Rooilijn Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
P. 153
Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling Cécile Jodogne
Achtergrond Stadsvernieuwing door de jaren heen
Prachtwijken in Nieuw-West
Van wie is de stad?
Sturen met TomTom in de stedelijke vernieuwing
InBeeld Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
Interview “Als we even uit onze corebusiness stappen en elkaar écht ontmoeten, ontstaat er iets nieuws”
Corporaties, kan het een onsje anders?
Rellen en ruimtelijke marginalisering in Franse steden
Slimme winkelcentra kennen de wijk
Thema Stedelijke Vernieuwing
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Colofon
P. 154
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020-525 4365 Telefax: 020-525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie Prijzen jaarabonnement 2007 37,50 euro voor particulieren 61,00 euro voor instellingen 24,50 euro voor studenten Prijs los nummer 6,75 euro exclusief verzendkosten
Abonnementen worden jaarlijks stilzwijgend verlengd, tenzij uiterlijk vóór 1 november schriftelijk is opgezegd. Rooilijn Jg. 40 / Nr. 3 / 2007 Oplage: 1600 ISSN 1380-2860 Redactie Vacature (hoofdredactie), Marlies de Stigter (beeldredactie), Niels Al (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Raffael Argiolu, Wilma Bakker, Albertine van Diepen, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Perry Hoetjes, Hilje van der Horst, Robert Kloosterman, Femke Kloppenburg, Anne M. Koeman, Melika Levelt, Sabine Meier, Stefan Metaal, Laurens Peijs, Karin Pfeffer, Maarten Rottschäfer, Hilde Schelfaut, Bart Sleutjes, Eva Stegmeijer, Onno Terpstra, Thijs Terpstra, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Thijs Turel, Laura Uittenbogaard, Els Veldhuizen, Clementine Vooren, Michel van Wijk Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies.
Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Fotografie Alle fotografie door Marcel Heemskerk met uitzondering van de foto’s op pagina 158 boven (archief), 166 en 173: Far West en AWV, 176 en 177: Coen de Rijk, InBeeld : Marjolijn van der Klis, Marlies de Stigter en Interview: Onbekend Drukwerk Dékavé, Alkmaar Dit nummer is mede tot stand gekomen met financiële steun van Algemene Woningbouw Verenging (AWV) en Far West.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Redactioneel
P. 155
Redactioneel Stedelijke Vernieuwing Ik vraag me wel eens af wat ze toen gedacht hebben. Ik doel op de planologen, stedenbouwkundigen, architecten en verantwoordelijke beleidsmakers die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van Hoog Catharijne in Utrecht. Het zal (bijna) allemaal met de beste bedoelingen zijn geweest, maar wat hebben ze in hemelsnaam gedacht toen ze dat kolossale overdekte labyrint hebben laten bouwen? Hoe zag het eruit op de maquettes? Was het een overzichtelijk geheel met hier en daar verdwaalde boompjes en van die poppetjes die keurige burgermensen voorstellen? Welke verkooppraatjes zijn gehouden? Werd het project gepresenteerd als een dappere, grote stap naar een wenkende toekomst van overdekt winkelen bij de V&D, Etos, Blokker, C&A, AH en HEMA? Werden zichtlijnen geprojecteerd van het ene eind van zo’n straat naar het andere? Waarom is dit ontwerp, dat bij de opening veel positieve aandacht trok, in veel opzichten (niet alle, het trekt nog steeds veel bezoekers) in het tegendeel veranderd? Hoe heeft men zich zo kunnen vergissen? Is het de minachting voor de menselijke maat of juist een onderschatting van de aantrekkingskracht van zulke overdekte plekken voor de rafelrand van de stad? Of is het meer een onzalige combinatie van een verkeerd soort modernisme met oer-Hollandse zuinigheid die dit tot zo’n triest oord maakt? Ik zou het graag willen weten. Al was het alleen maar omdat we nu in veel grote steden van Nederland grootschalige prestigeprojecten in gang gezet zien worden. Tien jaar stedelijke vernieuwing is voor Rooilijn en de Algemene Woningbouw Vereniging (AWV) en Far West aanleiding voor een themanummer. Bij de start van de Stedelijke Vernieuwing in 1997 heeft Rooilijn samen met VROM een themanummer uitgebracht. Misschien is het wel typerend voor de veranderende rollen dat we dit nu samen met twee Amsterdamse corporaties doen. In dit nummer komen de rollen van corporaties, ministerie en commerciële partijen aan bod. Aandacht voor de toekomstige prachtwijken moet niet alleen voorkomen dat ze afglijden, zoals de Franse banlieus, maar ook toekomstwaarde aan de stad en haar bewoners verschaffen.
Robert Kloosterman Redacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Inhoud
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Inhoud
Stelling “Stedelijke Vernieuwing laat veel kansen liggen door niet na te denken over wat zij kan betekenen voor toerisme”
157
P. 156
Rellen en ruimtelijke marginalisering in Franse steden
204
Lessen trekken uit de Franse toestanden Fatiha Belmessous en Franck Chignier-Riboulon
Cécile Jodogne
Achtergrond Stadsvernieuwing door de jaren heen. Nieuw beleid, nieuwe partijen,
158
nieuwe bewoners, nieuwe financiering, veel verandert; maar verandert de aanpak ook? Dick Schuiling
210 Slimme winkelcentra kennen de wijk Winkelcentra in naoorlogse wijken moeten vernieuwen om aan te sluiten bij de wensen van bewoners en retailers Bas Buvelot
Interview “Als we even uit onze corebusiness stappen en elkaar écht ontmoeten, ontstaat er iets nieuws”
216 166 Prachtwijken in Nieuw-West Een deal waarbij de overheid de verantwoordelijkheid overdraagt aan de corporaties, geen dwaling maar een logische vervolgstap Gerard Anderiesen en Jacques Thielen 174 Van wie is de stad? Alleen een onorthodoxe aanpak van verouderde wijken vergroot de ontwikkelkansen van bewoners en de toekomstwaarde van de stad Gerben Helleman 180 Sturen met TomTom in de stedelijke vernieuwing Het rijk als constant pratende bijrijder wijst de juiste richting, maar mist de lokale omleiding André Ouwehand
Interview met Hanneke van der Ven Sabine Meier en Clémentine Vooren 221 In Memoriam Henk Voogd 222 Recensies > Planning, meer dan een overheidstaak Een verkenning van de planologische agenda naar de opvatting van Ton Kreukels, een liber amicorum Ferry van Kann
196
> Waardenconflicten in ruraal landgebruik Interessante inzichten in de totstandkoming van rurale landgebruikconflicten en de oplossing hiervan Tialda Haartsen
Verbreding van de taak van corporaties niet alleen toegestaan maar ook dringend gewenst Geert ter Weeme
225 Signalement > Tien jaar stedelijke vernieuwing in vijftig teksten en projecten
186 InBeeld Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
Corporaties, kan het een onsje anders?
226 Column MAG O. Naphta
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Stelling
P. 157
Stelling
Cécile Jodogne
“Stedelijke Vernieuwing laat veel kansen liggen, door niet na te denken over wat zij kan betekenen voor het toerisme” De gemeente Schaarbeek (Brussel) heeft moeilijke jaren achter de rug. Het ontbrak nagenoeg aan openbare en private investeringen, er trad verval op van het gebouwenpark, publieke ruimtes en woonbuurten en kampte met een zeer slecht imago. Gelukkig is dit sterk veranderd. Het voluntaristische stadsvernieuwingsbeleid dat gedurende enkele jaren gevoerd wordt, heeft duidelijk zijn vruchten afgeworpen: de heraanleg van de publiek ruimtes en de renovatie en de creatie van woningen. Deze verbeteringen bliezen eveneens de private renovaties nieuw leven in. De renovatie steunt op de versterking van twee oorspronkelijke kwaliteiten, welke beiden kenmerkend zijn voor de ontwikkeling van midden 19de tot midden 20ste eeuw in Schaarbeek. Ten eerste is dat de kwaliteit van de stedenbouw en openbare ruimte, tot uitdrukking komend in brede aangeplante lanen, talrijke pleinen en een groot park in het hart van de gemeente. De tweede kwaliteit is die van het onroerend erfgoed van Schaarbeek. Dit erfgoed varieert van grote neoklassieke herenhuizen tot Art Deco en modernistische gebouwen, van Art Nouveau tot Brusselse eclectische woningen. Kwalitatieve openbare ruimtes en een gerenoveerd gebouwenpark zijn twee hoofdtroeven voor aangename en leefbare stadswijken. Vandaag is Schaarbeek een gemeente die opnieuw inwoners aantrekt, een gemeente die haar imago heeft veranderd en nog steeds verandert, zelfs indien er nog belangrijke stedenbouwkundige vraagstukken resten. Publieke ruimtes en erfgoed zijn eveneens belangrijke troeven voor het toerisme. Maar dit volstaat niet: er moeten ook polen zijn die de bezoekers aantrekken. In Schaarbeek hebben wij het geluk om het eerste toonaangevende bouwwerk te hebben van de Art Nouveau-architect Victor Horta, het Huis Autrique.
Aangekocht door de gemeente in het kader van haar beleid over stadsrenovatie en opwaardering van het erfgoed, werd dit gebouw zeer zorgvuldig gerestaureerd. De scenografie ontworpen door Schuiten en Peeters maakt van dit verblijf een soort “huis van de huizen”, een hommage aan de Brusselse privé-architectuur, alsook een toegang tot de verbeelding. Ingericht van kelder tot zolder onderstreept het Huis Autrique het belang van de Brusselse woningen en openbaart zij hun verleiding en hun mysterie. Vandaag trekt het Huis Autrique heel wat toeristen aan. Vertrekkende van dit gebouw kunnen zij de ganse rijkdom van een van de mooiste wijken van de gemeente ontdekken, zeer rijk aan openbaar en privaat erfgoed, maar miskend door de buitenwereld. Deze wijk heeft enkele stadsvernieuwingsprogramma’s ondergaan. Het Huis Autrique is er een beetje de “parel aan de kroon” van, die toeristen aantrekt in een wijk die zij waarschijnlijk anders nooit zouden ontdekken … De stadsvernieuwing heeft voor mij de leefkwaliteit van de inwoners als eerste doelstelling. Maar zij maakt het ook mogelijk om andere troeven voor de culturele en economische ontplooiing van de wijken te ontwikkelen. Het toerisme maakt daar zeker deel van uit. Cécile Jodogne (
[email protected]) is schepen van stedenbouw, leefmilieu, stadsvernieuwing, patrimonium en toerisme in Schaarbeek, België.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Stadsvernieuwing door de jaren heen
Dick Schuiling
Stadsvernieuwing door de jaren heen
P. 158
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Stadsvernieuwing door de jaren heen
P. 159
Achtergrond
De Nota Stedelijke Vernieuwing bestaat tien jaar, maar de stadsvernieuwing is van alle tijden. Sinds de Woningwet van 1901 is er al instrumentarium voor. Vanaf 1968 verschijnen met een zekere regelmaat beleidsnota’s die de vernieuwing van de steden problematiseren, stimuleren dan wel temporiseren. De ambities verschillen van uiterst bescheiden naar megalomaan. De Nota Stedelijke Vernieuwing betekende eigenlijk een doorstart na het eerder aangekondigde einde van de stadsvernieuwing. What’s in a name?
Dit jaar is het tien jaar geleden dat de Nota Stedelijke vernieuwing (Tommel, 1997) verscheen. Maar het is ook 24 jaar na de oprichting van het Forum voor Stedelijke Vernieuwing, op initiatief van de Rotterdamse ex-wethouder Jan van der Ploeg. De term is dus al veel ouder. Voorheen heette het vooral stadsvernieuwing en al 36 jaar geleden, in 1971, werd de eerste Staatssecretaris Stadsvernieuwing benoemd. Eigenlijk bood de Woningwet van 1901 al de eerste instrumenten op dit terrein, maar veelal op het niveau van individuele panden: bouwtoezicht, aanschrijvingen, onbewoonbaarverklaringen en subsidiemogelijkheden. Voor de Tweede Wereldoorlog voerden sommige gemeenten al krotopruiming- en saneringsplannen en verkeersdoorbraken uit. Grootschalige aanpak was nodig bij het herstel van de oorlogsschade met zogenaamde wederopbouwplannen, maar verder zorgde de woningnood er voor dat alle aandacht uitging naar stadsuitbreiding. De huren werden laag gehouden door het Rijk en aan onderhoud werd niet veel gedaan door de eigenaren. Mollema (2005, p. 23), die 37 jaar aan dit beleidsveld op het Ministerie van VROM werkte, schetst de toestand in zijn afscheidsboek als volgt: “Wie nu door oudere stadsdelen loopt in welke Nederlandse stad ook, kan zich niet meer voor-
stellen wat een verveloze, krakkemikkige, bouwvallige rotzooi er 40 jaar geleden overal te zien was”. In de jaren zestig kwam er een 80 procent subsidieregeling voor de verwervingskosten bij slopen in het kader van eerst alleen sanering (volkshuivestingsredenen) maar later ook reconstructie (stedebouwkundige redenen). Deze gaf in het begin aanleiding tot grootschalige woningsloop in de vorm van kaalslag en stimuleerde het verbeteren van woningen juist niet, maar de cityvorming wel (Schuiling e.a., 1990). In 1968 presenteerde Minister Schut het onderzoek De toekomst van het oude woningbestand, waarin de (dramatische) toestand van de woningvoorraad in kaart werd gebracht. Zo konden 375.000 van de 1,9 miljoen woningen van voor 1946 als “onverbeterbaar krot” worden aangemerkt. Geraamd werd dat 250.000 woningen slecht waren, maar nog wel tijdelijk verbeterbaar via noodmaatregelen. Nog eens 1,2 miljoen woningen vroegen om volledige verbetering en/of modernisering. In die tijd werden er jaarlijks 125.000 woningen gebouwd en men voorzag het einde van de kwantitatieve woningnood rond 1970 (!). De woningproductie zou, tenzij de vervangings- en verbeterproductie snel wordt opgestart niet op peil kunnen
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Stadsvernieuwing door de jaren heen
blijven, met alle gevolgen van dien voor de bouwnijverheid en de werkgelegenheid. Het Rijk is bepaald niet van plan om deze klus alleen te gaan klaren en wijst op de verantwoordelijkheden van de andere actoren zoals gemeenten, eigenaren en verhuurders, corporaties en projectontwikkelaars. De grote steden doen dan ook zelf onderzoek en schrijven hun eerste Nota’s Stadsvernieuwing. Die focussen erg op wat er niet deugt aan woningen en wijken en hebben geen oog voor positieve elementen van de oude wijken, zoals lage huren, levendige en gemengde buurten, nabijheid van het stadscentrum, enzovoort. De verzamelterm stadsvernieuwing vervangt steeds meer de voorgaande termen krotopruiming, sanering en reconstructie, alhoewel men onder deze nieuwe vlag eerst grotendeels hetzelfde beleid blijft uitvoeren.
1970-1985: honderd procent sociale woningbouw In het begin van deze periode bloeit de economie, wat de inkomens, het autobezit, de ruimtevraag en de suburbanisatie stimuleert. Voor veel niet-woonfuncties als kantoren, winkelen, hotels, bestuursgebouwen en uitgaan, vinden de stadsplanners de stadscentra nog steeds de beste plek. Ook daar is echter sprake van schaalvergroting en moet de autobereikbaarheid en het parkeren drastisch verbeterd worden. De aanwezige oudere woningen en bedrijfjes staan deze cityvorming in de weg, maar een deel staat toch leeg of brengt maar een lage huur op en de gezinnen trekken al naar de stadsrand of daarbuiten. Dat schept ruimte, maar anderzijds moet deze selectieve migratie uit de stad van middenklasse-gezinnen toch worden tegengegaan. Zo ontstaat het streven naar een evenwichtige bevolkingsopbouw in stad en ommeland, maar ook tussen alle wijken van de stad zelf: men projecteert nieuwe gezinswoningen in de oude wijken om het centrum. De stadsplanners, die met een geheel nieuw werkveld geconfronteerd werden, verstonden de tijdgeest en de ontwikkelingen in de samenleving niet goed. Aan het eind van de jaren zestig klonk immers, aangezwengeld door studentenprotesten, de roep om echte democratisering van de besluitvorming op allerlei terreinen.
P. 160
De uitvinding van ‘de pil’ leidde tot gezinsverdunning en de groei van een- en twee persoonshuishoudens, die vaak een meer (binnen)stedelijke woonvoorkeur vertoonden. Mede daardoor kwam er groeiend bewonersverzet tegen alle sloopplannen, later gekanaliseerd in de zogenaamde inspraak. In de ene stad (bijvoorbeeld Rotterdam in 1974 met van der Ploeg) werd het beleid eerder omgegooid dan in de andere (bijvoorbeeld Amsterdam in 1978 met wethouder en oud-Staatsecretaris Schaefer). De economische teruggang (twee oliecrises) hielp daarbij doordat de behoefte aan cityvorming verminderde. Ook vond een deel van het bedrijfsleven de binnensteden niet meer de beste vestigingsplaats voor hun kantoren. Er ontstaat, na veel wrijving, een nieuwe consensus tussen Rijk, gemeente, zittende bewoners en een deel van het bedrijfsleven. Dat wordt het ‘Bouwen voor de buurt’-beleid, omdat de zittende bewoners overwegend wel een betere of nieuwe woning wilden, maar daarvoor niet hun buurt wilden verlaten. Vanwege hun vaak lage inkomens konden ze geen nieuwbouwhuren betalen en het recht op herhuisvesting naar nieuwbouw in de eigen buurt kostte wel veel (rijks)subsidie. Ook kwamen er daardoor voornamelijk betrekkelijk kleine sociale huurwoningen in de plaats van de eerder geplande grotere gezinswoningen. Dit beleid is naderhand wel bekritiseerd als het ‘bevriezen van de bevolkingssamenstelling met lage inkomens in nieuwe woningen’. Dat is echter in mijn optiek een wel heel statische opvatting van ‘Bouwen voor de buurt’ terwijl het langdurige ombouwproces en de bewoners tussentijds met allerlei dynamiek te maken kregen. Dat zoveel bewoners in de buurt wilden blijven was een goed teken. Anderzijds zouden beleidsmakers er nu nooit meer voor kiezen om de nieuwbouw voor honderd procent in de sociale huur te realiseren.
Behoefteraming Ondertussen wilde de Tweede Kamer weten of er vorderingen werden gemaakt met de stadsvernieuwing en vroeg om een nieuwe behoefteraming. In 1981 verschijnt dan eindelijk de Nota Stads- en dorpsvernieuwing (NSDV). Het blijkt dat als de stadsvernieuwing in
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Stadsvernieuwing door de jaren heen
het toenmalige tempo zou worden uitgevoerd inclusief de doorgaande veroudering, het nog vijftig jaar zou gaan duren. Bij een verdubbeling van de inspanningen (en subsidies natuurlijk) zou de stadsvernieuwingsoperatie in het jaar 2000 klaar kunnen zijn. Het nieuwe kabinet kon geen verdubbeling, maar wel een flinke intensivering toezeggen, waardoor de achterstand in 2010 zou kunnen zijn ingehaald. Bijna alles moest nog worden uitgevonden, zoals nieuwe financiële, organisatorische en juridische instrumenten. Er kwamen in deze periode veel aparte subsidieregelingen, men vond projectgroepen uit en pleegde veel bewonersonderzoek. Qua juridische instrumenten begon men aan een lang proces dat uiteindelijk leidde tot de Wet op de Stads- en dorpsvernieuwing (WSDV) in 1985. De aanvankelijke pretentie van integrale vernieuwing wordt al snel gesmoord in de dominantie van het wonen (zittende bewoners) en de volkshuisvestingssector (VROM en corporaties). Er is gebrek aan aandacht voor sociale en economische vernieuwing. Bedrijfjes en werkgelegenheid trekken weg uit oude stadsdelen of leggen het loodje. Het sociaal plan verdwijnt geruisloos uit het voorgestelde juridisch instrumentarium. Begon deze periode vooral met cityvorming en het wegwerken van bouwkundige achterstand door te slopen, er werd afgesloten met een vooral fysieke woningaanpak in de vorm van sociale huurwoningen. De kwantitatieve woningnood was overigens in de meeste steden nog steeds niet opgelost. Met die eenzijdige gerichtheid op het wonen verschilt Nederland sterk van andere landen. Hetzelfde geldt voor de omvang van de subsidiestromen, de bewonersparticipatie en de benutting van corporaties.
1985-1997: Financiële decentralisatie Er is heel lang, namelijk vanaf 1971, toegewerkt naar de WSDV, die in 1985 van kracht werd. Eerst dacht men een eigen wettelijk instrumentarium nodig te hebben voor stadsvernieuwing en borduurde voort op de centralistische toetsing van alle subsidiebehoeftige plannen. Later kiest men voor een aanvullend karakter naast de Wet Ruimtelijke Ordening en komen er
P. 161
maar enkele nieuwe juridische instrumenten bij: het stadsvernieuwingsplan als bestemmingsplan plus, de leefmilieuverordening en enkele gedoogplichten. Deze worden overigens maar mondjesmaat gebruikt, zodat je je kunt afvragen waarom er veertien jaar voor nodig was. Veel belangrijker in die wet is de baanbrekende financiële decentralisatie van de stadsvernieuwing: achttien bestaande subsidieregelingen worden afgeschaft, gemeenten krijgen een eigen stadsvernieuwingstoelage, gebaseerd op verschillen in behoefte, kosten en urgentie. Deze stadsvernieuwingsfondsbijdrage maakt onderscheid tussen directe en indirecte gemeenten; die laatste zijn kleiner en moeten toch nog programma’s indienen bij de provincies. De wet hanteert een brede definitie van stadsvernieuwing en geeft daardoor weinig selectieve richting aan de uitgaven. Dat bemoeilijkt de controle op rechtmatigheid en doelmatigheid van die uitgaven, evenals evaluatie achteraf. Tussen 1990 en 1992 vindt een omvangrijke evaluatieen beleidsoperatie plaats ten aanzien van het Beleid voor Stadsvernieuwing in de Toekomst (BELSTATO). Daarin worden de resultaten tussen 1980 en 1990 geëvalueerd, een nieuwe behoefteraming opgesteld en het beleid voor de jaren negentig uitgezet. De voortgang is redelijk, maar ongelijk. Er is voor meer dan 47 miljard euro geïnvesteerd, waarvan 90 procent voor het wonen, waarbij het Rijk 35 procent heeft gesubsidieerd (Heerma, 1990). Vooral de omvangrijke, en niet verwachte, aanvullende nieuwbouw op functieveranderinglocaties is een verrassing. De Rijksbijdrage kan gezien de succesvolle resultaten in het eerste decennium nu worden verlaagd van 35 naar 25 procent. De te brede definitie moet, mede gezien de noodzakelijke bezuinigingen, ingeperkt worden. Het gaat voortaan alleen maar om het inhalen van in 1990 nog aanwezige achterstanden binnen de bebouwde kom van voor 1971. Staatssecretaris Heerma verordonneert het einde van (de Rijkssteun aan) stadsvernieuwing per 2005. De Tweede Kamer dwingt nog af dat tussentijds, rond 1997, een herijking van de ramingen zal plaatsvinden. Deze werd daartoe aangespoord door deskundigen in het veld, omdat die vonden dat ook veel naoorlogse
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Stadsvernieuwing door de jaren heen
wijken in de toekomst aangepakt moesten worden. Het Rijk houdt die boot in eerste instantie nog af. Ondertussen rijdt de stadsvernieuwingstrein langzaam van binnenstad en 19eeeuwse wijken naar de wijken gebouwd tussen 1900 en 1945. Die zijn minder gemengd qua functies en grootschaliger qua complexen. Het blijft nog steeds een vooral curatieve aanpak: inhalen van allerlei achterstanden. In deze periode doen zich echter ook ernstige problemen voor met de Nederlandse conjunctuur en zeker met de grootstedelijke werkloosheid. Het wordt steeds duidelijker dat de ‘klassieke’ stadsvernieuwing met zijn accent op de stenen en het wonen tekortschiet. Daarom richt oud-wethouder van der Ploeg in 1983 het Forum voor Stedelijke Vernieuwing op. In het Kabinet-Lubbers slaat het stedelijke vernieuwingsdenken aan en wordt dat gecombineerd met het pleiten voor Publiek-Private Samenwerking (PPS). De overheid wil en kan de kar in financiële zin niet alleen trekken en verwacht veel van samenwerking met het bedrijfsleven. Dat bedrijfsleven interesseert zich echter niet voor veel problematische gebieden in de stad: het prefereert de bewonerloze herbestemminglocaties boven de markttechnisch moeilijke lage inkomenswijken. Al met al komt er wel een herwaardering op voor bedrijvigheid en stedenbouwkundige kwaliteit aan het eind van deze periode.
Na 1997: van curatief naar preventief De herijkingoperatie van BELSTATO liet in 1997 zien dat al de helft van het in 1990 geraamde (en sterk ingeperkte) programma was uitgevoerd. Mede daarom kon de Rijksbijdrage verder zakken van 25 naar 10 procent. Interessanter waren de Omgevingsverkenningen, die de naoorlogse wijken toch op de agenda wisten te plaatsen, ondanks Heerma’s eindigverklaring van de stadsvernieuwing. Wellicht om dat te maskeren werd verrassenderwijs de al wat oudere term stedelijke vernieuwing van stal gehaald (Schuiling, 1997). Dat zou leiden tot de Nota Stedelijke vernieuwing van het Kabinet-Kok I. De social engineering lijkt daarin terug van weggeweest, evenals het evenwichtsdenken. Er wordt weer een behoefteraming voor de nieuwe
P. 162
herstructurering opgesteld. Deze vertoont een tekort van bijna 1 miljard euro, naast nog eens 0,6 miljard voor het afmaken van de klassieke stadsvernieuwing. Al met al is hier van gebieds- en beleidsverbreding sprake. Als vervolg op de Nota wordt een subsidiestelsel en sturingsmechanisme opgetuigd in de nieuwe Wet op de Stedelijke Vernieuwing. Er wordt overgestapt van de bijna niet aan definitiegrenzen gebonden SV-fondsen naar sturing via een vierjarig Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV). Gemeenten moeten eerst meerjarige ontwikkelprogramma’s (MOP’s) indienen en daarin concreet meetbare targets benoemen alvorens ze voor subsidiëring in aanmerking komen. De toetsing van de MOP’s vooraf en de afrekening op de targets achteraf blijkt echter helemaal niet streng te zijn. Het beleidsdoel verschuift wel steeds meer van de inhaal van achterstanden naar het creëren of behouden van vitale steden en wijken. Tussen 1985 en 2000 blijkt de bouwtechnische kwaliteit met sprongen vooruitgegaan: het aandeel slechte woningen zakte van 19 naar 2 procent terwijl het aandeel met de kwalificatie ‘uitstekend’ steeg van 14 naar 46 procent. Van der Schaar (2006) concludeert dat er in Nederland bijna geen bouwtechnisch slechte woningen meer zijn en dat bijna alle woningen op dat vlak goed tot uitstekend zijn geworden. Toch is er nog genoeg te doen en wordt er ook nog veel gesloopt of verbeterd. De nadruk bij het ingrijpen komt nu ook op de naoorlogse wijken te liggen. Hoewel de woonbestemming en vaak ook de stedebouwkundige hoofdstructuur niet verandert, is het koepelbegrip daarvoor toch ‘herstructurering’. Het gaat daar dus minder om bouwtechnische achterstand, maar meer om huidige of verwachte problemen met de functionele of markttechnische kwaliteit of reeds bestaande problemen met de woonomgeving en de bewonerssamenstelling. De vaak al uitgevoerde woningverbetering van individuele complexen (toen renovatie genoemd) heeft onvoldoende geholpen en men stapt over naar de wijkaanpak. Leefbaarheid is het nieuwe sleutelwoord en dat wordt ook een nieuw prestatieveld van woningcorporaties. Het ingrijpen verschuift van curatief naar preventief, maar daardoor wordt het ook moeilijker om anderen van het
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Stadsvernieuwing door de jaren heen
nut ervan te overtuigen. Als altijd speelt de individuele betaalbaarheid van al die collectieve beleidsingrepen een sleutelrol bij de stellingname van bewoners. De huurtoeslag vergoedt daarbij voor lagere inkomens wel veel, maar niet alles. Remkes komt in zijn Nota mensen wensen wonen (2000) nog met een sterk opgehoogde taakstelling voor de herstructurering en de verkoop van bestaand bezit door corporaties; het transformatiebeleid voor 643 wijken, op basis van vooronderzoek van Brouwer van ABF Research. Ondanks de ambities gebeurt er weinig en in het begin van de eenentwintigste eeuw zakt de nieuwbouwproductie naar een dieptepunt, terwijl de prijzen van bestaande koopwoningen sterk stijgen. De herstructurering wil maar niet vlotten en van de gevreesde leegstand is ook bijna nergens sprake; de woningtekorten lopen juist weer op. De vermindering van de sociale cohesie in vooral de naoorlogse wijken wordt onder andere geweten aan de toegenomen segregatie tussen bevolkingsgroepen, die ook een ruimtelijke vertaling heeft gekregen. Men spreekt daarom ook wel van territoriale cohesie. De ‘ongedeelde en gedifferentieerde stad’ wordt een beleidsmantra in die grotere steden waar de sociaal-democraten nog stevig in het bestuurderszadel zitten. Lastig is dat vaak niet duidelijk wordt gemaakt op welke criteria en welk schaalniveau geen sprake mag zijn van deling en op welke juist gestreefd moet worden naar differentiatie. Er zijn ook deskundigen die betogen dat ‘soort zoekt soort’ van alle tijden is en juist de beste cohesie geeft. Er is dus geen consensus tussen de betrokkenen over de probleemstelling en vaak nog minder over de oplossingsrichting. Bij de gedifferentieerde stad denkt men vaak aan gemengd bouwen (verandering van de stenen) om te komen tot gemengd wonen (van de mensen). Omdat de stenen (woningen) in die naoorlogse wijken nu erg uniform zijn, qua financieringscategorie, prijs, grootte en uitrusting, moet er heel veel worden omgeschoffeld om de wijk gedifferentieerder te maken. Dat is niet alleen een beleidsvraagstuk voor woningcorporaties en de lokale overheid. De centrale vraag moet zijn: voor en met wie doe je het vooral? Wat is de rol van de zittende
P. 163
bewoners? Zitten ze het ombouwproces in de weg of zijn het juist de eerste klanten voor de gedifferentieerde nieuwe woningen? In het begin van deze periode dacht men vaak het eerste en ging het vooral om ‘bouwen voor de stad of voor de marktvraag’. Het is echter behoorlijk lastig om hogere inkomens van buiten de probleemwijk aan te trekken met duurdere woningen, als zij moeten pionieren in een zee van nog ongedifferentieerd bezit en lage leefbaarheidscores. Zo langzamerhand ontstaat er, al of niet noodgedwongen, een soort nieuwe consensus (Wallagh, 2006). Deze luidt dat de herstructureringsoperatie het in het begin moet hebben van het behouden van de sociaal-economische stijgers in de buurt via het aanbieden van onder meer een gedifferentieerder woningpakket maar ook voorzieningenapparaat. Zij kennen de buurt al goed, vrezen de negatieve elementen vaak minder dan mensen van buiten de buurt en willen vaak in de buurt blijven als er maar betere woningen worden aangeboden. Later kunnen dan ook mensen van elders de mentale sprong wagen om in de ex-probleemwijk een woning te gaan kopen of een bedrijf te vestigen. Wallagh beschrijft de actuele omslag in het denken als ‘zonder sociaal-economische vernieuwing geen duurzame fysiek-ruimtelijke vernieuwing’. Wie de geschiedenis van de Britse stedelijke vernieuwing kent, verbaast zich erover dat het komen tot dit inzicht in Nederland zoveel decennia heeft moeten duren. De oorzaak is de volkshuisvestingsdominantie in de stedelijke vernieuwing. Wallagh spreekt van de vier O’s (ontplooiing, onderwijs, ondernemerschap en ontmoeting) die in stedelijke vernieuwingswijken moeten bijdragen aan twee V’s: vooruitkomen en verbinden, om tot een vitale stad en samenleving te komen. De VROM-raad (2006) wijst in dezelfde richting: zij wil het doel sociale cohesie vervangen door sociale stijging en binding van de stijgers in de stedelijke vernieuwingswijken. De (wens tot) sociale stijging van bewoners moet centraal komen te staan. Er zijn vier routes waarlangs ze vooruit kunnen komen: onderwijs, arbeidsmarkt, woningmarkt en vrije tijd. Op de stijgingsladders van elk van deze routes ontbreken er
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Stadsvernieuwing door de jaren heen
treden in de stad en de onderhavige wijken. Daarom verdwijnt de stedelijke middenklasse deels gedwongen uit de wijken en de stad. Kapitaalkrachtigere bewoners hoeven dus niet zozeer van elders te worden aangetrokken, de stad zorgt daar door sociale stijging zelf voor. Om dat sociaal kapitaal te behouden, moeten echter wel extra kwaliteiten aan de wijken worden toegevoegd. De beide aspecten ‘fysiek’ en ‘sociaal’ komen daarmee evenwichtig aan bod, aldus de VROM-raad.
Swing of the pendulum or continuum? De gehele periode tot slot overziend zijn er diverse overeenkomsten en verschillen te constateren (zie ook tabel 1). Het beleid vertrok met de pretentie van een integrale aanpak, verschoof al snel naar dominantie van de fysieke en woningaanpak, maar keert steeds meer terug naar een veelsporenaanpak, hoewel integraliteit een te hoge doelstelling blijft. Het ging van selectie van de ergste wijken (ter beoordeling VROM) via gedecentraliseerde aandacht voor heel veel wijken (ter beoordeling gemeente) naar steeds minder wijken (waarbij VROM weer tracht de selectierol terug te winnen), waar speciaal subsidiegeld vereist is.
P. 164
Wat de subsidies betreft ging het van beperkte (vooral sloop)subsidies via steeds meer subsidies (voor elk probleem een aparte regeling), langs bijna geheel gedecentraliseerde en grootschalige subsidiëring (sv-fonds), naar steeds minder (VH- en later ook SV-)subsidies. Dit mondde uit in de drie rondes van het Grotestedenbeleid (GSB-I,II,III) en vooralsnog twee rondes van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV-I,II). Daarnaast werd door minister Kamp weer ingezoomd op een klein aantal (56) wijken die extra aandacht en geld van het Rijk nodig hebben. Minister Winsemius verhoogt bij een nieuwe behoefteraming in 2006 het aantal weer naar 140 wijken, waarvan de situatie in veertig wijken als echt kritiek wordt aangemerkt. Minister Vogelaar heeft dat aantal van veertig recent overgenomen, maar nog wat geschoven met de wijken. Dat zijn dus heel wat bescheidener aantallen dan de 643 van Remkes, omdat de ambities en de subsidies sterk zijn ingeperkt. Subsidie alleen maakt niet gelukkig en soms is het effect niet eens naspeurbaar (met name bij GSB). Sommige wijken waar de stadsvernieuwingstrein deels aan voorbij ging (bijvoorbeeld de Oude Pijp
Tabel 1: Verschillen en overeenkomsten stadsvernieuwingswijken toen en herstructureringswijken nu Uitgangssituatie en aanpak stadsvernieuwingswijken toen
Uitgangssituatie en aanpak herstructureringswijken nu
centraal gelegen
perifeer gelegen
functioneel gemengd, cityvorming lonkte
monofunctioneel, niet aantrekkelijk voor cityvorming
veel particulier en versnipperd eigendom
veel corporatiebezit
complexgrootte klein: één of enkele percelen
vaak grotere complexen met identieke woningen
nauwe straten, weinig groen, parkeerprobleem
brede straten, veel openbaar groen, minder parkeerproblemen
(autochtone) gezinnen trokken weg
(allochtone) gezinnen stromen nog steeds in
bevolkingspolitieke doeleinden?
bevolkingspolitieke doeleinden?
bouwkundige kwaliteit vaak slecht, functionele en economische kwaliteit
bouwkundige kwaliteit wisselend, functioneel achterblijvend,
vaak ook. Stedebouwkundige kwaliteit slecht? (hangt allemaal sterk af
markttechnische problemen op komst. Stedebouwkundige kwaliteit goed?
van de huishoudensamenstelling)
(hangt allemaal sterk af van de huishoudensamenstelling)
gemeente dominant met rijksgeld, corporaties slechts uitvoerder
corporaties steeds dominanter, nauwelijks nog Rijksgeld, gemeente heeft
rolproblemen
onervaren gemeente, instrumentarium moet nog uitgevonden
ervaren gemeente, veel instrumenten beschikbaar, maar weinig geld meer
kwantitatieve woningnood in de stad
kwantitatieve woningnood in de stad
huursprong bij nieuwbouw problematisch
huursprong bij nieuwbouw en verhuizen problematisch
eerst vooral sloop, later ook behoud en herstel
eerst vooral renovatie, later ook veel sloop
genoeg aandacht voor bewoners?
genoeg aandacht voor bewoners?
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Stadsvernieuwing door de jaren heen
in Amsterdam) doen het beter dan andere die geheel vernieuwd zijn (bijvoorbeeld de Schilderswijk in Den Haag). In internationaal vergelijkend perspectief kende Nederland lange tijd wellicht een overdosis aan subsidies en dus overheidsinterventies. Aan de andere kant vond er hier in de oude en probleemwijken ook minder verdringing plaats, dankzij het huur- en subsidiebeleid en de dominantie van corporaties. De zittende bewoners werden rond 1970 genegeerd; zij bevochten in de jaren zeventig een plaats aan tafel (bouwen voor de buurt); inspraak en participatie werden in de jaren tachtig en negentig steeds meer routine maar het vuur bij de deelnemers raakte op. Bij de start van de herstructurering en stedelijke vernieuwing werden de bewoners wederom weggedacht naar elders. Nu de verkoop van dure koopwoningen in problematische wijken niet vlot verloopt, komt er weer meer aandacht voor de bewonerswensen en de sociale stijgers van binnen de wijk. In het advies van de WRR (2005), Vertrouwen in de buurt, komen bewonersorganisaties ook weer meer in beeld en worden corporaties tot trekker bestempeld. De corporaties waren aanvankelijk arm en liepen als ‘uitvoerders’ erg aan de leiband van de gemeenten. Later kregen ze meer functies en meer invloed. Inmiddels worden ze gezien als het schip met geld, waar de gemeenten bijkans blut zijn, en is de stadsvernieuwingstrein ook aangekomen in de (naoorlogse) wijken waar zij de belangrijkste vastgoedeigenaar maar dus ook probleemeigenaar zijn. De stadsvernieuwing begon onder andere met doelen als het tegengaan van selectieve migratie via een evenwichtiger bevolkingsopbouw. Dit werd later vervangen door het bouwen voor de buurt, waarbij de dynamiek ook bij de zittende bevolking vaak uit het oog werd verloren. Daarna kwam het bouwen voor de stad of voor de markt en verviel het recht op herhuisvesting in nieuwbouw, waardoor weer herstructureringsnomaden dreigen te ontstaan. Inmiddels is het tegengaan van segregatie (maar dan anders gedefinieerd) weer één van de beleidsdoelen en is het bouwen van grotere en koopwoningen voor de middenklasse weer één van de oplossingen. Nu gaat het om het indammen van de selectieve migratie van de sociaal-economische stijgers.
P. 165
Het wonen en de actoren in het beleidsveld wonen, VROM, de betreffende gemeentelijke diensten en de corporaties, staan al 35 jaar centraal in het Nederlandse beleid en de rol van de stedebouwers en de marktpartijen is klein gebleven. Die laatste twee geven de voorkeur aan uitleglocaties en transformatielocaties. Gedurende vele decennia zijn er zo af en toe behoefteramingen in opdracht van het Rijk gemaakt, die nogal grof van aanpak en typologie waren, maar wel vaak succesvol in het bevechten van extra subsidiegeld in de permanente strijd met het Ministerie van Financiën. Dick Schuiling (
[email protected]) is docent en opleidingscoördinator Planologie aan de Univeristeit van Amsterdam en voorzitter van de Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties.
Literatuur Heerma, E. (1990) Evaluatienota stadsvernieuwing jaren ’80, Tweede Kamerstuk 21894, nr. 2 Mollema, P. (2005) Stadspassie, Ministerie van VROM/DGR/ReO, Den Haag, ISBN 90-9019206-9 Remkes, J.W. (2000) Mensen wensen wonen; Nota wonen in de 21e eeuw, Tweede Kamer-stuk 27559-2, Den Haag Schaar, J. van der (2006) Wonen en woonbeleid; markten, beleid, instrumenten, Syllabus Planologie/UvA, RIGO Research en Advies BV, Amsterdam Schuiling, D., Pflug, M. en Straub, J. (1990) Functionele vernieuwing van
binnensteden 1960-1990; Lessen uit het reconstructieverleden, PDIVerkenningen nr. 58, Amsterdam Schuiling, D. (1997) ‘Stadsvernieuwing + Herstructurering + .............. = Stedelijke Vernieuwing’, Rooilijn, nr. 6, p. 295-301 Tommel, D.K.J. (1997) Nota Stedelijke vernieuwing, Tweede Kamer stuk nr. 25427 VROM-raad (2006) Stad en stijging: sociale stijging als leidraad voor stedelijke
vernieuwing, Advies 054, Den Haag Wallagh, G. (2006) De nieuwe consensus over stedelijke vernieuwing;
Sociaal-economische structuurversterking van stad en samenleving, KEI kenniscentrum stedelijke vernieuwing, N-reeks nr. 12, Rotterdam Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2005) Vertrouwen in
de buurt, University Press, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Prachtwijken in Nieuw-West
P. 166
Gerard Anderiesen en Jacques Thielen
Prachtwijken in Nieuw-West
Akbarstraat en het toekomstige Cadiz
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Prachtwijken in Nieuw-West
P. 167
In februari 2007 is bestuurlijke overeenstemming bereikt tussen de gemeente Amsterdam, de vier stadsdelen in Nieuw-West en vijf woningcorporaties (de Alliantie, AWV, Eigen Haard, Far West en Ymere) over de Parkstaddeal. Deze overeenkomst regelt de nieuwe verhoudingen tussen partijen voor de derde en waarschijnlijk laatste fase in de vernieuwing van Nieuw-West. De Parkstaddeal markeert niet alleen nieuwe verhoudingen bij deze concrete vernieuwingsopgave, maar ook in het algemeen de relatie tussen overheid en corporaties.
De naam Parkstad is verbonden aan de vernieuwingsoperatie van de voegnaoorlogse wijken aan de westkant van Amsterdam. In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw zijn daar 45.000 woningen gebouwd, waarvan driekwart door woningcorporaties. Van de 35.000 sociale huurwoningen was negentig procent meergezinswoningen, overwegend portieketageflats. Het vernieuwingsprogramma Richting Parkstad 2015 (Bureau Parkstad, 2001) is gericht op het doorbreken van die eenzijdigheid, door het tot stand brengen van meer kwaliteit en differentiatie in de woningvoorraad. Voorzien is in de sloop van 13.300 woningen, ruim één op de drie sociale huurwoningen, en de bouw van ruim 24.000 nieuwe woningen, zowel in de huur- als de koopsector. Netto resteert een toevoeging van 11.000 woningen. De nieuwe woningen zijn bovendien veel ruimer dan de oude, zodat een forse verdichting plaats vindt binnen de bestaande woongebieden. Naast de vernieuwing van de woningvoorraad wordt voorzien in programma’s voor sociale vernieuwing, economische vernieuwing, versterking winkelcentra, herinrichting openbare ruimte en verbetering van het milieu. De eerste fase van de vernieuwing in Nieuw-West bestaat uit voorbeeldprojecten die in 1993 zijn aangewezen (Zuidwest Kwadrant, Osdorp; Buurt 5, Geuzenveld en
Overtoomse Veld Noord). De tweede fase omvat de plannen die na het vaststellen van “Richting Parkstad 2015” zijn vastgesteld in de periode tot en met 2006. Tot de derde en laatste fase behoren de plannen die nu moeten worden opgesteld en waarvoor de nieuwe afspraken gelden op basis van de “Parkstaddeal”.
Evaluatie Bij het vaststellen van het vernieuwingsprogramma Richting Parkstad 2015 is overeengekomen dat na vier jaar een evaluatie zou plaats vinden, mede met het oog op het aantreden van nieuwe bestuurders in 2006. Zij zouden als het ware van hun voorgangers een memorandum over de vernieuwing mee krijgen. De evaluatie (Bureau Parkstad, 2005) was overwegend positief. In de periode 2001 – 2005 is door de stadsdelen en de corporaties een groot aantal vernieuwings- en uitwerkingsplannen opgesteld en de uitvoering van de sloop en nieuwbouw is op gang gekomen. Parkstad is ondertussen een van de belangrijkste bouwlocaties van Amsterdam. Op het terrein van de sociale vernieuwing is een aantal kansrijke projecten opgezet, die het verdienen om in geheel Nieuw-West te worden uitgevoerd (Duyvendak, 2005). Een positieve evaluatie, maar met een belangrijke kanttekening. De gemeente kan de kosten van een ongewijzigde
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
voortzetting van het beleid niet langer dragen. Voor de eerste serie plannen is er een groot beroep gedaan op het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting. Zo groot dat de resterende middelen onvoldoende zijn om de tekorten te dekken. De financiële doorlichting laat zien dat, in vergelijking met de prognoses in 2001, de vernieuwingsoperatie bijna 250 miljoen euro extra (onrendabele) meer gaat kosten: 100 miljoen Euro voor de vastgoedexploitatie (ten laste van de corporaties), 100 miljoen Euro voor de openbare ruimte en 48 miljoen Euro voor de realisatie van maatschappelijke vastgoed (beide ten laste van de gemeente). De gemeente gaf aan die kosten niet langer voor haar rekening te kunnen nemen. Er zijn twee alternatieven; temporisering van het vernieuwingsproces, dan wel verschuiving van de financiële lasten naar de corporaties. De corporaties voelden niets voor temporisering, dat als gevolg zou hebben dat de start van de planvorming in de volgende vernieuwingsgebieden zou worden uitgesteld. Deze plannen zijn namelijk voor de continuïteit van het vernieuwingsproces van groot belang. De doelstelling is immers de transformatie van een stedelijk milieu en dat kan niet halverwege stop gezet worden. De alternatieve strategie is een verschuiving in de (financiële) verantwoordelijkheden. De corporaties nemen de volledige (financiële) verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke vernieuwing. Dit betekent dat corporaties, naast de kosten van het slopen en nieuw bouwen van woningen, ook de financiële risico’s dragen van de herinrichting van de openbare ruimte en de realisatie van het programma maatschappelijk vastgoed (bijna 100.000 m2). Onder maatschap-
Prachtwijken in Nieuw-West
pelijk vastgoed wordt hier de gebouwde voorzieningen voor welzijns-, onderwijs- en zorgactiviteiten verstaan.
Slimmere plannen De corporaties nemen niet alleen een rekening over, maar krijgen daarvoor ook de regie voor het opstellen van de stedebouwkundige plannen en daarmee de ruimte om ‘slimmere plannen’ te maken. Dat betekent dat scherpere afwegingen kunnen worden gemaakt tussen de kosten van het wijzigen van de stedebouwkundige opzet en de opbrengsten in de ontwikkeling van nieuw vastgoed. In de eerste twee fasen van de vernieuwing van Nieuw-West zijn de tekorten op de grondexploitatie gedekt door bijdragen uit het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting. In de nieuwe werkwijze moet daarentegen binnen het gebied de afweging worden gemaakt tussen kosten en opbrengsten. De gemeente levert ook een tegenprestatie. Zij gaat in de komende vier jaar veertig miljoen Euro extra in zetten voor sociale vernieuwing. Op dit moment wordt een sociaal kopprogramma opgesteld, bovenop de reeds bestaande programma’s. Op een actieve en resultaatgerichte manier moet worden gewerkt aan het verbeteren van de kansen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt voor de bewoners van Nieuw-West. De corporaties leveren dus de “stenen voor sociaal”. De gemeente investeert extra in de sociale programma’s. Veelzeggend is dat na de gemeenteraadsverkiezingen in 2006 het voorzitterschap van het Bestuurlijk Overleg Parkstad is overgegaan van de wethouder Stedelijke Ontwikkeling (Duco Stadig) naar de wethouder Sociale Zaken (Ahmed Aboutaleb). Deze verandering betekent niet dat de aanpak in Parkstad verschuift van ruim-
P. 168
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Prachtwijken in Nieuw-West
telijk naar sociaal, zoals regelmatig door politici wordt gesuggereerd. De inzet van de gemeentelijke overheid verschuift van ruimtelijk naar sociaal, maar met de Parkstaddeal wordt veilig gesteld dat de ruimtelijke vernieuwing door kan gaan.
Grenzen aan de verdichting De koers van de ruimtelijke vernieuwing wordt wel bijgesteld. Uit de evaluatie van Richting Parkstad 2015 komt naar voren dat in de vastgestelde vernieuwingsplannen voldoende verdichting wordt gerealiseerd. De nadruk op verdichting en verstedelijking wordt afgezwakt. Er kan een verschuiving plaats vinden van de bouw van appartementen naar de bouw van eengezinswoningen. Die aanpassing is ook vanuit marktoverwegingen gewenst. In de afgelopen jaren is er sprake geweest van een moeizame afzet van appartementen. Weliswaar trekt de koopmarkt aan, maar er is vooral een grote vraag naar eengezinswoningen. Het gaat hierbij niet in de laatste plaats om het bieden van perspectief aan de huidige bewoners. In de afgelopen jaren is de veelgehoorde kritiek dat door de stedelijke vernieuwing arme bewoners plaats moeten maken voor rijke nieuwkomers. De werkelijkheid is echter dat de grootste vraag, ook voor koopwoningen, uit de wijken zelf komt. Bouwen voor de markt is bouwen voor de buurt. En andersom, als je wilt bouwen voor de buurt moet je bouwen wat de mensen willen. In Nieuw-West ontwikkelt zich een allochtone middenklasse, die de portieketageflats achter zich wil laten. Vooruitkomen betekent voor hen verhuizen naar de nieuwbouw (Uyterlinde e.a., 2006). Het ideaal van de compacte stad, van een zich tot de gemeentegrenzen verstedelijkend en verdichtend Amsterdam, is
P. 169
een politiek en stedenbouwkundig ideaal, maar niet het ideaal van de bewoners aan de stadsrand.
Veranderende verhoudingen De Parkstaddeal is geen incident, maar een logische stap in een langer proces waarin de verhoudingen tussen de (lokale) overheden en de corporaties veranderen bij het vernieuwen van de stad. In de klassieke stadsvernieuwing lagen de verhoudingen geheel anders. In de buurten in de historische binnensteden en de negentiende-eeuwse wijken waren de woningen overwegend in bezit van particuliere verhuurders. De particuliere eigenaren hadden nauwelijks de financiële middelen om te investeren, mede als gevolg van het restrictieve huurbeleid in de jaren vijftig en zestig. Met andere woorden, de eigenaren waren in deze buurten absoluut niet in staat om de ‘drager’ te zijn van het vernieuwingsproces. De rijksoverheid en de gemeenten nemen vanaf eind jaren zeventig het voortouw in de stadsvernieuwing en schakelden de corporaties daarbij in als hulptroepen. Het initiatief, het ontwikkelen van de plannen én de financiële verantwoordelijkheid lagen bij de overheid. De gemeenten Amsterdam en Rotterdam kochten tienduizenden particuliere huurwoningen aan, om ze te laten vervangen door nieuwbouw of te verbeteren door corporaties. Voor de corporaties betekende dit werk, maar geen risico. De exploitatiesubsidies van de overheid dekte alle risico’s af. De gemeenten hadden zichzelf tot ‘probleemeigenaar’ gedefinieerd en de corporaties werden ingeschakeld om het probleem te helpen oplossen.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Prachtwijken in Nieuw-West
Complex 42, net voor de sloop
Belstato In 1992 verscheen de nota Beleid stadsvernieuwing in de toekomst (in de wandelgangen Belstato, VROM 1992). In deze nota wordt gesteld dat stadsvernieuwing halverwege en dus eindig is en zich beperkt tot de vernieuwing van de vooroorlogse stad. De boodschap was duidelijk; in de naoorlogse wijken was geen ingrijpende vernieuwing nodig. Dat was een opmerkelijke stelling. Al in de tweede helft van de jaren tachtig was in de middelgrote steden de discussie begonnen over de kwaliteit en de toekomst van de voegnaoorlogse wijken en in het begin van de jaren negentig in de grote steden. Het bagatelliseren van de noodzaak van vernieuwing in de naoorlogse wijken was in de eerste plaats ingegeven door strategische overwegingen. De boodschap was vooral dat de rijksoverheid de financiële lasten niet wenste te dragen. Daar had ze wel een goede reden voor. De voegnaoorlogse wijken waren corporatieland, dat wil zeggen voor het overgrote deel in handen van de corpora-
ties. Anders dan de particuliere huiseigenaren hadden zij wél reserves kunnen opbouwen en beschikten ze in potentie over de organisatiekracht om drager van het vernieuwingsproces te zijn. Terwijl de corporaties bij de klassieke stadsvernieuwing werden ingeschakeld als probleemoplosser, zijn ze bij de vernieuwing van de naoorlogse wijken ‘probleemeigenaar’. Het was alleen niet opportuun om deze boodschap af te geven net op het moment dat de corporaties financieel op eigen benen moesten gaan staan. Begin jaren negentig vond de bruteringsoperatie plaats, waarmee de financiële banden tussen overheid en corporaties losser werden gemaakt. Die operatie kon met succes worden doorgevoerd door met een aantal huurverhogingen de corporaties extra vlees op de botten te geven, maar ook door de risico’s van de verzelfstandiging te relativeren. Tegen die achtergrond was de boodschap van Belstato misschien niet terecht, maar wel begrijpelijk. Corporaties waren decennialang uitvoerders van het overheidsbeleid
P. 170
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Prachtwijken in Nieuw-West
geweest. Het handelen was afhankelijk van subsidies en regelgeving. Het was niet reëel te verwachten dat het zelfvertrouwen van corporaties begin jaren negentig groot genoeg was om voor eigen rekening en risico de vernieuwing van de naoorlogse woningvoorraad op zich te nemen.
Stimuleringsfonds De inkt van de ondertekening van het bruteringsakkoord was echter nog niet opgedroogd, of de ambtenaren van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu trokken het land in om de boodschap te verkondigen dat er ambitieuze plannen moesten worden gemaakt voor de vernieuwing van de naoorlogse wijken. Het beestje kreeg nu ook een andere naam en ging ‘stedelijke vernieuwing’ heten. Taalkundig is het een subtiel onderscheid, maar de term markeert vooral een verschuiving in verantwoordelijkheden. Gemeente en corporaties moesten samen plannen gaan maken want de rijkssubsidies droogden in de jaren negentig snel op. In Amsterdam werd echter het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting ingesteld. Het fonds wordt gevoed door de afkoopsommen voor de erfpacht van bestaande sociale huurwoningen en deze middelen worden vervolgens ingezet in de vernieuwingsgebieden. In feite gaat het om terugploegen van geld. Voor de helft wordt het geld ingezet voor de verbetering van het vastgoed (corporatiedeel) en voor de andere helft voor de aanpak van openbare ruimte (gemeentedeel). In Amsterdam is hiermee toch weer een soort subsidie geïntroduceerd. Corporaties ontvangen een stimuleringspremie als ze woningen ingrijpend verbeteren of slopen en extra premies als ze grote en
P. 171
aangepaste woningen bouwen. Die premies zijn niet kostendekkend, waarmee het begrip ‘onrendabel’ in de jaren negentig zijn intrede doet. Voor de stadsdelen moest de bijdrage wel kostendekkend zijn, want de gemeente kent geen onrendabele grondexploitatie. Ergens moet binnen de gemeente dekking voor de uitgaven worden gevonden. Bij de eerste vernieuwingsplannen in Nieuw-West (Zuidwest Kwadrant in Osdorp; buurt 5 in Geuzenveld) werkte het Stimuleringsfonds nog als een ouderwetse subsidiemachine. Hogere ambities bij het opstellen van de plannen leidden tot hogere tekorten en daarmee tot hogere claims bij het Stimuleringsfonds. Zowel corporaties als stadsdelen waren nog niet afgekickt van hun subsidieverslaving. Voor de tweede fase vernieuwingsplannen werden de bijdragen voor de vastgoedexploitatie genormeerd. Langzaam maar zeker moesten corporaties er aan wennen dat de financiële eindverantwoordelijkheid bij hen ligt. De premies uit het Stimuleringsfonds zijn bij lange na niet voldoende om de tekorten te dekken. Voor corporaties wordt het belangrijker om succesvol koopwoningen te ontwikkelen om tot een acceptabel financieel resultaat te komen. Met andere woorden, de oriëntatie van corporaties verschuift langzaam maar zeker van het hand op houden bij de overheid naar realiseren van opbrengsten in de marktsector.
Marktrisico’s Vanuit dat perspectief is de Parkstaddeal een logische vervolgstap. De kwaliteit van het wonen wordt bepaald door de kwaliteit van de woningen én de woonomgeving. De waardeontwikkeling van het vastgoed is immers afhankelijk van de ontwikke-
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
ling in buurten, wijken en stadsdelen. De scheiding in de verantwoordelijkheden tussen grond- en vastgoedexploitatie, zoals die in de jaren negentig is ontstaan, heeft een aantal nadelen. Om te beginnen zijn er twee partijen die een deels tegenstrijdig belang hebben bij de projectontwikkeling. De gemeente zoekt naar optimalisatie van grondopbrengsten. Op alle locaties wordt daarom gestreefd naar verdichting. Niet voor niets wordt in de evaluatie van Parkstad geconcludeerd dat, ondanks het streven naar zeven verschillende woonmilieus, er in de praktijk overal hetzelfde wordt gebouwd. Dat is niet alleen het gevolg van de modegevoeligheid van de architectuur en stedenbouw, maar ook en vooral van het feit dat de condities overal hetzelfde zijn. De gemeente kan relatief ongehinderd naar verdichting streven, omdat ze niet het ontwikkelrisico van het vastgoed draagt. Zolang de grond wordt uitgegeven, is het financiële resultaat verzekerd. De corporatie heeft een ander belang, namelijk een optimaal resultaat van de vastgoedontwikkeling en beheersing van de risico’s. Verdichting is voor de corporatie een risico als dat er toe leidt dat er woningen worden gebouwd waar onvoldoende vraag naar is. Dat gevaar bleek niet denkbeeldig te zijn toen bij een groot aantal projecten in de periode 2001 – 2004 zich ernstige afzetproblemen voordeden. Eind jaren negentig was er in Amsterdam een gevoel ontstaan dat ‘alles overal kon in Amsterdam’. Maar alles kan niet overal, zelfs niet in Amsterdam. In Parkstad moet worden gebouwd voor een middenklasse die net haar eerste schreden zet op de koopwoningmarkt.
Prachtwijken in Nieuw-West
Adequaat reageren op veranderende marktomstandigheden is echter lastig als er twee kapiteins op één schip zijn, met deels strijdige belangen. De Parkstaddeal betekent dat de corporaties de volledige financiële verantwoordelijkheid voor de projectontwikkeling dragen. De gemeente is geen partij meer. De corporaties willen daarvoor wel meer handelingsvrijheid om beter in te kunnen spelen op veranderingen in de vraag en om scherpere afwegingen te kunnen maken tussen het maken van kosten voor herinrichting van de openbare ruimte tegenover de meeropbrengsten in de ontwikkeling van vastgoed.
Bouwen met toekomstwaarde Wordt de stedelijke vernieuwing ondergeschikt aan de tucht van de markt? Die angst bestaat bij velen. We moeten ons de vraag stellen in hoeverre dat het geval is en hoe erg dat is. Om met het laatste te beginnen. De tucht van de markt betekent in een gebied als Nieuw-West dat woningen moeten worden gerealiseerd met een optimale prijs-kwaliteit verhouding. Door risicomijdend gedrag zou de productie eenzijdig kunnen worden. In Richting Parkstad 2015 zijn echter voldoende programmatische uitgangspunten vastgelegd om dat te voorkomen. De tucht van de markt is ook een kans. Omvangrijke subsidies leiden er toe dat de prijs van de woningen kunstmatig laag wordt gehouden. In de klassieke stadsvernieuwing zijn tienduizenden portieketagewoningen zonder lift gebouwd. Er kon een suboptimale kwaliteit worden gerealiseerd, omdat de prijs kunstmatig laag werd gehouden. Er is destijds een enorme
P. 172
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Prachtwijken in Nieuw-West
P. 173
Luchtopname van ‘Meer en Oever’
kans gemist om meer gedifferentieerd en levensloopbestendig te bouwen. Bovendien zijn corporaties geen gewone marktpartijen, maar maatschappelijke ondernemers met een lange termijn betrokkenheid bij de ontwikkeling van deze gebieden. De tucht van de markt werkt anders uit op een projectontwikkelaar dan op een maatschappelijk ondernemer. Corporaties moeten integrale afwegingen maken tussen het realiseren van maatschappelijke doelstellingen en financiële resultaten. Die belangenafweging wordt ingegeven door hun maatschappelijke taak en doordat corporaties als eigenaar van een belangrijk deel van het vastgoed een belang blijven houden bij de waardeontwikkeling in deze gebieden.
maar ook buurten die aantrekkelijk zullen zijn en blijven voor vele nieuwe generaties stadsbewoners.
Gerard Anderiesen (
[email protected]) is werkzaam als algemeen directeur bij de Algemene Woningbouw Vereniging (Amsterdam) en Jacques Thielen (
[email protected]) is werkzaam als algemeen directeur bij Far West Amsterdam.
Literatuur Bureau Parkstad (2001) Richting Parkstad 2015
– ontwikkelingsplan voor de vernieuwing, Amsterdam Bureau Parkstad (2005) Een blik vooruit – discussiedocument , Amsterdam Duyvendak, J.W., i.s.m. M. Delnoij en S. Metaal (2005) Samen
vooruitkomen: sociaal investeren in de Westelijke Tuinsteden, Amsterdam: Bureau Parkstad
Een beetje meer tucht van de markt kan de stedelijke vernieuwing ook goed doen. Corporaties moeten vanuit hun nieuwe rol prachtwijken realiseren, zoals de nieuwe regering dat graag wil. Dat betekent dat buurten worden gerealiseerd waar de huidige bewoners graag willen wonen,
Ministerie van Volkshuisvestelijke, Ruimtelijke Ordening en Milieu (1992) Beleid voor stadsvernieuwing in de toekomst – de
tweede helft , ’s-Gravenhage Uytrerlinde, M., S. van Arum, R. Engbersen, V. Loub en K. Schaake (2006) Kiezen voor de stad – kwalitatief onderzoek
naar de vestigingsmotieven van de allochtone middenklasse (concept), Utrecht(NIZW) en Rotterdam (EUR)
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Van wie is de stad?
Van wie is de stad?
P. 174
Gerben Helleman
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Van wie is de stad?
P. 175
De transformatie van bestaand stedelijk gebied staat sinds het verschijnen van de Nota Stedelijke Vernieuwing in 1997 onafgebroken op de politieke agenda. In veel vroeg naoorlogse wijken zijn de afgelopen tien jaar grootscheepse veranderingen ingezet om ze vitaal, krachtig en aantrekkelijk te maken. In het beleid, debat, onderzoek en de praktijk hebben verschillende verschuivingen plaatsgevonden. De vraag die blijft is hoe men ervoor kan zorgen dat ingrepen beantwoorden aan de behoeften van de huidige bewoners, terwijl zij tegelijkertijd de toekomstwaarde van de stad versterken.
Begin jaren negentig was er niet of nauwelijks politieke aandacht voor de vroeg naoorlogse woonwijken. In de loop van de jaren negentig kwam daar verandering in. De bouw- en woontechnische kwaliteit van veel portiekwoningen en hoogbouwflats kwam ter discussie te staan en er werd gewezen op de eenzijdigheid van de woningvoorraad. Vele doorstromingsmodellen voorspelden dat de nieuw te bouwen vinexlocaties de naoorlogse wijken zouden leegzuigen. Naast het ‘leegstandspook’ ontstond er in die jaren ook een toenemende angst voor Amerikaanse toestanden. Waar we nu vooral bevreesd naar de Franse banlieues kijken, werd toen vooral met argwaan gekeken naar de (gedwongen) concentratie van minderheden in Amerikaanse steden. Met de hoge score van de Centrumdemocraten bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1994 en de Rapportage Minderheden van het SCP (1995) kwam de segregatie van concentratiewijken definitief op de agenda. Het welbekende antwoord, herstructurering en differentiatie, kwam in 1997 met de Nota Stedelijke Vernieuwing. De aanpak van de stadswijken kwam aanvankelijk maar moeizaam van de grond. Processen verliepen stroperig, partijen toonden zich weinig ondernemend, de economie zat tegen en de woningmarkt op slot, om maar een greep uit de problemen
te doen. Maar na veel discussies over processen, posities en partijen is de uitvoeringsmachine ondertussen volop in werking. Zowel terug- als vooruitkijkend zijn een aantal verschuivingen waarneembaar.
Van vastgoed naar empowerment Dat stedelijke vernieuwing meer moet zijn dan alleen stenen stapelen weten we al heel lang. In 1995 schreven Musterd en Ostendorf in het NRC, als reactie op de eerdergenoemde Rapportage Minderheden, dat het grootste probleem van een eventueel getto niet ligt op het terrein van de volkshuisvesting, maar bij de deelname aan onderwijs en arbeid. Veel stedelijke problemen, zoals criminaliteit, sociale overlast, spanning tussen verschillende leefstijlen en werkloosheid dienen via de sociaaleconomische infrastructuur opgelost te worden. Het heeft jaren geduurd voordat deze denkwijze overal geïncorporeerd was. Het fysiek determinisme heeft ondertussen, mede dankzij enkele belanghebbende onderzoeken en adviezen, plaatsgemaakt voor een meer sociaalfysieke wijkaanpak met aandacht voor zowel steen als mens. Dit blijkt echter makkelijker gezegd dan gedaan. In evaluatiestudies scoort het sociaal domein vaak nog slecht. Niet in iedere stad(swijk) is glashelder hoe en wie dit moet oppakken. De meer onorthodoxe samenwerkingsverbanden in de ketens wonen-onderwijs-werk en wonen-
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
welzijn-zorg blijven daardoor nog te vaak uit of blijken te afhankelijk te zijn van de passie van één bevlogen opdrachtgever. Ook neemt de stedelijke vernieuwing langzaam afstand van de fixatie op aantallen, problemen en bouwsnelheid. Jarenlang dreigde het kwantitatieve middel het doel te worden. De stedelijke vernieuwing ging te veel over aantallen (sloop)woningen, winkels of vierkante meters groen en te weinig over kwaliteit en gevoelens van prettig wonen en leven. Een verschuiving was nodig van een op tempo gestuurde en gestandaardiseerde aanpak naar een locatiespecifieke vernieuwing, die uitgaat van een weldoordachte analyse van de problemen, oplossingen én kansen. Misschien een open deur, maar toch conflicteerde dit lange tijd met de nationale streefcijfers, generieke prestatievereisten en de drang van steden om zich te richten op dezelfde doelgroep en gemiddelden. Te lang is vanuit de planningscultuur en maakbaarheidgedachte getracht alles gelijk te schakelen en te beheersen, waardoor er te weinig ruimte overbleef voor de complexiteit van het bestaande en voor spontane ontwikkelingen.
Kop of munt? Al met al lijkt er meer dan voorheen een brede consensus te zijn ontstaan over de stedelijke vernieuwing. Aandacht moet zowel uitgaan naar de sociaaleconomische positieverbetering van individuen als naar het realiseren van weerbare wijken en steden met kwalitatief goede woningen. Hier lijkt zich echter een schijnbare tegenstelling voor te doen. Hoe zorgt men ervoor dat een meer van onderop gestuurde ontwikkeling niet het versterken van de stad en regio in de weg staat? Is het
Van wie is de stad?
centraal stellen van de woonbehoefte van het individu te rijmen met de toekomstvisie van menig wethouder op hun fysieke stad? Leidt een meer vraaggerichte aanpak niet tot een meer bescheiden en minder duurzaam programma? We raken hier de aloude discussie tussen top-down en bottom-up beleid, tussen de geplande en
Verhuizen of verbouwen? (Copyright Coen de Rijk – Kei-Centrum)
de geleefde stad, tussen de lange en korte termijn, en tussen voorrang geven aan hogere beleidsambities of aan de huidige praktijk. Moet een professional gaan voor de korte termijn en bouwen waar de woonconsument nu naar vraagt? Of durft de beleidsmaker te stellen dat hij beter weet wat goed is voor de stad en haar toekomst? Veel discussies in de huidige stedelijke vernieuwing zijn te herleiden tot het dilemma: van wie is de stad? Kullberg (2006, p. 50) schetst deze worsteling rondom de vernieuwingsplannen in Nieuw Crooswijk (Rotterdam) waar 1800 van de 2100 woningen worden gesloopt. Zij
P. 176
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Van wie is de stad?
vraagt zich af of deze wijk in een erbarmelijke staat verkeert, of dat ze vooral object van herstructureringsbeleid is vanwege een gunstige ligging die behulpzaam kan zijn bij het verwerven van een koopkrachtig publiek. “Is er een synergie tussen het doel op het hoogste niveau, namelijk het versterken van de sociaaleconomische positie
P. 177
menten gebouwd van boven de 200.000 Euro. Een prijs die vele van de huidige bewoners niet kunnen betalen. En als men het geld al heeft, dan kiest men liever voor een eengezinswoning in de vinex. Ook huishoudens uit andere wijken staan niet te popelen om naar deze, door ons zelf gestigmatiseerde, stadswijken te verhuizen. Beleidsmakers komen vervolgens voor de vraag te staan of ze hun bouwprogramma moeten aanpassen of op de ingeslagen weg moeten doorgaan.
Balanceren
Hoogwaardige laagbouw (Copyright Coen de Rijk – Kei-Centrum)
van de stad Rotterdam, en de doelen op lager niveau: het bestrijden van manifeste leefbaarheidsproblemen en het helpen van de minder draagkrachtigen in de wijk?” Maar ook in andere steden is deze worsteling zichtbaar. In onder andere Amersfoort, Amsterdam, Den Haag en Venlo ontstaan afzetproblemen of worden voorverkooppercentages niet gehaald. Hoewel hiervoor meerdere oorzaken zijn aan te wijzen, blijkt in veel gevallen dat de huidige vraag niet aansluit op het gerealiseerde nieuwbouwaanbod. Zo worden in menige gemeente vanuit een verstedelijkings- en verdichtingsgedachte tevergeefs apparte-
Door de genoemde verschuivingen geldt nu meer dan ooit de vraag hoe men ervoor kan zorgdragen dat de toekomstwaarde van de stad wordt versterkt, terwijl de ingrepen tegelijkertijd in overeenstemming zijn met de behoeften en ontwikkelkansen van de huidige generatie bewoners. Het bewust zijn van dit dilemma is misschien wel de belangrijkste stap om hier binnen de eigen lokale context mee om te kunnen gaan. Er is namelijk, zoals met zoveel dingen in de stedelijke vernieuwing, geen pasklaar recept. Het is vooral een kwestie van balanceren en het helder onderscheiden van de verschillende doelstellingen en middelen naar schaalniveau (bewoner-buurt-wijkstad-regio). Een politiek-bestuurlijke visie op de lange termijn is daarbij noodzakelijk, om te voorkomen dat de stedelijke vernieuwing te projectmatig en incidenteel wordt. De genoemde afzetproblemen moeten voor plannenmakers en opdrachtgevers aanleiding zijn de hogere beleidsdoelstellingen te heroverwegen, maar deze moeten zeker niet overboord worden gezet. Het omlaagschroeven van de ambities, door de nieuwbouw louter te richten op de vraag op de korte termijn, kan misschien wel de
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
afzetproblemen oplossen, maar daarmee bestaat de kans dat de naoorlogse wijken over tien á vijftien jaar weer voor dezelfde problemen komen te staan als nu. Het is vooral noodzakelijk scherper te kijken naar welke woonmilieus in welke wijken en steden kans van slagen hebben. Er is behoefte aan meer treden en een grotere diversiteit op de woonladder, om de woorden van het VROM-raadadvies (2006) ‘Stad en stijging’ maar even te gebruiken. In plaats van de huidige polarisatie van duur en goedkoop zou binnen de nieuwbouw moeten worden ingezet op een meer glijdende schaal. Door in kleinere stappen naar het hogere ambitieniveau toe te werken, wordt de reikwijdte van potentieel geïnteresseerde nieuwe bewoners geleidelijk vergroot. De hogere beleidsdoelstellingen blijven dan in essentie overeind, maar er wordt meer geduld betracht om ze uit te voeren. Dat betekent meer differentiatie in woonvormen, prijs en eigendom. Met betrekking tot de laatste twee wordt al door verschillende corporaties (o.a. DeltaWonen, Parteon, Staedion, Trudo, Vivare, WBR, Woonbron) driftig geëxperimenteerd met kortingen, tussenvormen tussen huur en koop en eigendomsneutrale woningen. Op deze manier worden deze woningen, in eerste instantie, ook bereikbaar voor lage inkomens zonder dat er aan kwaliteit moet worden ingeboet. Het gaat hierbij om een vorm van wijkvernieuwing die veel dynamischer is ingesteld. Die niet uitgaat van alleen de huidige dagkoers, maar juist flexibiliteit en geleidelijkheid inbouwt. Behoefte is aan een meer organische wijkvernieuwing waarbij rekening wordt gehouden met de dynamiek van de stadswijk en haar bewoners. Dat
Van wie is de stad?
houdt in meer ruimte geven aan groei, functieveranderingen en differentiatie in kwaliteit. Niet alles behoeft nu al een definitieve bestemming te krijgen. In het stedenbouwkundig plan kan bijvoorbeeld meer rekening worden gehouden met kleinschalige, flexibele voorzieningen. Waar nu misschien behoefte is aan een jeu-deboulesbaan met ouderensoos kan mettertijd een dart- of snookercentrum ontstaan. Binnen de woningvoorraad kan worden gewerkt met levensloopbestendige woningen en doorgroei- en flexwoningen, zoals in de West-Indische buurt (Groningen) en Heuvel (Breda). In Malburgen (Arnhem) werkt men met een flexibele bouwexploitatie. Naast de gezamenlijk geformuleerde doelstellingen tussen gemeente en corporatie staat de woningcorporatie hier vrij in haar planning, fasering en bouwprogramma. Ten gevolge van de tegenvallende verkooppercentages worden de sociale huurwoningen nu in de planning naar voren gehaald. Daarnaast wordt het bouwprogramma deels aangepast: andere prijsklasse, bouwtype en aantallen. In onder andere Amsterdam, Den Haag, Groningen en Leeuwarden werkt men met de zogeheten bouwenvelop. De gemeente stelt de kaders en laat het gebied met een vastgestelde grondprijs vervolgens over aan de ontwikkelende partij. De laatste krijgt zo ruimte om te optimaliseren en om het programma aan te passen als de marktomstandigheden wijzigen.
Randvoorwaarden Een dergelijke strategie is echter alleen mogelijk wanneer de basiskwaliteit van zowel de woningvoorraad als woonomgeving is gewaarborgd. Als bijvoorbeeld permanente overlastgevers niet worden aangepakt en plantsoenen verwaarloosd
P. 178
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Van wie is de stad?
worden, zullen mensen die het zich kunnen veroorloven altijd blijven vertrekken. Enkele zichtbare, kleinschalige verbeteringen in bijvoorbeeld de openbare ruimte en het voorzieningenaanbod kunnen al het verschil maken. Dit werkt vaak inspirerend, zorgt voor imagoverbetering en schept vertrouwen waardoor potentiële doorstromers en instromers wel voor de vernieuwingswijk kiezen (de categorie ‘eerst zien, dan geloven’). Daarnaast moet met de toenemende aandacht voor het individu en het postcodegebiedje worden voorkomen dat de stadswijk als een geïsoleerd fenomeen wordt beschouwd. Wanneer te veel op detailniveau wordt ingezoomd, is de kans groot dat de stadswijken met de rug naar de stad toe komen te staan. Terwijl de ruimtelijke en stedenbouwkundige verbinding van de wijken met het stedelijke netwerk bepalend zijn voor de duurzaamheid. Voorkomen moet worden dat de stedelijke vernieuwing verwordt tot een optelsom van doelstellingen op projectniveau. Op dit hogere schaalniveau moet ook worden besloten op welke wijze de wijken kunnen bijdragen aan de stedelijke doelstellingen. Zo worden binnen de gemeente Eindhoven verschillende werkwijzen gehanteerd die aansluiten op de stedelijke mogelijkheden. In de ene wijk wordt de vernieuwing op een organische manier vormgegeven, terwijl in de andere wijk een meer traditioneel, grootschalig sloop-nieuwbouwproject is uitgevoerd. Op dezelfde manier kan naar de ontwikkelingen in Nieuw Crooswijk en andere Rotterdamse wijken worden gekeken. Een ander voordeel van het schakelen tussen de verschillende schaalniveaus is dat inzichtelijker wordt hoe middelen het meest efficiënt kunnen worden ingezet.
P. 179
Veel problemen en dus ook oplossingen overstijgen het buurtniveau. Dat geldt voor werkgelegenheid, maar ook voor de woningmarkt. Want als keuzevrijheid het doel is, dan zullen er ook meer bereikbare woningen in de randgemeenten moeten worden gerealiseerd.
Meer dan uitvoering alleen Formeel is de stedelijke vernieuwing nu tien jaar onderweg. De uitvoeringsmachine is inmiddels volop in werking. Partijen moeten zich echter niet geheel in de uitvoering verliezen. Mede vanuit het geschetste dilemma is het zaak om de effecten van de ingrepen op de verschillende schaalniveaus te meten en daar consequenties aan te verbinden. Dit vergt ruimte en flexibiliteit in de planvorming om zo te kunnen bij sturen en inspringen op onverwachte ontwikkelingen en veranderende wensen van bewoners of ondernemers. Dat betekent dat bestuurders en opdrachtgevers het lef moeten hebben af en toe eens stil te staan, goed te kijken naar wat er werkelijk in een stad(swijk) gebeurt, waar de dynamiek zit, na te denken en bij te sturen. Gerben Helleman (
[email protected]) is werkzaam als senior adviseur bij KEI kenniscentrum stedelijke vernieuwing.
Literatuur Agricola, E. & G. Helleman (2006) Tien jaar stedelijke
vernieuwing in vijftig teksten en projecten, NAi Uitgevers, Rotterdam Arts, G., A. Beernink, P. Beijer & A. Buys (2004) Natuurlijke
wijkvernieuwing; een proces van meebewegen, KEI (Nreeks), Rotterdam Colijn, A. (2001) ‘Woonmilieus als motor’, Aedes-magazine, augustus 2001 Helleman, G. (2006) KEI-overzicht Afzetproblemen (www. kei-centrum.nl/afzetproblemen) Kullberg, J. (2006) De tekentafel neemt de wijk , SCP, Den Haag Ministerie van VROM (1997) Nota Stedelijke Vernieuwing, Den Haag SCP (1995) Rapportage Minderheden, Den Haag VROM-raad (2006) Stad en stijging; sociale stijging als
leidraad voor stedelijke vernieuwing, Den Haa
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Sturen met TomTom in de stedelijke vernieuwing
P. 180
André Ouwehand
Een nieuw doel, niets minder dan de versterking van de positie van de steden, werd tien jaar geleden geformuleerd als inzet voor de ingrepen in de stad. Verbetering van het woon- en leefklimaat door herstructurering en differentiatie van de woningvoorraad zou midden en hogere inkomens aan de stad moeten binden. Maar de weg bleek niet zo eenduidig, sturing bleek moeilijk en al snel verslechterden de weersomstandigheden. Als TomTom, de constant pratende bijrijder, ging het Rijk zich met de aanpak bemoeien door middel van de 56-wijkenaanpak en met succes. Maar blijft die aanpak succesvol?
Sturen met TomTom in de stedelijke vernieuwing
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Sturen met TomTom in de stedelijke vernieuwing
De nota Stedelijke vernieuwing uit 1997 markeerde een duidelijke koersverandering, niet alleen wat betreft de opgave en ingrepen, maar ook in de sturingsfilosofie. De stadsvernieuwing in de jaren daarvoor was een eindige operatie om bouwtechnische kwaliteitsachterstand in te lopen. Naast het stadsvernieuwingsfonds waren er tot in de jaren negentig subsidieregelingen om de productie van woningen te sturen. Die inhaaloperatie was technisch gezien grotendeels gerealiseerd maar niet succesvol gebleken om de positie van de stad te versterken. Verdere dreigende segregatie, zo stelden het ministerie van VROM en de grote steden in 1996 gezamenlijk, was ongewenst en maatschappelijk schadelijk. Stedelijke vernieuwing zou de oplossing moeten bieden om de ongewenste trek van midden- en hogere inkomens uit de stad om te buigen. Het Rijk bleek bereid om meer geld op tafel te leggen en wilde met de gemeenten voortbouwen op de voordelen van de ontschotting van subsidieregelingen door alle relevante geldstromen onder te brengen in een gebundeld volkshuisvestingsbudget. Het Rijk wilde echter wel een betere verantwoording van uitgaven en meer beleidsmatige informatie.
Het sturingsconcept In de nota Volkshuisvesting in de jaren negentig, die bepalend is geweest voor de terugtredende beweging van de overheid, de verzelfstandiging van de woningcorporaties en het meer overlaten van de volkshuisvesting aan de markt, werd onderscheid gemaakt in ordening en sturing. Ordening staat voor de verdeling van bevoegdheden en risico’s tussen de verschillende overheden en marktpartijen. Sturing is de daadwerkelijke beïnvloeding van de woningvoorziening, grotendeels door de inzet van subsidie-instrumenten. “Nu de verantwoordelijkheden op het gebied van de volkshuisvesting meer worden gespreid en de sturende rol van de rijksoverheid vermindert, zal een grotere nadruk komen te liggen op meer indirect werkende instrumenten als toezicht, bestuurlijk overleg, kennisoverdracht en voorlichting” (Ministerie van VROM, 1989, p. 107).
P. 181
De nieuwe ordening is eind jaren negentig een feit. De geldstromen vanuit de overheid zijn duidelijk afgenomen, de markt is dominant aanwezig en er zijn geen productiesturende woninggebonden subsidies meer. Het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) is bedoeld om investeringen van anderen uit te lokken, waarbij wordt uitgegaan van een multiplier van 1:10. Er wordt een stevige financiële wissel getrokken op de markt: het merendeel van de nieuwbouw is bestemd voor de midden- en hogere inkomensgroepen waarvoor de woningcorporaties en marktsector het risico moeten nemen. De gemeenten krijgen de rol van regisseur van het vernieuwingsproces toebedeeld maar het Rijk verlangt wel veel meer verantwoording dan in de periode van het stadsvernieuwingsfonds. De sturingsmiddelen van Rijk en gemeenten zijn beperkt terwijl de opgave ingewikkeld is. Stedelijke vernieuwing is een moeilijk stuurbaar proces met talloze deelprocessen en steeds weer wisselende partijen en situaties. De actoren, waaronder de verzelfstandigde woningcorporaties en andere marktpartijen, hanteren daarbij verschillende doelstellingen en agenda’s en er is constant behoefte aan afstemming met processen op andere beleidsterreinen (horizontale integratie) en andere schaalniveaus: wijk, stad en regio (verticale integratie).
Betere verantwoording Het sturingsconcept voor het ISV is tot stand gekomen na veel overleg met gemeenten, provincies en alle mogelijke overlegorganen, een echte Hollandse polderaanpak. Het ISV zal ingebed worden in het grotestedenbeleid (GSB) dat in 1995 is gestart. GSB-1 kende een systematiek van convenanten tussen Rijk en gemeenten en veel afzonderlijk gefinancierde projecten (Priemus, 2002). De voorloper van het ISV, het stadsvernieuwingsfonds, gaf juist heel veel beleidsvrijheid aan gemeenten die alleen achteraf boekhoudkundige verantwoording aflegden. Daarnaast waren er verschillende doeluitkeringen als woninggebonden subsidies. Vanaf het begin is het
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
duidelijk dat het ministerie veel meer zicht wil hebben op de inzet van de middelen dan bij het stadsvernieuwingsfonds maar duidelijk af wil van afzonderlijke projectsubsidies. Uiteindelijk resulteert het GSB voor inmiddels 31 rechtstreekse gemeenten in de verplichting om een Meerjarig Ontwikkelings Programma (MOP) op te stelle. Daarin expliciteren zij hun doelen voor drie pijlers: fysiek, sociaal en economie. Voor het ISV, de fysieke pijler, stelt ministerie van VROM een beleidskader op met zes inhoudelijke en zes procesmatige prestatievelden. De gemeenten worden geacht hun doelstellingen op die twaalf velden voor de eerste vijf jaar van 2000 tot en met 2004 (ISV1) te expliciteren en zowel in te gaan op de te realiseren ingrepen, de zogenaamde output, als ook de te realiseren maatschappelijke effecten, de outcome. Het is aan de gemeenten waar ze hun geld op inzetten. Daarnaast wordt van de gemeenten verwacht dat ze meewerken aan de monitor stedelijke vernieuwing en daarvoor met regelmaat een uitgebreide vragenlijst invullen. In de discussies over het ISV komt ook het idee van ‘tenderen’ op tafel: gemeenten krijgen daarbij geen geld op basis van een standaardverdeelsleutel gekoppeld aan verantwoording, maar moeten plannen indienen waarvan de beste plannen met geld worden beloond. Dat idee, toegepast in het Verenigd Koninkrijk, haalt het in Nederland niet. Wel wordt de potentiële innovatieve meerwaarde van zo’n werkwijze erkend. Dat leidt tot het afzonderen van tien procent van het budget in de jaren 2001-2004 voor het Innovatie Programma Stedelijke Vernieuwing (IPSV). Eind 1999 moeten de MOP’s voor de rechtstreekse gemeenten gereed zijn, de verdeling voor de niet-rechtstreekse gemeenten zal in 2000 plaatsvinden. De voortgang zal gemonitord worden en in 2003 zal de bijstelling voor de tweede ISV-periode plaatsvinden. Gemeenten worden gedwongen hun plannen goed op een rij te zetten en meer integraal te werken. Dat gaat niet overal
Sturen met TomTom in de stedelijke vernieuwing
van een leien dakje maar betekent wel een stap vooruit. Zodra de MOP’s gereed en door het Rijk geaccepteerd zijn, worden ze vanuit verschillende invalshoeken becommentarieerd. Het Centraal Planbureau (2000) vindt de doelstellingen niet concreet genoeg en plaatst kanttekeningen bij de veronderstelde effectiviteit van het beleid. Onderzoeksbureau Rigo analyseert in opdracht van het ministerie van VROM zowel de inhoud als het proces en is duidelijk meer positief gestemd, zeker over het sturingsconcept (Klapwijk e.a., 2001).
Veranderende omstandigheden De nota Mensen, wensen, wonen uit 2000 bouwt verder op de sturingsfilosofie van het ISV met gemeentelijke vijfjaarlijkse woonvisies die passen binnen de beleidsvisie van het Rijk en prestatiecontracten tussen gemeenten en woningcorporaties. Die nota gaat nog uit van de opgaande economische ontwikkeling en de toenemende vraag naar betere woningen en woonmilieus. Twee jaar later, nog voor de helft van de looptijd van ISV1 voorbij is, blijkt de context duidelijk gewijzigd. Er is een economische recessie die zorgt voor stagnatie in nieuwbouw en stedelijke vernieuwing (Wassenberg e.a., 2002). Toenmalig staatssecretaris Remkes vraagt de VROM-raad in maart 2002 om advies. In het voorjaar is Nederland heftig opgeschud door de lokale en landelijke verkiezingen waarbij de politieke verhoudingen door het opkomend Fortuynisme flink op hun kop zijn gezet en de problematiek van de stadswijken veel aandacht heeft gekregen. Kamp, minister in het kabinet Balkenende1 dat in juli 2002 aantreedt, wordt geconfronteerd met de noodzaak om duidelijke prestaties te laten zien in de stedelijke vernieuwing. Hij weet een korting van zeventig miljoen euro op het ISV-budget in september 2002 niet te voorkomen en kondigt bij de begrotingsbehandeling aan (gesouffleerd door de VROM-raad?) na te denken over een geconcentreerde aanpak in een beperkt aantal wijken. De VROM-raad komt in november met zijn advies over het tempo en de stagnatie in de stedelijke ver-
P. 182
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Sturen met TomTom in de stedelijke vernieuwing
nieuwing naar buiten en maakt kanttekeningen bij de zeer ambitieuze (en op sterke economische groei gebaseerde) behoefteramingen uit de nota Mensen, wensen, wonen en pleit voor een veel selectiever beleid en concentratie van de inspanningen in een vijftigtal wijken gekoppeld aan een stevige financiële impuls door een op te zetten Investeringsmaatschappij Stedelijke Vernieuwing (VROM-raad, 2002). Op de achtergrond speelt ook de algemene politieke wens om overheidsuitgaven veel gerichter in te zetten. In 1999 heeft het ministerie van Financiën de nota Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording (VBTB) uitgebracht. De VBTB markeert een algemene ontwikkeling om in de begrotingen niet meer alleen informatie te geven over hoeveel geld aan welke maatregel is besteed, maar ook met welk doel dat is gebeurd, wat er concreet is gerealiseerd en of het beleid ook het gewenste effect heeft opgeleverd. In dat kader start de Algemene Rekenkamer medio 2002 een onderzoek naar de rol van het ministerie van VROM op het terrein van de stedelijke vernieuwing. Kamp wacht de resultaten van dat onderzoek niet af, maar stuurt in december 2002 een brief naar de kamer waarin hij het Actieprogramma Herstructurering presenteert.
Bijsturen in de stedelijke vernieuwing Kamp stelt in zijn brief dat volgens de ISV-monitor blijkt dat 87 procent van de G-30 gemeenten van mening is dat de realisatie van ISV1 binnen de periode mogelijk is, maar dat hem veel signalen bereiken die aangeven dat er vertraging en stagnatie is. Hij kan het verschil tussen monitor en signalen niet verklaren, maar ziet voldoende reden om in te grijpen in de sturing. Dat is begrijpelijk tegen de achtergrond van de behoefte om echte prestaties te laten zien, zowel binnen de Rijksoverheid – de VBTB-operatie als ook de budgettaire aanslagen op zijn beleid – als maatschappelijk: de gespannen maatschappelijke context. De minister wijst in overleg met de gemeenten een vijftigtal wijken
P. 183
aan, de zogenaamde prioriteitswijken, zonder daar extra financiële middelen voor in te zetten. Voor de prioriteitswijken wil hij dat de gemeenten samenwerkingscontracten afsluiten met de betrokken woningcorporaties en andere partijen om de gestelde doelen voor de wijkvernieuwing te realiseren. Hij studeert nog op het idee van herstructureringszones en of voor die wijken gunstiger fiscale condities kunnen worden gerealiseerd. Daarnaast kondigt hij een aantal verschillende maatregelen aan die kunnen worden gezien als smeerolie voor het proces: het instellen van impulsteams voor de prioriteitswijken, het ontwikkelen van een afsprakenkader voor de kostenverdeling tussen gemeenten en marktpartijen bij stedelijke vernieuwing en ideeontwikkeling ten aanzien van de sociaal-fysieke wijkaanpak. Hij zal nader onderzoek doen naar de financiering van de investeringen door woningcorporaties en de verschillende ideeën die daaromtrent zijn ontwikkeld. Kamp wordt in mei 2003 in Balkenende-2 opgevolgd door minister Dekker die zijn beleid ten aanzien van de 56 prioriteitswijken voortzet. Het actieprogramma kent een inzet op drie sporen. Ten eerste gaat het ministerie met de steden het gesprek aan over de selectie van de prioriteitswijken op stedelijk niveau. Ten tweede stelt het actieprogramma voorwaarden aan de lokale sturing door een samenwerkingscontract te eisen tussen gemeente en lokale partijen. Ten derde biedt het actieprogramma een aantal faciliteiten voor de aanpak op het lokale niveau, zonder wijzigingen in de ordening tussen partijen. Natuurlijk komt de selectie van de wijken in een uitvoerig overleg tussen Rijk en gemeenten tot stand, maar het actieprogramma als zodanig wordt door het ministerie opgelegd. Illustratief in dit verband is de inzet van de ‘impulsteams’. Impulsteams kunnen ingezet worden op lokaal niveau om problemen uit de weg te ruimen die de voortgang van de stedelijke vernieuwing belemmeren. Een impulsteam bestaat uit de accounthouder van het ministerie van VROM voor de
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
betreffende gemeente en een of meer externe deskundigen die kunnen worden ingeroepen om advies te geven. Bij de evaluatie van de inzet van de impulsteams blijkt dat ze vooral zijn ingezet om de samenwerking tussen lokale partijen te stimuleren en bestaande conflicten en financiële problemen te helpen oplossen (Ouwehand e.a., 2005). De accounthouder van het ministerie neemt vaak het initiatief. De inbreng van de impulsteams wordt over het algemeen als effectief beoordeeld. Een van de conclusies is dat de koppeling tussen de impulsteams en het strategisch beleidsniveau binnen het ministerie wel versterkt kan worden en meer actieve communicatie op zijn plaats is. In de interviews die ten grondslag hebben gelegen aan de evaluatie, wordt door slechts enkele vertegenwoordigers van gemeenten gesteld dat ze het impulsteam in eerste instantie hebben ervaren als bemoeizucht van het ministerie; tachtig procent ziet de impulsteams als een teken van betrokkenheid en de faciliterende opstelling van het ministerie.
Aanpassing ISV2 en evaluatie ISV1 In 2003 worden de aanpassingen voor de tweede termijn van het ISV, 20052009, voorbereid. Daarbij speelt ook het onderzoek van de Algemene Rekenkamer, waarin de inzet van het Actieprogramma Herstructurering slechts zijdelings kon worden meegenomen, een rol. De Algemene Rekenkamer (2003) is van mening dat de minister van VROM de verantwoordelijkheid voor de stedelijke vernieuwing te beperkt heeft ingevuld, te weinig zijn doelen heeft duidelijk gemaakt en de monitoring zal moeten verbeteren. Het ministerie past in het ISV2 het beleidskader voor de opzet van de MOP’s aan: van twaalf prestatievelden gaat men terug naar vier prestatievelden met daarbinnen in totaal negen beleidsthema’s met afrekenbare outputdoelstellingen. Daarnaast wordt van gemeenten gevraagd om een sterkte/zwakte-analyse op te stellen waarin naast de negen nog eens vier aanvullende beleidsthema’s zonder afrekenbare outputdoelstellingen behandeld moeten
Sturen met TomTom in de stedelijke vernieuwing
worden. Het ministerie komt terug van de outcome-benadering; de gemeenten hebben immers maar beperkt invloed op de maatschappelijke effecten, maar worden wel strakker verantwoordelijk gehouden voor hun output. In een uitgebreide evaluatie na verantwoording van ISV1 blijkt dat de grote steden 65-75 procent van de geplande resultaten van ISV1 daadwerkelijk gerealiseerd hebben (Ecorys, 2006). De gemeenten wijten de vertraging of het niet realiseren van beoogde resultaten aan de economische conjunctuur en de gevolgen daarvan voor de vastgoedmarkt. Als gevolg van het ISV is de werkwijze in gemeenten verbeterd: meer integraal en programmatisch werken, meer focus op de uitvoering en resultaten en meer gebiedsgericht werken. De gemeenten hebben de administratieve lasten als hoog ervaren en zijn “vaak ambivalent over de manier waarop het Rijk met de verantwoordingsplicht is omgegaan” (Ecorys, 2006, p. 43). Het gaat daarbij met name om de kwestie dat het Rijk meer verlangde dan alleen een accountantscontrole over de uitgaven en meer eisen stelde die in lijn liggen met het rapport van de Algemene Rekenkamer en de VBTB-systematiek. Partijen zijn per saldo positief over de 56-wijkenaanpak, maar constateren wel dat de invoering door het Rijk erg top-down was, hoewel dit gaandeweg wel is aangepast. Betrokken partijen zijn ook positief over de inzet van flankerende maatregelen als impulsteams, het afsprakenkader over de kostenverdeling en de inzet van het IPSV, alhoewel hier ook opmerkingen zijn gemaakt over de eisen die bij indiening van projecten gesteld zijn. Deze kritische kanttekeningen komen met name van ‘verliezers’, zo concluderen de onderzoekers. Strakkere doelstelling en TomTom Met de introductie van het ISV kwam een gebundeld investeringsbudget beschikbaar waaraan een brede doelstelling werd gekoppeld en beleid op maatschappelijke effecten outcome beoordeeld zou worden. Gemeenten kregen een grote mate van
P. 184
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Sturen met TomTom in de stedelijke vernieuwing
beleidsvrijheid hoe dat te bereiken. De behoefte aan een betere verantwoording van het beleid heeft er toe geleid dat bij ISV2 de pretenties zijn ingeperkt, gekoppeld aan een strakkere toetsing op output, op de directe door het Rijk gedefinieerde resultaten van ingezet beleid. De stagnatie van de stedelijke vernieuwing in het begin van de eenentwintigste eeuw heeft geleid tot de 56-wijkenaanpak zonder wijziging van de ordening van financiële bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Nog steeds is er geen sluitende regeling ten aanzien van de financiële wederzijdse ondersteuning in de corporatiesector en nog steeds hebben de gemeenten, naar hun mening, te weinig sturingsmiddelen richting de woningcorporaties. Wel heeft het Rijk door het top-down inzetten van flankerend beleid zich veel actiever met de sturing beziggehouden. Het ‘stuur’ ten aanzien van de inzet van het ISV-budget is op lokaal niveau nog steeds in handen van de gemeente, zoals ook bedoeld bij de inzet van het ISV, maar de gemeente heeft wel een constant pratende bijrijder naast zich gekregen. Het Rijk heeft de rol van een zelf initiatiefnemende TomTom van de stedelijke vernieuwing op zich genomen. En je kunt wel stellen met succes, gezien de maar beperkte hoeveelheid kritische kanttekeningen die door betrokken partijen, zowel gemeenten als woningcorporaties, gemaakt zijn. Per saldo wordt de ingezette 56 wijkenaanpak positief beoordeeld en wordt gesteld dat die geleid heeft tot meer focus.
P. 185
tiek in de nek voelen en de vrijblijvendheid als sector wel voorbij zijn. Maar de vraag blijft wat de waarde van die afspraken is als de markt weer eens tegen zit en meer riskante projecten binnen de stedelijke vernieuwing onder vuur komen te liggen. Dan kan een constant pratende bijrijder nog zoveel zeggen, maar een TomTom helpt niet bij pech onderweg.
André Ouwehand (
[email protected]) is senior onderzoeker bij het Onderzoeksinstituut OTB, TU Delft op het gebied van stedelijke vernieuwing en ordening en sturing in de volkshuisvesting.
Literatuur Algemene Rekenkamer (2003) Rijksbeleid Stedelijke
Vernieuwing, Tweede Kamer vergaderjaar 2003-2004, 29211, nrs.1-2, Den Haag CPB (2000) Op weg naar een effectiever grotestedenbeleid , Werkdocument no. 117, Centraal Planbureau, Den Haag Ecorys (2006) Evaluatie Investeringsbudget Stedelijke
Vernieuwing 2000 t/m 2004 (ISV1) , Ecorys Nederland, Rotterdam Klapwijk, M., G. Muller, V. Thunnissen, A. van de Veerdonk & R. de Wildt (2001) Beloften van vernieuwing, de stedelijke
vernieuwingsprogramma’s van de rechtstreekse gemeenten geanalyseerd, RIGO, Amsterdam Ministerie van VROM (1989) Volkshuisvesting in de jaren
Het nieuwe regeerakkoord trekt die lijn door met de verhoogde inzet en een eigen minister voor de aanpak van de probleemwijken. De vraag is of die aanpak voldoende zal zijn. Er wordt veel waarde gehecht aan dwingende afspraken tussen gemeenten en woningcorporaties, net of dat iets nieuws is en niet al jaren als een soort mantra wordt gehanteerd om de beperkingen van de huidige ordening te maskeren (Ouwehand, 2000). Toegegeven, de opstelling van de woningcorporaties geeft er steeds meer blijk van dat zij de hete adem van de poli-
negentig, Tweede Kamer vergaderjaar 1988-1989, 20 691, nrs. 2-3, Den Haag Ouwehand, A. (2000) Meer welvaart, meer markt, meer overheid?, Tijdschrift voor de Volkshuisvesting, nr. 8, p. 13-17 Ouwehand, A., G. van Daalen & M. Muller (2005) Aan het
werk, evaluatie impulsteams stedelijke vernieuwing, onderzoeksinstituut OTB, Delft Priemus, H. (2002) Economische structuurversterking,
stedelijke vernieuwing en de ICT-revolutie, DUP Science, Delft VROM-raad (2002) Haasten en onthaasten in de stedelijke
vernieuwing, VROM-raad advies 035, Den Haag Wassenberg, F., A. Haars & R. Sluis (2002) De voortgang van
de herstructurering in de G-30, onderzoeksinstituut OTB, Delft
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
P. 186
InBeeld
Ontzuiling en stedelijke vernieuwing In de stadsplanning van vroeg-naoorlogse woonwijken was de verzuiling een belangrijke leidraad. Dit kreeg vorm in de verdeling van de bouwopgaven onder de verzuilde woningcorporaties en in de distributie van voorzieningen als scholen en kerken. In die naoorlogse jaren kwam het regelmatig voor dat de buren uit een portiekflat van de katholieke of gereformeerde corporatie op zondagochtend gezamenlijk de wandeling naar hun wijkkerk ondernamen. Vandaag de dag is een nieuwe diversiteit aan levensovertuigingen in de naoorlogse wijken een feit. Dit heeft zijn weerslag op de kerkgebouwen. Sommige kerken zijn gesloopt, andere hebben de tand des tijds doorstaan, als kerk of met een andere functie. Hoe staan deze markante gebouwen er nu bij? InBeeld ging op pad.
Omslagfoto voor: Amsterdam, Bos en Lommer. Toen: rooms-katholieke St. Jozefkerk. Nu: klimhal ‘Tussen hemel en aarde’.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
P. 187
Utrecht, Zuilen. Toen: de kerk van Jezus Christus en de heiligen der laatste dagen. Nu: de kerk van Jezus Christus en de heiligen der laatste dagen.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
Utrecht, Kanaleneiland. Toen: ‘Triomfatorkerk’, hervormde gemeente Utrecht. Nu: ‘Triomfatorkerk’, protestantse gemeente Utrecht. Amsterdam, Bos en Lommer. Toen: rooms-katholieke St. Jozefkerk. Nu: klimhal ‘Tussen hemel en aarde’.
P. 188
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
Amsterdam, Slotermeer. Toen: doopsgezinde kerk ‘De Olijftak’. Nu: moskee ‘El Hura’. Utrecht, Kanaleneiland. Toen: het apostolisch genootschap. Nu: het apostolisch genootschap.
P. 189
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
P. 190
Amsterdam, Bos en Lommer. Toen: gereformeerde Pniëlkerk. Nu: huisartsenpost ‘Pniël’ en internationaal cultuurcentrum ‘Podium Mozaïek’.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
P. 191
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
Utrecht, Zuilen. Toen: ‘Bethelkerk’, gereformeerde kerk Utrecht. Nu: ‘Bethelkerk’, protestantse gemeente Utrecht. Utrecht, Ondiep. Toen: ‘Opstandingskerk’, gereformeerde kerk vrijgemaakt. Nu: ‘Opstandingskerk’, gereformeerde kerk vrijgemaakt.
P. 192
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
Utrecht, Hoograven. Toen: ‘Marcuskerk’, hervormde gemeente Utrecht. Nu: ‘Marcuskerk’, protestantse gemeente Utrecht. Utrecht, Zuilen. Toen: rooms-katholieke St. Jacobuskerk. Nu: rooms-katholieke St. Jacobuskerk.
P. 193
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
Utrecht, Overvecht. Toen: ‘Johanneskerk’, hervormde gemeente Utrecht. Nu: ‘Johanneskerk’, protestantse gemeente Utrecht.
P. 194
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
Omslagfoto achter: Utrecht, Zuilen. Toen: het apostolisch genootschap. Nu: het apostolisch genootschap.
P. 195
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Corporaties, kan het een onsje anders?
Corporaties, kan het een onsje anders? Geert ter Weeme
P. 196
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Corporaties, kan het een onsje anders?
P. 197
Eind 2006 verscheen een aantal rapporten over stedelijke vernieuwing in de grote stad, waaruit bleek, dat de investeringen van corporaties en gemeenten in de woningvoorraad en woonomgeving weliswaar hadden geleid tot een inhaalslag op bijna alle terreinen van de leefsituatie, maar niet voor alle groepen bewoners en niet voor alle wijken in dezelfde mate. Een transformatie van de woningvoorraad naar een meer gevarieerde aanbod leidt niet automatisch tot een betere sociale en economische situatie voor de zittende bewoners in de vernieuwingswijken. Evenmin leidt een veiligere, schonere omgeving met een meer gemengde bewoning vanzelf tot meer binding en vertrouwdheid met de buurt. Een wijziging van aanpak is wenselijk.
Via investeringen in de stedelijke vernieuwing zijn de grote steden de afgelopen jaren op bijna alle terreinen van de leefsituatie bezig geweest met een inhaalslag (Boelhouwer e.a., oktober 2006). Die ingreep werd ondersteund door de positieve economische ontwikkeling in Nederland. Maar niet alle wijken en niet alle groepen inwoners doen mee aan die inhaalslag. Iets dieper kijkend blijken de vernieuwingswijken in de grote steden achter te blijven. Daar neemt de segregatie in het onderwijs toe en is de uitval in het onderwijs onder jongeren in vooral het VMBO hoog. Gevolg is dat deze jongeren extra kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt. Dat geldt ook voor sommige groepen ouderen met een laag opleidingsniveau. Er is onder deze groepen sprake van een blijvende hoge uitkeringsafhankelijkheid. De leefsituatie voor jongeren (18-24 jaar), mensen met een lage opleiding en éénoudergezinnen in de G-4 bleef niet alleen achter, maar verslechterde zelfs ten opzichte
van het Nederlands gemiddelde. Verder blijkt dat de grote steden slecht in staat zijn om de middeninkomens met kinderen aan te trekken of aan zich te kunnen binden. Het Ruimtelijk Planbureau (Van der Wouden e.a. oktober 2006) concludeert in zijn rapportage dat het erop lijkt dat het Grotestedenbeleid met zijn nadruk op investeringen in de woningsamenstelling en schoon-heel-veilig en de effecten van de algemene economische ontwikkeling zijn grenzen heeft bereikt bij het oplossen van de hardnekkiger grootstedelijke problemen.
Menging als middel? Over de achtergrond van de problemen en de consequenties voor het beleid is gelijktijdig het VROM-Raad advies “Stad en Stijging” uitgekomen. De auteurs constateren dat het ontbreekt aan aandacht voor de economische en sociale toekomst van de bewoners in de vernieuwingswijken. De VROM-Raad onderkent in de stedelijke vernieuwingswijken knelpunten om als
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
bewoner sociaal en economisch vooruit te komen. Het gaat dan om belemmeringen op de terreinen onderwijs, arbeid en ondernemen, de woningmarkt en de vrijetijdsbesteding. Een tweede blijvend knelpunt is de inrichting van de wijk en de sociale structuur in vooral de naoorlogse vernieuwingswijken. Blokland-Potter (2006) constateert in haar oratie dat het sociaal weefsel in de vernieuwingswijken in belangrijke mate ontbreekt. Vooral de beperkte aanwezigheid van een voldoende dicht weefsel van ondernemingen en sociaal-culturele organisaties in de vernieuwingswijken weegt hierbij zwaar. Bedrijven en organisaties dragen bij aan het ontstaan van lokale netwerken en sociale contacten. In de landen van herkomst van veel van de allochtone bewoners zijn deze instituties dikwijls sterk aanwezig; in onze naoorlogse wijken worden ze node gemist. De inrichting van de openbare ruimte en de bebouwing van veel stedelijke vernieuwingswijken ontberen verder de “menselijke maat”, waardoor familiariteit minder snel optreedt. Toe-eigening van de ruimte op straat door groepen die niet openstaan voor de omgeving (en deels ook overlast veroorzaken) leidt ook tot het verdwijnen van vertrouwen in de buurt en het zich niet meer “thuis” voelen op straat.
Stijgingsladders, kansen voor woningcorporaties Om wel de gewenste omslag in de wijken te bereiken is het belangrijk vooral te investeren in de mensen en de sociale en economische structuur in de wijken. Ook het regeerakkoord met daarin het project ‘Van Probleemwijk naar Prachtwijk’ heeft die insteek. De corporaties kunnen juist daar een zeer belangrijke bijdrage aan leveren in combinatie met hun bijdrage
Corporaties, kan het een onsje anders?
aan de fysieke verandering van de wijken. Vanuit het VROM-Raad advies wordt hieronder ingegaan op de mogelijkheden die corporaties op dit vlak hebben door het “een onsje anders” aan te pakken.
Onderwijs en arbeid De VROM-Raad signaleert in de stedelijke vernieuwingswijken belangrijke belemmeringen op het gebied van onderwijs en arbeid. In het onderwijs is de uitval van jongeren in het VMBO hoog, daalt het aantal doorstromingsmogelijkheden en is het tweede kansonderwijs voor ouderen vaak een financieel knelpunt. Verder ontbreken bepaalde schooltypen in het voortgezet onderwijs en vindt er op bepaalde scholen probleemcumulatie plaats. Uiteindelijk neemt de segregatie in het onderwijs nog steeds toe. Op het terrein van de arbeidsroute liggen knelpunten vooral in het ontbreken van diploma’s en vaardigheden bij een deel van de bewoners. Daarbovenop komt dat de naoorlogse vernieuwingswijken vooral woonwijken zijn, waar in het verleden geen ruimte is gecreëerd voor vestiging van het klein- en middenbedrijf. Voor jongeren met weinig papieren is dit vaak de aangewezen route waarlangs zij in aanraking komen met betaald werk. Ook het klein ondernemerschap kan een goede startkans zijn voor mensen zonder baan. Kortgeleden is door Arcadis (2006) in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een onderzoek afgerond. Daarin wordt aangetoond dat investeringen in sociaal-maatschappelijke en economische maatregelen op wijkniveau die de zelfredzaamheid van bewoners versterken, zeer effectief zijn in de verbetering van de leefbaarheid van wijken. Volgens dit onderzoek scoren vooral maatregelen op de terreinen ‘Leren’
P. 198
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Corporaties, kan het een onsje anders?
en ‘Werken’ goed, daarmee het VROMRaad advies ondersteunend. Juist corporaties zijn in staat om in de vernieuwingswijken op dit terrein het verschil te maken. Bijvoorbeeld op het terrein van de arbeidsparticipatie. De corporatie zal de komende jaren blijvend als grote investeerder aanwezig zijn in deze wijken. Zijzelf en de in hun opdracht werkende aannemers hebben in de stedelijke vernieuwing straks jaarlijks zeker 25.000 tot 30.000 arbeidsplaatsen op vooral MBO en MEAO-niveau. Die arbeid wordt nu vooral van buiten de herstructureringswijken “ingevlogen”. Wat voor extra moeite is het om als corporatie als voorwaarde te hanteren dat een stevig
Aantrekkelijke wijk vraagt integrale aanpak
P. 199
percentage van deze arbeidsplaatsen in samenwerking met vakopleidingen in de vorm van leerwerkplaatsen wordt aangeboden? Daarbij kan zekerheid in het vooruitzicht gesteld worden op een vaste baan na afloop en waarbij men zoveel mogelijk werkt met arbeidskrachten uit de wijk waar de herstructurering plaats vindt? Dat kan ook gelden voor het werkapparaat van die corporaties zelf, want het overgrote deel van de huurders van de corporaties bestaat uit deze beroepsgroepen. Ook zouden corporaties en hun aannemers daar waar mogelijk diensten en producten kunnen inkopen bij bedrijven in de betrokken wijken of bij bedrijven die werk geven aan de betrokken wijkbewoners. Zij zouden
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Corporaties, kan het een onsje anders?
Steigers voor stijgers in de wijk
hun leveranciers ook de voorwaarden kunnen stellen om in die wijken filialen te openen. Dat kan lopen van afbouwartikelen en installatiewerkzaamheden (elektra, sanitair, keukenblokken, tegels, en dergelijke) via onderhoudsdiensten tot makelaarsdiensten, schoonmaakdiensten, cateringdiensten en kantineproducten (vlees, kaas). De kosten van de inkoop en aanbesteding zullen hierdoor hoger uitkomen, maar in termen van koopkrachtstijging in de wijk, de wijkeconomie en de leefbaarheid komt dit dubbel en dwars terug. Essentieel is dat wijkbewoners zelf betaald actief zijn in de vernieuwing van de wijk. Dit zal positief werken op de binding met de wijk en het kwaliteitsdenken over de wijk. Voor onderwijs en bedrijvigheid kan de corporatie een belangrijke voorwaardenscheppende rol spelen door planmatig te investeren in onroerend goed ten behoeve van deze activiteiten, bijvoorbeeld in filialen van ROC’s en brede scholen. Voor
startende ondernemers in de wijk kan de corporatie dan denken aan de ontwikkeling en verhuur van bedrijfsonroerend goed, waarbij tegen tijdelijk verlaagde huren in de aanloopperiode verhuurd wordt. Ook kan de corporatie in samenwerking met scholings- en welzijnsorganisaties aan social engineering doen. Een voorbeeld is het combineren van een opleidingscentrum voor allochtone vrouwen met een kinderopvang voor de wijk, waar de allochtone vrouwen tijdens hun opleiding hun kinderen kunnen onderbrengen. Deze kinderen komen dan meteen in aanraking met autochtone kinderen. De kinderopvang kan ook leer-werk ervaringsplaatsen leveren voor dat deel van de allochtone vrouwen dat bijvoorbeeld kinderleidster zou willen worden. Zo kan het mes aan meerdere kanten snijden.
Wonen en vrije tijd Van belang is het vasthouden van de middeninkomens (met kinderen) in een vernieuwingswijk en het aantrekken van
P. 200
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Corporaties, kan het een onsje anders?
nieuwe gezinnen. Bouw van betaalbare ééngezinswoningen met tuin, de woonpreferentie voor middeninkomens, in een kindvriendelijke omgeving is daarvoor noodzakelijk. Dit leidt tot een extra constante in de wijk. Daarbij komt dat middeninkomens veelal de pijlers zijn van buurtorganisaties en betrokkenheid bij de buurt (scholen, sport, cultuur, inspraak). Beide bevorderen het sociale weefsel en daarmee de leefbaarheid in de wijk.
P. 201
in de omgeving, die goed controleerbaar en voorspelbaar moet zijn en niet anoniem en versnipperd. Vervolgens is een adequaat beheer aan de orde, zowel door de overheid als door de corporaties als door de wijkbewoners zelf. Bij een aanlokkelijke fysieke leefomgeving zal dit makkelijker te realiseren zijn. Tot een aantrekkelijke wijk behoren vanzelfsprekende ontmoetingsplekken van bewoners van allerhande achtergrond, waardoor de onderlinge vertrouwdheid kan toenemen. Het gaat dan om scholen waar halende en brengende ouders elkaar ontmoeten, bibliotheken, gezondheidscentra, sportaccommodaties, speelvoorzieningen voor jonge en oudere kinderen, welzijnsvoorzieningen, centra voor werk en inkomen, maar ook om winkels en horeca. Om een breed geschakeerd publiek binnen te krijgen, is openheid van die voorzieningen naar de buurt essentieel. Neveneffect is dat informele contacten ook kunnen leiden tot netwerken, waarlangs bewoners hun ambities waar kunnen maken. Corporaties kunnen bij hun keuzen voor de herontwikkeling en het beheer van die wijken gericht aandacht hiervoor hebben en ook zelf dit “sociale” onroerend goed bouwen en verhuren.
Hier kan de corporatie een belangrijke rol spelen door te investeren in vastgoed zoals sportvoorzieningen, speel(tuin)v oorzieningen, bibliotheekgebouwen en wijkactiviteitencentra. Dergelijke voorzieningen in de wijk zijn naast het aspect van vrijetijdsbesteding ook belangrijk voor het sociaal weefsel in de wijk omdat ze vaak deels door vrijwilligers uit de buurt gerund worden. Voor de exploiterende (vrijwilligers)organisaties is het veelal niet mogelijk om het kapitaalrisico van de investeringen te kunnen dragen. Ook de gemeentelijke overheid is niet in staat om dit kapitaal te verschaffen. Hierin ligt dan ook een rol voor de woningcorporaties. Zij kunnen als kapitaalkrachtige organisaties in het verlengde van hun woningbezit in de wijk ook investeringen in vrijetijdsvoorzieningen plegen.
Ook achter de voordeur
Het sociaal weefsel in de wijken wordt niet zozeer bepaald door duurzame contacten. Vooral de kortstondige ontmoetingen in de openbare ruimte bepalen hoe de leefbaarheid ervaren wordt (de familiariteit, het thuis voelen). In de vernieuwingswijken is de waardering voor de leefbaarheid de afgelopen jaren teruggelopen. Als eerste belangrijke aspect bij de beleving van leefbaarheid is de menselijke maat
Het sociaal weefsel wordt vooral vóór de voordeur gemaakt. Sociale problemen komen vooral achter de voordeur voor. Juist corporatiemedewerkers, zoals huismeesters, onderhoudspersoneel, medewerkers incasso en baliemedewerkers, komen regelmatig in contact met deze bewoners en komen nog wel eens achter de voordeur. Deze medewerkers kunnen een belangrijke signaleringsfunctie voor hulpinstanties vervullen en een verwijs-
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
functie voor bewoners hebben ingeval van sociale problemen achter de voordeur. Met de hulpverlenende organisaties moeten dan wel goede vervolgafspraken gemaakt zijn, om te voorkomen dat de bewoners in de kou blijven staan. Om zo’n signalerings- en verwijsfunctie goed te kunnen vervullen zouden corporatiemedewerkers cursussen moeten krijgen in het herkennen van problemen, extern melden van die problemen of het voeren van een informeel verwijzingsgesprek met bewoners.
De corporatie als initiator en regisseur? Normaliter ligt de regisseursrol van de stedelijke vernieuwing bij de gemeente, maar als gevolg van ontoereikende organisatorische en budgettaire capaciteit om op alle genoemde terreinen actief te kunnen zijn, komt deze rol regelmatig onvoldoende uit de verf. Corporaties kennen deze beperkingen minder, zijn grootschalig in de vernieuwingswijken aanwezig en hebben, zoals we hiervoor zagen, alle betrokken partijen in de fysieke, economische en sociale vernieuwing veel te bieden. Zij kunnen daarom gemakkelijker een initiatorrol op zich nemen, dit natuurlijk in nauwe samenwerking met gemeentelijke diensten en gefiatteerd door de gemeenteraden. Corporatie en gemeente kunnen samen in wisselende samenwerkings- en overlegverbanden voorstellen voor de sociale, economische en fysieke vernieuwing ontwikkelen en uitwerken. Logische samenwerkings- en overlegpartners zijn dan bij voorbeeld schoolorganisaties, ondernemersorganisaties uit de wijk, welzijnsorganisaties, sportverenigingen, bewonersorganisaties en vrijwilligersorganisaties. Dit vergt wel een forse verbreding van de rol van de cor-
Corporaties, kan het een onsje anders?
poratie in de wijk, want in plaats van vooral projectontwikkelaar en bouwheer wordt zij een wijkontwikkelaar op zowel het fysieke, sociale als economische vlak. Een dergelijke rol zal veel pluspunten voor de corporatie hebben, want zij krijgt hiermee een veel steviger en positievere basis bij de bewoners en ondernemers in de betrokken wijken. Deze rol zal uiteindelijk ook financiële baten voor de corporatie kunnen opleveren door een positieve weerslag op de waardeontwikkeling van de woningen en een gestegen koopkracht van de bewoners in de wijk, die daardoor meer woondiensten (koopwoningen, betere huurwoningen) kunnen afnemen.
Verbreding corporatierol toegestaan? Het Besluit beheer sociale huursector staat een dergelijke rol van corporaties in de vernieuwings-wijken zonder meer toe, zolang de corporatie maar niet zelf welzijnsdiensten, zorgdiensten of scholingsdiensten op zich neemt. Daar zitten dus geen belemmeringen. Financieel behoeven er evenmin belemmeringen te zijn voor de corporaties om een dergelijke rol op zich te nemen. Voor corporaties geldt ‘ook’ wel het gezegde dat de kost de baat vooruit gaat. Corporaties hebben daarbij het grote voordeel dat zij als sector over voldoende financiële middelen beschikken. Ook is er voor de sector een goed financieringsinstrumentarium beschikbaar, zoals het Waarborgfonds Sociale Woningbouw en indien nodig het Woning Investering Fonds aanwezig is om die “kost” te nemen en rustig te wachten op de baat op de lange termijn. In het geval van echte financiële knelpunten bij individuele corporaties kan de projectsteun van het Centraal Fonds Volkshuisvesting uitkomst bieden.
P. 202
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Corporaties, kan het een onsje anders?
Wel is bij dit alles belangrijk dat een brede aanwezigheid van de corporatie in de wijk in nauwe samenwerking met de gemeente vorm wordt gegeven. Maar dat is logisch, want de exploitatie van veel van de hierboven genoemde sociale voorzieningen behoeft ook gemeentelijke financiële steun en/of goedkeuring, en zullen zonder dat niet gerealiseerd kunnen worden.
P. 203
Literatuur Arcadis (2006) Kosten en Baten van maatregelen in het
sociale domein. Een vervolgonderzoek in het kader van Early Warning, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, Den Haag Boelhouwer, J & F. Knel, J. Oppelaar en V. Veldheer (red.) (2006) De leefsituatie in de grote stad 1997-2004 , Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag Blokland-Potters, T (2006) Het sociaal weefsel van de stad, Gradus Hendriks Stichting, Den Haag VROM-Raad (2006) Stad en Stijging, Den Haag
Geert ter Weeme (
[email protected]) is senior
Van der Wouden, R, Hamers, B & F. Verwest (2006)
beleidsadviseur bij het Ministerie voor Wonen, Wijken en
Toekomstverkenning grotestedenbeleid: Een beschouwing,
Integratie in Den Haag
Ruimtelijk Planbureau, Den Haag
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Rellen en ruimtelijke marginalisering in Franse steden
P. 204
Rellen en ruimtelijke marginalisering in Franse steden Fatiha Belmessous en Franck Chignier-Riboulon
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Rellen en ruimtelijke marginalisering in Franse steden
P. 205
Enkele jaren geleden sprak men in Nederland bij getto’s en rellen van Amerikaanse toestanden. Tegenwoordig wordt ook van Franse toestanden gesproken. De stedelijke ongeregeldheden lijken dichter bij Nederland te komen. Frankrijk is bovendien net als Nederland een land met een relatief sterke verzorgingsstaat en een scala aan etnische minderheidsgroeperingen. Wat kunnen we leren van de rellen in Franse steden en hoe is het Franse stedelijke beleid te analyseren in het licht van de recente geweldsuitbarstingen?
Al meer dan vijfentwintig jaar vinden in de meest achtergestelde buurten van Frankrijk regelmatig rellen plaats. Dit verschijnsel van collectief geweld is door de jaren heen van karakter verandert. Aan de ene kant hangt dat samen met het veranderde profiel van de relschoppers en met de positie die zij binnen de Franse samenleving innemen. Zo zijn de rellen steeds minder te begrijpen als een politieke stellingname in het publieke debat. Aan de andere kant verandert ook de betekenisgeving door onderzoekers en politici. De rellen vallen vaker samen met processen van gebiedsgebonden marginalisering. Mensen stellen zichzelf buiten de maatschappij, in de hand gewerkt door hun territoriaal gedefinieerd sociaal gedrag. De rellen in de Franse voorsteden van zowel november 2005 als van de herfst van 2006 weerspiegelen deze constateringen. Doordat er tevens sprake was van een competitiestrijd tussen groepen jongeren die elkaar willen overtreffen, namen deze jongeren grotere risico’s en werden de negatieve gevolgen voor zowel het publieke domein als ook voor nabijgelegen buurten groter. Dat heeft consequenties voor de Politique de la Ville, de verzameling aan beleidsinitiatieven gericht op zogenaamde prioriteitswijken. Wat betekenen de veranderingen voor het Franse stedelijke beleid (ofwel) zoals dat ruim twintig jaar gevoerd wordt?
Dertig jaar stedelijke rellen Sinds het einde van de jaren zeventig varieert de manier waarop de overheid omgaat met en betekenis geeft aan de rellen in de voorsteden. Daarvan getuigen de opkomst en vooral het succes van het begrip violences urbaines (letterlijk: stedelijke geweldadigheden) dat dient als begrips- en handelingskader van de overheid. De kentering in het denken over de banlieues, de verzamelnaam voor de veelal functionalistisch opgezette (achterstands)wijken, vooral gesitueerd in de eerste voorstedelijke ring rond Franse steden, heeft de politieke prioriteiten behoorlijk doen verschuiven, vooral onder invloed van de problemen met jongeren van migrantenafkomst. Collectief geweld is als thema niet nieuw, maar de inhoud van het begrip violences urbaines is in de jaren negentig veranderd. Geleidelijk zijn onbewust twee referentiebeelden geconstrueerd. Ten eerste is de banlieue het podium voor stedelijk geweld en ten tweede vormen jongeren uit immigrantenfamilies een bevolkingsgroep met problemen die in hun collectieve geweldsuitingen een manier vinden om deel te nemen aan het publieke debat. Vanaf eind jaren zeventig verschijnt een generatie van jongeren uit immigrantenfamilies in het publieke domein. In het voorjaar van 1981 voorkomt een hongerstaking de uitzetting van jonge
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
immigranten uit de wijk Les Minguettes (Vénisseux, ten oosten van Lyon). In mei 1981 wordt de socialist Mitterrand tot president gekozen. Hij staat bekend om zijn sociale gezicht en brengt hoop. Tijdens de zomer van 1981 echter zorgen veldslagen met de politie – eerst alleen in Les Minguettes, later breidt het geweld zich uit naar andere delen van de agglomeratie Lyon – voor verwarring. De media toont de gebeurtenissen zowel in het licht van protest als geweld. De jongeren worden op dat moment niettemin altijd neergezet als slachtoffers van sociaal onrecht. Keerpunt vormen de rellen in de wijk Mas-du-Taureau in Vaulx-en-Velin (ten oosten van Lyon) in oktober 1990. Deze rellen markeren een nieuwe fase in zowel de berichtgeving over als in de betekenisverlening aan het geweld. Het meerduidige begrip violences urbaines doet zijn intrede in het discours en vertaalt het verschijnsel van collectief stedelijk geweld naar het publieke debat. Vanaf dat moment zien we tegelijkertijd het afzwakken van de pogingen om jongeren uit immigrantenfamilies maatschappelijk te mobiliseren, en het afnemen van de prioriteit voor de eerste vormen van het Franse grotestedenbeleid. De retoriek van de politie en de politiek, links en rechts, neemt juist in kracht toe. Zij benadrukken de bedreiging die uitgaat van het instrumentele geweld en het delinquent gedrag dat zowel impliciet als expliciet wordt toegeschreven aan de kinderen van immigranten. De sociologen Beaud en Masclet (2006) wijzen op het belang van de relatie tussen de jongeren en de politie om het klimaat van de jaren tachtig en vooral de radicalisering in het gedrag van de jongeren tegenover het optreden van de politie in hun buurt te begrijpen. Al midden jaren zeventig droeg het veiligheidsbeleid gericht op de toename van de kleine criminaliteit er toe bij dat de verhoudingen tussen jongeren van Noord-Afrikaanse afkomst en de politie verstoord raakten, het waren immers deze jongeren die voor politiecontroles werden aangehouden. Deze ontwikkeling valt samen met het ontstaan van de overige rellen in de voorsteden van Lyon rond 1980.
Rellen en ruimtelijke marginalisering in Franse steden
Tien jaar later, met een verslechterde economische situatie, begint een nieuwe cyclus van stedelijk geweld, eerst in de regio Lyon (Vaulx-en-Velin) later in de regio Parijs (Argenteuil, Mantes-la-Jolie). Deze nieuwe geweldscyclus is anders van karakter omdat de omvang van de geweldadigheden ongekend is en de media uitgebreid verslag doen. Veiligheid wordt de gemene deler in het discours: van ‘wijken in de gevarenzone’ stapt men over op de constructie ‘gevaarlijke wijken’. Deze omslag legitimeert de strengere straffen en het verstevigen van het politieoptreden in de voorsteden.
De rellen ontketend Gezien de tijdsduur, de schaal van de vernielingen en het aantal getroffen steden kunnen we de geweldadigheden van 2005 beschouwen als een gebeurtenis van historische betekenis. Er bestaan verschillende schattingen over de omvang van de rellen. In totaal heeft het drie weken geduurd – hoofdzakelijk in november 2005. Tienduizend auto’s werden in brand gestoken en 360 openbare gebouwen waren doelwit van brandstichting waarbij een aantal volledig uitbrandden. Vijfduizend mensen werden aangehouden (Weigel, 2006). Tijdens de rellen vielen relatief weinig slachtoffers – zo raakten in 24 dagen 149 politieagenten gewond – zeker vergeleken met Brixton, waar in 1981 zo’n 400 politieagenten verwondingen opliepen of met Los Angeles, waar tijdens de rellen van 1992 in South Central 52 mensen omkwamen en er 3000 gewonden vielen in vier dagen (CAS, 2006). De rellen van oktober 2006 hadden met 277 in brand gestoken auto’s niet dezelfde omvang als die van 2005. Wat verder opvalt is de lengte van de rellen en het steeds uitbreiden van het aantal betrokken wijken. Beide aspecten zijn met elkaar verbonden. De matige repressie, de vrees voor zwaargewonden (met de daarop volgende media-aandacht) en de angst van de politie om in de wijk zelf de confrontatie met de jongeren aan te gaan, hebben ertoe bijgedragen dat de rellen langer hebben
P. 206
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Rellen en ruimtelijke marginalisering in Franse steden
geduurd. De meer dan honderd wijken waar geweldadigheden plaatsvonden zijn op verschillende manieren bij de gebeurtenissen betrokken geraakt. Gemiddeld kende elke wijk vier dagen van geweld (CAS, 2006). Er is sprake geweest van een mix van buurten die al regelmatig geconfronteerd worden met geweld én van buurten waar het gewoonlijk rustig is. Hier is waarschijnlijk sprake geweest van processen van imitatie van gedrag, in positieve relatie tot de duur van de rellen, de gegenereerde media aandacht en het idee van relschoppen voor de fun. De meeste publicaties hebben vooral de sociale kant van de rellen benadrukt. Natuurlijk zijn sociale aspecten van belang, zoals het gevoel van uitsluiting (sociaal, ruimtelijk, maar ook in het onderwijs) en de praktijk van dagelijkse discriminatie. Deze reële gevoelens van frustratie en afwijzing rechtvaardigen, in het discours van de jongeren, het geweld tegen en de confrontatie met de instituties, met de eerste hulptroepen en met anderen, die net als de politie door de jongeren sterk worden afgewezen. Gevoel en reactie dragen er echter toe bij dat bepaalde buurten en sommige groepen jongeren, waaronder proportioneel veel jongeren van Afrikaanse en Arabische afkomst zich verder isoleren. Leven aan de rand van de maatschappij leidt vervolgens tot uitsluiting. Tijdens de rellen van 2005 trof dit proces van sociale en territoriale marginalisering evenwel niet alle relschoppers op dezelfde manier. Zoals tijdens elke gebeurtenis, veranderde het gedragspatroon gedurende de rellen, geheel in relatie tot de ingeschatte risico’s, de mogelijke kick van de actie en de dynamiek (hier negatief) van de buurt. Net als tijdens eerdere rellen sloot het profiel van de relschoppers niet per definitie aan bij het incident (de dood van twee adolescenten) dat de rellen veroorzaakte (ChignierRiboulon, 1999). Het profiel sloot ook niet aan bij een concrete vraag om gehoord te worden of bij specifieke eisen. In alle gevallen opereerden de relschoppers in kleine groepen en kenden zij de wijk erg goed – de geweldadigheden vonden plaats in hun
P. 207
eigen buurten. Deze jongeren zijn, hoewel zij een minderheid vormen, steeds vaker onderdeel van processen van marginalisering en uitsluiting. Zij sluiten zich af voor maatschappelijke normen en voor datgene wat de maatschappij in het algemeen van hen vraagt. Chalas (1996) associeert deze sterke breuk met de maatschappij met het begrip nihilisme.
Relschoppen voor de fun De rode draad in het geweld is op de door de relschoppers ervaren agressie tegen hun eigen grondgebied, tegen leden van dat grondgebied of tegen een naburige, gelijkwaardige buurt. Daarbij speelt het aspect van territoriale verbondenheid een belangrijke rol. Deze territoriale identiteit wordt aangevuld met een gedeelde sociale identiteit (wij zijn arm) en soms een langs etnische lijn geconstrueerde identiteit. De openbare ruimte wordt zo de drager van de verschillende vormen van identiteit (sociaal, territoriaal, stedenbouwkundig, politiek). Het grondgebied, de buurt, ofwel de leefgemeenschap verbindt juist de bewoners (of sommigen van hen) en biedt hen een identiteit. De toe-eigening van de openbare ruimte overstijgt de sociale werkelijkheid voor diegenen die deelnemen aan de socialiseringsprocessen in de buurt. Bij een aantal bewoners van deze buurten, en vooral bij de jongeren op straat, leeft een exclusief beeld van de buurt: je hoort er bij of je hoort er niet bij. Deze actoren vormen een soort samenleving op microniveau ondersteund door gebiedsgebonden sociale regels. Al is het moeilijk van relatief constante en georganiseerde groepen te spreken, de territoriale kenmerken komen naar voren via uiterlijke vertoning en regelmatig samenkomen op dezelfde locatie. In alle gevallen bestaat het individu niet alleen via zichzelf, maar vooral als element van dat territorium en als onderdeel van een of meerdere groepsverbanden. Het samengaan van de lokaal ervaren sociale druk met het relschoppen voor de fun of de kick is essentieel, vooral omdat beide
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
aspecten in het discours gerechtvaardigd worden door het gevoel onrechtvaardig behandeld te worden. Veel jongeren zijn tot acties gekomen omdat ze onderdeel willen uitmaken van het socialisatieproces in de buurt, omdat ze zichzelf willen bewijzen ten opzichte van buurtgenoten en ten slotte hun plek in de sociale hiërarchie van na de rellen willen veiligstellen. Daar staat tegenover dat diegenen die niet deelnamen, of slechts in beperkte mate, verder gemarginaliseerd raken dan wel buitengesloten worden van het sociale leven in de wijk. De territorialisering van het gedrag heeft voor solidariteit gezorgd, maar ook de strijd tussen buurten aangewakkerd. De verhouding tot buurten die sociaal gezien als ‘gelijk’ worden ervaren, is ambivalent. De verhouding kenmerkt zich door een steeds wisselende mengeling van solidariteit, competitie of afwijzing. De media laten meestal niet zien dat de op vernieling gerichte rellen verder gaan dan het beeld alleen van sociale oproer. De directe consequenties ervan zijn een verregaande stigmatisering van de buurt, het verzwakken van de sociale verbanden (behalve dan die van de jongeren op straat) en het ter discussie stellen van het sinds jaren gevoerde beleid. De vernielingen en het geweld kunnen jaren van inspanningen in één klap teniet doen. Door de buurt gewenste voorzieningen zoals een sportcomplex of het buurthuis worden vernield. Nog afgezien van de financiële aspecten zorgen de rellen er ook voor dat de mensen die in en voor de buurt werken hun motivatie verliezen: precies op het moment dat in de dagen na de rellen de wanhoop bij de bewoners groot is en de kloof tussen de wens aan de maatschappij deel te nemen enerzijds en de sociale realiteit anderzijds is toegenomen. Ook hebben de rellen sociale en demografische consequenties. Huishoudens die kunnen vertrekken zullen dat blijven doen – en waarschijnlijk op korte termijn, om zichzelf of hun kinderen te beschermen en in een poging hun kinderen een betere toekomst te geven. Deze sociale en demografische effecten staan lijnrecht
Rellen en ruimtelijke marginalisering in Franse steden
tegenover het gevoerde beleid gericht op sociale diversiteit, het terugdringen van segregatie in het onderwijs en het streven naar aantrekkelijke buurten. Het frustreert eveneens de beleidsuitvoering. Het effect is dat zoals bij een aardschok ook nabijgelegen gebieden betrokken raken. De grenzen van overheidsingrijpen De diverse vormen van stedelijk geweld hebben de ontoereikendheid van het stedelijk beleid blootgelegd. Zonder volledig te willen zijn, noemen we hier tot slot een aantal punten. Aan de ene kant valt op dat het publieke ingrijpen in de buurt klem is geraakt. Het beschikbare beleidsinstrumentarium maakte bij de verantwoordelijk sociaal werkers een actiegericht enthousiasme los, maar eenmaal aan het werk kwamen zij in de knel. Het was oorspronkelijk hun functie om bewoners maatschappelijk te ondersteunen, maar meer en meer werden zij het belangrijkste en enige aanspreekpunt voor een door de economische crisis getroffen bevolking. Begin jaren tachtig had de toenmalige linkse regering deze capaciteitsinzet nog beschouwd als een conjuncturele maatregel, die door een volgende economische opleving overbodig zou worden. De sociale en economische situatie van de bewoners in de buurten is alleen maar verslechterd. En de middelen ter ondersteuning van de voorgestelde maatregelen om de problematiek adequaat aan te kunnen pakken, zijn er niet gekomen. Een andere belangrijke constatering is het mislukken van de bewonersparticipatie. Participatie is ingezet als een van de pijlers van de Politique de la Ville. Het is nooit goed van de grond gekomen. De na de rellen in de wijk Les Minguettes opgerichte emancipatiebeweging Beur, zichtbaar geworden tijdens de grote anti-discriminatie Mars voor Gelijkheid in december 1983, ging ten onder door interne verdeeldheid en politiek spel. Vandaag de dag lopen de bewonersverenigingen vanuit de banlieues tegen nieuwe problemen aan: van problemen op het gebied van culturele integratie zien we nu de overgang naar
P. 208
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Rellen en ruimtelijke marginalisering in Franse steden
de moeizame economische en sociale integratie. Daarmee hebben alle jongeren uit achterstandsmilieus uit de voorsteden te maken, ongeacht waar ze vandaan komen. Door de diverse vormen van uitsluiting die zij meemaken, door de teleurstellingen met de resultaten via de georganiseerde verbanden, spreken deze jongeren een steeds militantere taal. De vernieuwing van de buurten die sinds de jaren tachtig onder het stedelijk beleid vallen, stoelde op de gedachte dat de transformatie van deze ‘ziekmakende’ gebieden het lot van de bewoners zou beïnvloeden, ja zelfs verbeteren. Sinds 2003 en de Wet Borloo waarin tot een ambitieus herstructureringsprogramma werd besloten (massieve sloop en nieuwbouw), heeft deze theorie een hoge vlucht genomen, wat zich vertaald heeft in een uitzonderlijk hoog budget (meer dan 30 miljard euro voor vijf jaar). Hoewel stevig wordt geïnvesteerd in de fysieke transformatie van deze buurten, blijven de eigenlijke problemen buiten bereik. Toch benadrukken de overheden vooral de herstructureringsprojecten en wordt elke tegenwerping op deze projecten afgedaan als een weigering om de veranderingen in de buurten te zien.
P. 209
leerlingen te verbeteren. De ZEP blijken echter niet bijgedragen te hebben aan de duidelijke verbetering van de slagingspercentages (Bénabou e.a., 2005), hoewel dit natuurlijk ook ligt aan het feit dat de zwakste en meest kwetsbare leerlingen op de scholen blijven zitten. Tot slot, het institutionele falen vertaalt zich in een steeds negatievere beeldvorming van de betrokken buurten. Een gedegen beleidsevaluatie ontbreekt op alle schaalniveaus. Dit draagt er niet toe bij dat de problematiek op een goede manier aangepakt kan worden. Fatiha Belmessous is verbonden aan het laboratoire RIVES, ENTPE in Vaulx-en-Velin. Franck Chignier-Riboulon (franck.
[email protected]) is verbonden aan het laboratoire CERAMAC, Université Blaise Pascal in ClermontFerrand. De vertaling is verzorgd door Stef le Fèvre.
Literatuur Beaud, S. & O. Masclet (2006) ‘Des marcheurs de 1983 aux
émeutiers de 2005, deux générations sociales d’enfants d’immigrés’, Annales, Histoire, Sciences Sociales, nr. 4, p. 809-843 Benabou, R., F. Kramarz & C. Prost (2004) ‘Zones d’éducation
prioritaire: quels moyens pour quels résultats? Une évaluation sur la période 1982-1992’, Economie et Statistique, nr. 3
Het overheidsbeleid neigt naar een kwantitatieve aanpak en naar versnippering. Een goed voorbeeld is het aantal buurten dat als aandachtsgebied onder het stedelijk beleid valt. Begin jaren tachtig werden 16 buurten aangewezen, en dat aantal liep in de periode 1984-1988 op tot 148. Vervolgens werden in de eerste periode van de Contrats de Ville, voor 1300 buurten ‘contracten’ afgesloten en in de tweede periode voor 1500 buurten. Deze inflatie zie je terug bij de andere beleidsinstrumenten.
CAS (2006) Les violences urbaines, une exception française?
Les enseignements d’une comparaison internationale, Centre d’Analyse Stratégique, Paris Chalas, Y. (1996) ‘La politique de la ville ou l’urbanisme
confronté à la crise de la civilisation du travail’, in: P. Genestier (Red.) Vers un nouvel urbanisme – faire la ville, comment, pour qui?, La Documentation Française, Paris, p. 91-126 Chignier-Riboulon, F. (1999) L’intégration des Franco-
maghrébins, L’Harmattan, Paris Weigel, H. (2006) ‘Les violences urbaines de novembre 2005:
le temps des analyses’, Journée d’études organisée par Sciences po, le Centre de Sociologie des Organisations et le CEVIPOF, Paris
Ook de geringe resultaten van het sociale beleid, ondanks de ingezette middelen en de duur van het beleidsprogramma roepen vragen op. Neem de ingestelde prioriteitsgebieden voor onderwijs, de zogenaamde Zones d’Education Prioritaire (ZEP). Scholen kregen binnen deze gebieden meer middelen om de schoolprestaties van de
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Slimme winkelcentra kennen de wijk
Slimme winkelcentra kennen de wijk Bas Buvelot
P. 210
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Slimme winkelcentra kennen de wijk
P. 211
Veel naoorlogse wijken in Nederland worden momenteel vernieuwd omdat de woningvoorraad niet meer aansluit bij de woonwensen van de hedendaagse consument. Aan de herstructurering van de woningen wordt vaak een vernieuwing van het winkelcentrum gekoppeld. De winkelvoorzieningen uit de jaren zestig en zeventig voldoen namelijk ook niet meer aan de vraag van zowel de detaillist als de consument. Buurt- en wijkwinkelcentra dienen in toenemende mate te functioneren als het hart van de wijk, zowel in herstructureringsals nieuwbouwwijken. Het vernieuwde winkelcentrum Reigersbos in Amsterdam is een goed voorbeeld.
De Nederlandse detailhandelstructuur wordt van oudsher gekenmerkt door een functioneel-hiërarchische fijnmazige winkelstructuur, gebaseerd op de locatietheorie van Christaller. Een winkelcentrum is daarbinnen onderdeel van een structuur van grotere en kleinere winkelvoorzieningen. Deze locatietheorie heeft als uitgangspunt dat een minimum draagvlak (omzet) vereist is om een bepaald artikel rendabel te kunnen aanbieden. Het benodigde draagvlak verschilt per artikel en is relatief klein bij dagelijks benodigde artikelen, zoals voedings- en genotmiddelen, en groter bij artikelen die periodiek of zelden worden gekocht, zoals juweliersartikelen. Branches
met hetzelfde benodigde draagvlak vormen samen een bepaald type winkelcentrum. Hierdoor ontstaat een functioneel-hiërarchische orde van winkelcentra met de gewestelijk verzorgende binnensteden, zoals Amsterdam, Den Haag en Utrecht boven in de hiërarchie. Buurt- en wijkwinkelcentra voor de dagelijkse artikelen staan juist onderaan de hiërarchie. De laatste jaren zijn er echter veranderingen waarneembaar binnen deze functioneel-hiërarchische opzet van de Nederlandse detailhandelstructuur. Aan de onderkant van de functioneel-hiërarchische structuur vinden opwaartse veranderingen plaats als gevolg van toegenomen mobiliteit en nieuwe voorzieningen zoals grote supermarkten aan de rand van de stad. Consumenten kiezen hierdoor steeds vaker voor een winkellocatie waar alle boodschappen tegelijk kunnen worden gedaan in plaats van het dichtstbijzijnde winkelcentrum. De buurt- en wijkwinkelcentra hebben daarnaast last van draagvlakvermindering als gevolg van de huishoudensverdunning (meer één- en tweepersoonshuishoudens). Tot slot hebben retailers tegenwoordig behoefte aan een groter winkeloppervlak dan wat doorgaans in de verouderde buurt- en wijkcentra voorradig is. Door bovenstaande ontwikkelingen voldoen veel buurt- en wijkwinkelcentra in wijken uit de jaren zestig en zeventig niet meer aan de vraag van zowel consumenten als detaillisten. Met name buurtstrips en buurtwinkelcentra verliezen in toenemende mate terrein. Hierdoor ontstaat structurele leegstand, wat weer leidt tot verpaupering. In toenemende mate besluiten Nederlandse gemeenten daarom de buurtstrips en winkelcentra samen te voegen tot één
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
centraal gelegen winkelcentrum, het wijkwinkelcentrum. Wijkwinkelcentra kunnen voorzien in de behoefte van de consument aan een volledig pakket aan dagelijkse benodigdheden op korte afstand van de woning. De wijkwinkelcentra moeten voor de toekomst wel met een aantal ontwikkelingen rekening houden. De wijkwinkelcentra kunnen als het hart van de wijk functioneren indien zij goed inspelen op de hiervoor beschreven ontwikkelingen aan de vraag- (consument) en aanbodzijde (retailer). Functioneren als het hart van de wijk betekent dat door een clustering van functies de consument zijn tijd efficiënt kan besteden. Op die manier worden wijkbewoners verbonden met de in de wijk gelegen voorzieningen. Voorwaarde hierbij is dat bij de branchering wordt ingespeeld op de veranderende bevolkingssamenstelling in het verzorgingsgebied. De wijkwinkelcentra zullen daarnaast ook ruimte moeten bieden aan de behoefte van winkeliers aan meer vloeroppervlak. In de praktijk betekent dit laatste een verschuiving naar minder maar grotere winkels per wijkcentrum.
Schaalvergroting In de buurt- en wijkwinkelcentra bestaan grote verschillen per branche in het economisch functioneren. Branches als verszaken en fotozaken sluiten in dit type winkelcentrum vaak hun vestigingen, aangezien de omzetontwikkeling in de afgelopen jaren de inflatie niet heeft bijgehouden. Dit is het gevolg van veranderingen aan zowel de aanbod- als de vraagzijde. De verszaken hebben met name te leiden onder de schaalvergroting, prijzenslag en toegenomen aandacht voor de versafdeling van de supermarkten. Hierdoor laten
Slimme winkelcentra kennen de wijk
steeds meer consumenten de verszaken links liggen. De fotozaken zien sinds de komst van de digitale fotografie een groot deel van hun omzet wegvloeien naar het internet en hebben bovendien bij de verkoop van digitale camera’s te lijden onder de prijzenslag die ontketend is door grote winkelketens. Branches als drogisterijen en speelgoedzaken hebben de afgelopen jaren daarentegen wel goed gepresteerd. Zij beslaan naast de supermarkten een steeds groter deel van het oppervlak van het wijkwinkelcentrum. Door het samenvoegen van leegstaande winkelunits tot één grotere winkelunit kan schaalvergroting in bestaande winkelcentra worden gerealiseerd. Tijdens de herontwikkeling van bestaande wijkwinkelcentra of de samenvoeging van een aantal buurtwinkelcentra dient met deze behoefte van winkeliers rekening gehouden te worden. Dit betekent dat de gemiddelde winkelomvang toe- en het aantal winkelunits afneemt.
Hart van de wijk De Nederlandse consument besteedt steeds minder tijd aan winkelen en boodschappen doen. Hij of zij wil zijn vrije tijd in toenemende mate efficiënt besteden. Om het functioneren van een wijkwinkelcentrum te verbeteren en de gehaaste consument tegemoet te komen, dient de clustering van functies rondom het winkelcentrum ervoor te zorgen dat de consument aan het winkelcentrum gebonden wordt. Hierbij moet gedacht worden aan functies zoals een medisch centrum, apotheek, kinderopvang en een buurtcentrum. In de vinexwijken wordt deze opzet bij de ontwikkeling van het centrumgebied veelvuldig toegepast. Ook bij de herontwikkeling van wijkwinkelcentra in achterstandswijken
P. 212
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Slimme winkelcentra kennen de wijk
zorgt functieverbreding ervoor dat de binding van de wijkbewoners aan het winkelcentrum toeneemt en dat er middels combinatiebezoek synergie ontstaat tussen de verschillende functies. Het winkelcentrum wordt zo de ontmoetingsplaats van de wijk.
De juiste mix Consumentengroepen hebben voorkeuren voor bepaalde winkels. De branchemix in een wijkwinkelcentrum dient in te spelen op deze voorkeuren. Vroeger werd er bij het samenstellen van de branchering nauwelijks rekening gehouden met de samenstelling van de bewoners in het verzorgingsgebied. Uit recente studies (o.a. Wokke, 2006) blijkt dat er wel degelijk belangrijke verschillen in voorkeuren bestaan. Zowel de afkomst van de bewoners, leeftijdsopbouw, huishoudenssamenstelling als inkomensverdeling van de betreffende wijk zijn aspecten die hierbij een belangrijke rol spelen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat consumenten van Marokkaanse afkomst veel meer geld besteden aan persoonlijke verzorging en kleding dan consumenten van Turkse afkomst, die meer geld aan bruin- en witgoed besteden, en de Nederlandse consument, die meer geld besteedt aan het huis. Etnische winkels en een warenmarkt zijn bijvoorbeeld van belang voor veel niet-westerse allochtonen. De bevolkingsopbouw bepaalt of er in de wijk voldoende draagvlak aanwezig is voor de toevoeging van een speelgoedzaak of een bezorgservice voor ouderen. De inkomensverdeling en het gemiddelde inkomen hangen nauw samen met de segmentering van de winkels in het wijkwinkelcentrum, met andere woorden is er AH- of juist Lidl-publiek aanwezig? Tijdens een herontwikkeling kan men door herbranchering
P. 213
inspelen op de (veranderende) kenmerken van het verzorgingsgebied.
Casestudie Reigersbos In 2004 heeft Corio Nederland Retail het winkelcentrum Reigersbos hertontwikkeld. Bij deze hertontwikkeling zijn de drie hiervoor toegelichte principes (schaalvergroting, hart van de wijk en finetuning) leidend geweest. Winkelcentrum Reigersbos gelegen in Holendrecht/Reigersbos vervult voornamelijk een wijkverzorgende functie voor het zuidelijke deel van stadsdeel Amsterdam Zuidoost. In de wijk Holendrecht/Reigersbos wonen ongeveer 18.000 mensen. Het zijn veel jonge gezinnen met kinderen, het merendeel van de bevolking (57 procent) is van NietNederlandse afkomst en een groot deel heeft een beneden modaal inkomen (60 procent) (O+S gemeente Amsterdam). De herontwikkeling van winkelcentrum Reigersbos had tot doel dit winkelcentrum te behoeden voor de negatieve ontwikkelingen die bij andere winkelcentra in Zuidoost, zoals Kraaiennest en Ganzenhoef, hebben plaatsgevonden. In het verleden zijn deze winkelcentra afgegleden tot no-go areas als gevolg van structurele leegstand en verloedering van het winkelcentrum. Bij de herontwikkeling van winkelcentrum Reigersbos is ingespeeld op de ontwikkelingen aan de vraag- en aanbodzijde. Hierdoor is voorkomen dat het winkelcentrum de volgende no-go area in Amsterdam Zuidoost werd. Bij de renovatie is ervoor gekozen de uitstraling van het winkelcentrum te verbeteren en het aanbod van non-food winkels te versterken. Hierbij is het gelukt de mix van
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
functies te behouden. De branchering sluit nu beter aan bij de bewoners in het verzorgingsgebied. Het is mogelijk geweest de gemiddelde winkelunit te vergroten zonder de ruimtelijke structuur drastisch te hoeven aanpassen. Dit kon door een wijziging van de puilijnen, deze zijn in een gebogen vorm naar voren gehaald waardoor de omvang van de winkelunits is vergroot. Het middengebied is verdicht met meer (etnische) winkels en een nonfoodtrekker. De zichtlijnen en uitstraling van het winkelgebied zijn verbeterd door verplaatsing van de trappenhuizen van de bovenwoningen. De trappenhuizen zijn vervolgens aan de kopse zijden toegevoegd, wat de mogelijkheid tot sociale controle in het winkelcentrum heeft verbeterd. De kwaliteit van het winkelgebied is verbeterd en het winkelcentrum is uitgebreid met circa 2.500 vierkante meter bruto vloeroppervlak tot een totale bruto vloeroppervlak van 10.500 vierkante meter. Naast winkelvoorzieningen is er een bibliotheek in het centrum aanwezig en aan de zijkant zijn diverse medische voorzieningen gesitueerd (apotheek, tandarts, GG&GD). De herontwikkeling heeft een positief effect op het functioneren van het winkelcentrum (zie tabel 1). De belangrijkste aspecten voor het economisch functioneren van het winkelcentrum, het aantal bezoekers en de gemiddelde besteding, zijn toegenomen. Daarnaast is de waardering van het winkelcentrum door de consument toegenomen na de herontwikkeling (Strabo, 2006). De waardering is met name gestegen op het gebied van winkelaanbod, sfeer, netheid en veiligheid. Er kan dan ook worden geconstateerd dat de renovatie van dit winkelcentrum geslaagd is.
Slimme winkelcentra kennen de wijk
P. 214
Tabel 1: Verschil in functioneren voor en na herontwikkeling
2002
2006
Bezoekersaantal per week
95.000
105.000
Supermarktbezoek (% van alle consumenten)
38%
57%
Gemiddeld aantal bezochte winkels
1,06
1,20
% niet-besteders
38%
25%
Gemiddelde besteding
14 euro
17 euro
(bron: Strabo-onderzoeken)
Doordat zowel het aantal bezoekers als de gemiddelde besteding per consument is toegenomen, is de jaaromzet van het winkelcentrum fors toegenomen. Dit heeft wel gevolgen gehad voor de overige winkelcentra in het zuidelijk deel van Amsterdam Zuidoost. Het functioneren van een tweetal nabijgelegen buurtwinkelcentra is sinds de herontwikkeling van Reigersbos sterk onder druk komen te staan. Met name buurtwinkelcentrum Holendrecht wordt inmiddels gekenmerkt door structurele leegstand en verpaupering. Hieruit blijkt weer dat het toekomstperspectief voor buurtwinkelcentra niet rooskleurig is en dat een verbetering van buurtwinkelcentra een integrale aanpak van wijken vereist. Bas Buvelot (
[email protected]) is werkzaam op de afdeling marktonderzoek van Corio Nederland Retail.
Literatuur Wokke, F. (2006) Kleurrijk winkelen, Universiteit Utrecht, Utrecht Strabo (2006) Consumentenonderzoek winkelcentrum
Reigerbos te Amsterdam ZO, Strabo, Amsterdam Strabo (2002) Consumentenonderzoek winkelcentrum
Reigerbos te Amsterdam ZO, Strabo, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Slimme winkelcentra kennen de wijk
Winkelcentrum Holendrecht wacht op vernieuwing (Copyright Corio) Reigersbos is weer prettig winkelen
P. 215
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
“Als we even uit onze corebusiness stappen en elkaar écht ontmoeten, ontstaat er iets nieuws”
P. 216
Hanneke van der Ven “Als we even uit onze corebusiness stappen en elkaar écht ontmoeten, ontstaat er iets nieuws” Sabine Meier en Clémentine Vooren
Corporaties worden maatschappelijke ondernemers en er wordt steeds meer van hen verwacht. Hanneke van der Ven ziet wat deze verandering doet met mensen op de werkvloer. Afgestudeerd als woonecoloog heeft zij begin jaren tachtig een vrouwelijk perspectief op wonen en bouwen ontwikkeld. Nu is zij procesmanager en coacht zij werknemers die bezig zijn met complexe vernieuwingsprojecten. “Een sociaal beheerder bijvoorbeeld wordt opeens gebiedsregisseur en moet alles weten over wonen, zorg, werken, veiligheid en welzijn tegelijk. Sociale vaardigheden en een brede inhoudelijke kennis worden steeds belangrijker.”
Hanneke van der Ven heeft samen met Nynke Sterenberg het bedrijf VENSTERS opgericht. Zij zijn procesmanagers en adviseurs, ontwikkelen woonzorg- en welzijnsprojecten en worden ingeroepen als deskundigen als het gaat om interim management. Hanneke is vooral een bruggenbouwer tussen partijen die soms moeilijk bij elkaar te houden zijn tijdens een vernieuwingsopgave. Nynke Sterenberg en u zijn actief betrokken bij de fysieke vernieuwing van wijken, werkzaam in een overwegend mannelijke bouwwereld. Heeft u als vrouw een eigen kijk, een eigen aanpak? “Toen ik afstudeerde in de woonecologie aan de Universiteit van Wageningen was ik medeoprichter van het netwerk Vrouwen, Bouwen, Wonen. Dat was een vrouwennetwerk bestaande uit enkele vrouwen die al een functie in de bouwwereld vervulden en vrouwen zoals ik: de jonge honden. Het mannelijke perspectief op wonen was toen, begin jaren tachtig, vooral ingegeven door de man die ’s morgens de deur uit gaat en ’s avonds weer terugkomt. Er werd nauwelijks aandacht besteed aan de vrouw die thuis blijft. Het was echt noodzakelijk om je als vrouw af te zetten tegen dat dominante perspectief en er een perspectief naast te zetten.” Waaruit bestond dat perspectief? “Het brandpunt was sociale veiligheid. Toen werd ons verweten dat we exclusief vanuit het vrouwenperspectief zouden kijken. Maar dat was niet zo. Immers, als het ergens voor vrouwen veilig is, dan is het voor iedereen veilig. Het ging om het bevechten op de criminaliteitsdiscussies waar altijd de zogenaamde
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
“Als we even uit onze corebusiness stappen en elkaar écht ontmoeten, ontstaat er iets nieuws”
P. 217
Interview
objectieve veiligheid centraal stond en waar subjectieve veiligheidsgevoelens geen rol speelden. Mede daardoor is de gehele discussie over het sociaal beheer van de woonomgeving op gang gekomen.” “Dat waren toen de thema’s en daarbinnen heb ik ook mijn eerste opdracht gekregen. In het wooncomplex Kavel 6 in Den Haag waren technische beheermaatre-
gelen genomen om de sociale veiligheid te verbeteren. Ik heb toen een evaluatieonderzoek gedaan naar de effecten van deze maatregelen. Hieruit bleek dat het effect op de objectieve onveiligheid weliswaar positief was maar dat voor het verminderen van de gevoelens van onveiligheid sociale beheermaatregelen noodzakelijk waren.”
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
“Als we even uit onze corebusiness stappen en elkaar écht ontmoeten, ontstaat er iets nieuws”
Wat is er nog over van het perspectief waar Vrouwen, Bouwen, Wonen toen voor stond? “Ongeveer 15 jaar geleden hebben we een congres georganiseerd met het netwerk Vrouwen, Bouwen, Wonen om te kijken óf, - en zo ja, hoe, - we verder zouden gaan. Maar ‘de beweging’ is daarna tot stilstand gekomen mede door de stagnerende aanwas van jonge vrouwen. Wél hebben we ongeveer drie jaar geleden met een aantal ‘vrouwen van toen’ een ronde tafel gesprek georganiseerd. Een artikel hierover is verschenen in Building Business. Hierbij hebben we de stand van zaken op dit moment besproken: Hoe staat het met de deelname van vrouwen in zowel de bouwwereld als op scholen en universiteiten? De conclusie was op zich niet verrassend. Het genderperspectief op wonen en bouwen aan Nederlandse universiteiten is gewoon verdwenen. De thema’s die wij als vrouwen toen op de kaart hebben gezet zijn tegenwoordig gemeengoed geworden.” “Ik zie in de bouwwereld vooral vrouwen die heel actief zijn en dan ‘vanuit hun eigen maat’. Ik denk dat vrouwen veelal van dingen uitgaan waar zij goed in zijn, dat vervolgens blijven doen, en soms toevallig op een plek terecht komen waar ze omhoog kunnen klimmen. Kijk, als ik bij mezelf blijf en me in mijn werk zeker voel door mijn kennis en door mijn toebedeelde autoriteit, ben ik visionair en trek mensen vooruit. Ik blijf er op gericht mensen mee te nemen. En ik denk dat mannen dat minder doen.” Wat boeit u bij het procesmanagement? Wat is uw ‘drive’? “Het gaat mij bij het procesmanagement niet alleen om het product maar ook om de manier waarop je met elkaar samenwerkt. Ik heb een soort ideaal: als iedereen met elkaar kan praten, elkaar verstaat en vanuit de disciplines elkaar in het midden treft door net even uit je corebusiness te stappen, dan ontstaat er iets nieuws. Ik bedoel niet iets nieuws puur om iets nieuws te doen, maar om iets te creëren dat ook een meerwaarde heeft voor de omgeving.”
P. 218
Denkt u dat externe procesmanagers nodig blijven? “Ja, want je kunt mensen op een andere manier tijdens een project aanspreken. Wel word je meestal door één partij betaald. Je moet niet willen dat je door iedereen een beetje wordt betaald, want dan is het opdrachtgeverschap helemaal zoek. De kunst is om ondanks een eenzijdig opdrachtgeverschap onafhankelijk te gaan operen.” Vind u dat de partijen het eigenlijk zelf zouden moeten kunnen? “Nee, want staande organisaties leren door een goed procesmanagment hoe men complexe projecten met andere partijen gezamenlijk tot een succes kan maken. Als onafhankelijke procesmanager kun je makkelijker medewerkers van de organisaties aanspreken op hun wel of niet functioneren tijdens een project. Alhoewel de leidinggevenden soms de neiging hebben de hand boven het hoofd van werknemers te houden. Alleen daardoor kun je in de organisaties verandering teweeg brengen. Je kunt het wellicht typisch vrouwelijk noemen dat ik iedereen erbij wil houden, maar het is de enige manier waarop ik wil en kan werken en mezelf en anderen kan motiveren.” U was bijvoorbeeld bezig in de Bellamybuurt in Amsterdam Oud-West met de Wenslauerstraat. Dat is een straatje waarin twee corporaties, de Algemene Woningbouwvereniging en Rochdale, particuliere verhuuders en eigenaren van woningen op kleine schaal naast elkaar panden bezitten. Wat was uw insteek voor dat project? “De Wenslauerstraat moest, vanwege de grote funderingsproblemen, opgeknapt worden maar we wilden voorkomen dat pandje voor pandje her en der door elkaar, en op verschillende tijden verbeterd zou worden. Het doel was het straatje met één bouwstroom op te knappen maar dan wel van begin af aan met alle eigenaren en huurders aan tafel. Een ander doel was om instrumenten te ontwikkelen om particuliere eigenaren te verleiden te investeren in hun bezit, zonder dat hier al te veel subsidie tegenover staat.”
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
“Als we even uit onze corebusiness stappen en elkaar écht ontmoeten, ontstaat er iets nieuws”
P. 219
“Eén van mijn uitdagingen van dat project was om de huurders van particulieren, die al gauw buiten de boot vallen bij een stedelijke vernieuwingsopgave, dezelfde rechten en plichten te bieden als de huurders van corporaties. Dan moet je denken aan verhuiskostenvergoeding of de terugkeerregelingen. Een tweede uitdaging was het verdelen van de beperkte financiële middelen naar rato van de behoeften en om mensen te verleiden om mee te doen, door bijvoorbeeld een gunstige lening mogelijk te maken. Naar gelang de persoonlijke omstandigheden hebben we uiteindelijk het geld verdeeld. Dat zijn de doelen die we in dit project hebben gehaald. Het opknappen van de panden met één bouwstroom hebben we niet kunnen realiseren omdat er toch teveel verschillende belangen en urgenties in de bouwkundige aanpak waren.”
ouderen langer zelfstandig kunnen blijven wonen. Het huidige ontmoetingscentrum was tot voor kort een gezinsvervangend tehuis van de instelling Pameijer voor verstandelijk gehandicapte mensen. Voor de verbouwing was het complex een tamelijk in zichzelf gekeerd en gesloten gebouw uit de jaren vijftig. In het kader van extramuralisering wilde men het tehuis een andere functie geven. De corporatie heeft het tehuis gekocht en verbouwd.” “De klanten van Pameijer zijn ‘begeleid zelfstandig’ gaan wonen in de woningen van de Nieuwe Unie. Zowel voor de ouderen als voor de nu zelfstandig wonende gehandicapten is het van belang dat zij een plek dichtbij huis hebben waar zij elkaar te ontmoeten, activiteiten worden georganiseerd én service en diensten worden verleend.”
Waren er zaken die uw werk als procesmanager hebben belemmerd? “Ondanks het feit dat je een onafhankelijke positie in het proces inneemt, heb je maar beperkte invloed op bijvoorbeeld de verhouding tussen corporaties en huurders of op de relatie tussen particuliere verhuurders en hun huurders. Die relaties zijn enerzijds beïnvloed door het beleid dat een corporatie of een verhuurder heeft. Anderzijds hebben corporaties een bepaalde cultuur van omgang met hun huurders. Daar kan je als procesmanager niet zomaar iets in veranderen. Je kunt alleen voorwaardenscheppend bezig zijn. Hoe dat verder in de betrokken organisaties wordt opgepakt is bijna niet te beïnvloeden.”
“Wij wilden een ontmoetingscentrum van en door de bewoners. De Nieuwe Unie, Laurens, Pameijer én de bewoners hebben gezamenlijk het programma van eisen opgesteld en een beheerstichting opgericht. De stichting huurt het gebouw en is eindverantwoordelijk voor het beheer en de exploitatie van het centrum. De hiertoe opgerichte bewonersorganisatie participeert in de stichting. Het ontmoetingscentrum bestaat uit een gezondheidsdeel, service deel (wonen, zorg en welzijn) waarbij de betrokken partijen medeleverancier zijn, en een ontmoetingsdeel. Dit laatste deel wordt gerund door de oudere én verstandelijk gehandicapte bewoners zelf. In het ontmoetingscentrum zijn bewoners op vrijwillige basis actief.”
U bent momenteel betrokken bij de realisatie van het ontmoetingscentrum Prinsenhof in Rotterdam. Het project heeft recent de WMO-prijs gekregen uit handen van staatssecretaris Ross-van Dorp. Waarvoor heeft het project die prijs gekregen? “Het project Prinsenhof ligt in de Rotterdamse wijk Het Lage Land en is een initiatief van de bewoners dat is gehonoreerd door de corporatie de Nieuwe Unie en de zorgverleners Laurens en Pameijer. In Het Lage Land wonen veel ouderen en de corporatie is druk bezig woningen in dit gebied aan te passen zodat
“Het project ging niet volgens de gangbare aanpak, namelijk een corporatie bouwt woningen mét recreatieruimte en de kosten van de recreatieruimte worden verrekend met de huur van de woningen dan wel gedekt door de verhuur aan diverse instellingen. Zo’n ruimte kan dan toegankelijk gemaakt worden voor andere wijkbewoners.” Hoe heeft u de bewoners bij elkaar kunnen brengen? “Tijdens de voorbereidingstijd is al heel veel gebeurd
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
“Als we even uit onze corebusiness stappen en elkaar écht ontmoeten, ontstaat er iets nieuws”
in de wijk. Mensen vonden elkaar, hebben elkaar aangesproken en er is een grote pool van vrijwilligers ontstaan, ouderen én verstandelijk gehandicapten, die iets voor elkaar wilden doen. Dat is echt ontroerend om te zien.” “Er was wel een voortrekkersgroep: een actieve groep oudere dames. Die waren de drijvende kracht vanaf het begin. Zij kwamen op voor zichzelf en anderen. Zij hebben in eerste instantie met ons samengewerkt en hun netwerk voor ons opengesteld. Daarnaast hebben we huisbezoeken afgelegd en hebben daardoor een goed beeld gekregen van de behoeftes en de wensen van de bewoners. Ja, het besef bij de mensen ‘hier word je oud, hier ga je dood’ speelde een belangrijke rol.” “Je hoeft eigenlijk alleen de mensen met elkaar te verbinden en hen vooral ook blijvend verantwoordelijkheid geven. Maar niet de echte eindverantwoordelijkheid, ook niet de financiële, want dat kun je hen niet aandoen. Het proces is een zoektocht naar een evenwicht waarin de bewoners wel hun eigen verantwoordelijkheid kunnen pakken en waarin je sociaal isolement voorkomt. Stimuleren dat zij zelf actief worden en dat je als organisatie als vangnet fungeert. Dit was wat destijds de staatssecretaris zo aansprak bij het toekennen van de WMO-prijs.” Waar zitten de risico’s? “Een belangrijk risico is de exploitatie van het ontmoetingsdeel. Dat is het hart van het centrum, maar de exploitatie draait op kantine- en activiteiteninkomsten. Een structurele WMO-bijdrage ligt nog niet in het verschiet. Een ander risico, beter gezegd uitdaging, is de continuïteit en ondersteuning van de bewoners en vrijwilligers; niet ‘pamperen’ maar het activeren van de eigen kwaliteit en verantwoordelijkheid.” Ziet u daar een rol voor de gemeente weggelegd? “Jazeker. Vooral als je bedenkt dat we in het kader van de WMO een ‘civil society’ moeten gaan ontwikkelen. De overheid zal hier heel goed kunnen en moeten faciliteren vanuit haar verantwoordelijkheid omdat de
P. 220
corporaties en de zorgverlenende partijen soms qua regels en financiën gewoon klem zitten. Participatie is het integrerende kader van wonen, zorg en welzijn. Het maatschappelijk middenveld heeft haar rol gepakt. Nu moet nog duidelijk worden welke rol de overheid speelt; welke politieke randvoorwaarden zij stelt. Een voorbeeld is het goed begeleiden van bewoners en vrijwilligers. Dat is een kunst op zich. De betrokken partijen hebben niet het geld om ook nog eens onafhankelijke expertise voor die begeleiding in te huren. En dat is wél noodzakelijk zodat bewoners én maatschappelijk middenveld, als samenleving, de zware taak van het ontwikkelen van een ‘civil society’ kunnen waarmaken.” Sabine Meier (
[email protected]) is als onderzoeker verbonden aan de Stichting Han Lammersleerstoel en aan het Instituut voor Migratie en Etnische Studies, Universiteit van Amsterdam. Zij is redactielid van Rooilijn. Clémentine Vooren (
[email protected]) is senior beleidsadviseur bij DG Wonen, Ministerie voor Wonen, Werken en Integratie, Den Haag en redactielid van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
In Memoriam
P. 221
In Memoriam Henk Voogd Het overlijden van Henk Voogd op 8 maart j.l. heeft een grote leegte achtergelaten bij de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen van de RuG. Henk werkte al sinds 1985 als hoogleraar Planologie en Stads-geografie aan onze faculteit. Henk is voor de ontwikkeling van onze faculteit van onschatbare waarde geweest. Als decaan en ook als voorzitter van de basiseenheid Planologie gaf hij een belangrijke richting aan het onderzoek en onderwijs, als ook aan de organisatie van de faculteit. Hij was een krachtig bestuurder en inspirerend leidinggevende. Hij vormde binnen onze academische gemeenschap een sterk bindende persoonlijkheid. Henk was een groots docent, een uitstekend wetenschapper en fantastische collega. Hij was grondlegger van de opleiding Technische Planologie en is altijd een onuitputtelijke bron van inspiratie geweest voor studenten en zijn vele promovendi. Met zijn publicaties heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan het planologisch onderzoek. Hij verwierf een groot ontzag, internationaal en nationaal, met name op het gebied van vraagstukken over planevaluatie en rationaliteit in de milieu- en infrastructuurplanning. Henk had in zijn bestuurlijk werk en in de dagelijkse omgang altijd een scherp en sociaal oog voor de belangen van zijn medewerkers. Daarnaast duidde Henk altijd haarfijn, en met de nodige humor, de ontwikkelingen in het vakgebied. Gelukkig kon hij de eerste 10 jaren van zijn loopbaan aan onze faculteit “vol uit de kast” gaan. De laatste 12 jaar is Henk verschillende keren helemaal uitgevallen vanwege hersenoperaties. Maar hij kwam iedere keer weer terug en ging met volle energie weer aan het werk, maar wel steeds in een wat slechtere conditie. De laatste keer op Bonaire in 2006 heeft hij zijn standaardwerk “Facetten van Planologie” nog weer aangepast en geüpdatet, terwijl hij bezig was met een slopende chemokuur. We zullen hem blijven herinneren als een hele markante persoonlijkheid. Henk werd slechts 56 jaar. We zullen hem erg missen. Paul Ike en Johan Woltjer.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Recensies
P. 222
Recensies
Ferry van Kann
Planning, meer dan een overheidstaak Boelens, L.., T. Spit & B. Wissink (red.) (2006) Planning zonder overheid, een toekomst voor planning, 010, Rotterdam, 168 p., ISBN 978-90-6450627-7, 24.50 euro
Planning zonder overheid is een bundel met een achttal diverse bijdragen. In het boek zal de lezer voortdurend merken dat het gedachtegoed van de Utrechtse hoogleraar Planologie Ton Kreukels als uitgangspunt wordt genomen voor een discussie over de huidige en toekomstige planologische agenda. Daarbij staat de opvatting centraal dat planning geen exclusieve overheidstaak of -bevoegdheid is. In dit liber amicorum wordt betoogd dat deze opvatting steeds meer terrein wint. Toch is er een groot verschil met de titel van het boek. Zeker als ook naar ontwikkelingsplanologie wordt gekeken, is het de vraag of we eigenlijk niet praten over een andere rol van de overheid in het planproces in plaats van planning zonder overheid. Dat overheden, maatschappelijke organisaties, bedrijven en burgers met elkaar tot plannen komen, kenmerkt de ontwikkelingsplanologie (Dammers e.a., 2004). In het bijbehorende, open en innovatieve planproces lijkt een andere rol van de overheid logisch. Voordat de lezer begint aan de discussie over de rol van de overheid in planning, mag deze eerst door zestien rijk geïllustreerde pagina’s bladeren.
Deze pagina’s bieden een beeld van ruimtelijke projecten uit de hele wereld, die tot stand zijn gekomen als publiek, privaat of publiek-privaat project. Het gaat dus om voorbeelden van planning, die niet alleen door de overheid, maar ook onder leiding van, samen met en tot slot ook zonder de overheid tot stand komen. Deze meer genuanceerde benadering in verhouding tot de titel van het boek geeft ook ruimte voor de stelling van Spit en Zoete (2002), dat planning niet uitsluitend is voorbehouden aan de overheid, maar dat ruimtelijke ordening wel valt te definiëren als een overheidsactiviteit. In het eerste hoofdstuk staan de proposities van Kreukels centraal, die later in het boek worden uitgewerkt door verschillende auteurs. Boelens en Spit trappen af met de constatering dat aan het einde van de vorige eeuw het zwaartepunt van planvorming is verschoven van overheidsinterne afstemming naar maatschappelijke coalitievorming. Dit komt overeen met de genoemde veranderingen in het planproces in relatie tot ontwikkelingsplanologie. Toch is de opmerking dat elke overkoepelende of integratieve ruimtelijke (overheids)visie al bij voorbaat anachronistisch en obsoleet is gemaakt door de veelvoud van beslissingsarena’s wel erg kort door de bocht. Want terecht wordt erop gewezen dat planning meer is dan alleen plannen. In het boek zelf wordt de ontwikkeling van Tokio als voorbeeld gegeven, waarbij private treinmaatschappijen de ruimtelijke uitleg van gebieden beïnvloeden. Hierbij geeft Wissink aan dat de institutionele
kaders van groot belang zijn geweest. In dit geval hadden de maatschappijen het recht om bij de aanleg van de spoorverbinding ook de ontwikkeling van de grond mee te mogen nemen. Het zijn deze kaders, die nog steeds door de overheid worden vastgelegd en waarvan ook een invloed op de ruimtelijke ontwikkelingen uitgaat. In dit institutionele perspectief wijst de bijdrage van De Klerk erop, dat de stadsontwikkeling tussen 1860 en 1900 in belangrijke mate wordt bepaald door “institutionaliseringsprocessen van een hogere orde”. De manier van stadsinrichting heeft alles te maken met maatschappelijke hervormingen, zoals bijvoorbeeld de onteigening par zône, maar ook het instellen van de destijds moderne woningbouwverenigingen. De Klerk brengt in herinnering dat een planmatige stadsontwikkeling de onteigening par zône vergde. Zo konden de grote, samenhangende stadsplannen van bijvoorbeeld Van Niftrik voor Amsterdam alleen hiermee worden uitgevoerd. Dit illustreert dat de mogelijkheden voor planning afhangen van de institutionele kaders. Het hoofdstuk heet ook passend Voorgevormd. Ter vergelijking staan in het boek ook voorbeelden uit Tokio en Bangkok. De verschillende ruimtelijke ontwikkelingsvormen van de steden worden ook hier verklaard aan de hand van andere institutionele kaders. Terugkerend naar de rol van de overheid en de kansen voor een integratieve ruimtelijke visie betekent dit dat de overheid toch een visie en invloed kan hebben op de ruim-
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
telijke ontwikkeling. Toch betekent het ook dat de rol van het plan inderdaad afneemt en tegelijkertijd de rol van het proces toeneemt. Uiteindelijk trekt Wissink, de auteur van dit hoofdstuk, de conclusie dat de institutionele inbedding van de productie van de ruimte een bepalende factor is voor de ruimtelijke vorm van een stedelijke regio. Tot slot stelt hij in relatie tot de discussie over ontwikkelingsplanologie dat in Bangkok en Tokio ontwikkelingsprojecten samen gaan met een relativering van de eigen (lees: overheids-) pretenties. Na de uiteenzetting over de institutionaliseringsprocessen aan de hand van stadsontwikkeling brengt Salet de Franse stadssociologie in herinnering en gaat hierbij op zoek naar de dynamiek van begrippen als plaatselijkheid en stedelijke ruimte. Dit plaatst de stedelijke planning meer in de context van een dynamische en meervoudige economische en sociale werkelijkheid. Een planning die de stad benadert als wisselende netwerken van inwoners, huishoudens en bedrijven op een meso- of macroniveau. De link met de regio is te leggen, ook als schaalniveau bij uitstek waarop ontwikkelingsplanologie tot haar recht komt. Dit is echter ook het schaalniveau waarop er sprake is van een bestuurlijke leegte. Kortom, de regio heeft wisselende netwerken van betrokkenen zonder dat één overheidslaag hierin stuurt. Als voorbeeld kan Energy Valley genoemd worden. Dit is een netwerk bestaande uit verschillende actoren, zowel publiek als privaat, in Noord-Nederland. Logisch is het vervolgens, dat Boelens en De Jong het actor-netwerkperspectief nemen om
Recensies
hun analyse over het planningsvraagstuk Schiphol te vervolgen. Om dan voorzichtig te concluderen dat Schiphol veranderd is van een eenvoudig vliegkamp in een meervoudige complexe constellatie met veel actoren maar weinig netwerken en eveneens nauwelijks duurzame regimes. Helaas gebruiken de auteurs hierbij soms onleesbare zinnen als: “Bovendien voor innovatieve en succesvolle netwerken moeten artefacten hecht ingebed worden in de denkwereld van actoren, alsmede de betreffende netwerken op een zodanige wijze zijn geïncorporeerd dat er een gesmeerd samenstel van uiteenlopende identiteiten ontstaat dat als een geheel kan functioneren” (p. 89). Het concluderende hoofdstuk, met in de titel het woord tussenstand, biedt een duidelijke positionering van dit boek ten opzichte van de planologische toekomstagenda. Terecht wordt opgemerkt dat dit boek open, geschakeerde, rijke en nieuwe bijdragen levert aan de ruimtelijke planning. Ook mag opgemerkt worden dat het meestal gaat om licht-wetenschappelijke bijdragen die een relatie hebben met het gedachtegoed van Kreukels. Door het boek heen komen onderwerpen als institutionaliseringsprocessen van een hogere orde, mentaliteitsverschillen tussen bestuurders en zakenlieden en de aandacht voor de drijfveren van gewone burgers en bedrijven terug. Het onderstreept veelvuldig dat planologen meer gaan faciliteren en ook de rol van intermediair meer gaan vervullen. Ook de rol van de overheid verandert in deze richting.
P. 223
mens beweert dat de overheid geen belangrijke partij is in planningaangelegenheden, maar dat het huidige bestuurscentrische model in de ruimtelijke planning niet langer vanzelfsprekend is. Mede op basis hiervan wordt een alternatieve beleids- en onderzoeksagenda voorgesteld. Die start vanuit een planning zonder overheid en gaat uit van een meer participerende planologische wetenschapspraktijk waardoor ze meer aandacht heeft voor de ruimtelijke interventies van andere partijen. Planning zonder overheid geeft een afwisselend beeld op de overheidsrol in planning. Het voedt de discussie dat planning geen exclusieve overheidstaak of -bevoegdheid is. Toch mist een visie op hoe de overheid nu zelf moet omgaan met planning zonder overheid, want simpelweg niets doen als overheid lijkt toch ook geen optie in een wereld waarbij in planning steeds meer partijen aan het planningsproces deelnemen.
Ferry Van Kann (
[email protected]) is als promovendus regionale planning en energie verbonden aan de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen.
Literatuur Dammers, E., F. Verwest, B. Staffhorst & W. Verschoor (2004) Ontwikkelingsplanologie.
Lessen uit en voor de praktijk , Ruimtelijk Planbureau/NAi, Rotterdam Spit, T. & P. Zoete (2002) Gepland Nederland: een
Uiteindelijk merken Boelens en Wissink op dat weliswaar geen weldenkend
inleiding in ruimtelijke ordening en planologie, Sdu, Den Haag
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Tialda Haartsen
Waardenconflicten in ruraal landgebruik Boonstra, W.J. (2006) Polder Limits. A case study of value-conflicts on rural land use, proefschrift Wageningen Universiteit, Wageningen, 163 p., ISBN 90 8504 505 3, gratis te downloaden: http://library.wur.nl/wda/dissertations/dis4043.pdf of voor 25 euro (inclusief verzendkosten) te bestellen bij de auteur:
[email protected]. Op 30 oktober 2006 promoveerde Wijnand Boonstra aan de Wageningen Universiteit op het proefschrift Polder Limits. A case study of value-conflicts on Dutch rural land use. Centraal in het proefschrift staat de wijze waarop waarden ten aanzien van ruraal landgebruik tot uitdrukking komen en worden gemedieerd in het Nederlandse plattelandsbeleid. Een voorbeeld van een dominante waarde met betrekking tot het landelijk gebied is lange tijd de landbouwmodernisatie geweest. Aangezien West-Europese plattelandsgebieden de afgelopen decennia zijn veranderd van agrarische productiegebieden naar consumptie- of postproductiegebieden, zijn de waarden van het landelijk gebied eveneens veranderd en/of gediversifiseerd. Postproductivistische plattelandsgebieden worden niet alleen gewaardeerd vanwege hun waarde als agrarisch productiegebied, maar ook voor hun omgevingskwaliteiten, mogelijkheden voor vrijetijdsactiviteiten en hun waarde als woongebied. Volgens Boonstra kunnen deze ongelijksoortige waarden van ruraal landgebruik tot
Recensies
sociale conflicten leiden door problemen van waarden-incommensurabiliteit. Dit houdt in dat verschillende intrinsiek gewaardeerde kenmerken, zoals autonomie, kennis, vrijheid, schoonheid, basis zo van elkaar verschillen dat ze niet op hetzelfde moment gerealiseerd kunnen worden, of meetbaar zijn op eenzelfde, rationele (meet-) schaal. In het geval van ruraal landgebruik spelen vaak zowel economische belangen als morele waarden, een eerlijke verdeling van goederen of landgebruik die rekening houdt met toekomstige generaties,een rol. Deze waarden zijn meestal niet op hetzelfde moment te realiseren en kunnen tot landgebruikconflicten leiden. Het eerste, theoretische gedeelte van het proefschrift stelt dat waardenconflicten in ruraal landgebruik vaak moeilijk op te lossen zijn. Dit komt zowel door de diversificatie en pluralisering van ruraal landgebruik, als door het feit dat instituties die normaal gesproken de waardeconflicten oplossen, steeds minder vaak collectief gedeeld worden. In tegenstelling tot de hierboven uiteengezette theoretische aannames over waardenconflicten in ruraal landgebruik, komt het er in de praktijk op neer dat waardenconflicten in plattelandsgebieden eigenlijk altijd uit de wereld worden geholpen. Het proefschrift heeft dan ook als hoofdvraag hoe het mogelijk is dat waardenconflicten met betrekking tot ruraal landgebruik in de praktijk altijd worden opgelost, ondanks het feit dat waarden incommensurabel zijn. Aan de hand van ideeën van Weber, Habermas en Foucault formuleert Boonstra drie deelvragen: één over de
P. 224
manier waarop waardenconflictmediëring in de praktijk gebruikt wordt, één over de verschillen tussen normatiefideale oplossingen van waardenconflicten en empirisch realistische waardenconflictmediëring en één over de machtsrelaties die tot stand komen bij mediëring van waardenconflicten over ruraal landgebruik. Het tweede, empirische gedeelte van het proefschrift, bevat een zestal hoofdstukken waarvan vijf als artikelen in tijdschriften of als hoofdstukken in boeken zijn gepubliceerd en één bij een tijdschrift is ingediend. De hoofdstukken zijn gebaseerd op twee casestudies, namelijk in het Langbroekerweteringproject in Utrecht en in het ROM-project in het zuiden van Friesland. Verschillende aspecten van die casestudies worden op dusdanige wijze besproken, dat stapsgewijs de deelvragen van het onderzoek aan de orde komen. Sommige uitkomsten van de besproken waardenconflicten zijn overigens niet zo verrassend. Zo blijkt in het ROM-project een ouder, sluimerend conflict tussen boeren en het waterschap over de ideale grondwaterstand bepalend te zijn (hoofdstuk 3). Uit de vergelijking van pogingen van boeren om de belemmeringen van het ammoniak- en natuurbeleid te beperken, bleek dat boeren in zuidoost Friesland, die sterk verdeeld waren over het ammoniak- en natuurbeleid, het niet snel voor elkaar kregen om een herformulering van het beleid voor hun gebied te realiseren. Voorstanders van het ammoniak- en natuurbeleid in noordoost Friesland wisten echter
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Signalement
P. 225
Signalement
wel snel een uitzonderingspositie te claimen. Opvallend is dat in het empirische gedeelte verschillende concepten worden gebruikt ter vervanging van het begrip waarde. In hoofdstuk 3 gaat het bijvoorbeeld over interests en goals van actoren in zuidoost Friesland en in hoofdstuk 4 gaat het juist over perceptions van stakeholders in Langbroekerwetering. Concluderend vat Boonstra de mediëring van waardenconflicten die in de praktijk van het Nederlandse plattelandsbeleid wordt gehanteerd samen onder de noemer gecontroleerde decontrolering. Dit begrip verwijst naar de democratisering of decontrolering van het plattelandsbeleid. Hoewel dit in principe betekent dat belanghebbenden beter in staat zouden moeten zijn om hun specifieke waarden te articuleren, komt dat er in de praktijk vaak niet van vanwege het web van regels (controlering). Het Nederlandse plattelandsbeleid is eenzijdig gericht op het bereiken van consensus. Om dit te bereiken bestaan er allerlei procedures om waarden commensurabel te maken. Hierdoor is het beleid niet in staat om rekening te houden met de dynamiek en contextspecificiteit van waardenconflicten. Bovendien heeft de machtstrijd zich volgens Boonstra verplaatst van een strijd over waarden, traditie en geloof naar een strijd over (economische) belangen, procedures en regels. Waardenconflicten over ruraal landgebruik zouden met name gaan over het ontlopen en bewerken van plattelandsbeleid. Toch concludeert Boonstra op basis van zijn casestu-
dies dat waardenconflicten niet altijd kunnen worden gemedieerd door waarden commensurabel te maken met procedures of projecten. Machtsrelaties en tragische keuzes zijn een onvermijdelijk onderdeel van waardenconflictmediëring. En dit is wellicht ook wel de charme ervan. Hoewel het onderzoek geplaatst kan worden in een serie studies naar de veranderingen van een productivistisch naar een postproductivistisch platteland, is het spijtig dat het weinig verwijzingen bevat naar (Nederlands) geografisch onderzoek op dit gebied. Er (b)lijkt zowel een ruraal-sociologisch als een geografisch discours te zijn en kennisuitwisseling tussen beide vindt nauwelijks plaats. Vanzelfsprekend is Boonstra niet de enige die zich hieraan ‘schuldig maakt’, maar toch is het jammer. Het is evenwel een zeer prettig, bondig en helder geschreven boek, hoewel je als lezer hier en daar verlangt naar een zin die niet bol staat van de concepten. Het boek verschaft echter interessante inzichten in hoe rurale landgebruikconflicten tot stand komen en worden opgelost, en welke rol macht en waarden daarin spelen. Een aanrader voor iedereen die zich bezig houdt met ruraal-sociologisch of -geografisch onderzoek!
Tialda Haartsen (
[email protected]) werkt bij de basiseenheid Culturele Geografie van de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen van Rijksuniversiteit Groningen.
Tien jaar stedelijke vernieuwing in vijftig teksten en projecten Samenstelling: Agricola E.& G. Helleman; Uitgever: NAi, Rotterdam; 260 p.; ISBN: 978-90-5662-540-5; Prijs: 34,50 euro Dit themanummer van Rooilijn staat bol van de artikelen over stedelijke vernieuwing. Maar als het u nog niet genoeg is en u meer zou willen weten over tien jaar stedelijke vernieuwing dan is het boek Tien jaar stedelijke vernieuwing een aanrader. Toen de stedelijke vernieuwing een aantal jaren beleidspraktijk was en net op stoom begon te raken werd KEI, het kenniscentrum voor stedelijke vernieuwing, opgericht. KEI richt zich op het verzamelen en overdragen van kennis. Twee KEI-medewerkers hebben een belangrijk deel van die kennis nu gebundeld in dit boek. Na een weinig zeggend voorwoord van de directeurgeneraal Wonen en een korte inleiding van de samenstellers, volgen een kort foto-essay en nog twee inleidingen. Vervolgens komen 25 sleutelteksten aan bod: teksten uit Rijksnota’s, opiniërende bijdragen uit kranten en tijdschriften en veel populair-wetenschappelijke teksten. Het is de vraag of dit de sleutelteksten zijn maar duidelijk is wel dat deze teksten een goed overzicht geven van zowel de beleidsinitiatieven als de discussies die in de loop der jaren zijn gevoerd. Coosje Berkelbach bespreekt tot slot 24 stedelijke-vernieuwingsprojecten. Daarbij zijn opvallend veel voorbeelden uit Rotterdam en omgeving, maar dat is gezien de aandacht die Rotterdam sinds enkele jaren krijgt natuurlijk niet zo raar.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Column: MAG
P. 226
Column O. Naphta MAG Als je een week of wat weg bent geweest naar een rustig buitenland, blijkt het binnenland te gisten en te borrelen van verse plannen. De nieuwe regering inventariseert het hele ziekenhuis van sociale problemen opnieuw, beklopt en diagnosticeert de ernst van de patiënten en neemt ferme maatregelen. De wijkenlijst is er een van. Tientallen wijken in ons land willen niet deugen. De zaak blijkt uitgevogeld door een nieuwe minister die zelf naar deze bezigheid is vernoemd. Vermoedelijk heeft mevrouw zich door haar ambtenaren laten overdonderen met een pakket verouderd beleidsspul uit de lade ‘komt tijd komt raad’. Misschien dacht ze wel dat het nieuw flinks is om meteen te laten merken dat ‘je d’r staat.’ Het is natuurlijk dieptreurig, zo niet schandelijk om zo’n lijst op te stellen en het zal ook niet helpen. Net zoals de lijsten van 12 jaar geleden niet hielpen, noch de lijsten die in 1980 werden opgesteld. Een wijk is geen wijk, het ene probleem is het andere niet en wie de werkloosheid van een wegens wangedrag van school getrapt jongmens, dat zich hult in een met een capuchon bedekte honkbalpet, wil koppelen aan de verbetering van de woningen in de straat, waar hij zegt te wonen, getuigt van gebrek aan inzicht in de rubrieken toeval en samenhang. En misschien is het maar het beste om als minister helemaal niets te weten van mislukkingen die in het verleden onder allerlei benamingen aan de man zijn gebracht, van stadsvernieling tot grotestedenbeleid en van opbouwwerk in bijzondere situaties tot probleemwijk of adoptiewijk. Niets te weten ook van dommigheden zoals de publicatie van een lijst met nieuwe uitbreidingslocaties als injectiespuit voor grondspeculatie en prijsopdrijving. Die lijst heette Vierde Nota Extra over de Ruimtelijke Ordening en was ook het product van een PvdA-minister. Tja. De inkt van de lijst was nog niet droog of sommige gemeentebestuurders zwelgden van het soort geluk waarmee Dagobert Duck in zijn goudberg pleegt te zwemmen, anderen
voelden zich zwaar tekort gedaan omdat hun wijken niet slecht genoeg bleken. Huiseigenaren krijgen met prijsafdrijvende werking te kampen en instellingen en andere behulpzame types zien subsidies aan hun neus voorbij gaan. Mevrouw Vogelaars ervaring in de sector blijkt uit haar visie dat de huiseigenaar ‘over twee jaar een hele mooie prijs kan krijgen in zo’n wijk.’ Als huiseigenaar ben ik natuurlijk onmiddellijk naar Den Haag afgereisd om dat contractueel vast te leggen, maar zo bleek het niet bedoeld. Hoe dan wel? Nou, ze gaat ‘de potentie in de wijken aanboren.’ Die zin heb ik inmiddels 75 keer gelezen, geproefd, gekanteld, gebakken en gebraden, gestoomd en verslonden en steeds opnieuw kwam hij er gaaf en ongeschonden uit. Ik kreeg hem niet stuk en heb hem naar Koninklijke Olie doorgestuurd. Omdat ons parlement wel meer te doen heeft dan zich om 40 of 50 woonwijken te bekommeren, kwam het in het geweer tegen het onaangepaste maatschappelijke gedrag van honden. Nee, niet de baasjes, maar de links en rechts happende vierpoters zelf. Oplossing: een wet om bepaalde merken verplicht naar de MAG-cursus te sturen: Maatschappelijk Aangepast Gedrag. Ja, ons parlement is groots als het aan komt om de dingen die er in het leven werkelijk op aankomen. ‘Zonder sociale vaardigheden kan een leerling helemaal niets’ kopte mijn krant onder het bericht van Vogelaars potentieboringen. Op de komende ‘participatietop’ willen werkgevers, vakbonden en kabinet afspraken maken over de achterblijvers op de arbeidsmarkt. Toen ik het las bleek het niet om achterblijvers te gaan, maar om van school getrapte met capuchon bedekte honkbalpetjes die vermoedelijk niet eens weten dat er zoiets als een arbeidsmarkt bestaat. Wie zouden straks de wachtlijsten voor de MAG-cursus aanvoeren, de verzinners van wijklijsten en participatietoppen, de honkbalpetjes of de doorbijtende vierpoters?
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Advertentie
P. 227
>
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 3 / 2007
Grachtengordel (stadsdeel Centrum)
InBeeld: Ontzuiling en stedelijke vernieuwing
P. 228