hoogwaardige warmte over. Voor dat deel worden ze beschouwd als source. Ook illustreert figuur 1 de ruimtelijke functies die behoefte hebben aan laagwaardigere energievormen, bijvoorbeeld voor ruimteverwarming. Naast het industrieterrein worden een bedrijventerrein, kantoren, verschillende woonwijken en de dierentuin als sink gezien. Deze laatste functie toont hoe complex een energieanalyse kan worden. Een ruimtelijke functie kan zowel een bron als een eindpunt van energiestromen zijn. De hoogwaardige biomassastroom komt uit de dierentuin,
Figuur 1 Overzicht van sources en sinks van energiestromen in Park Gravenrode (van Kann, SREX 2008)
Sources van energie Middenrechts: biomassa > gas / elektriciteit + warmte, RWZI Kaffeberg Middenlinks: restwarmte van industrieterrein bakkerijen, chemie + snowworld
Sinks voor energie Boven: bedrijventerrein, kantoren Essent + tropische kassen Wereldtuinen Rondom: woonwijken, diverse bouwjaren
Beneden: biomassa: mest, restaurantresten dierentuin Gaiapark
Midden: uitwisseling binnen industrieterrein Beneden: Gaiapark, evt. voor tropische dieren
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Naar een duurzaam energiesysteem
P. 172
Figuur 2 Een mogelijk energie-ruimte systeem voor Park Gravenrode (Bron: van Kann, SREX 2008)
Energie-Ruimte systeem Links: De warmte die Snowworld afgeeft wordt gebruikt in de geschakelde woonwijken, het bedrijventerrein en de tropische kas. Rechts: Rwzi als energierotonde waar biomassa afkomstig uit onder andere de dierentuin en het riool wordt verzameld. De biomassa wordt bij een industrieel complex gebruikt als gas. De restwarmte die dat afgeeft wordt gebruikt voor de geschakelde woonwijken en de dierentuin. Midden: verbinding tussen beide systemen omwille van robuustheid en efficiëntie
Figuur 3 Van kleine schakel naar een integraal energie-ruimte concept, een energiering (Bron: van Kann, SREX 2008)
terwijl een laagwaardige warmtestroom een kas met tropische dieren nog kan verwarmen. Daar is het biogas niet direct voor nodig. Hetzelfde geldt voor de verschillende woonwijken. Afhankelijk van het woningtype en de ouderdom kunnen woningen met warm water van verschillende temperaturen worden verwarmd. De pijlen in figuur 1 wijzen de energievragende functies aan.
Van analyse naar connecties Vervolgens kunnen de twee figuren met elkaar in verband gebracht worden door sources met sinks te verbinden. Theoretisch is dit niet zo lastig. Bij het maken van ruim-
telijke plannen in een regio speelt naast bijvoorbeeld verkeer en vervoer, milieu, water, natuur, nu ook energie een rol. Het energiekarakter (vraag of aanbod) van een ruimtelijke functie kan daarbij leidend zijn. Figuur 2 toont het gecombineerde plaatje met daarin een energie-ruimte systeem voor Park Gravenrode. In dat systeem is het nuttig gebruiken van reststromen een speerpunt. Dit voorbeeld laat zien dat in dit gebied nu al kansen liggen. Daarvoor is het ruimtelijk anders positioneren van functies niet eens noodzakelijk. Vanuit het voorbeeld leren we om juist in multifunctionele ruimtelijke structuren mogelijkheden op een bovenlokaal niveau te zien.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Naar een duurzaam energiesysteem
Kern van dit energiesysteem is dat er twee toppunten zijn. Enerzijds is dat de rwzi, waar biomassa verzameld wordt en waar lokaal gas geproduceerd kan worden. Anderzijds is dat Snowworld, een indoor skibaan. Deze grote ‘koelkast’ kan als bron van warmte worden gezien. Vanuit beide toppen is een energiecascade van functies gestart, die achterelkaar warmte van verschillende temperaturen kan gebruiken. Het eindstation is in beide situaties een tropische kas. Belangrijk aandachtspunt voor deze manier van schakelen van functies is de robuustheid van de systemen. Niet zelden wordt het mogelijk wegvallen van een bedrijf als argument gebruikt om geen warmtenet aan te leggen. Beide cascades zijn daarom gekoppeld. Op een hoger schaalniveau, eventueel regionaal, is dit ook mogelijk (zie Gemeente Amsterdam, 2008).
Integrale energie-ruimte concepten Figuur 3 laat zien hoe een energie-ruimte systeem kan worden opgewerkt tot een integraal energie-ruimte concept. Door de deelsystemen te koppelen ontstaat een nog robuuster netwerk. Naast lokale ruimtelijke inrichtingen krijgen zo ook gebiedsspecifieke potenties voor energieproductie of –opslag een plek.
P. 173
stemen. Naast de hier getoonde energiecascadering zijn andere oplossingen in ontwikkeling binnen het EOS-onderzoek Synergie tussen Regionale Planning en Exergie (SREX, 2009). Belangrijk is dat ruimtelijke functies niet als autonome eenheden in het landschap worden beschouwd. Juist onverwachte verbanden, zoals restenergiestromen tussen functies, bieden nieuwe argumenten voor integrale ruimtelijke ontwikkelingen. Het laten weglekken, verdampen en wegstromen van energiestromen uit de stad moet daarbij zoveel mogelijk beperkt worden. Hopelijk zullen steden in de toekomst rekening houden met de aansluiting van hun ruimtelijke ordening aan energiestromen. Duurzame steden liggen op die manier dichterbij dan soms wordt vermoed. De planologie kan behulpzaam zijn om deze weg te vinden. Ferry van Kann (
[email protected]) is promovendus Planologie bij de Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen.
Literatuur Blatter, M. (2006) Geografie der erneuerbaren Energien, Energie-Atlas GmbH, Münchenstein Dincer, I. & M.A. Rosen (2005) ‘Thermodynamic aspects of renewables and sustainable development’, Renewable and
Sustainable Energy Reviews, nr. 9, p. 169-189
Een dergelijke energiering kan vervolgens worden gecombineerd met een ringweg. Het bundelen van infrastructuur is niet nieuw. Bovendien functioneert zo een weg als schakel tussen verschillende ruimtelijke gebieden, waaronder industriegebieden. Ook is het vaak een soort celmembraan tussen de stad en het platteland. Tot slot liggen er kansen op de hoekpunten voor biomassaverzameling en -verwerking.
Warmlopen Kern van dit betoog is dat de ruimtelijke structuur van een gebied en de daarin gelegen functies aanknopingspunten kunnen bieden voor meer duurzame energiesy-
Duijvesteijn, C.A.J. (1996) Trias Energetica (strategie), University of Technology Delft, Delft Eck, T. van (2007) Warmtenetbeheerders gevraagd,
Energie+, nr. 3, p. 12-13 Gemeente Amsterdam (2008) Amsterdam bindt strijdt aan
broeikaseffect – aanleg stadswarmtenet moet CO 2-uitstoot van de stad fors terugdringen, K. Dongen op Amsterdam. nl, http://amsterdam.nl/gemeente/college/maarten_van/ redactionele/amsterdam_bindt Gordijn, H. & F. Verwest & A. van Hoorn (2003) Energie is
ruimte, Ruimtelijk Planbureau, NAi Uitgevers, Rotterdam Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2004) CIW
Beoordelingssystematiek Warmtelozingen, Rijkswaterstaat, Den Haag SREX (2009) Exergieplanning – synergie tussen regionale
planning and exergie (SREX) , www.exergieplanning.nl
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk
P. 174
Nicolas Nijhof en John Pertijs
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk Amsterdam Medisch Centrum: Een perifeer Beta-instituut buiten de ring van Amsterdam
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk
P. 175
Kenniseconomie is in. Overheden zetten zich in voor de bevordering van kennis als economische productiefactor. Toch is er veel onduidelijkheid over wat kenniseconomie precies is, hoe het ruimtelijk neerslaat en op welke manier overheden deze economische ontwikkeling kunnen beïnvloeden. In opdracht van de Provincie Noord-Holland heeft het onderzoeksbureau Decisio de kenniseconomie in Noord-Holland nader onder de loep genomen en de sectorspecifieke ruimtelijke wensen bestudeerd. Een onderscheid tussen Alfa, Bèta en Gamma kennisactiviteiten was daarbij van grote waarde.
een ruimtelijke context centraal gesteld, maar baseren zich hierbij nog teveel op de traditionele definitie van kenniseconomie die zich richt op investeringen in Bèta onderwijs en technologische innovatie. Wanneer het echter gaat om het vertalen van het begrip kenniseconomie naar regionaal beleid, is Kennis op de Kaart – Ruimtelijke patronen in de kenniseconomie (Ruimtelijk Planbureau, 2004) het enige Nederlandse onderzoek dat daadwerkelijk heeft getracht de kenniseconomie op basis van theoretisch en empirisch onderzoek in een ruimtelijke context te definiëren en de ruimtelijke patronen ervan in kaart te brengen. Dit artikel beoogt bij te dragen aan het verder uitwerken van het begrip kenniseconomie in een ruimtelijke context.
De traditionele definitie
Sinds het kabinet Balkende II kenniseconomie tot speerpunt van haar beleid heeft verklaard, staat het begrip volop in de politieke en maatschappelijke belangstelling. Nederland beoogt op het terrein van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie tot de Europese voorhoede te behoren en wil daarmee bijdragen aan het Lissabon Akkoord (2000) dat als doel heeft Europa tegen 2010 de meest competitieve en dynamische kenniseconomie van de wereld te laten zijn. De Nota Ruimte (VROM, 2004) en de Nota Pieken in de Delta – Gebiedsgerichte Economische Perspectieven (Ministerie van EZ, 2004) hebben de kenniseconomie weliswaar in
De actuele aandacht voor kennis, het stimuleren van technologische en wetenschappelijke innovatie en een groeiende afhankelijkheid van intellectuele vaardigheden in het productieproces is niet nieuw. De klassiek econoom Marshall (1842-1924) benadrukte al het belang van kennis in de economie (Carlaw e.a., 2006) en de twintigste-eeuwse economen Schumpeter (1883-1950) en Kirzner (1930) benadrukten de centrale rol van de entrepreneur in het innovatieproces (Sobell, 2008). Mede doordat in de loop van de vorige eeuw economische groei steeds moeilijker te verklaren was op basis van de factoren arbeid en kapitaal heeft kennis in de moderne economie een hoofdrol gekregen (Louter, 1993). Er is echter geen eenduidigheid over wat er met de termen kennis en kenniseconomie precies wordt bedoeld (zie Carlaw e.a., 2006; RPB, 2004). In beleidsvoornemens wordt kenniseconomie vooral
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
geassocieerd met technologische ontwikkelingen waarbij research & development (R&D) wordt ingezet en waarbij het resultaat uit talloze innovaties in bijvoorbeeld software en vernuftige machines bestaat. In dit verband wordt kenniseconomie gedefinieerd als “de vervaardiging van producten en diensten gebaseerd op kennisintensieve activiteiten die bijdragen aan een versneld tempo van technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen en tegelijkertijd aan de veroudering daarvan” (Powell & Snellman, 2004, p. 199-220).
De ruimtelijke definitie Hoewel correct, wordt het begrip kenniseconomie de laatste jaren breder opgevat dan uitsluitend in industriële en technologische betekenis. In deze brede opvatting wordt kennis niet alleen als een industriële aangelegenheid beschouwd waarin traditionele R&D centraal staat en waarin technologische ontwikkeling de belangrijkste bron van economische groei is. Ook wordt aandacht besteed aan de dienstensector en het daaraan verbonden sociaal en cultureel kapitaal (zie RPB, 2004; Van der Laan e.a., 2000). In lijn met deze brede opvatting van het kennisbegrip definieert het Ruimtelijk Planbureau (RPB) kennis als “het geheel van vaardigheden (aanleg, leergierigheid, creativiteit en volhouden) nodig om problemen te onderkennen en ze op te lossen, onder meer door informatie te verzamelen en te selecteren” (RPB, 2004, p. 29-30). Hierbij onderscheidt het RPB drie pijlers: kenniswerkers (menselijk kapitaal), R&D (kennisinstellingen) en innovatie (waardeketens). Deze pijlers kunnen als noodzakelijke vereisten worden beschouwd in een kenniseconomie. De pijler kenniswerkers omvat hoogopge-
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk
leide, talentvolle, creatieve personen. Het begrip menselijk kapitaal is hier op zijn plaats, omdat talentvolle mensen relatief schaars zijn, er veel in geïnvesteerd is door middel van scholing en deze personen een grote economische meerwaarde opleveren. De pijler R&D heeft zowel betrekking op zelfstandige private en publieke kennisleveranciers, waaronder researchbedrijven en instellingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, als op R&D afdelingen binnen concerns. Deze kennisinstellingen dragen door middel van kennisontwikkeling en/of kennisspreiding bij aan het hoogwaardige kennisreservoir en de kwaliteit van kenniswerkers. De uiteindelijke toepassing van kennis voor innovatie in het bedrijfsleven vindt vooral plaats in waardeketens. Het begrip waardeketen staat voor een opvolging van activiteiten waarbij in elke schakel van het proces waardevermeerdering plaatsvindt. Een groeiende mondiale markt met toenemende concurrentie heeft tot gevolg dat de kennis die uit R&D activiteiten ontstaat zo effectief mogelijk moet worden benut. Dat betekent dat de kennis moet worden omgezet in een innovatie die op grote schaal toegepast kan worden. Hiervoor is het noodzakelijk dat er tussen de verschillende partijen interactie plaatsvindt om de kennis toe te passen bij economische activiteiten. Deze waardeketens zijn (inter)nationaal vertakt, maar belangrijke onderdelen, oftewel clusters, kunnen geconcentreerd zijn in een regio en kunnen door het creëren van goede ontmoetingsomstandigheden worden gestimuleerd. Voor uitwisselingen van kennis, met name van persoonsgebonden kennis en informatie (tacit knowledge), is geografi-
P. 176
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk
P. 177
Figuur 1 Drie pijlers en kennisactiviteiten voor Alfa, Bèta en Gamma
sche nabijheid van groot belang. Wanneer aanbieders en vragers van kennis elkaar niet makkelijk in de markt vinden, kunnen (semi-)publieke platforms belangrijk zijn voor ontmoeting en het ‘makelen en schakelen’. Deze platforms hebben de vorm van publieke ontmoetingsruimtes, zoals kantines, cafés en congresruimtes, maar kunnen ook de vorm aannemen van organisaties die als doel hebben specifieke partijen bij elkaar te brengen. In Noord-Holland zijn dat bijvoorbeeld de Kenniskring Amsterdam, Associatie Technologie Overdracht Noord-Holland (ATO), PICNIC network, de Amsterdamse Innovatie Motor (AIM), iMMovator of Ontwikkelingsbedrijf Noord-Holland Noord.
Alfa, Bèta en Gamma De definitie van kenniseconomie in een ruimtelijke context biedt in principe een goed handvat om de ruimtelijke consequenties van de ontwikkeling naar een kenniseconomie in de Provincie NoordHolland in kaart te brengen. Tijdens het onderzoek bleek echter dat de drie pijlers kenniswerkers, R&D en innovatie nog teveel blijven steken in een ééndimensi-
onale benadering die niet genoeg ruimte overlaat om sectorspecifieke ruimtelijke behoeftes te onderscheiden. Dit laatste is met name van belang bij het ontwikkelen van ruimtelijk kenniseconomisch beleid op decentraal niveau, omdat het dan veelal om regiospecifieke kenmerken gaat. Verstedelijkte gebieden vragen bijvoorbeeld om een andere benadering dan landelijke gebieden. Teneinde een beter inzicht te verwerven in sectorspecifieke ruimtelijke behoeftes als input voor de Ruimtelijke Structuurvisie van de Provincie Noord-Holland zijn interviews met dhr. P. Tordoir (hoogleraar economische geografie, Universiteit van Amsterdam, 2008) en dhr. R. Engelsdorp Gastelaars (Emeritus hoogleraar stadssociologie, Universiteit van Amsterdam, 2008) gehouden. Op basis van deze interviews is het begrip kenniseconomie met een tweede dimensie ten opzichte van de definitie van het RPB uitgebreid. Deze dimensie onderscheidt drie kennisactiviteiten: ‘Alfa’, ‘Bèta’ en ‘Gamma’. De drie pijlers en de drie kennisactiviteiten zijn schematisch weergegeven in figuur 1. Alfa kennisactiviteiten zijn gericht op
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk
Hergebruik van het Volkskrantgebouw als broedplaats voor de creatieve (Alfa) sector
cultuur en beleving. De kenniswerkers zijn bijvoorbeeld beeldende kunstenaars, modeontwerpers, schrijvers, marketeers, et cetera. Bij deze activiteiten staat de individuele creativiteit voorop. De R&D bestaat uit een zoektocht naar nieuwe ideeën en inspiratiebronnen. Kennisvorming en toepassing in de alfahoek zijn vaak weinig georganiseerd, organisch en zelfs chaotisch te noemen. Bèta kennisactiviteiten omvatten daarentegen strak georganiseerde laboratoria en wetenschappelijke activiteiten, waarbij de betreffende kennis discursief, ofwel op papier overdraagbaar is. De R&D bestaat uit proeven op speciaal daarvoor ingerichte terreinen en/of in laboratoria. Gamma kennisactiviteiten zijn gericht op grote en complexe organisatiestructuren op het gebied van economie en management en fiscale en/of juridische kennis. In tegenstelling tot bètakennis is gammakennis meestal ontastbaar en moeilijk overdraag-
baar (tacit) en gebaseerd op cultuurgebonden waarden, ervaringen en houding. Het bestaat hoofdzakelijk uit ervaringskennis van hoogwaardige professionals in dienst van grote organisaties of zelfstandig leverend aan grote organisaties.
Ruimtelijke behoeftes Door Alfa, Bèta en Gamma activiteiten van elkaar te onderscheiden is het mogelijk beter inzicht te krijgen in de sectorspecifieke ruimtelijke behoeftes van kenniseconomie. Hierdoor kunnen overheden op meerdere bestuurlijke niveaus hun ruimtelijk beleid aanpassen op regiospecifieke eigenschappen. Alfa activiteiten vinden volgens de geïnterviewden voornamelijk plaats in het stedelijk gebied. Het is voor Alfa kenniswerkers bij Alfa activiteiten essentieel om in de buurt van elkaar gelokaliseerd te zijn. Er moet gemakkelijk overleg kunnen plaatsvinden en omdat overtuigingskracht en consensus een grote rol spelen in deze
P. 178
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk
P. 179
Borreltijd voor Gammawerkers bij café Blooker tussen de Rembrant- en Philipstoren in Amsterdam
sectoren is face-to-face contact onontbeerlijk. Daarom zijn publieke ruimtes waar men elkaar kan ontmoeten en waar genetwerkt kan worden van groot belang voor deze activiteiten. Voor de hand liggende locaties hiervoor zijn cafés, restaurants, tentoonstellingen of andere uitgaansgelegenheden. De sociale en fysieke omgeving, waarin leefstijlen, nieuwe ideeën en trends zich manifesteren, vormt voor Alfa’s een belangrijke inspiratiebron. Om deze reden zijn steden waar het cultuuraanbod groot is en waar trends gezet worden, zoals Parijs, London, Milaan, New York en in zekere mate ook Amsterdam, bij Alfa’s hoog aangeschreven. Alfa activiteiten hebben over het algemeen niet zo veel ruimte nodig. Meestal is een kantoor of een atelier genoeg. Alfa kenniswerkers zijn veelal beperkt in hun woonbudget en en, vooral aan het begin van hun loopbaan, aangewezen op de onderkant van de woningmarkt. Een
belangrijk punt is dat Alfa’s die actief zijn in de creatieve sector graag hun woonomgeving vervlechten met hun werkomgeving en buiten de gebaande paden willen treden als het gaat om wonen. Zij zijn dus vaak op zoek naar een atelier in hun woning of in de buurt van hun woning. Standaardhuizen zijn niet op deze manier ingericht en daarom zoeken zij hun heil bijvoorbeeld in oude werkgebieden. Deze werkgebieden worde door de creatieve Alfa bovendien als een inspirerende omgeving ervaren. Bèta activiteiten zijn volgens de experts in tegenstelling tot Alfa activiteiten zelden te vinden in een centraal stedelijke omgeving. Het zijn meestal activiteiten die veel ruimte behoeven, met name om de producten te testen. Bijvoorbeeld een park om de laatste generatie windmolens te testen, een circuit voor experimentele auto’s of een kavel om nieuwe soorten gewassen te laten groeien. Daarnaast behoeven Bèta activiteiten veel minder discours doordat de kennis in deze sector discursief is. De
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
kennis kan door bijvoorbeeld vakbladen worden overgebracht. Aangezien de kennis kwantitatief is en gebaseerd op empirische experimenten leent deze zich minder voor discussies of debatten zoals dat het geval is bij sociale wetenschappen. Dit heeft als ruimtelijk gevolg dat er minder publieke ruimte nodig is om elkaar tegen te komen en te discussiëren. Bèta kenniswerkers hebben over het algemeen een redelijk ruim woonbudget. Verder zijn zij in het algemeen meer gericht op ruimte en gemak in buitenstedelijke gebieden en kenmerken zij zich door hun voorkeur voor (sportieve) buitenactiviteiten. Minder belang wordt er gehecht aan culturele mogelijkheden en ontmoetingsgelegenheden dan door Alfa’s. Gamma’s hebben volgens de geïnterviewde experts een sterke voorkeur om hun activiteiten in stedelijk gebied te ontplooien. Dit is te verklaren doordat kennisproductie en -toepassing in de gammasfeer gevoelig zijn voor de aanwezigheid van sociale, face-to-face interactienetwerken en platformen. Dit gebeurt in georganiseerd en strak verband, zoals bij vakspecialistische congressen, symposia, onderzoeken en bijscholing. De voedingsbron voor de hoogwaardige Gamma is informatie en niet zozeer inspiratie. De Gamma leeft van en in een zeer informatie-intensieve omgeving, zoals die aanwezig is in de zakencentra van grote steden. Gamma kenniswerkers hebben meestal een redelijk ruim woonbudget. Er zijn twee groepen wat betreft woonvoorkeuren: enerzijds een groep van jonge en ambitieuze professionals, veelal tweeverdieners, die goede appartementen in een hoogstedelijke omgeving prefereren en
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk
anderzijds de oudere arrivés met gezinnen die een hoogwaardige suburbane omgeving prefereren. Zij hebben de voorkeur om in de buurt van een luchthaven te wonen vanwege de sterke internationale oriëntering in deze groep, aldus de experts. Nader ingaande op de specifieke woonbehoeftes van expats, blijkt uit het onderzoek dat zij behoefte hebben aan internationale scholen voor de kinderen en (dit geldt voornamelijk voor expats met een Aziatische achtergrond) aan eigen woongemeenschappen met voorzieningen. De voorkeur gaat uit naar woongemeenschappen, gevormd door huurwoningen in een hoger segment die van alle gemakken zijn voorzien. Voorbeelden van dit soort gemeenschappen kunnen al worden gevonden in Londen en Singapore. Dichter bij huis zien we een sterke concentratie van Japanse expats in Amstelveen. In figuur 2 wordt weergegeven hoe het onderscheid in Alfa, Bèta en Gamma zich ruimtelijk manifesteert in de Provincie Noord-Holland.
Meer dan een trend Kennis speelt een steeds grotere rol in de hedendaagse economie. Daar zijn overheden op alle niveaus zich steeds bewuster van. Om daarop in te spelen is echter een werkbare definitie van het begrip nodig. Het RPB (2004) heeft daar al veel werk van gemaakt. Toch bleek dat de stap van de definiëring van kenniseconomie naar ruimtelijk beleid nog te groot was. Tijdens het onderzoek is de definitie van het RPB (2004) aangevuld door naast een onderscheid in kenniswerkers, kennisinstellingen en waardeketens een onderscheid te maken
P. 180
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Kenniseconomie in de ruimtelijke praktijk
tussen Alfa, Bèta en Gamma activiteiten binnen de kenniseconomie (Decisio, 2008). Door het aanvullende onderscheid in Alfa, Bèta en Gamma activiteiten is aangetoond dat er voor kennisgebonden bedrijven en hun kenniswerkers specifieke sectorgerelateerde ruimtelijke wensen bestaan. Om een ruimtelijk beleid te voeren waarbij kenniseconomie wordt gestimuleerd, dienen overheden hier rekening mee te houden. Dit door bijvoorbeeld na te gaan welke sectorspecifieke activiteiten dominant aanwezig zijn in hun regio of juist door verschillende activiteiten bij elkaar te brengen en te faciliteren.
P. 181
Nicolas Nijhof (
[email protected]) en John Pertijs (
[email protected]). John Pertijs is adviseur bij Decisio BV, een onderzoeks- en adviesbureau voor economische, ruimtelijke en mobiliteitsvraagstukken.
Literatuur Carlaw, K., L. Oxley, P. Walker, D. Thorns & M. Nuth (2006) ‘Intellectual Property and the Knowledge Society/Knowledge Economy’, Journal of Economic Survey, Vol. 20, nr. 4, p. 633-690 Decisio BV (2008) Quickscan kenniseconomie in Noord-
Holland. Input voor de provinciale structuurvisie, Amsterdam Laan, L. van der, J. de Boom & F.G. van Oort (2000) Regionale
Arbeidsmarkten en de kenniseconomie, Onderzoeksreeks Rijksplanologische Dienst, nr.7, VROM, Den Haag Louter, P.J. (1993) Kijk op kennis; Regionale verschillen in
kennisintensiteit van bedrijvigheid, Rotterdam: EGI, Erasmus CRATIEVE CLUSTERS Media ICT (12en 13) Creatieve as (10, 11, 12 en 13)
Universiteit Rotterdam Ministerie van EZ (2004) Pieken in de Delta. Gebiedsgerichte economische perspectieven, Den Haag VROM (2004) Nota Ruimte, Den Haag
Technische CLUSTERS
Powell, W.W. & K. Snellman (2004) ‘The knowledge economy’,
Seed Vakkey (4 en 5)
Annual Review of Sociology, No.30, p. 199-220
Maritiem cluster (1 en 7)
Ruimtelijk Planbureau (2004) Kennis op de Kaart. Ruimtelijke
Duurzame energie (18)
patronen in de kenniseconomie, Den Haag
Life Sciences (3, 6 en 9)
Sobell, R.S. (2008) The Concise Encyclopedia of Economics,
Aquacultuur (4)
Library of Economics and Liberty: Entrepreneurship http://
Agriport (2)
www.econlib.org/library/Enc/Entrepreneurship.html, geraadpleegd op 05.01.2009
diensverlenende CLUSTERS Handel & Logistiek (14, 15 en 17) Financiële diensverlening (16)
Figuur 2 Aanwezigheid Alfa, Bèta en Gamma in de provincie Noord-Holland (bron: Decisio, 2008) De vierkanten in de figuur refereren niet aan de grootte van de groep kenniswerkers, maar slechts aan een geconcentreerde aanwezigheid van de betreffende kenniswerkers
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Waar plannen we ouderenwoningen?
P. 182
Gijs Foeken
Waar plannen we ouderenwoningen? Door de vergrijzing zullen steeds meer ouderen in de nabije toekomst zelfstandig wonen. In de komende jaren worden daarom tienduizenden ouderenwoningen gebouwd, voor het overgrote deel in stedelijke gebieden. Omdat wordt aangenomen dat ouderen specifieke woonwensen hebben, ontstaat de vraag op welke locatie in de stad ouderenwoningen gebouwd moeten worden. Wonen ouderen het liefst in de buurt van winkels en zorgvoorzieningen, of geeft juist het sociale aspect van de woonomgeving de doorslag in de locatiekeuze?
“Verrassend is echter dat De Eglantier, de meest ideaal geachte woonlocatie voor ouderen, significant lager scoort dan de drie overige locaties” (foto, Gijs Foeken)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Waar plannen we ouderenwoningen?
Dat de bevolking van Nederland vergrijst is niets nieuws. Het aandeel ouderen neemt toe en de gemiddelde leeftijd stijgt. Volgens prognoses van het CBS (2008) zal in 2030 circa 36,6 procent van de bevolking tot de leeftijdscategorie 55 plus behoren. Op dit moment ligt dit percentage op 27,4 procent. Dit betekent een toename van 4,5 miljoen naar 6,2 miljoen. Er is de afgelopen jaren uitvoerig gespeculeerd over de gevolgen van de vergrijzing. Zo neemt het aantal werkende personen en daarmee de belastinginkomsten af. Tevens zullen de kosten voor gezondheidszorg en AOW stijgen. Een ander belangrijk aspect is ouderenhuisvesting. Ouderen blijven tegenwoordig steeds langer zelfstandig wonen. Dit komt niet alleen overeen met de wensen van oudere huishoudens, maar wordt ook gestimuleerd door de Nederlandse overheid (VROM, 2005). Deze twee ontwikkelingen zorgen ervoor dat de vraag naar ouderenwoningen zal toenemen (VROM, 2004). Naar de specifieke kenmerken van ouderenwoningen is veelvuldig onderzoek gedaan. Maar wat is nu eigenlijk bekend over de eigenschappen van de door ouderen gewenste woonomgeving? Er wordt veel aandacht geschonken aan het belang van voorzieningen in de buurt. Hoe belangrijk zijn die nu werkelijk?
Hoe willen ouderen wonen? Een literatuurverkenning leert ons dat ouderen nogal wat specifieke woonwensen hebben met betrekking tot hun woonomgeving. Om zelfstandig te kunnen wonen, speelt de bereikbaarheid van voorzieningen voor ouderen een belangrijke rol. Ouderen hechten dan ook veel waarde aan de aanwezigheid van voorzieningen in de directe woonomgeving. Het VROM (1997) is van mening dat een voor ouderen geschikte woning voldoet aan de criteria
P. 183
‘nabijheid van voorzieningen’ en ‘leefbaarheid van de omgeving’. Ook in de beleidsnota Mensen Wensen Wonen uit 2000 wordt gesteld dat de nabijheid en bereikbaarheid van voorzieningen in de wijk van groot belang is (VROM, 2000). Dan kan met name gedacht worden aan winkels, een huisarts en openbaar vervoer (VROM, 1997). Op basis van de literatuur ontstaat de veronderstelling dat locaties met een breed voorzieningenaanbod ideale woonlocaties zijn voor ouderen. Vooral de aanwezigheid van winkels voor dagelijkse boodschappen is hierbij belangrijk. Daarnaast hebben ouderen ook specifieke wensen ten aanzien van het sociale karakter van hun woonbuurt. Zo is het belangrijk dat de buurt hen een gevoel van sociale veiligheid geeft (VROM, 2003). Ouderen hechten een groot belang aan hun sociale netwerk. “De angst voor verlies van de eigen positie binnen het sociale netwerk draagt er toe bij dat het fysieke ongemak van een minder geschikte koopwoning op de koop wordt toegenomen”, zo stelt de Vromraad (2005). Ouderen kunnen niet als één groep worden gezien. 55-plussers zijn zeer divers en kunnen uiteenlopende woonwensen hebben. Dit is onder andere het gevolg van de diverse stadia in de zogenaamde levenscyclus waarin men verkeert. Zo zal een werkend persoon van zestig andere wensen hebben dan een bejaarde van tachtig.
De stad verandert Een belangrijk gegeven van de woonomgeving is dat deze kan veranderen in de tijd. Het is daarom van belang dat men
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
zich bewust is van veranderingen die zich kunnen voordoen in de woonomgeving van ouderen. Eén van de belangrijkste ontwikkelingen die zich momenteel afspeelt in de stedelijke structuur is de schaalvergroting in de detailhandel. Als gevolg van deze schaalvergroting zal naar verwachting een groot aantal kleine winkelcentra verdwijnen. Volgens Evers e.a. (2005) zet de trend waarbij de binnensteden, hoofdwinkelcentra en de grootschalige detailhandelslocaties terrein winnen op de stadsdeelcentra, buurtcentra en dorpskernen zich de komende jaren voort. Nabijheid van detailhandel is volgens de literatuur echter een belangrijke voorwaarde voor veel ouderen om zelfstandig te kunnen blijven wonen. Met de afname van het aantal kleine winkelcentra neemt ook de mogelijkheid af om ouderenwoningen in de nabijheid van (winkel)voorzieningen te ontwikkelen. Dit terwijl er op basis van de woonwensen van ouderen steeds meer behoefte ontstaat aan dergelijke locaties. Deze twee tegenstrijdige trends kunnen er hypothetisch toe leiden dat de woontevredenheid van ouderen daalt. De wens om in de buurt van belangrijke voorzieningen te wonen zal door de schaalvergroting in de detailhandel steeds moeilijker te vervullen zijn.
Woontevredenheid ouderen? Om een duidelijker beeld te krijgen van de gevolgen van een veranderende stedelijke structuur op de woontevredenheid van ouderen, is onderzoek gedaan naar de tevredenheid over de woonomgeving van ouderen op verschillende stedelijke locaties. Woontevredenheid kan worden gezien als het verschil tussen de gewenste en werkelijke woonsituatie. Naarmate dit verschil groter is, zal de woontevredenheid over het algemeen lager zijn. De woonsituatie bestaat uit de woning en de woonomgeving. Om de invloed van de woning op de woontevredenheid te verminderen zijn alleen ouderen geënquêteerd die in een sociale huurwoning wonen. Zodoende mag
Waar plannen we ouderenwoningen?
worden aangenomen dat verschillen in woontevredenheid niet veroorzaakt worden door de woning, maar door kenmerken van de woonomgeving. Wat de woonomgeving betreft is onderscheid gemaakt tussen de functionele en de sociale aspecten van de woonomgeving. Functionele aspecten hebben betrekking op het voorzieningenaanbod dat zich in de woonomgeving bevindt en aspecten als straatverlichting en verkeersveiligheid. Bij sociale aspecten moet worden gedacht aan bijvoorbeeld de omgang met buurtbewoners, de mate waarin ouderen gehecht zijn aan hun buurt en hun mening over gezelligheid en saamhorigheid in de woonomgeving. Het onderzoek is uitgevoerd op vier verschillende stedelijke locaties in Apeldoorn, te weten winkelcentrum De Eglantier, het stadscentrum, winkelcentrum Kerschoten en de woonwijk Sluisoord. De keuze voor de vier onderzoekslocaties is gebaseerd op het onderscheid in het aanbod van voorzieningen. Zo zijn er in het multifunctionele winkelcentrum De Eglantier niet alleen winkels voor dagelijkse en nietdagelijkse boodschappen, maar ook een huisarts, apotheek, fysiotherapie, een kerk, bibliotheek, ontmoetingscentrum, horeca en een groot park. Het is de ideaal geachte woonlocatie voor ouderen. Het aanbod in het stadscentrum is ruimer dan in De Eglantier, maar tevens verspreid over een groter gebied. Winkelcentrum Kerschoten beschikt alleen over winkels voor dagelijkse boodschappen, terwijl in Sluisoord helemaal geen winkels zijn.
Waardering woonomgeving Van de 519 uitgezette enquêtes onder de bewoners van de vier onderzoekslocaties zijn er 235 geretourneerd. Hiermee komt de respons op ruim 45 procent. De verdeling van de respondenten over de onderzoekslocaties komt goed overeen met de verdeling van de totale populatie.
P. 184
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Waar plannen we ouderenwoningen?
P. 185
10 9.0
in hoeverre zij tevreden zijn over de nabijheid van voorzieningen als winkels voor dagelijkse en niet-dagelijkse boodschappen, diverse zorgvoorzieningen, een bushalte en groenvoorziening. Er blijken enkele grote verschillen te bestaan tussen de onderzoekslocaties. Zo zijn de ouderen in Sluisoord significant minder tevreden over de nabijheid van winkels voor dagelijkse boodschappen dan op de andere locaties (figuur 2). Dit lijkt logisch, aangezien in de woonwijk Sluisoord dergelijke winkels niet aanwezig zijn. Tot grote ontevredenheid leidt dit echter niet. Slechts tien procent van de respondenten op deze locatie oordeelt nadrukkelijk negatief over de nabijheid van dagelijkse winkels. Dit betreft enkel ouderen met een leeftijd boven de 75 jaar.
8,0 7,89
7,61
7,06
7,58
7,48
Sluisoord
Gemiddeld
5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 Stadscentrum Kerschoten
De geënquêteerde ouderen zijn over het algemeen tevreden over hun woonomgeving. Het gemiddelde cijfer dat ouderen in dit onderzoek aan hun woonomgeving toekennen, is 7,5 op een schaal van 1 tot 10. Slechts 5,1 procent van de respondenten beoordeelt de buurt als onvoldoende (cijfer 4 of 5). Wanneer de woontevredenheid van ouderen in de vier verschillende onderzoeksgebieden met elkaar vergeleken wordt, blijkt dat de waardering van de woonomgeving weinig verschil vertoont. Verrassend is echter dat De Eglantier, de meest ideaal geachte woonlocatie voor ouderen, significant lager scoort dan de drie overige locaties (figuur 1). Aan de hand van tevredenheid over diverse functionele en sociale eigenschappen van de woonomgeving is getracht het verschil in woontevredenheid tussen de diverse locaties te verklaren.
De totale tevredenheid over het voorzieningenaanbod blijkt het hoogst te zijn in Kerschoten, gevolgd door De Eglantier. Dit toont aan dat een clustering van voor ouderen belangrijke voorzieningen niet direct leidt tot een hogere waardering van het voorzieningenaanbod. Volgens verwachting is de tevredenheid, als gevolg van de afwezigheid van dagelijkse winkels, het laagst in Sluisoord. Wanneer onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd ontstaat een ander beeld. Dan blijkt dat ouderen boven de 75 jaar aanzienlijk minder tevreden zijn over de afstand tussen de woning en
Met betrekking tot de functionele eigenschappen is de respondenten gevraagd
Lees verder op pagina 196
Figuur 2: Mate van tevredenheid over functionele eigenschappen van de woonomgeving
1,3 1,2
Sluisoord in
id
ht
he St
ra
at
ve
rl
ei
ic
lig
Pa
te
rt
al sh Bu
da
ra
Ta n
pe
ek
he
ar
he
ot si
Ap
ls
is
ot Fy
ijk el ag
Hu
ke w
in
ke in
se
ew ks l ij
-d
Da
ge
et Ni
g
Kerschoten
0,7 rk
Stadscentrum
0,8
s
0,9
ut
Eglantier
ts
Gemiddeld
1
ls
1,1
sv
Eglantier
Figuur 1: Waardering van de onderzoeksgebieden
er
ke
6,0
Ve r
7,0
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 186
InBeeld
Dubai
Daphne Rigter
Van vissersdorpje tot global city
In amper tien jaar tijd is de duizend jaar oude nederzetting geëxplodeerd van een parelvissersdorpje tot een wereldstad van formaat. De ontwikkelingen zijn in een stroomversnelling geraakt doordat veel Arabische investeerders na 9/11 hun geld in de Golfstaten stopten. De ambities van de sjeik, de snelle centrale besluitvorming, het grotendeels ontbreken van regels en de belastingvrijheid hebben ertoe geleid dat vijfentwintig procent van ’s werelds bouwkranen in Dubai staat. De bouwwoede, uniek in de recente geschiedenis, is vooral te danken aan de tienduizenden gastarbeiders afkomstig uit landen als India, Pakistan, Bangladesh en de Filippijnen. De gemiddelde bouwvakker werkt zeven dagen per week, twaalf uur per dag, voor driehonderd dollar per maand. De achterliggende gedachte lijkt te zijn dat de vraag naar vastgoed het aanbod zal volgen. Het vastgoed is echter grotendeels in handen van speculanten. Het gevaar dreigt dat speculanten het vastgoed massaal van de hand gaan doen. In hoeverre is Dubai een zeepbel? Zal 2009 het jaar van de waarheid worden?
De fotoreportage geeft een indruk van de bouwwoede in Dubai. In april 2008 waren er 1800 torens in aanbouw rond het nieuwe vliegveld en 500 langs de hoofdweg richting Abu Dhabi.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 187
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 188
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 189
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 190
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 191
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 192
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 193
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 194
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
Daphne Rigter (
[email protected]) is werkzaam als stedebouwkundige bij de Provincie Noord-Holland en freelance fotograaf bij ZOEM! Fotografie (www.zoemfotografie.com).
P. 195
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Waar plannen we ouderenwoningen?
P. 196
1,3 1,2 1,1
Gemiddeld
1
Eglantier
Sluisoord
ve n va el
vo Ge
ig la
st
gh il i
ro be of n
va
lle
La
ei
ng vi
lle va ge
st
ve n va
st La
or vo
bu
ng
ge
ba
lli ze Ge
n
n ge ie
rn
kl be n
va st
l in
di ad
r ig
ur
La
el ve t,
ig
id he
ur ho am sa
ga m eo
tig
re
t
s in
ew tb ur
bu
et Pr
de an et
tm ac nt
Co
bu
er on
ur eb ct
re di et
tm ac nt
Co
ng
t ur bu de an ta ch he Ge
d
Kerschoten
0,7 ng
Stadscentrum
en
0,9 0,8
Figuur 3: Mate van tevredenheid over sociale eigenschappen van de woonomgeving
Vervolg van pagina 185 winkels voor dagelijkse boodschappen dan ouderen tussen de 55 en 75 jaar. Met name in Sluisoord is de tevredenheid onder 75 plussers lager dan het gemiddelde. Ook over de afstand tot winkels voor nietdagelijkse voorzieningen en de huisarts zijn ouderen boven de 75 minder tevreden dan jongere ouderen. Een toenemende leeftijd leidt dus tot een dalende tevredenheid over de afstand tussen de woning en voorzieningen. Wel moet gezegd worden dat er geen sprake is van grote ontevredenheid onder 75 plussers, over het algemeen is de tevredenheid enkel lager.
manier met elkaar omgaat. Ouderen in De Eglantier beoordelen de omgang significant lager dan op de andere locaties. Daarnaast scoort De Eglantier aanzienlijk minder goed als het gaat om het gevoel van veiligheid, gezelligheid en saamhorigheid in de buurt. Ten opzichte van de functionele aspecten van de woonomgeving valt op dat veel meer ouderen negatief oordelen over sociale aspecten. Zo is bijvoorbeeld bijna een kwart van de ouderen van mening niet in een gezellige buurt te wonen. Het merendeel hiervan komt uit De Eglantier.
Sociaal karakter
Net als de functionele aspecten worden ook de sociale eigenschappen van de woonomgeving in Kerschoten door de ouderen het best beoordeeld. In De Eglantier blijkt de tevredenheid op vrijwel alle fronten aanzienlijk lager te zijn (figuur 3). Zo zijn ouderen in De Eglantier significant minder gehecht aan hun woonbuurt. Dit is opvallend, aangezien ouderen gemiddeld langer in die buurt woonachtig zijn dan ouderen op de andere drie locaties, terwijl een langere woonduur over het algemeen leidt tot een groter gevoel van hechting (Amérigo & Aragones, 1997).
Het verschil in tevredenheid over de woonomgeving kan volledig verklaard worden door de lage waardering van de sociale eigenschappen van de buurt. Dit liet zich reeds raden toen bleek dat ouderen in De Eglantier vrijwel ieder sociaal aspect van hun buurt negatiever beoordelen dan ouderen op de drie andere onderzoekslocaties. Eén sociaal aspect blijkt zeer belangrijk voor de tevredenheid met de woonomgeving, namelijk de mate waarin ouderen van mening zijn dat mensen in de buurt op een prettige manier met elkaar omgaan. Ook het gevoel van veiligheid, of het gebrek daaraan, speelt een rol in de totstandkoming van woontevredenheid.
Een ander belangrijk verschil is de mate waarin ouderen van mening zijn dat zij in een buurt wonen waar men op een prettige
De invloed van voorzieningen in de woonomgeving lijkt dus veel beperkter dan aanvankelijk werd aangenomen. Dat
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Waar plannen we ouderenwoningen?
betekent echter niet dat de aanwezigheid van voorzieningen geen rol speelt in de tevredenheid met de buurt. Zo blijkt er een relatie te bestaan tussen de woontevredenheid en de afstand tussen de woning en winkels voor dagelijkse boodschappen. Tevens neemt de tevredenheid over de afstand tot dagelijkse winkels af naarmate de leeftijd hoger is. De tevredenheid met de woning – alle geënquêteerde ouderen wonen in een sociale huurwoning – is in dit onderzoek groot gebleken. Zowel ouderen in de leeftijd van 55 tot 75 jaar als 75 plussers geven aan tevreden te zijn met hun woning. Zij beoordelen hun woning respectievelijk met een 7,5 en een 7,8 op een schaal van 1 tot 10. 8,5 procent van de respondenten geeft aan verhuisplannen te hebben. Tweederde van deze ouderen noemt de woning als verhuisreden en een derde de woonomgeving.
Weinig specifieke wensen Uit dit onderzoek is gebleken dat het voorzieningenaanbod in de woonomgeving een ondergeschikte rol speelt in de totstandkoming van de woontevredenheid van ouderen. Eerder in dit artikel kwam reeds naar voren dat de groep ouderen zeer divers is. Maar zelfs voor 75 plussers geldt dat de functionele eigenschappen van de woonomgeving geen doorslaggevende rol spelen in de woontevredenheid. Ook wanneer onderscheid wordt gemaakt tussen ouderen met uiteenlopende leeftijden blijkt het verschil in tevredenheid over het voorzieningenaanbod klein. 75 plussers blijken minder tevreden over de afstand tot winkels voor dagelijkse boodschappen en de huisarts. Dit wordt hoofdzakelijk verklaard door een lagere tevredenheid onder de 75 plussers ten opzichte van jongere ouderen in de woonwijk Sluisoord, waar geen winkels en huisarts zijn. Zodra de afstand tot dergelijke voorzieningen toeneemt, daalt de tevredenheid van 75 plussers over die afstand. Toch is er onder deze groep geen sprake van grote ontevre-
P. 197
denheid. Daarmee kan de conclusie worden getrokken dat veel ouderenwoningen in stedelijke gebieden niet in de directe nabijheid van (winkel)voorzieningen gerealiseerd hoeven te worden. De grootste wens van ouderen is om, net als de gemiddelde Nederlander, te wonen in een gezellige buurt met een prettig sociaal karakter. Wat dit betekent voor de planning van ouderenwoningen? Dat de locatie, voor het overgrote deel van de ouderen niet zo belangrijk is, mits het een prettig en leefbare woonbuurt betreft. Het aantal te bouwen ouderenwoningen en een specificering van de doelgroep naar bijvoorbeeld leeftijd, gezondheidstoestand, inkomen, huishoudensamenstelling en woonduur is op dit moment het belangrijkste vraagstuk. Gijs Foeken (
[email protected]) studeerde Sociale Geografie (Stadsgeografie) aan de Universiteit Utrecht en is werkzaam als adviseur bij Bureau Stedelijke Planning in Gouda.
Literatuur Amérigo, M. & J. I. Aragones (1997) ‘A theoretical and methodological approach to the study of Residential Satisfaction’, Journal of Environmental Psychology, vol. 17, nr. 1. p. 47–57, CBS Statline, www.statline.cbs.nl Evers, D., A. van Hoorn & F.G. van Oort (red.) (2005) Winkelen
in megaland, NAi Uitgevers, Rotterdam VROM (1997) Huisvesting van ouderen op het breukvlak van
twee eeuwen, Den Haag VROM (2000) Nota Mensen Wensen Wonen. Wonen in de 21e
eeuw, Den Haag VROM (2003) Investeren voor de Toekomst. De Kwantitatieve
opgave voor wonen, zorg en welzijn, Den Haag VROM (2004) Met zorg gekozen?, Den Haag Vromraad (2005) Oude bomen? Oude bomen moet je niet
verplanten, Den Haag VROM (2005) Primos Prognose 2005. De toekomstige ontwikkeling van bevolking, huishoudens en woningbehoefte, Den Haag
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Zonder overheid minder metropolitaan groen?
P. 198
Daniëlle Groetelaers en Evelien van Rij
Boerderij in Midden-Delfland die een opknapbeurt kan gebruiken (bron: Evelien van Rij)
Zonder overheid minder metropolitaan groen?
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Zonder overheid minder metropolitaan groen?
P. 199
Het huidige beleid is niet voldoende toegespitst op het behoud van groen in metropolitane gebieden. De overheid bezuinigt, decentraliseert en kiest minder vaak voor fysieke maatregelen zoals grondaankopen of herverkaveling. Dit heeft met name effect op beschermingsstrategieën voor agrarische, natuur- en recreatiegebieden aan de rand van de stad. Decentralisatie geeft ruimte aan bouwlustige gemeenten, de Rood voor Groen regeling biedt ruimte voor rode ontwikkelingen en boeren zijn minder in staat hun functie als landschapsbeheerders in te vullen. Laat het landbouwbeleid de metropolitane, groene gebieden in de steek?
Metropolitaan groen staat voor agrarische, natuur- en recreatiegebieden aan de rand van de stad. De stedeling gebruikt al deze gebieden om te recreëren. In Midden-Delfland bijvoorbeeld waardeerden recreanten het kleinschalige, agrarische gebied even goed of soms zelfs beter dan de officiële recreatiegebieden (Enting & Ziegelaar, 2001). Deze traditioneel Hollandse landschappen zijn mooie, kleinschalige, cultuurhistorische landschappen met bijvoorbeeld koeien in de wei, monumentale boerderijen en kerkjes aan de horizon. In de éénentwintigste eeuw vervullen zij nog steeds een belangrijke functie. Ze vormen een mooi
uitzicht, mensen wandelen en fietsen er graag en vinden het belangrijk om deze gebieden te behouden. Tot nu toe beschermde en ontwikkelde de overheid metropolitaan groen door het nemen van fysieke maatregelen en maatregelen gericht op de bestemming of eigendomssituatie van grond. Bijvoorbeeld door in bestemmingsplannen vast te leggen wat er op een bepaald stuk grond mag gebeuren. De kans bestond echter dat een gemeentebestuur deze plannen aanpaste, waardoor de landelijke overheid dikwijls extra maatregelen heeft genomen. Fysieke maatregelen, zoals de aanleg van bos, moesten deze gebieden maatschappelijk aantrekkelijk maken. De gedachte hierachter was dat als de bestuurlijke aandacht af zou nemen, de burgers het beschermen van deze aantrekkelijke gebieden weer op de agenda zouden zetten. Plannen van hogere overheden, zoals bepalingen in de Nota Ruimte (VROM, 2005), zorgde ervoor dat gemeenten hun bestemmingsplannen niet mochten veranderen om meer bouwmogelijkheden te creëren. Daarnaast kocht de overheid weilanden aan de rand van de stad om hier natuur- of recreatiegebied te realiseren en te voorkomen dat de grond in handen kwam van bouwlustige partijen. Boeren die de minder bedreigde gebieden konden blijven beheren werden ondersteund door landinrichtingsprojecten en subsidies. Tegenwoordig streeft de overheid naar een minder dominante rol in dit beleidsveld. In een streven naar een afgeslankte overheid vindt decentralisatie, deregulering en bezuiniging plaats. Hierdoor verandert het overheidsbeleid voor het
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Zonder overheid minder metropolitaan groen?
Opslag van rotzooi; verromeling in Midden-Delfland (bron: Evelien van Rij)
ontwikkelen en beschermen van metropolitane, groene gebieden. In dit artikel staat de vraag centraal welke gevolgen dit afslanken van de overheid heeft op traditionele, Hollandse metropolitane landschappen en wat nodig is om deze gebieden te behouden. Verschillende instrumentele problemen doen zich voor, zoals het agrarische beheer en de druk om te bebouwen. Ook de decentralisatie en bezuiniging op het landbouwbeleid hebben het ontwikkelen en beschermen van metropolitaan groen beïnvloed. Daarnaast hebben Rood voor Groen regelingen, oftewel het betalen van groen uit de opbrengsten van nieuwbouw, belangrijke gevolgen voor deze groengebieden.
Casestudyonderzoek in Midden-Delfland, het nationaal landschap Laag Holland en de Rood voor Groen-ontwikkeling in de Bloemendalerpolder vormen voor dit artikel de basis (Van Rij, 2008).
Agrarisch beheer Het beheer van metropolitane groengebieden door boeren is een aantrekkelijk instrument voor een overheid die graag wil dat er groene gebieden zijn om van te genieten. In tegenstelling tot natuur- en recreatiegebieden, leveren agrarische gebieden inkomsten op waardoor boeren minder overheidsgeld nodig hebben. Door de vaak hoge grondprijs in metropolitane gebieden is het kopen van deze
P. 200
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Zonder overheid minder metropolitaan groen?
grond voor boeren echter niet makkelijk. Een belangrijk probleem is het verschil in de prijs van de grond op de markt en de prijs die een boer, op basis van zijn productie, voor de grond kan betalen. Grond waarop gebouwd mag worden is duurder dan grond waarop dit niet mag. Door de nabijheid van de stad is in metropolitane gebieden de grondprijs vaak hoog, omdat men verwacht dat op termijn bebouwing zal worden toegestaan. Het bedrag wat de boer kan betalen is echter laag omdat in metropolitane gebieden,door hoge grondwaterstanden, congestie op de wegen en de smalle percelen, minder geproduceerd kan worden dan in grootschalige landbouwgebieden. Als grond te duur wordt voor de boeren dreigt verrommeling, splitsing van kavels en toename van de druk op de overheid om bebouwing toe te staan. In interviews gaven gesprekspartners aan dat grondeigenaren soms bewust hun terrein laten verrommelen om vervolgens aan de gemeente voor te stellen de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door de bouw van bijvoorbeeld huizen. Doordat Nederlandse gemeenten de neiging hebben om nieuwbouw te verwelkomen (Korthals Altes, 1995), zou decentralisatie kunnen leiden tot het bebouwen van metropolitane groen. Agrarische gebieden die voor boeren te duur worden, worden ook nooit een natuurgebied doordat de overheid minder geld beschikbaar heeft om groene gebieden aan de rand van de stad aan te kopen, te ontwikkelen als natuur- of recreatiegebied en te onderhouden.
Landbouwbeleid Landbouwbeleid en niet in de laatste plaats landinrichting ondersteunde
P. 201
lange tijd dit agrarische beheer en was op die manier een belangrijk instrument om groene gebieden te beschermen. Het Bureau Beheer Landbouwgronden en de Dienst Landelijk Gebied voerden landinrichtingsprojecten uit. Ze regelden het ruilen van grond, richtten groene gebieden in en kochten gronden aan om ter beschikking te stellen aan bijvoorbeeld recreatieschappen en Staatsbosbeheer of om ze te verpachten aan boeren. Deregulering, decentralisatie en bezuinigingen zorgen ervoor dat de invloed van sectordepartementen, zoals het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op het landschap sterk afneemt. Op die manier kan het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer via deze sectordepartementen ook minder invloed uitoefenen op de ruimte. Met de komst van de nieuwe Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) zijn veel taken en budgetten, met name voor landinrichting, van de rijksoverheid overgedragen aan de provincies. Provinciale beleidsmedewerkers maken zich zorgen dat het rijk in de toekomst zal bezuinigingen op de budgetten die zij aan de provincie beschikbaar stelt, omdat met de decentralisatie ook de aandacht voor deze projecten op rijksniveau zou kunnen afnemen. Ondertussen worden nauwelijks nieuwe herverkavelingprojecten opgestart (Korthals Altes & Van Rij, 2005) en kiest de overheid er steeds minder voor om grondaankopen als beleidsinstrument te gebruiken. Ook valt bijvoorbeeld op dat, los van enkele hectaren die aangekocht zijn voor een kleine experimentele grondbank, in het Nationale Landschap Laag Holland geen
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
grote fysieke ingrepen of maatregelen met grondeigendom genomen worden. Naast deregulering, decentralisatie en bezuinigingen binnen de Nederlandse overheid, heeft het Europees beleid veel gevolgen voor de landbouw. Landbouwsubsidies verdwijnen en Europese regelgeving op het gebied van staatsteun zorgt ervoor dat het moeilijk is om boeren financieel te ondersteunen. Zo duurde het in Midden-Delfland lang voordat een groenfonds van start kon gaan om boeren te betalen voor ‘groene en blauwe’ diensten en activiteiten om het landschap te beheren en mochten alleen bepaalde subsidies uitgekeerd worden. Duidelijk is dat het landbouwbeleid de boeren in metropolitane, groene gebieden onvoldoende ondersteunt en onvoldoende bijdraagt aan het behoud en beheer van metropolitane groengebieden door boeren.
Nieuwe bestemmingsplannen Voor het open houden van groengebieden is voorts het bestemmingsplan het aangewezen instrument. Het verbieden van bebouwing in bestemmingplannen is echter niet voldoende om landschappen blijvend te beschermen. Decentralisatie binnen de ruimtelijke ordening kan belangrijke gevolgen hebben voor groene gebieden. Een voorbeeld hiervan is de discussie rond Waterlands Wonen. Lange tijd is nieuwbouw in Waterland, een groengebied ten noorden van Amsterdam, niet mogelijk geweest. Voor het maken van een nieuw streekplan besloot de provincie een bottom-up aanpak te volgen en vroeg gemeenten naar hun ruimtelijke wensen. Deze decentralisatie had belangrijke gevolgen voor het ruimtelijk beleid. Op verzoek van de gemeenten creëerde
Zonder overheid minder metropolitaan groen?
de provincie mogelijkheden voor het bouwen van huizen in Waterland. Hoewel nog niet precies duidelijk is hoeveel woningen uiteindelijk gebouwd gaan worden, laat dit voorbeeld zien hoe decentralisatie ertoe kan leiden dat nieuwe bouwmogelijkheden gecreëerd worden, grondprijzen stijgen en aantrekkelijke groengebieden verdwijnen. De nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) is gemaakt met de wens om te decentraliseren en dereguleren. Daarom schaft de nieuwe Wro de provinciale toets van nieuwe gemeentelijke bestemmingsplannen af. In plaats daarvan kunnen provincies in een ruimtelijke verordening vastleggen waar niet gebouwd mag worden. Bestemmingsplannen moeten hieraan aangepast worden en zolang deze niet aangepast worden geldt de provinciale verordening. Het is nog onduidelijk of provincies dit instrument ook gaan inzetten om gebieden te beschermen tegen bebouwing. Van Buuren (2002) vreest in ieder geval dat deze aanpassing van de wet ongunstig is voor zachte belangen als natuur en landschap.
Rood voor Groen Onderdeel van het huidige ruimtelijke beleid is de Rood voor Groen regeling. Rood voor Groen is een benadering waarbij nieuwbouw en groenontwikkeling gecombineerd worden en opbrengsten uit de nieuwbouw worden geïnvesteerd in het groen. Deze benadering past bij een bezuinigende overheid, aangezien op deze manier niet de overheid betaalt voor groene gebieden, maar de kosten worden gedekt door winstgevende onderdelen in het ruimtelijke plan. In het geval van metropolitaan groen zijn er verschillende
P. 202
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Zonder overheid minder metropolitaan groen?
P. 203
“Houdt Waterland groen”; protestspandoek in Waterland (bron: Evelien van Rij)
redenen om niet voor een dergelijke benadering te kiezen. Rood voor Groen betekent een verlies aan groen. Als al weinig groen bereikbaar is vanuit de stad kan dit een reden zijn om in deze gebieden niet voor Rood voor Groen te kiezen. In Midden-Delfland bestaat bijvoorbeeld veel weerstand om in een regio waar weinig open gebied is bebouwing toe te voegen. Bovendien is het vaak lastig om met de eenmalige opbrengsten uit Rood voor Groen lopende kosten voor het behoud en beheer van het landschap te betalen. Hoewel de term Rood voor Groen sinds het einde van de vorige eeuw veel gebruikt is, is men slechts in een beperkt aantal
gevallen in staat geweest om met behulp van een Rood voor Groen constructie een natuur- of recreatiegebied (gedeeltelijk) te financieren (De Zeeuw, 2007). In die gevallen was vaak sprake van bijzondere omstandigheden. De grond was bijvoorbeeld in handen van de overheid, er gold streng restrictief beleid, er was een groot waardeverschil tussen de grond voor en na de nieuwe bouwbestemming, ervaren partijen met gezag vertegenwoordigden de overheid en er was een uitgebreid en zorgvuldig onderhandelingsproces gevolgd (Van Rij, 2008). Een nadeel van het hanteren van een Rood voor Groen strategie is dat dit een
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
argument kan zijn om extra bebouwing toe te laten. Als men dit niet goed regelt, loopt men het risico dat er meer dan wenselijk gebouwd wordt of dat onvoldoende bijdrage in het kader van Rood voor Groen plaatsvindt, zoals in het geval van het Waterlands Wonen. Daarnaast kunnen de grondprijzen stijgen door berichten dat Rood voor Groen mogelijk is. Hierdoor kan het overnemen van land door boeren in gevaar komen. Rood voor Groen kan onaantrekkelijke groene landschappen aantrekkelijker maken, maar aantrekkelijke, kleinschalige landschappen ook juist aantasten door het toevoegen van bebouwing. Deze constructies zijn dan ook meer geschikt voor minder aantrekkelijke landschappen met een geringe recreatieve functie, dan voor aantrekkelijke, Hollandse, metropolitane landschappen die al een belangrijke recreatieve functie hebben.
Slow Planning Decentralisering, deregulering en bezuinigingen bedreigen de ontwikkeling en het beheer van metropolitaan groen. Zij hebben effect op de fysieke maatregelen, het ruimtelijke beleid en de maatregelen om grondeigendom te beïnvloeden. Om het behoud van metropolitane groengebieden te waarborgen is een benadering van Slow Planning gewenst. Dit is een planningsbenadering gericht op het verlagen van de door de stad beïnvloedde landschappelijke dynamiek, door langlopende projecten en maatregelen gericht op een duurzame ruimtelijke kwaliteit, ruimtelijk beleid en de eigendomssituatie. Hierbij kan men denken aan het aankopen van grond door de overheid om deze voor een lage prijs te verpachten aan boeren, zeer restrictieve bestem-
Zonder overheid minder metropolitaan groen?
mingsplannen, provinciale verordeningen en algemene maatregelen van bestuur om grondprijzen laag te houden (zie voor voorbeelden Van Rij & Zevenbergen, 2008). Ook landinrichting waarbij voor lange tijd de visie voor het gebied constant is, waarbij fysieke maatregelen genomen kunnen worden en waarbij boeren ondersteund kunnen worden door herschikking van hun eigendom is een geschikt instrument voor behoud van metropolitaan groen. De belangrijke functie van boeren als beheerders van het agrarische cultuurlandschap moet worden erkend en de problemen die juist deze boeren ervaren. Beleid voor traditionele landschappen in de Randstad zou zich met name op hen moeten richten. Behoud van metropolitaan groen vraagt om ander beleid dan behoud van groen in gebieden die niet aan de rand van de stad liggen, die niet zulke hoge cultuurhistorische waarden hebben en niet zo’n belangrijke recreatieve waarde vervullen. Kortom, in tijden van een decentraliserende, privatiserende en deregulerende overheid is behoefte aan specifiek beleid voor deze gebieden. Terwijl voor andere agrarische gebieden subsidies verminderd worden en landinrichtingsprojecten niet meer worden opgestart, zijn dergelijke maatregelen hard nodig om kleinschalige metropolitane, agrarische landschappen met belangrijke recreatieve waarden te beschermen. Evelien van Rij (
[email protected]) is universitair docent bij de Faculteit Techniek, Bestuur en Management van de Technische Universiteit Delft. Daniëlle Groetelaers (
[email protected]) is senior onderzoeker bij het onderzoeksinstituut OTB van de Technische Universiteit Delft.
P. 204
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Zonder overheid minder metropolitaan groen?
P. 205
Delftland met Delft op de achtergrond (bron: Evelien van Rij)
Literatuur
Rij, H.E. van (2008) Improving institutions for green
Buuren, P.J.J. van (2002) ‘De fundamentele herziening van de
landscapes in metropolitan areas, dissertatie TU Delft, IOS
Wet op de ruimtelijke ordening’, Tijdschrift voor Bouwrecht ,
Press, Delft
nr. 2, p. 109-114
Rij, H.E. van & J.A. Zevenbergen (2008) ‘Het behoud van
Enting, R. & A. Ziegelaar (2001) Recreatieonderzoek Midden-
pittoresk agrarisch gebied onder stedelijke druk’, Agrarisch
Delfland, Eindrapport, Research voor Beleid, Leiden
recht , jg. 68, nr. 10, p. 424 - 430
Korthals Altes, W.K. (1995) De Nederlandse planningdoctrine
Zeeuw, F. de (2007) De engel uit het marmer, reflecties op
in het fin de siècle, voorbereiding en doorwerking van de Vierde
gebiedsontwikkeling, TU Delft, Delft
nota over de ruimtelijke ordening (Extra) , Van Gorcum, Assen Korthals Altes, W.K. & H.E. van Rij (2005) Grondmobiliteit, InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster, Utrecht Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2005) Nota Ruimte, ruimte voor ontwikkeling, Den Haag
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Keten: kratjesstapelen en hokjesdenken?
P. 206
Koen Salemink, Tialda Haartsen en Dirk Strijker
Keten: kratjesstapelen en hokjesdenken?
Foto: Koen Salemink
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Keten: kratjesstapelen en hokjesdenken?
P. 207
Uit onderzoek in Twente, vaak genoemd als de bakermat van het fenomeen, blijkt dat keten vooral ook plekken zijn waarmee groepen vrienden zich identificeren. Ze functioneren als (uitvals)basis voor andere activiteiten en vormen een plek waar jongeren elkaar in een relatief veilige, eigen omgeving kunnen ontmoeten – buiten het directe toezicht van opvoeders.
Vrijwel overal op het Nederlandse platteland zijn keten te vinden. Overheden en organisaties als Stichting Alcoholpreventie (STAP) leggen veelal een directe link met overmatig alcoholgebruik (Ministerie van VWS, 2007; Mulder, 2005). Meer in het algemeen zijn de maatschappelijke zorgen over het fenomeen keet grotendeels gericht op het alcoholgebruik door de betrokken jongeren en het gebrek aan toezicht hierop. Niet alleen in Nederland, ook internationaal is er aandacht voor ‘drinking places’ (zie bijvoorbeeld Valentine e.a., 2008). Verschillende overheden werken inmiddels aan maatregelen om jongerenketen te verbieden. Het is echter de vraag of dat wel zoveel oplost. Gaat het bij keten inderdaad in de eerste plaats om het gebruik van alcohol of speelt er meer? In dit artikel worden de achterliggende motieven van de keetbezoekers ontrafeld. De focus ligt op keten in drie gemeenten in Noordoost Twente: Dinkelland, Losser en Tubbergen. Om inzicht te krijgen in de verspreiding van keten in de drie gemeenten is eerst een inventarisatie van het aantal keten gemaakt door middel van visuele inspectie en snowballing. Voor de gemeente Tubbergen is tevens gebruik gemaakt van een gemeentelijk bestand. Dit resulteerde in een databestand van totaal 110 keten die zijn benaderd met een enquête. Naast algemene vragen ging de enquête vooral in op beeldvorming en identiteit van de keetbezoekers. Het
bleek niet makkelijk om de bezoekers tot medewerking te bewegen, onder meer vanwege angst voor de overheid. Zo hebben veel keten een geheime radiozender. Uiteindelijk hebben de vaste bezoekers van 12 keten aan de enquête deelgenomen; in totaal ging het daarbij om 98 personen. Een derde manier van het verzamelen van informatie was het houden van diepteinterviews (met bezoekers van zeven keten). Ook in discotheken in Lattrop, Reutum, Saasveld en in het uitgaansgebied in Oldenzaal is gesproken met jongeren die regelmatige keetbezoeker zijn.
Keten in besloten landschap Een keet kan verschillende vormen hebben variërend van een oude caravan of een schaftkeet, tot een bouwsel of een deel van een boerenschuur. Soms gaat het om een legaal, soms om een niet-legaal onderkomen. Veelal staat de keet op private grond, met toestemming van de eigenaar (vaak de ouders van een deelnemer). Veel keten zijn te vinden in het Noordoosten van Nederland, in het bijzonder in de plattelandsgebieden van Friesland, Drenthe, Overijssel (vooral Twente) en delen van Gelderland. Daarbinnen zijn er grote verschillen in dichtheid. Zo bleken in Groningen nauwelijks keten voor te komen, terwijl het in delen van Friesland in 2006 om 7,4 keten per 1000 jongeren (10 tot 25 jaar) ging (Haartsen & Strijker,
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Keten: kratjesstapelen en hokjesdenken?
P. 208
Tabel 1. Keten in de gemeenten Dinkelland, Losser en Tubbergen (maart-april 2007)
aantal keten
aantal keten per 1000 jongeren (10-25 jaar)
gemeente Dinkelland
54
11,6
gemeente Losser
20
5,0
gemeente Tubbergen
38
9,5
(bron: eigen inventarisatie en databestand gemeente Tubbergen. Bevolkingsgegevens op basis van CBS, 2006)
2007). In de gemeenten Tubbergen en Dinkelland is de dichtheid met 9,5 en 11,6 nog hoger (zie tabel 1). De ongelijke ruimtelijke spreiding in Nederland heeft meerdere (mogelijke) redenen. Zo zijn in sommige plattelandsgebieden de afstanden naar dancings, cafés en andere gereguleerde ontmoetingsruimten relatief groot. Een heel ander aspect is dat keten vooral blijken voor te komen in kleinschalige en semi-open landschappen (zie het eerder genoemde onderzoek van Haartsen en Strijker). Dit heeft wellicht te maken met de betere mogelijkheden een keet te ‘verstoppen’ in een kleinschalig, semi-open landschap. Er bestaat nauwelijks een verband met culturele aspecten van de omgeving. Ten slotte lijkt de aanwezigheid van jongerencentra te leiden tot geringere aantallen keten.
Ontmoetingsplaats In de enquête is gevraagd naar de belangrijkste redenen voor het oprichten van de keet. Voor elf van de twaalf keten werd als belangrijke reden genoemd dat de jongeren daar met vrienden bij elkaar kunnen komen. In vijf gevallen werd de mogelijkheid om goedkoop te drinken en uit te gaan genoemd. Andere redenen, zoals een plek voor een geheime radiozender of een plek om feesten te organiseren, werden veel minder vaak genoemd. Op een vraag
naar typerende activiteiten en kenmerken voor keten bleek gezamenlijk drinken hoog te scoren (tien keer). Daarnaast werden echter ook andere activiteiten vaak genoemd: gezamenlijk uitgaan (tien), een gezamenlijke website maken (negen), naar bepaalde muziek luisteren (negen) en gezamenlijk feesten en activiteiten organiseren (acht). In dat laatste geval ging het onder meer om het gezamenlijk op vakantie gaan en om oud-en-nieuw vieren. Cruciaal is dat de keet gebruikt wordt door een vriendengroep, om samen te komen en gezamenlijk activiteiten te ondernemen. De keet als ontmoetingsplaats sluit goed aan bij de behoefte van jongeren aan een eigen plek. Een groot deel van hun ruimtelijke omgeving wordt gedomineerd door ouders en andere opvoeders, die sommige activiteiten niet toestaan (Holloway & Hubbard, 2001). Juist jongeren hebben in hun ontwikkelingsproces behoefte aan experimenteerruimte en aan plekken om vrij te vertoeven met leeftijdgenoten (Kraack & Kenway, 2002). In stedelijke omgevingen zijn daar vaak geïnstitutionaliseerde mogelijkheden voor en anders wordt uitgeweken naar de straat en andere publieke ruimten. Op het platteland kan de keet de behoefte aan een eigen plek vervullen. Daarbij is het interessant dat de oorsprong van de keet vaak ligt bij het bestaan van een vriendengroep: de
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Keten: kratjesstapelen en hokjesdenken?
groep zet een keet op, de groep ontstaat niet vanwege de keet. Een keetbezoeker uit Oldenzaal die een keet in Hezingen, gemeente Dinkelland bezoekt: “Je bent gewoon vaak al vanaf vroeger een vriendengroep, en dan maakt opleiding niet uit. Vriendschap, dat is veel belangrijker”. Wat betreft het opleidingsniveau bleek ongeveer de helft van de jongeren in de keten in het onderzoeksgebied een vmbo/mbo achtergrond te hebben. Het gemiddelde opleidingsniveau van de keetbezoekers in de drie Twentse gemeenten wijkt nauwelijks af van dat van alle jongeren in de drie gemeenten (CBS, 2005/2006). Een opvallend aspect is dat keten weliswaar met argusogen bekeken worden door overheden en instanties, maar dat de directe omgeving – ouders, buurtgenoten – er positiever over denkt. In de onderzochte gemeenten bleek dat volgens de respondenten de ouders altijd van het bestaan van de keet op de hoogte waren en soms zelf vroeger een keet hadden. De lokale tolerantie heeft ook te maken met het feit dat de keet soms voorkomt dat jongeren met eigen vervoer lange afstanden afleggen naar uitgaanscentra, met alle gevaren van dien. Daarnaast speelt een rol dat er weliswaar geen opvoeders aanwezig zijn, maar dat die vanwege de nabijheid toch wel enig toezicht kunnen houden. Daarmee is de keet toch vooral een sociaal fenomeen: het (in)drinkmotief speelt ook een rol, maar niet zo nadrukkelijk als de wil om een eigen plek te hebben met vrienden. Toch ligt de bierconsumptie van de bezoekers hoog. Zo zeggen negen van de tien keetbezoekers waarmee gesproken is tijdens hun uitgaansavond dat ze in de keet al minstens zeven glazen alcohol
P. 209
hebben gedronken. Daarnaast beweerden ze dat op een avond waarop ze alleen de keet bezochten er veel meer glazen alcohol gedronken worden. Een hoge alcoholconsumptie komt echter ook bij jongeren buiten keten voor. Over de drinkgewoonten van jongeren in dit gebied zijn weinig harde gegevens beschikbaar. Uit CBSgegevens is wel bekend dat de GGD-regio Twente tot de top van Nederland behoort waar het om het percentage zware drinkers in de totale bevolking gaat. Volgens de provincie Overijssel (2007) drinkt ongeveer driekwart van de jongeren in Twente wel eens alcohol. De provincie stelt dat keten bijdragen aan een toename van het alcoholgebruik. Uit het voorgaande blijkt dat het drinkmotief weliswaar niet het overheersende motief voor oprichting van de keet was, maar dat het toch wel duidelijk bij de keetcultuur hoort. Daarnaast valt het adjectief gezamenlijk op. Samen dingen doen hoort volgens de keetleden bij het wezen van een keet. Ten derde bleek na doorvragen, dat het bij het thema muziek vooral om piratenmuziek gaat.
Identiteit, inclusie en exclusie Om nader zicht te krijgen op het beeld dat de keetbezoekers van zichzelf en van anderen hebben, zijn vragen gesteld over de mate waarin anderen welkom zijn in de keet. Jongensgroepen, meidengroepen, leden van andere keten, jongeren uit het dorp, vrienden van leden en vriendinnen van leden zijn over het algemeen zeer welkom of welkom. Ouders van leden zijn veelal ook welkom, maar slechts op afspraak. De reden hiervoor: “Het blijft natuurlijk wel onze keet”, aldus een keetbezoeker uit Denekamp, gemeente Dinkelland.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
In zeven van de twaalf keten zijn gabbers en Lonsdale-jongeren niet welkom. Vaak wordt door de keetleden gezegd dat zij liever niet geassocieerd worden met “dergelijke mensen met zulke extreme ideeën” (keetbezoeker uit Geesteren, gemeente Tubbergen). Hiermee worden de vermeend racistische opvattingen van Lonsdale-jongeren bedoeld, zo blijkt uit meerdere interviews. In alle twaalf keten wordt negatief gedacht over allochtonen. Ze blijken dan ook niet welkom: “Je kunt mij niet wijsmaken dat een allochtoon hier graag op bezoek wil komen, net zoals wij niet bij hun hangplekken op bezoek komen. Dat weten we gewoon van elkaar”, aldus een keetbezoeker uit Beuningen, gemeente Losser. Deze uitkomst ligt overigens in lijn met recente bevindingen van het SCP over de mening van plattelandsbewoners over allochtonen. Toch zijn er ook keten waar die ene bekende allochtoon uit het eigen dorp natuurlijk wél welkom is. Kortom, de houding van de keetbezoeker in Noordoost Twente tegenover anderen is bepaald niet gastvrij of positief. In sommige gevallen bleek bij interviews die houding zelfs vijandig te zijn. Rose (1995) gebruikt in dat kader het begrip identify against. Identify against heeft betrekking op negatieve identiteiten die door mensen toegeschreven worden aan andere personen of plekken, om te differentiëren tussen ‘wij’ en ‘zij’, of tussen ‘thuis’ en ‘vreemd’. Afzetten tegen anderen (othering) draagt in die benadering bij aan het eigen groepsgevoel. Het gaat echter wel vaak over onbekende en daarmee abstracte anderen, zoals het voorbeeld van de bekende allochtoon uit het dorp illustreert.
Keten: kratjesstapelen en hokjesdenken?
De meeste keten bleken niet zoveel op te hebben met instanties als politie, brandweer en medewerkers van de gemeente. Dat is waarschijnlijk terug te leiden op een – door de beschikbare ruimte en de afstanden op het platteland ingegeven – zekere mate van lawlessness (Woods, 2005); het gezag (politie en andere overheidsorganen) is relatief ver weg. Zoals een etherpiraat uit Denekamp, gemeente Dinkelland zei: “Die kerels van de overheid moeten niet denken dat ze hier overal wat over te zeggen hebben. Waarom mogen wij niet ons eigen stukje muziek draaien op een vrij stukje FM-band? Die lui zijn niet goed wijs, laat ze in Den Haag en Groningen bij het AT [Agentschap Telecom] eerst eens doorkrijgen wat er hier in Twente leeft.” Het bleken niet alleen etherpiraten die er zo over dachten. Het is niet alleen een afkeer van instanties, in het bijzonder Den Haag. Het betreft ook een trots op de eigen regio die deze houding bepaalt. In vrijwel alle keten heerst de opvatting dat er nog steeds een duidelijk verschil bestaat tussen de stad en het platteland in Nederland. Veel bezoekers gaven aan dat ze er trots op zijn in een plattelandsgebied te wonen. In één geval begon de hele keet het lied Ik bin trots da’k ’n domme boer bin te zingen, toen er gevraagd werd waarom ze zo trots waren op het platteland. Andere genoemde redenen zijn ‘het is hier rustig’, ‘iedereen kent elkaar hier nog’, ‘de sfeer hier is niet zo gehaast en agressief’ en ‘de boeren zijn de motor van het land; zonder hen geen voedsel’.
Kratjesstapelen? De relatie tussen keten en drinken behoeft dus nuancering. Keten blijken vooral ook een sociale functie te hebben: het gaat verder dan kratjesstapelen. Het is een
P. 210
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Keten: kratjesstapelen en hokjesdenken?
P. 211
Fotos: Koen Salemink
dergelijk beleid kunnen ook uitwassen van het alcoholgebruik bestreden worden. Het drankmisbruik door jongeren kan beter aangepakt worden met een breed alcoholbeleid; met enkel het bestrijden van keten zal op dat vlak weinig bereikt worden. De auteurs zijn verbonden aan de Basiseenheid Culturele Geografie van Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen van de
eigen plek om als vriendengroep samen te zijn en dingen te doen enigszins, maar niet volledig, uit het zicht van opvoeders. De oorsprong en de basis van de keet is de groep vrienden. De eigenheid heeft als consequentie dat er een zekere mate van othering bestaat. Wat dat betreft hebben de bezoekers last van hokjesdenken. De keetbezoekers zetten zich af tegen anderen, tegen gabbers, Lonsdalers, allochtonen, stedelingen, de Randstad, de overheid, en ze doen dat vooral om de eigen identiteit te versterken. Het hokjesdenken lijkt deels echter een variant te zijn op: “Wat de boer niet kent, dat vreet hij niet.”
Rijksuniversiteit Groningen. Tialda Haartsen
Dat neemt niet weg dat er in de keten veel gedronken wordt wat de gemakkelijk beschikbare alcohol bevordert. De keten zijn daar echter niet uniek in; jongeren, zeker op het platteland, drinken in het algemeen veel. Dat de keten soms overlast voor hun omgeving veroorzaken en dat er onveilige situaties voorkomen (brandgevaar), kan heel goed aangepakt worden met regulerend beleid door de lokale overheid. Diverse gemeenten in Nederland werken in dat kader met gedoogcontracten (bijvoorbeeld Ede en De Wolden). Met
Ministerie van VWS, Hoofdlijnenbrief alcoholbeleid, Den Haag
(
[email protected]) en Dirk Strijker (
[email protected]) als stafleden en Koen Salemink (
[email protected]) als Masterstudent Culturele Geografie.
Literatuur CBS (2005/2006) Leerlingen voortgezet, beroeps- en hoger onderwijs per woongemeente 2005/2006, CBS Statline Haartsen, T. & D. Strijker (2007) Rural youth culture: sheds in
The Netherlands. Paper EUGEO congres, Amsterdam Holloway, L. & P. Hubbard (2001) People and place. The
extraordinary geographies of everyday life, Pearson Education Limited, Harlow Kraack, A. & J. Kenway (2002) ‘Place, time and stigmatized youthful identities: bad boys in paradise’, Journal of Rural
Studies, jg. 18, p. 145-155
Mulder, J. (2005) Indrinken op eigen erf. Veldonderzoek , Stichting Alcoholpreventie (STAP), Utrecht Provincie Overijssel (2007) De staat van Overijssel 2007, Provincie Overijssel, Zwolle Rose, G. (1995) ’Place and identity: a sense of place’, D. Massey & P. Jess (eds.), A place in the World? Places, cultures and
globalization, Oxford University Press, New York, p. 87-132 Valentine, G., S. Holloway, C. Knell & M. Jayne (2008) ‘Drinking places: Young people and cultures of alcohol consumption on rural environments’, Journal of Rural Studies 24, p. 28-40 Woods, M. (2005) Rural Geography, Sage, London
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
De snelwegomgeving van alle kanten
P. 212
Auke Vlonk en Leon Crommentuijn
De snelwegomgeving van alle kanten
Gevarieerde snelwegomgeving (bron: De Jong Luchtfotografie)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
De snelwegomgeving van alle kanten
P. 213
Het Nederlandse open landschap staat onder druk. Langs snelwegen en stadsranden vult bebouwing de eens wijde horizon. De kwaliteit van de omgeving is in beleid een steeds belangrijker onderwerp, getuige het aanwijzen van negen snelwegpanorama’s. Het Rijk en provincies willen hiermee de kwaliteit van de omgeving waarborgen en de waardering van de burger voor het landschap vergroten. Vraag is of ‘de burger’ op de snelweg met dezelfde bril naar dit landschap kijkt.
Nederlanders ergeren zich aan files en verrommeling van de snelwegomgeving. De snelweg en de drukte op snelwegen staan al jaren in de belangstelling van publiek en beleid. Recentelijk is er ook meer belangstelling voor de snelwegomgeving. Aangezien het landschap in belangrijke mate vanuit de auto en veelal vanaf de snelweg wordt beleefd (VROM, 2008), moeten nieuwe ontwikkelingen in de snelwegomgeving goed ingepast worden om verrommeling tegen te gaan en waardevolle landschappen te behouden. Hoe wordt de snelwegomgeving eigenlijk beleefd door verschillende groepen mensen? Beleid en onderzoek richten zich vaak op het perspectief van de automobilist (zie bijvoorbeeld VROM, 2008) of op de gevolgen van een snelweg op de beleving van natuur en landschap (zie bijvoorbeeld Van den Berg, 2004). Het perspectief van bewoners, recreanten en werkenden wordt in het huidige beleid en onderzoek vaak achterwege gelaten.
dat waarderen. De ondervraagden kunnen meerdere rollen hebben; een bewoner kan bijvoorbeeld zowel recreant, automobilist als werkende zijn. Daarom zijn de respondenten gevraagd naar de beleving vanuit het perspectief van de rol waarvoor ze benaderd zijn. Daarna zal specifiek worden ingezoomd op de beleving van bedrijventerreinen. Langs de A12 zijn 20 grote bedrijventerreinen (in totaal 2200 hectare) binnen 500 meter van de snelweg (op een totale lengte van ruim 150 kilometer). Als aanvulling op het onderzoek van Vlonk (2008) zijn gesprekken gevoerd met experts op het terrein van bedrijvigheid en ruimtelijke ontwikkeling. De betreffende experts zijn Herman Timmermans, business manager Economie en Ruimte DHV, Ingrid Schuringa, beleidsadviseur Economie Provincie Utrecht, en Jacques van Dinteren, productmanager UrbanSolutions bij Royal Haskoning en bijzonder hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen.
In dit artikel wordt ingegaan op de beleidsontwikkelingen op en rond de snelweg. Deze ontwikkelingen worden gekoppeld aan enkele uitkomsten van het afstudeeronderzoek van Vlonk (2008). In dit onderzoek zijn in vijf gebieden direct langs de snelwegrand bewoners, recreanten, werkenden en automobilisten gevraagd wat zij zien op en vanaf de A12 en hoe ze
Beleid De snelweg en omgeving hebben een prominentere rol gekregen in de ruimtelijke beleidsvorming. Twee voorbeelden hiervan worden behandeld, te weten Routeontwerp en de structuurvisie voor de snelwegomgeving. “Het project Routeontwerp is één van de tien Grote Projecten van de nota Ontwerpen aan
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Nederland; architectuurbeleid 20012004” (Steunpunt Routeontwerp, 2005, p. 9). Het project is een samenwerking tussen het VROM en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Routeontwerp houdt zich bezig met de ruimtelijke en architectonische kwaliteit van de snelweg en omgeving. De A12 tussen Den Haag en Zevenaar is gekozen als voorbeeldproject (Steunpunt Routeontwerp, 2005). Later is het project ook uitgebreid naar andere tracés (Steunpunt Routeontwerp, 2008). Het Routeontwerp A12 heeft drie doelen. Het eerste doel is om “samenhang en continuïteit in wegarchitectuur te creëren, in combinatie met het karakter van de omgeving” (Steunpunt Routeontwerp, 2005, p. 16). Hierbij krijgt het ontwerp van geluidsschermen, viaducten, bermen, verzorgingsplaatsen (omgeving) en knooppunten en aquaducten (snelweg) extra aandacht. Het tweede doel is “het behouden, versterken, en ontwikkelen van identiteit en afwisseling van landschappen in de omgeving van de snelweg”. Routeontwerp onderscheidt vier typen landschappen langs de A12: bos, weide, stad, en mozaïek. Mozaïek is een combinatie van de typen bos, weide en stad. Per type landschap wordt getracht typerende elementen in het landschap te versterken. Het derde doel is “het realiseren van effectieve samenwerking binnen V&W met andere partijen op het vlak van wegontwerp en gebiedsontwikkeling in de omgeving van de weg” (idem.). In 2008 heeft het Ministerie van VROM een structuurvisie voor de snelwegomgeving opgesteld. Een belangrijk doel van de structuurvisie is om “de ruimtelijke kwaliteit van de snelwegomgeving te verbeteren en herkenbare en kenmerkende landschapskwaliteiten in de snelwegomgeving veilig te stellen, onder meer door negen Nationale Snelwegpanorama’s te selecteren” (VROM, 2008, p. 7). Bepaalde waardevolle gebieden moeten gevrijwaard blijven van bebouwing, zodat het betref-
De snelwegomgeving van alle kanten
fende landschap en uitzicht vanaf de snelweg behouden blijft. Uit diverse studies (zie Piek e.a., 2006 en Hamers & Nabielek, 2006) blijkt dat de ruimte langs de snelweg snel verstedelijkt. Deze vorm van verstedelijking langs de snelwegen wordt steeds vaker geassocieerd met verrommeling (VROM, 2008). Vooral de hoeveelheid en het aanzicht van bedrijventerreinen worden vaak als oorzaak hiervan gezien. Kanttekening bij deze conclusies is dat ze gebaseerd zijn op de mening van experts en actieve burgers. Vraag is of het bredere publiek deze conclusies deelt.
Beleving snelwegomgeving De aanwezigheid van groen (gras, bomen) in de buurt en tussen huizen en de snelweg zorgt voor een hoge waardering van de omgeving bij bewoners en recreanten (Vlonk, 2008). De waardering van de woonomgeving is ook afhankelijk van ondermeer geluidsoverlast, de staat van onderhoud en overlast van jongeren. Bewoners en recreanten ouder dan vijftig jaar waarderen de omgeving hoger dan de leeftijdsgroep van onder de vijftig jaar. Andere persoonskenmerken van de respondenten zijn ook belangrijk: naarmate bewoners hun gezondheid beter ervaren, waarderen ze hun omgeving hoger. Bij de waardering van recreanten speelt de mate van gebruik een significante rol: hoe vaker men wandelt, fietst, et cetera, des te hoger is de waardering voor de omgeving. Over het algemeen komen de beleving en waardering van de bewoners en recreanten sterk overeen. De automobilisten vallen meer en andere aspecten op in de snelwegomgeving, zoals naast groen (bos, weide) ook geluidsschermen, bedrijventerreinen en andere bebouwing. De aanwezigheid van groen wordt ook door automobilisten hoog gewaardeerd. De aanwezigheid van bijvoorbeeld betonnen geluidsschermen leidt tot een lagere waardering, omdat ze het zicht op de omgeving ontnemen. Automobilisten
P. 214
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
De snelwegomgeving van alle kanten
zien liever begroeide schermen in plaats van betonnen geluidsschermen (Vlonk, 2008). In het huidige beleid voor snelwegen is een speciale plaats ingeruimd voor het ontwerp van geluidsschermen (zie ook Steunpunt Routeontwerp, 2005 & 2008). Een belangrijk deel van de ondervraagde automobilisten maakt veel gebruik van de snelweg en vooral tijdens de spits. Veel automobilisten geven aan dat ze in verband met veiligheid weinig tot niet op de omgeving letten. Automobilisten die incidenteel gebruik maken van de snelweg doen dat vaak op tijdstippen waarop het rustiger is op de snelweg. Zij kijken meer om zich heen en zien de snelwegomgeving steeds meer veranderen. Dit leidt tot een lagere waardering. Leeftijd is ook een verklarende factor voor verschillen in beleving en waardering van de snelwegomgeving van automobilisten. Automobilisten jonger dan dertig jaar blijken de snelwegomgeving lager te waarderen dan de andere oudere leeftijdsgroepen. De toenemende verstedelijking in de snelwegomgeving wordt vooral als aantastend ervaren door oudere automobilisten. Jongere automobilisten vinden de verplaatsing belangrijker dan het uitzicht vanaf de snelweg. Automobilisten die gebruik maken van de A12 ten oosten van Utrecht waarderen de omgeving hoger dan automobilisten die de weg ten westen van Utrecht gebruiken. Een verklaring hiervoor is dat in het oostelijke gedeelte meer groen aanwezig is in de omgeving, terwijl vooral in het westelijke deel van de A12 er meer geluidsschermen, bedrijventerreinen en andere objecten zijn. De conclusies over leeftijd, mate van gebruik, en de verstedelijking in het westen zijn in lijn met eerder onderzoek (Grakist, 2007). Vanuit het perspectief van werkenden hangt de waardering van de snelwegomgeving in belangrijke mate af van de aanwezigheid van groen en de architec-
P. 215
tonische kwaliteit van de bebouwing. Bedrijventerreinen met gebouwen met een duidelijke architectonische signatuur worden hoger gewaardeerd. Er bestaan grote overeenkomsten tussen bewoners, recreanten en werkenden wat betreft waardering van de snelwegomgeving. Automobilisten wijken af, omdat ze naast fysieke aspecten ook andere aspecten in hun waardering van de omgeving meenemen, zoals drukte en tijdstip. Verder noemen automobilisten het aantal en uiterlijk van bedrijventerreinen.
Beleving bedrijventerreinen Bedrijventerreinen spelen een belangrijke rol in de waardering voor de snelwegomgeving. Daarom is aanvullend op de studie van Vlonk (2008) nader onderzoek verricht naar de factoren die de waardering van bedrijventerreinen beïnvloeden. Nadelige effecten van bedrijventerreinen op de beleving van het landschap worden vooral genoemd door de oudere groep automobilisten die weinig van de snelweg gebruik maken. Automobilisten zien graag groen tussen de snelweg en bedrijventerreinen, zodat het landschap niet als te verstedelijkt wordt ervaren (Vlonk, 2008). De respondenten die op bedrijventerreinen langs de snelweg werken, waarderen deze terreinen hoger als er groen op (en rondom) het terrein aanwezig is (Vlonk, 2008). Als er alleen maar kantoren en/of industrie aanwezig zijn, wordt dat over het algemeen negatief beleefd. Het wordt dan bijvoorbeeld een ‘stenen’ of ‘niet-motiverende’ omgeving genoemd. Incidenteel wordt nu al meer rekening gehouden met de wensen van bedrijven voor een aantrekkelijke werkomgeving. Noodzakelijk is ook een segmentatie van bedrijventerreinen op basis van ruimtelijke kwaliteit van de omgeving (Van Dinteren, 2008). Waar het gaat om de inpassing zijn er verschillende mogelijkheden. Uit de
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
De snelwegomgeving van alle kanten
“Kantoorachtig bedrijfsmilieu” langs de snelweg (bron: Hans Farjon)
gesprekken met experts blijkt dat er bij het ontwikkelen van nieuwe bedrijventerreinen en aanpassing van bestaande bedrijventerreinen uitgegaan wordt van het type bedrijf en de gebiedskwaliteiten. Bereikbaarheid blijft een belangrijke drijfveer om een bedrijf langs de snelweg te vestigen. Zichtbaarheid wordt ook vaak genoemd als een drijfveer. Er worden twee soorten bedrijvigheid onderscheiden: business-to-consumer (klantgericht) en business-to-business (bedrijfsgericht). Voor deze eerste groep is zichtbaarheid van belang, de tweede groep hoeft niet persé zichtbaar te zijn vanaf de snelweg. Overigens zijn door geluidsschermen en groen veel bedrijventerreinen en dus bedrijven minder of niet zichtbaar. Esthetische aspecten spelen ook een rol bij de waardering van bedrijventerreinen die wel zichtbaar zijn voor automobilisten. De keuze tussen hoog- of laagbouw bijvoorbeeld is afhankelijk van de functie van een bedrijf en ook gerelateerd aan de grondprijs. In het verleden resulteerde hoogbouw vaak in gestapelde blokkendozen. Bij nieuwe hoogbouw zal meer aandacht moeten worden besteed aan architectuur (al is het de vraag of deze extra investering in kwaliteit door bedrijven ook gedaan zal worden). In de provincie Utrecht is een kennisteam werklocaties opgericht waar de kwaliteit van werklocaties één van de doelstellingen is (Provincie Utrecht, 2009).
Juist bij het opstellen van aanvullende eisen ten aanzien van architectonische kwaliteit is regionale afstemming en samenwerking tussen gemeenten vereist. Het probleem is momenteel vaak nog dat bedrijven die niet aan dergelijke doelstellingen willen voldoen, kiezen voor een andere locatie in een andere gemeente. Routeontwerp A12 (Steunpunt Routeontwerp, 2008) maakt een duidelijk begin om dergelijke bovenlokale, ruimtelijke kwaliteitseisen op te nemen in het ontwerp van bedrijventerreinen. Zichtbaarheid van bedrijventerreinen hoeft niet persé te leiden tot een lagere waardering van de snelwegomgeving. Architectonische kwaliteit van gebouwen en de aanwezigheid van groen dragen bij aan een prettiger beleving van de omgeving (Vlonk, 2008). Het beleid moet voor een kwaliteitsimpuls van de snelwegomgeving meer inspelen op groen op en nabij bedrijventerreinen en de architectonische kwaliteit van de bedrijfsgebouwen.
Aandacht voor ontwerp Er wordt in onderzoek en beleid gericht op de snelwegomgeving veel aandacht besteed aan het perspectief van de automobilist, terwijl ervaringen van omwonenden, werkenden en recreanten onderbelicht blijven. De waardering van de snelwegomgeving van omwonenden komt sterk overeen met die van recreanten. Werkenden hebben een vergelijkbare, zij het iets lagere, waardering voor de
P. 216
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
De snelwegomgeving van alle kanten
snelwegomgeving. Automobilisten noemen duidelijk andere aspecten in hun waardering van de snelwegomgeving. Frequente snelweggebruikers geven aan minder te letten op de omgeving en houden zich meer bezig met het verkeer. Minder frequente snelweggebruikers letten juist meer op de omgeving en veranderingen daarin. Algemeen geldt dat groen in de snelwegomgeving positief gewaardeerd wordt. Verstedelijking, bedrijventerreinen en geluidsschermen worden niet noodzakelijkerwijs negatief gewaardeerd. Belangrijk hierbij is wel dat afwisseling en ruimtelijke kwaliteit (architectuur en landschapsontwerp) gewaarborgd zijn. Hier wordt in huidig beleid ook naar gestreefd. Het blijkt dat als een bedrijventerrein goed ingepast wordt in een omgeving, bijvoorbeeld door middel van groen, de automobilist een mooier uitzicht heeft en de werkende op het terrein meer tevreden is met de werkomgeving (Vlonk, 2008).
P. 217
Auke Vlonk (
[email protected]) is junior beleidsonderzoeker bij het Planbureau voor de Leefomgeving en Leon Crommentuijn (
[email protected]) is senior beleidsonderzoeker bij het Planbureau voor de Leefomgeving.
Literatuur Berg, A. van den (2004) Is er wat te beleven aan snelwegen? Rijkswaterstaat Dinteren, J. van (2008) Bedrijventerreinen als speelveld, Oratie aan de Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, Royal Haskoning, Nijmegen Grakist, M. (2007) Voorruitzicht: Het landschapsbeeld van de
Nederlandse automobilist, Afstudeerscriptie Wageningen Universiteit, leerstoelgroep Landscape, Architecture, and Planning, Wageningen Hamers, D. & K. Nabielek (2006) Bloeiende bermen;
Verstedelijking langs de snelweg, NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau, Rotterdam/Den Haag VROM (2008) Zicht op mooi Nederland: Structuurvisie voor de
Snelwegomgeving, Den Haag Piek, M., M. van Middelkoop, M. Breedijk, W. Hornis, N. Sorel & N. Verhoeff (2006) Snelwegpanorama’s in Nederland, NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau, Rotterdam/Den Haag Provincie Utrecht (2009) Kennisteam Werklocaties, Utrecht, www.provincie-utrecht.nl/kennisteam, laatst bezocht op
Extra aandacht voor landschapsontwerp en architectuur lijkt ook voor de snelwegomgeving de oplossing om de kwaliteit te verhogen. Voor een goede afweging en analyse van de kwaliteiten van de snelwegomgeving dienen meerdere perspectieven in ogenschouw genomen te worden. Niet alleen het uitzicht van de automobilist is belangrijk, maar ook dat van bewoners, recreanten, en werkenden. Ditzelfde argument geldt voor de beleving van bedrijventerreinen. Als oplossing wordt vanuit alle perspectieven groen en architectonische kwaliteit genoemd. Hierbij is belangrijk dat dit bovenlokaal geregisseerd wordt, om vluchtgedrag naar locaties waar dergelijke eisen niet gesteld worden te voorkomen. Bedrijven staan meestal niet te springen om extra te investeren in de omgeving of het ontwerp van het gebouw.
24-02-2009 Steunpunt Routeontwerp (2005) De koers voor het routeont-
werp: Perspectieven voor het routeontwerp van snelwegen op basis van de Regenboogroute, Den Haag Steunpunt Routeontwerp (2008) Routes: Over de kunst van
het ontwikkelen en borgen van de ruimtelijke kwaliteit van snelweg en omgeving, Den Haag Vlonk, A. (2008) Waar een weg is, is een wil: sociaal-demogra-
fische determinanten als verklaring van verschillen in beleving van de snelwegomgeving, Afstudeerscriptie Rijksuniversiteit Groningen, Population Research Centre, Groningen
Geluidscherm tussen snelweg en groene omgeving (bron: Hans Farjon)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
In new towns heerst een sfeer van uitdaging
P. 218
Michelle Provoost In new towns heerst een sfeer van uitdaging De komende twee jaar moet het gebeuren. Het werkplan is inmiddels gereed, diverse activiteiten zijn in voorbereiding en het educatieprogramma wordt vormgegeven. Sinds november 2008 is Michelle Provoost directrice van het International New Town Institute gevestigd in Almere centrum. Het werkplan beschrijft de doelstelling van het instituut voor de komende twee jaar. De focus van het werkplan ligt zowel op onderzoek naar bestaande new towns als nog te ontwerpen new towns.
Eva Heinen en Samantha Volgers
Michelle Provoost werkt, naast bij het International New Town Institute (INTI), ook voor Crimson Architectural Historians. Met Crimson werkte zij aan het project Welcome into My Backyard (Wimby!) in Hoogvliet. Hoogvliet is de eerste Nederlandse new town, gemodelleerd naar het voorbeeld van Engelse new towns. Door dit onderzoek kwam Crimson in aanraking met de new town familie over de hele wereld. INTI deed onderzoek naar hetzelfde fenomeen, dus daar kruisten de wegen en werd Michelle Provoost gevraagd als nieuwe directeur. Welke vernieuwing brengt uw komst voor INTI? “Het INTI is drie jaar geleden begonnen. Dirk Frieling heeft toen het initiatief genomen samen met Maarten Geluk. Dirk Frieling is een van de pioniers en planners van Almere. Hij heeft een grotere affiniteit met de technische, planologische en bestuurlijke kant van new towns: financiën, ontwerp, grondeigendom. Die technische invalshoek is door mijn komst enigszins bijgestuurd. Ik ben opgeleid als architectuurhistorica. Dat vak richt zich op het verklaren van de situatie,
minder op het ontwerpen zelf. Het werkplan heeft na mijn komst een meer beschouwend en reflexief karakter gekregen, hoewel het ook nog steeds gericht is op het ontwerp en de technische aspecten van new towns.” Onderzoek en onderwijs spelen een belangrijke rol in het werkplan. Op welke manier krijgt dit vorm? “Een belangrijk onderdeel van de samenwerking met universiteiten ligt op gebied van onderwijs. Het INTI heeft een onderwijsprogramma gemaakt en ateliers, projecten en een collegereeks samengesteld. Daarin wordt een overzicht gegeven van new town planning: de historie, ontwerpaspecten en sociologische aspecten. Een andere focus van het onderwijs zijn de grote verstedelijkingsvragen die nu spelen. De vraag is hoe ons onderzoek naar oude new towns daaraan kan bijdragen.” “Met de TU Delft gaan we bijvoorbeeld samenwerken aan het metropolenproject. We organiseren een studiereis naar Mumbai waarbij voorafgaand aan die reis een literatuurstudie wordt gedaan en ter plekke
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
In new towns heerst een sfeer van uitdaging
het empirisch onderzoek. Bij de studiereis willen we studenten vanuit verschillende studierichtingen meekrijgen. Zo kunnen we de verschillende onderdelen van die stad ter plekke goed bestuderen. Als resultaat wordt een alternatieve reisgids samengesteld.” “Daarnaast heeft INTI een contract met een aantal universiteiten en betaalt de helft van de kosten voor een aantal promovendi. Op dit moment zijn er drie promovendi verbonden aan INTI, alle drie via de faculteit bouwkunde van de TU Delft.” “Ook hebben wij op dit moment contact met de Vrije Universiteit (VU) over een onderzoek naar representatie van new towns in de (voorlichtings) film. In de periode vanaf de Tweede Wereldoorlog tot eind jaren tachtig zijn new towns vaak verbonden met politieke en economische programma’s. De presentatie en de manier waarop de new town in films onder de aandacht werd gebracht, zoals de activiteiten, kleding en het interieur , zijn allemaal indicatoren voor hoe
P. 219
een stad en de manier van leven over het voetlicht werden gebracht. Ook vijftig jaar geleden bestonden er ideeën over wat wel en wat niet over een stad werd verteld. De hypothese is dat de verschillen parallel lopen met de maatschappelijke ontwikkelingen. In de jaren vijftig lag er een sterke nadruk op het collectieve. In die jaren stond de betekenis van collectieve ruimte als tussenruimte, de aanwezigheid van groen en je geborgen voelen in een new town centraal. Dat beeld zie je terug in films uit de jaren vijftig. Tegenwoordig hebben films een meer individuele benadering. Diversiteit en keuzemogelijkheden, mogelijkheden voor (zelf)ontwikkeling en mogelijkheden om materieel te stijgen staan centraal. Die welvaartstijging zit bijvoorbeeld in het verhuizen naar een steeds groter huis, met een grotere auto, eerst voor de deur en later in de garage. Het is enigszins een karikatuur, maar dat beeld komt wel over. Almere is hiervan een goed voorbeeld wat terugkomt in de slogan ‘In Almere kan het’. Dit zijn allemaal hypothesen, maar ik hoop natuurlijk dat er ook onverwachte dingen uit het onderzoek komen.”
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
In new towns heerst een sfeer van uitdaging
In het werkplan wordt gezegd dat INTI zijn eigen promovendi kweekt. Hoe kan dit opgevat worden? “Wij willen fungeren als ontmoetingsplek voor studenten op het gebied van new tows. Concreet betekent dit dat op een aantal momenten in het jaar iedereen met interesse voor new towns op door ons georganiseerde activiteiten afkomt, bijvoorbeeld een congres of de jaarlijkse promovendidag. Door het sterke internationale karakter van new towns presenteren wij ons daarnaast als virtual community. Onze website en de mailings die we versturen worden gezien als een manier om kennis te vergroten en gegevens uit te wisselen. De website wordt binnenkort aangepast zodat het als forum kan werken. Mensen moeten zich daarvoor wel inschrijven. Op deze manier gaat het INTI functioneren als virtuele onderzoeksschool. INTI werkt als kweekvijver, maar vooral als magneet. De jaarlijks terugkerende promovendidag laat deze magneetwerking zien. Het wordt dit jaar voor de derde keer georganiseerd en de uitnodiginglijst is gegroeid van twaalf naar negentig in de afgelopen drie jaar. Allemaal promovendi die op de één of andere manier met het onderwerp new towns bezig zijn, van de farvela’s in Peru tot Chinese, Koreaanse of Nederlandse new towns.” Zijn er uitkomsten uit het onderzoek over new towns? “In juni komt een congresbundel uit over urban simulation models. Dat zijn onder meer softwaremodellen om stedelijke scenario’s te maken. Een stedelijk scenario wordt bijvoorbeeld gebruikt om een stedenbouwkundig plan voor een stad te ontwikkelen. Met een simulatie kan worden voorspeld hoe (een bepaald aspect van) een stad zich ontwikkelt en welke factoren daarbij een rol spelen. Verschillende stedelijke ontwikkelingen en onderhandelingen kunnen met verschillende modellen worden gesimuleerd.” “Allerlei factoren op economisch, sociaal en ruimtelijk gebied kunnen worden onderzocht. Maar ook de kosten voor de ontwikkeling van een stad kunnen worden gesimuleerd. En er zijn onderhandelingssimulaties, zonder computer. Bijvoorbeeld een rollenspel waarin een bouw of beslissingsproces wordt gesimuleerd. Daardoor wordt snel inzicht verkregen in voor een bepaald proces beslissende factoren. Het kan ook gaan om een workshop over besluitvorming bij bewoners.”
P. 220
Simulatie van steden, het heeft toch iets onwaarschijnlijks. Hoe kijkt u hier zelf tegen aan? “Daar ben ik ook nog niet uit. Als analysemethode vind ik simulatie interessant, maar als historicus ben ik sceptisch over voorspellingmethoden en over de toepassing van simulatie om objectieve beslissingen op te baseren. Vooral omdat sommige modellen een vrij technocratische inslag hebben en lijken op de modellen die in de jaren vijftig en zestig werden gebruikt. Toen waren er nog geen computers en werden de meest boude voorspellingen gedaan die allemaal niet zijn uitgekomen. Niet zo verwonderlijk. De hele manier van denken waarbij op een rationele en objectieve manier uitspraken worden gedaan over zoiets complex en onvoorspelbaars als de toekomst van een stad, wekt bij mij argwaan. Hoezeer men ook door de toepassing van complexiteitstheorieën dergelijke bezwaren uit de weg denkt te ruimen. Modellen zijn altijd een simulatie van een klein deel van de werkelijkheid en laten noodzakelijkerwijs andere delen buiten beschouwing. Het lijkt mij onverstandig aan urban simulation een grotere rol toe te bedelen dan aan andere instrumenten die de planner kan gebruiken.” Op welke manier beïnvloed dit de planning van nieuwe new towns? “Een deel van wat INTI doet gaat over bestaande new towns. Dat is eenvoudiger, want daar komen we met empirische studies een heel eind. De bijdrage die we willen leveren aan het ontwikkelen van nieuwe new towns of aan de ontwikkeling van zoiets als de schaalsprong Almere, is een ander verhaal. Hierbij kunnen de computermodellen wellicht een rol spelen als instrument in de planning. De congresbundel gaat over de vraag wat de huidige modellen te bieden hebben. De modellen worden naast elkaar gezet om het nut te tonen. De huidige modellen zijn overigens wel anders dan de modellen uit de jaren vijftig. Ze zijn nooit een totale voorspelling van alles wat er zal gebeuren in een stad. Het gaat altijd om een klein aspect.” Jullie zijn gevestigd in Almere. Almere is Nederlands bekendste new town. In hoeverre staat Almere centraal in jullie programma? “Dat we in Almere zijn gevestigd komt natuurlijk doordat Almere zelf een new town is. Almere is daardoor een zeer goed studieobject. Er is geen new town ter wereld die vanaf het begin zo goed gedocumenteerd is en al die kennis en gegevens
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
In new towns heerst een sfeer van uitdaging
zijn beschikbaar. Er is bijvoorbeeld documentatie van alle ontwerpfasen inclusief de toelichting. Ter vergelijking, in China is geen stedenbouwkundig plan te vinden. De archieven zijn dicht en als het stedenbouwkundig plan, of de krabbels die daarvoor doorgaan, er al is, weet niemand wie het getekend heeft. Dat maakt Almere als onderzoeksobject heel geschikt. Maar Almere is ook interessant omdat het nog steeds wordt uitgebreid met instandhouding van het oorspronkelijke concept. Over hoe die uitbreiding het beste kan plaatsvinden bestaan nog veel vragen.” “Een centrale vraag waar de huidige generatie oude new towns mee te maken heeft, is hoe de stap van adolescente naar volwassen stad gemaakt kan worden. Hoe kan een puur woongebied uitgroeien tot een meer complete stad? Er zijn veel new towns met een eenzijdige, laagopgeleide bevolkingsopbouw en geen echt levendig centrum. Een volwassen stad heeft naast wonen ook cultuur en werkgelegenheid te bieden. Zo’n stad is niet alleen aantrekkelijk voor mensen die een huis met tuin voor weinig geld zoeken. Want dat is uiteindelijk een te kleine en beperkte groep. Dit probleem speelt in Almere, maar ook in Milton Keynes, Zoetermeer en Spijkenisse.” “Het is een goede vraag of er überhaupt new towns zijn waar deze stap al is gezet, maar een vraag die ik op dit moment nog niet kan beantwoorden. Het lijkt me typisch een onderdeel van ons onderzoeksprogramma. In dat geval zou ik allereerst willen kijken naar new towns in Engeland. Daar is in veel steden onder andere het centrum vernieuwd. Ik ben benieuwd of ze er werkgelegenheid, onderwijs en een uitgaanscentrum hebben weten te creëren. Dat laatste is namelijk één van de moeilijkste dingen. In Almere gaat iedereen naar Amsterdam, hoewel dat ook met de nabijheid te maken heeft en niet perse met het ontwerp van Almere. Mensen die in Almere wonen leggen andere prioriteiten dan mensen die in Amsterdam wonen. Er zijn verschillende facetten die onderzocht moeten worden om iets te kunnen zeggen over de mogelijkheden voor het creëren van een stedelijk centrum.” Wat ziet u als kwaliteit van new towns? “New towns hebben een enorme aantrekkingskracht door de grootsheid van de plannen en tegelijkertijd de tragiek van het ophanden zijnde mislukken. De
P. 221
teleurstelling die op de loer ligt maakt een new town spannend en urgent als opgave. Dat is ook de reden dat veel mensen zich met new towns bezighouden. De new towns uit het verleden worden vaak als mislukking beschouwd, voor de toekomst vormen ze daarom een extra uitdaging. In bestaande new towns heerst een sfeer van uitdaging, openheid en de kans nieuwe dingen te ontwikkelen. Deze pioniersmentaliteit blijft in new towns vrij lang hangen.” Zal de wens new towns te stichten hierdoor blijven bestaan? “In West-Europa zullen de komende decennia nauwelijks of geen nieuwe steden worden gerealiseerd. Almere is in Europa de enige new town die zich nog uitbreidt en met recht de naam ‘new town’ kan dragen. De new towns die hier vijftig jaar geleden zijn bedacht, worden nu in China, India, Iran en Korea gemaakt.” “In tegenstelling tot bijvoorbeeld landen in Azië hebben wij met veel aspecten van new towns ervaring. Die ervaring komt door het verouderingsproces van onze oude new towns. Ook met bewonersparticipatie, transformatie en sociale processen hebben wij veel ervaring. De nieuwe new towns in Azië nog niet, maar ze krijgen er wel mee te maken. Daarin is een rol voor ons weggelegd.” Wat wilt u over tien jaar met INTI bereikt hebben? “De verlanglijst is lang! Het is de bedoeling bondgenoten te zoeken in Azië. De eerste contacten met enkele universiteiten zijn daartoe gelegd. Ook moet de virtual community staan als een huis. Dit wordt een op zichzelf staand uitwisselingsorgaan tussen promovendi, die gevoed wordt door INTI. Natuurlijk willen we meer kennis over fundamentele new town vraagstukken verkregen hebben. Basale vragen als ‘Wat is een new town?’ en ‘Hoe ontwikkelt cultuur zich in een new town?’ zijn tegen die tijd onderzocht. INTI moet ook wat betekenen voor het netwerk van aangesloten universiteiten en voor Almere zelf. De organisatie mag iets groeien maar vooral niet te veel. Het instituut moet vooral klein blijven, maar wel het middelpunt van een groot netwerk.” Eva Heinen (
[email protected]) is als promovendus verbonden aan de TU Delft, onderzoeksinstituut OTB. Samantha Volgers (samantha@bureaumiddelkoop. nl) is als adviseur en onderzoeker werkzaam bij Bureau Middelkoop. Beide zijn redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Recensies
P. 222
Recensies
aan de orde, die zowel een redelijke samenvatting geven van de resultaten van de desbetreffende onderzoeken als van de algemene methodologie. Net als in het vorige hoofdstuk wordt een link gelegd met de beleidspraktijk, waarin TIA’s moeten concurreren met andere soorten impactstudies.
David Evers
Het ruimtelijke DNA van Europa Faludi, Andreas (2008) European spatial research and planning, Cambridge, MA, Lincoln Institute of Land Policy, 304 p., ISBN 978-1-55844-177-4, $ 35,00 Een jaar na het verschijnen van Territorial cohesion and the European model of society, de uitstekende opvolger van het boek European spatial planning uit 2002, komt Andreas Faludi opnieuw met een boek over ongeveer hetzelfde onderwerp. Net als de voorgangers is European spatial research and planning een verzameling van essays, maar dit nieuwe boek is toegankelijker en concreter door de nadruk op empirisch onderzoek. Met het beoordelen van een verzamelwerk moet men vooral kijken naar de meerwaarde van het geheel ten opzichte van de delen, die vaak al elders zijn gepubliceerd. In dit geval is de meerderheid van de bijdragen een verslag van studies die zijn uitgevoerd in het kader van het ESPONprogramma (European Spatial Planning Observation Network). Hoewel alle eind- en tussenrapporten gratis zijn te downloaden op de ESPON-website (www.espon.eu) is het soms moeilijk de juiste rapporten te vinden. Bovendien zijn deze rapporten van wisselende kwaliteit, relatief verouderd en over het algemeen niet erg toegankelijk. Vaak gaat het om 500-1.000 pagina’s vol vakjargon. ESPON heeft enkele pogingen ondernomen om de rapporten te bun-
delen maar ook deze publicaties lijken meer gericht op de ‘ESPON-familie’ dan op een breder publiek. Dus alleen al het feit dat deze informatie in Faludi’s boek op een goede wetenschappelijke manier is geredigeerd en gepresenteerd, heeft een grote meerwaarde. Gelukkig zijn de meeste inhoudelijke bijdragen ook van een heel hoge kwaliteit. Het eerste hoofdstuk geeft een uitstekend overzicht van ESPON en de inherente spanning tussen beleid en wetenschap. De auteurs beschrijven nuchter de bijna onmogelijke taak van wetenschappelijke analyse en onderbouwing van politieke concepten die niet helder gedefinieerd en soms tegenstrijdig zijn (denk aan balanced competitiveness ). Hoofdstuk 2 geeft een uitgebreide uitleg over een belangrijke pijler van het ESPON-programma: de territorial impact analysis (TIA). Er komen enkele voorbeelden van TIA’s van ESPON
Het daarop volgende hoofdstuk over polycentriciteit – één van de belangrijkste concepten in het Europees ruimtelijk planningdiscours – is een tegenvaller. Het concept wordt in dit hoofdstuk met zoveel andere modieuze concepten in verband gebracht (clustervorming, beleidscoördinatie en centrale-plaatstheorie) dat het zelfs voor ingewijden niet erg toegankelijk is. Als mosterd na de maaltijd komt het omvangrijke en gezaghebbende ESPON-onderzoek daarover alleen in de laatste pagina’s aan de orde. Hoofdstuk 4 over demografie is het eerste dat echt verslag doet van één ESPON-onderzoek. Het is helder geschreven en geeft heel nuchter weer wat de structurele uitdagingen voor Europa zijn rondom vergrijzing en, in sommige regio’s, ontvolking. De prognoses laten zien dat de Europese bevolking in 2050 zonder immigratie met 111 miljoen gedaald zal zijn. Dit heeft niet alleen betrekking op sociaal en immigratiebeleid maar ook op de haalbaarheid van economisch beleid zoals de Lissabon Strategie. In tegenstelling tot de heldere tekst zijn de kaarten in dit hoofdstuk soms van slechte kwaliteit. Het vijfde hoofdstuk gaat over bereikbaarheid en economie en is een van de
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
hoogtepunten van het boek. Het nuanceert helder de overtuiging van de EU dat een betere bereikbaarheid de economie in een regio zal stimuleren. Op basis van dit uitgangspunt worden miljarden euro’s besteed aan infrastructuur in arme regio’s. In het hoofdstuk komt naar voren dat de arme regio’s weliswaar relatief profiteren maar dat het beleid in absolute BNP-groei vooral ten goede komt aan rijkere regio’s. Het hoofdstuk eindigt met een uitstekende relativering van de spanning tussen beleid en wetenschap. ESPON-wetenschappers worden hier opgeroepen kritisch te zijn tegenover beleidsconcepten. Hoofdstuk 6 geeft een verslag van de ESPON-studie over risico’s, zoals overstromingen, bosbranden en kerncentraleongelukken. Deze uitdagende studie heeft een manier gevonden om diverse en soms onvolledige of kwalitatieve databronnen over natuurlijke en technologische risico’s samen te brengen in één kaart. In dit hoofdstuk wordt een sterke link gelegd met de ruimtelijke ordening die ingezet kan worden om de risico’s te verminderen. Om deze reden is het voor planologen één van de interessantste hoofdstukken. Hoofdstuk 7 doet verslag van een grootschalige scenariostudie die relatief veel impact heeft gehad op het Europees ruimtelijk beleidsproces. Twee beleidsscenario’s, de één cohesiegericht en de ander concurrentiegericht, worden afgezet tegen een trendscenario. In het concurrentiescenario concentreren economische groei en verstedelijking zich bijvoorbeeld in het Europese kerngebied en enkele hoofdsteden
Recensies
daarbuiten. In het cohesiescenario wordt deze groei meer over het continent uitgesmeerd. Het hoofdstuk doet een aantal interessante beleidsaanbevelingen op basis van de scenario’s en de uitdagingen die in alle scenario’s sowieso zullen bestaan. Hoofdstuk 8 geeft een voortreffelijke analyse van de positie van Europa in de wereld. Deze positie lijkt kleiner te zijn dan velen aannemen. Een veelzeggende figuur laat zien dat de bevolking en economische activiteit van de EU ten opzichte van de rest van de wereld in de afgelopen halve eeuw weliswaar ongeveer gelijk zijn gebleven, maar dat de EU dit alleen heeft te danken aan de uitbreiding met meer landen. Zowel dit hoofdstuk als het vorige zijn door ESPON eerder al uitgebracht als zelfstandige publicaties. De laatste twee hoofdstukken gaan vooral over beleid. Hoofdstuk 9 gaat over de vraag in hoeverre er sprake is van planning op EU-niveau. Dit wordt vooral gemeten door naar netwerkprocessen te kijken, zoals bij het maken van documenten als het Europees ruimtelijk ontwikkelingsperspectief of de Territoriale agenda. Hoofdstuk 10, geschreven door insiders in het beleidsproces, gaat nog dieper in op het politieke spel rondom territoriale cohesie. Dit hoofdstuk is wetenschappelijk zeer actueel maar is al weer ingehaald door het snelle beleidsproces dat nu gericht is op het Groenboek territoriale cohesie van oktober 2008. Al met al geeft European spatial research and planning een goed
P. 223
overzicht van de belangrijkste studies die tot nu toe zijn uitgevoerd in het ESPON-programma. Opmerkelijk afwezig is overigens een hoofdstuk over landelijke gebieden of de impact van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. Het boek is dan ook onmisbaar voor iedereen die geïnteresseerd is in ruimtelijke ontwikkelingen en beleidsprocessen op EU-niveau. Het is enigszins merkwaardig dat dit handige boek over Europa niet door ESPON zelf is gepubliceerd maar door het Amerikaanse Lincoln Institute of Land Policy. David Evers (
[email protected]) is onderzoeker bij het Planbureau voor de Leefomgeving.
Ton van der Pennen
Beleidsrelaties bij stedelijke vernieuwing Marissing, Erik van (2008) Buurten bij beleidsmakers. Stedelijke beleidsprocessen, bewonersparticipatie en sociale cohesie in vroegnaoorlogse stadswijken in Nederland, Nederlandse Geografische Studies 377, KNAG, Utrecht, 230 p., ISBN 978-906809-420-6, € 42,49 [te downloaden op http://igitur-archive.library.uu.nl/ dissertations/2008-0829-200845/ marissing.pdf] De titel van het proefschrift van Erik van Marissing geeft aan dat de lezer een veelheid aan inzichten wordt geboden. Het gaat over beleidsprocessen, bewonersparticipatie en sociale cohesie, zoals deze zich manifesteren
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Recensies
in vroeg-naoorlogse stadswijken. En dat alles opgezet vanuit het perspectief van de beleidsmakers, met de algemene vraag wat een ‘buurt’ voor hen is ofwel wat een wijkgerichte aanpak behelst om de problemen al daar effectief te doen verminderen. Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste gedeelte van het proefschrift wordt een conceptuele verheldering van de kernbegrippen sociale cohesie en participatie gegeven. Van Marissing onderscheidt ze als twee vaste waarden in het Nederlandse stedelijke vernieuwingsbeleid. Ze zijn complex en kennen meerdere betekenissen. Hij biedt de lezer een breed literatuuroverzicht, mogelijk te gedetailleerd. Iemand die is ingewijd, krijgt niet veel nieuwe inzichten en bewerkingen gepresenteerd en zal al snel een eigen kritische uitwerking en accentuering van de auteur missen. Bij de definiëring van participatie sluit Van Marissing zich aan bij de bekende ladder van Arnstein, waarbij macht en zeggenschap belangrijke aspecten zijn. Participatie, in het bijzonder een actieve opstelling van bewoners bij de (her)inrichting van de woonomgeving, wordt als positief verondersteld voor de sociale cohesie. Sociale cohesie is de bindende kracht van een sociaal systeem en dat staat in het huidige tijdsgewricht onder druk. De operationalisering van dit begrip krijgt veel ruimte in het proefschrift. Van Marissing werkt een aantal dimensies uit. Het betreffen: normen en waarden, gedeelde denkbeelden over gewenst en ongewenst gedrag; sociale controle,
P. 224
buurtverband kunnen vinden. De vraag of stedelijke vernieuwing een bijdrage aan deze betekenis van de buurt kan bieden, blijft onbeantwoord.
waaronder de manier waarop gelet wordt op de uitvoering van de waarden en normen; buurtbinding, de manier waarop bewoners hun buurt beleven en het gevoel dat ze mensen kennen; de sociale interactie, waarbij het onderhouden van sociale contacten en relaties wordt uitgewerkt; solidariteit, die situaties betreffen waarin iemand iets voor een ander doet. Uit het een en ander valt af te leiden dat méér van deze dimensies een hogere mate van cohesie betekent. Een belangrijke veronderstelling in zijn betoog is dat sociale cohesie in de buurt nog steeds zijn waarde heeft behouden. Deze is niet verdwenen (community lost), maar veranderd (community liberated). Daarnaast heeft een buurt voor diverse kwetsbare groepen nog steeds betekenis (community saved). Het gaat hierbij om zwakkere groepen in de samenleving, die een verhoogd risico lopen om te worden buitengesloten en mogelijk steun bij elkaar in
Van Marissing rekt het begrip sociale cohesie verder op. Hij laat het niet bij de relaties tussen bewoners onderling (horizontale cohesie) maar bespreekt ook de relaties tussen en met beleidsmakers, professionals en andere belanghebbenden (corporate actors) die op de één of andere manier bij de ontwikkelingen in de buurt betrokken zijn. Deze relaties tussen bewoners en corporate actors noemt hij verticale cohesie en tussen de corporate actors onderling de institutionele cohesie. In het tweede gedeelte van het proefschrift wordt de empirie gepresenteerd. In drie naoorlogse wijken is onderzoek gedaan. Corporate actors zijn geïnterviewd met het doel om inzicht in de beleidscontext te krijgen. Welke factoren bepalen de sociale cohesie volgens de corporate actors, zo vraagt hij zich af. Onder het misleidende kopje ‘van theorie naar praktijk’ worden vijf hypothesen geformuleerd, die getoetst gaan worden. Misleidend omdat deze hypothesen niet uit het eerste theoretische deel te herleiden zijn. Uit de gesprekken leidt hij af dat er geen verband is tussen het aantal actoren en een sterk of zwak cohesief verband (hypothese 1). Een sterke probleem- of gebiedsgerichtheid zou een positieve invloed hebben op de institutionele als verticale cohesie (hypothese 2). Met enige kanttekening wordt deze hypothese bevestigd. Het
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Signalement
P. 225
Signalement
blijkt dat in alle drie de onderzoekswijken sprake is van een cohesieversterkende werking door de daadkracht van één persoon, soms zelfs cruciaal voor het verloop van het beleidsproces (hypothese 3). Aan de andere kant kan het voorkomen dat zij ook de macht hebben om eigenhandig het proces te frustreren. Teveel personeelswisseling is niet bevorderlijk voor de verticale cohesie (hypothese 4) en deze stelling wordt bevestigd. Communicatie bevordert verticale cohesie (hypothese 5) en bij het ontbreken hiervan tonen bewoners hun onvrede, zeggen hun vertrouwen op en haken zelfs af. Bewoners zijn met een schriftelijke vragenlijst benaderd om meer te weten te komen over de verschillende vormen van horizontale cohesie en over participatie. Deze vorm van sociale cohesie wordt bepaald door sociale interactie, gewenst en ongewenst gedrag, buurtbinding en solidariteit. Interactie met familie en vrienden is niet direct aan de buurt gebonden, wel is er relatief veel contact met buren. Ongeveer de helft van de contacten gaat verder dan het elkaar groeten en heeft een instrumenteel karakter, zoals plantjes water geven bij afwezigheid of spulletjes lenen. Er blijkt een relatie te zijn tussen verticale cohesie en deze vorm van horizontale cohesie. Het is wel zo dat bewonersparticipatie interactie tussen bewoners stimuleert. De angst voor ongewenst gedrag van de ander maakt daarentegen interactie geringer. Hoe meer de levenswijze overeenkomt, hoe eerder bewoners geneigd zijn om tijd en geld te geven
aan buurtbewoners. Verbonden te voelen met de buurt hoeft niet te betekenen dat men er ook gezelligheid en saamhorigheid vindt. Belangrijk is dat men vertrouwen heeft in het gedrag van de ‘onbekende’ buurtgenoten. Bewoners die veel vrienden in de buurt hebben en/ of geregeld contact hebben met hun buren voelen zich significant minder geïsoleerd, zo concludeert Van Marissing na een binaire logistische regressieanalyse. Tussen verticale en horizontale cohesie ziet hij opnieuw een verband. Verticale cohesie heeft een duidelijke invloed op de bereidheid om elkaar te helpen en op het wederzijds vertrouwen tussen bewoners. Het positieve effect van bestuurlijke daadkracht zou kunnen wijzen op vertrouwen in de buurt. Het idee dat corporate actors naar de bewoners luisteren en dat zij hun best doen om de buurt te verbeteren, sterkt het vertrouwen van de bewoners in hun medebuurtgenoten en hun gevoel van solidariteit. Dit proefschrift biedt een redelijk overzicht van een hoeveelheid aan feiten en feitjes over de relaties in de buurt. Het is een goed naslagwerk. Maar ook is door de veelheid aan informatie de lijn in het betoog niet altijd goed te volgen; de lezer raakt de draad kwijt. Veel wordt goedgemaakt in het heldere samenvattende en concluderende slothoofdstuk. Ton van der Pennen (a.w.vanderpennen@ tudelft.nl) is senior onderzoeker bij het onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft.
Maakbaarheid René Boomkens, Charles Esche, Gijs van Oenen, Marc Schuilenburg & Wouter Vanstiphout (2008) ‘Maakbaarheid: hoe geef je vorm aan de samenleving van de 21ste eeuw’, themanummer van Open. Cahier over kunst en het publieke domein, nr. 15, Rotterdam/Amsterdam, NAi/ SKOR, 208 p., ISBN 978-90-5662664-8, € 24,50 Dit themanummer van het tijdschrift Open reflecteert op oude en nieuwe vormen van maakbaarheidsdenken in relatie tot de stedelijke en sociale ruimte. Is maakbaarheid als ideaal uitgehold of biedt het nieuwe, urgente perspectieven? Boomkens schreef een artikel over de overgang van de maakbare naar de mondiale stad, Schuilenburg richt zich op het veiligheidsvraagstuk, Van Oenen analyseert de maakbaarheidsgedachte in het project New Babylon en Vanstiphout bekijkt de rol van ideologie in de maakbaarheid van stad en stedenbouw. Schuilenburg schreef een inleiding op het essay ‘Voorbij de mensenrechten’ van de Italiaanse politiek filosoof Giorgio Agamben, dat integraal in dit nummer van Open staat afgedrukt. In het tweede deel van dit themanummer komen vijf bijdragen over architectuur en politiek aan de orde, ingeleid door Arjen Oosterman.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Column: Evolutie (2): het dominantieritueel
P. 226
Column O. Naphta Evolutie (2): het dominantieritueel Waar waren we ook alweer gebleven? Bij On the origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life als aanleiding voor de vraag of de planologie ook evolutionair is. De lezer zal zich mijn antwoord niet herinneren, omdat hij dat zelf moet geven. Bij evolutie gaat het om overlevingskansen in aanpassingprocessen aan continu veranderende omstandigheden. Selectie dus, waarbij gevestigde kennis en ervaring (erfelijkheid) ervoor zorgt dat de volgende generatie plannen lijkt op hun voorgangers; behoud dus van de aanpassing. Darwin werd bespot door zijn grote tegenstander bisschop Wilberforce en door cartoonisten die de mens (Darwin) gaarne als aapachtige uitbeeldden. Uit een krantenbericht van begin maart over de chimpansee Santino, woonachtig in de dierentuin van Furivik (Zweden, Botnische Golf) deze zin: “Het onderzoek naar Santino bevestigt dat chimpansees tot behoorlijk complexe planning in staat zijn. Santino zoekt ’s morgens vroeg stenen, stapelt die netjes op en bekogelt er een paar uur later de bezoekers mee.” Een dominantieritueel noemt de etholoog dat, ditmaal niet botgevierd op andere mannetjes in de groep, maar op zijn menselijke toeschouwers.
Behoorlijk complexe planning, dat bleef in mijn hoofd nazeuren. Ik moest onmiddellijk aan de gemeente Amsterdam denken, die de behoorlijk complexe planning van de IJ-oevers destijds (ca. 1990) niet aankon. Die de stedenbouwkundige kant van de oplapperij van het Rijksmuseum aan een deelraad overliet die op de fietsonderdoorgang een onvervalst dominantieritueel botvierde. Een gemeente aan wie de renovatie en uitbouw van haar eigen Stedelijke Museum volledig is ontsnapt en die de complexe planning van de NoordZuidlijn compleet uit de hand heeft laten lopen, vooral
door het projectbureau op ouderwetse wijze ongecontroleerd zijn gang te laten gaan met naar niemand anders te luisteren dan naar zichzelf. Dag in dag uit verzamelden de medewerkers van dat bureau ’s morgens stapels stenen, om die de rest van de dag naar ter zake kundige criticasters en lekenoordelende politici te gooien. “Als Santino bezig is met zijn dominantieritueel is hij veel te opgewonden om stenen te zoeken. Kennelijk weet hij dat, en bereidt hij zich voor als hij nog kalm is.” Evolutie. Maakt het wel uit of wij onze plannen in Artis en Blijdorp of de Apenheul laten vervaardigen, in plaats van door duurbetaalde particuliere en publieke burelen? Doet het ertoe of wij de welig tierende projectbureaus – “Je hebt er geen greep op, het is daar een komen en gaan van procesfreaks”, zeggen mijn vrienden – bevolken met ingenieurs en doctorandussen in plaats met van bonobo’s en chimpansees? Filosofisch gesproken kan de mens niet iets maken dat de menselijke schaal te boven gaat, maar meerdere mensen tegelijk kunnen blijkbaar wel een proces in elkaar draaien, dat zo ziekelijk ingewikkeld is, dat het te hoog reikt voor hun beheersingsvermogen. Toch, denk ik stiekem, heeft dat een functie: brood op de plank, dik belegd brood op de plank. Natuurlijk dien ik mijn filosofische stelling aangaande de menselijke schaal opnieuw aan kritische onderzoekingen te onderwerpen. De evolutie blijkt gevorderd tot het Santino-stadium. De artikelen uit NRC Handelsblad over de Noord-Zuidlijn van december 2008 bevestigen dit: “Metro als speeltje van ambtenaren en techneuten”, luidt de dodelijke conclusie. “Kennelijk moest hij andere mannen zijn macht tonen – desnoods mensenmannen.” In de geografie en de planologie is de biologie lang geleden met de voddenboer meegegeven. Over territoriumgedrag en biologische reflexen van de welvarende homo expansives schrijven en spreken wij nooit en wij richten onze plannen er niet naar. Dat verdient herziening.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
Advertentie
P. 227
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 3 / 2009
InBeeld: Dubai, van vissersdorpje tot global city
P. 228