Rooilijn Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
P.237
Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling Achtergrond Universitair onderwijs Ontwikkelingsbubbles moet zich meer en planningsdromen richten op praktische competenties InBeeld Design Heroes
Interview Het traditionele mainportbeleid in een nieuw jasje
Over leven met gentrification
Wat Werkt in de Wijk
Van geen wijken weten?
Nieuwe vormen van leren in stedelijke vernieuwing
Mobiliteitsvoorkeuren: de gebruiker centraal
Etnische segregatie op buurtniveau
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Colofon
P. 238
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam.
Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020 525 4365 Telefax: 020 525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl
Rooilijn Jg. 45 / Nr. 4 / 2012 Oplage: 1.600 ISSN 13802860
Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2012 42,00 euro voor particulieren 66,50 euro voor instellingen 27,50 euro voor studenten
Voor abonnementen geldt sinds 1 januari 2012 een opzegtermijn van 3 maanden. Abonnementen kunnen schriftelijk worden opgezegd.
Redactie Perry Hoetjes (hoofdredacteur), Arend Jonkman (bureauredacteur), Andrew Switzer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Els Beukers, Boj van den Berg, Like Bijlsma, Edgar de Bruijn, François Claessens, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Jan Duffhues, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Carla Huisman, Femke Kloppenburg, Marije Koudstaal, Rick Meijer, Tim van der Moer, Koen Raats, Iris Roodheuvel, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Olivia Somsen, Annalies Teernstra, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Rick Vermeulen, Arjan Weterings, Hilde van Wijk
Nummerredactie Els Beukers, Nadav Haran, Koen Raats, Iris Roodheuvel, Frans Thissen Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle recht-hebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Fotografie Alle foto’s zijn gemaakt door Marcel Heemskerk tenzij anders is vermeld. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Drukwerk MarcelisDékavé, Alkmaar Rooilijn wordt mede mogelijk gemaakt door Stadgenoot en Balance.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Redactioneel
P. 239
Redactioneel Linking knowledge to action In 1977 schreef C.W.W. van Lohuizen in zijn oratie: “al enkele jaren heerst er een zeker onbehagen in de wereld van de ruimtelijke ordening over het planologisch onderzoek: wetenschap en beleid beseffen elkaar nodig te hebben, maar kunnen elkaar niet vinden.” U - lezer in de praktijk of ergens in de wetenschap - moet maar beoordelen in hoeverre dit anno 2012 voor uzelf van toepassing is. Over de hele linie echter blijkt het gat tussen wetenschap en praktijk in planologie, geografie en ook in andere sociale wetenschappen maar moeilijk te dichten. Zo worden wetenschappers nog steeds primair afgerekend op hun internationale publicaties en minder op hun bijdrage aan de lokale praktijk. Bovendien beperkt de wetenschappelijke bijdrage zich doorgaans tot het beschrijven en verklaren van fenomenen en minder tot toepasbare oplossingen. Dat constateerde Van Lohuizen in 1977 en dat constateren Tineke Lupi, Frank Wassenberg en Koos van Dijken in dit nummer. Daar staat tegenover dat beleidsmakers maar weinig met de billen bloot hoeven om aan te tonen of hun interventies stroken met de laatste wetenschappelijke inzichten. Er is echter hoop: de professionals zoeken elkaar steeds meer op, al dan niet begeleid door academici. Met de bijdrage van Jochum Deuten en Paul Doevendans worden we op onze wenken bediend: Wat Werkt in de Wijk is een serieuze poging om professionele kennis over de effectiviteit van interventies gestructureerd te ontsluiten en daarmee het kaf van het koren te scheiden. John Friedmann definieerde ‘planning’ ooit uiterst kernachtig: linking knowledge to action. In die vier simpele woorden ligt dus de grote, urgente en ingewikkelde uitdaging verscholen om wetenschap en praktijk bij elkaar te brengen. Weten hoe die link te leggen zou dus dé academische en praktische vaardigheid in de ruimtelijke ordening moeten zijn. De ondertitel van Rooilijn verplicht ons in elk geval die link zoveel mogelijk blijven te zoeken. Perry Hoetjes Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Etnische diversiteit in Amsterdam West, zie ook artikel Etnische segregatie op buurtniveau, p. 294 (foto: Antoin Buissink)
P. 240
Rooilijn
Inhoud
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Inhoud
Stelling Universitair onderwijs moet zich meer richten op praktische competenties
242-243
Teake de Jong verdedigt Virginie Mamadouh reageert
P. 241
288 Mobiliteitsvoorkeuren: de gebruiker centraal Mobiliteitsvoorkeuren en de woonomgeving beter afstemmen voor een grotere keuzevrijheid Paul van de Coevering
Etnische segregatie op buurtniveau
294
Achtergrond Ontwikkelingsbubbles en planningsdromen 244
Aandacht voor structurele oorzaken van vastgelopen gebiedsontwikkelingsprojecten Leonie Janssen-Jansen en Merel Mulders 252 Over leven met gentrification Ervaringen met gentrification van sociale huurders in de Utrechtse wijk Ondiep Matthijs de Boer en Brian Doucet 258 Wat Werkt in de Wijk Kennis verbreden over effecten van interventies in de wijk Jochum Deuten en Paul Doevendans 264 Van geen wijken weten? Onderliggende motieven en overwegingen van het gevoerde corporatiebeleid in kwetsbare Almeerse wijken Robbin-Jan van Duijne 270 InBeeld Design Heroes
Een empirische basis om de perceptie bij te stellen over etnische segregatie in buurten Aslan Zorlu en Joop Hartog
Interview "Het traditionele mainportbeleid in een nieuw jasje"
302
Interview met Maurits Schaafsma en Joost Wagemakers Koen Raats en Jan Duffhues 206 Recensies > China’s nieuwe megasteden
How the city moved to Mr. Sun. China’s new megacities. Dick Schuiling > De wijkontwikkelingsmaatschappij als panacee voor de herstructurering?
Perspectief op herstructurering. Een onderzoek naar het belang van organisatie en management van de wijkontwikkelingsmaatschappij Jan-Kees Helderman
Chris Labrooy
Nieuwe vormen van leren in stedelijke vernieuwing 280
Coöperatieve vormen van kennisproductie in stedelijke vernieuwingsprojecten Tineke Lupi, Frank Wassenberg en Koos van Dijken
310 Column Derivare Vestia Titanic O. Naphta
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Stelling
P. 242
Stelling
Taeke de Jong verdedigt
Universitair onderwijs moet zich meer richten op praktische competenties De universiteit moet academici afleveren die door wetenschappelijk overzicht (universitas) in meer beroepen inzetbaar zijn. Een universitaire opleiding is geen beroepsopleiding. De oriëntatie op een of andere beroepspraktijk is echter noodzakelijk om een andere vorm van eenzijdigheid te voorkomen. Zo’n contextgevoelige oriëntatie compenseert de altijd onrealistische ceteris paribus beperking van de klassiek-empirische methode en zij motiveert studenten. Er zijn nog wel specialistische praktijksituaties die zo’n wetenschappelijke eenzijdigheid vol mitsen en maren tolereren, maar de opdeling in specialistische vakgebieden heeft, ook wetenschappelijk, grenzen. Meer dan drieduizend commercieel-wetenschappelijke tijdschriften is een doodlopend spoor. De cartesische veronderstelling dat kennis van alle onderdelen een voorspellend totaalbeeld oplevert is in de fysica lang succesvol geweest, maar de beperkingen van die veronderstelling zijn duidelijk gebleken in de biologie, de humaniora en de techniek. Wat vanuit onderdelen met statistische waarschijnlijkheid gegeneraliseerd kan worden heeft een verminderende meeropbrengst. In toenemende mate blijven de uitzonderlijke en contextgevoelige gevallen over. Generaliserende wetenschap kan niet omgaan met die verscheidenheid, dat moet zij leren door een gerichte oriëntatie op één of andere praktijk. Zonder enig zicht op de altijd unieke ruimtelijke, ecologische, technische, economische, culturele en organisatorische context kan de universiteit niet meer aan de verwachting van universitas voldoen. Belastingbetalers die voor elke mening een hoogleraar met eigen jargon op televisie zien verschijnen willen niet langer voor deze archipel van afgeschermde territoria betalen. De afgelopen vijftig jaar heeft ondanks de explosie van informatie verwerkende methoden minder wetenschappelijk nieuws opgeleverd dan de vijftig jaar daarvóór. De politieke eis van valorisatie en samenwerking in wereldwijde wetenschappelijke netwerken heeft geen oplossing geboden
en zelfs de basis van het wetenschappelijk denken aangetast: de interdisciplinaire kritiek. Die is onmogelijk geworden door onderlinge commerciële afscherming. Complimenten winnen het nu van argumenten. Het baanbrekend voorstellingsvermogen legt het af tegen de middelmaat. Het gemiddelde verkoopt immers beter. Het compromis heet succes. Maar wat is de wetenschappelijke waarde van een compromis, als de uitkomst van een debat of de bal convex of concaaf is erop neerkomt dat een bal een golvend uiterlijk heeft? Dat soort collectieve dwalingen krijgt nu de overhand in de lucratieve verkoop van gadgets. Een oriëntatie op de praktijk van het voetbal kan deze dwaling voorkomen, maar zelf voetballer worden is het andere uiterste. Wij studeren nu al drieduizend jaar op het menselijk lichaam, maar de menselijke soort stelt ons nog steeds voor verrassingen, ondanks de inspanningen van inmiddels 29 medische specialismen die hebben afgesproken om niet verder te kijken dan de hulpvraag. Hun probleemgerichte behandelingen en medicijnen leiden tot individu-specifieke bijwerkingen die weer door andere specialisten moeten worden opgelost. Is men eenmaal in dit systeem van lucratieve beperkingen gevangen, dan volgt een levenslange (peperdure) rondgang langs specialisten die vaak eindigt bij de psychiater. Evenals de medische casus is de ruimtelijke casus geen specialistisch probleem. Eczeem of claustrofobie kan soms beter door een architect worden aangepakt. Op zo’n verwijzing komt de huisarts zelden. U ziet hoe ik als stedebouwkundig ontwerper graag buiten mijn boekje ga. Kritiek op andere disciplines is not done. Kritiek op de eigen discipline nog minder, gezien het commerciële belang. Daar gaat mijn tweede dissertatie over milieudifferentiatie hopelijk dit jaar nog iets aan doen. Taeke de Jong (
[email protected]) is hoogleraar Technische Ecologie en Methoden aan de TU Delft.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Stelling: Taeke de Jong, Virginie Mamadouh
Stelling
P. 243
Virginie Mamadouh reageert
Het is een vreemde paradox. Hoe flexibeler werknemers en ondernemers moeten worden, hoe meer er wordt geroepen dat de universiteiten afgestudeerden moeten afleveren die beter voldoen aan de eisen van de arbeidsmarkt. Dat laatste is echter vanwege het eerste steeds minder mogelijk. Stellen wij nu vast dat meer afgestudeerden op een bepaald vakgebied nodig zijn, dan zijn wij jaren verder voordat de opleidingen ontworpen, voorbereid en voltooid zijn. En als de afgestudeerden zich melden op de arbeidsmarkt, is de acute vraag waarschijnlijk al over.
heden, mondelinge en schriftelijke taalvaardigheden, onderzoeksvaardigheden zoals informatie, gegevens, bronnen en literatuur verzamelen, kritisch beoordelen en logisch argumenteren en ethisch handelen zoals integriteit, betrouwbaarheid en eigen verantwoordelijkheid. Allemaal dingen die verdomd lijken op, jawel, academische vaardigheden. Komen sommige vaardigheden dan te weinig aan bod? Dat zou kunnen. Toch kun je veel van het Nederlands universitair onderwijs zeggen, maar niet dat het te weinig gericht is op het zelf ontwikkelen en toepassen van vaardigheden.
Op het niveau van competenties en vaardigheden is het niet anders. Sommige vaardigheden gaan een levenlang mee, maar praktische vaardigheden zijn zo concreet dat zij zeker binnen een paar jaar zijn verouderd. Je hoeft maar te denken aan de concrete vaardigheden die verloren gaan bij iedere update van de veelgebruikte softwareprogramma’s. Wat de studenten moeten leren is dus niet per se een kei worden in de huidige versie van Excel of SPSS (hoewel het een goede basis kan zijn), maar vooral hoe je omgaat met deze snel op elkaar volgende veranderingen.
Er is echter wel een punt van zorg. Op academische vorming wordt sinds jaar en dag bezuinigd en academische opleidingen zijn enorm gecomprimeerd. Studenten krijgen geen tijd meer voor verkeerde keuzes, mislukte experimenten, eigen ontdekkingen, stages en andere aanvullende bezigheden. Dat is inderdaad funest voor hun ontwikkeling, want van deze fouten en zijpaden kun je veel leren. Helaas is het niet zo dat de opleidingen dit kunnen opvangen. Juist in deze tijden van bezuinigingen moeten de academische opleidingen zich concentreren op hun kernopdracht: de academische vaardigheden, de competenties die je niet elders leert. Zij moeten de disciplinaire inburgering van studenten verzorgen, de dingen die ervoor zorgen dat een student of een afgestudeerde zichzelf een (vervoers)planoloog of een (stads)geograaf noemt. Praktische vaardigheden zijn natuurlijk welkom, maar daarvoor kom je niet naar de universiteit.
Natuurlijk pleit ik niet voor het opleiden van wereldvreemde academici, dit gevaar lijkt mij in Nederland volstrekt afwezig. Studenten worden hier niet 24/7 in een academische gemeenschap opgenomen, zoals in de Angelsaksische traditie. Noch zijn zij overjarige pubers in Casa Mamma, zoals je ze vaak treft in ZuidEuropese landen. Integendeel, zij staan stevig midden in de samenleving. De meesten hebben een betaalde baan naast de studie, soms al met behoorlijke maatschappelijke verantwoordelijkheden en velen wonen zelfstandig. Met veel praktische vaardigheden komt het vanzelf goed. Er zijn natuurlijk wel algemene competenties die studenten zich eigen moeten maken en waar ze een heel leven plezier van hebben: communicatieve vaardig-
Virginie Mamadouh (
[email protected]) is politiek en cultureel geografe aan de Universiteit van Amsterdam en voorzitter van de Opleidingscommissie Sociale Geografie en Planologie.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Ontwikkelingsbubbles en planningsdromen
Ontwikkelingsbubbles en planningsdromen
(foto: Leonie Janssen-Jansen)
P. 244
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Achtergrond: Leonie Janssen-Jansen en Merel Mulders
Achtergrond
P. 245
Leonie Janssen-Jansen en Merel Mulders
In het Rooilijnthemanummer Gebiedsontwikkeling worden vele crises als -externe- oorzaak van de vastgelopen gebiedsontwikkelingsprojecten aangedragen: de economische crisis, de financiële crisis, de grondexploitatiecrisis, de vastgoedcrisis. Aandacht voor de structurele oorzaken ontbrak grotendeels. Het gaat hier om de ontwikkelingsluchtbellen -luchtkastelen en planningsdromen die het laatste decennium zijn gecreëerd. Zowel marktpartijen als gemeenten zuchten nu onder de financiële gevolgen en zoeken naarstig naar een oplossing, vooral op de korte termijn. Maar hoe wordt dit in verband gebracht met het langetermijnperspectief?
In het afgelopen decennium zijn onder invloed van de economische hoogconjunctuur veel plannen gemaakt en ontwikkelingen gestart, niet zelden gestimuleerd door subsidies of aanjaagbeleid (De Zeeuw, 2011). Met de juiste aannames voor afzet, opbrengsten en kosten bleek vrijwel elk project, in elk geval op papier, dicht te rekenen: de spreadsheetplanologie. Dit gebeurde aanbodgericht vanuit het idee dat iedere stad en regio in het middelpunt van de dynamiek gesitueerd kan worden en dat mensen, winkels en bedrijven vanzelf komen bij voldoende goed aanbod. Een lange tijd was dat ook zo, gezien de gestage economische en bevolkingsgroei, tezamen met een steeds grotere en zeer goedkope leencapaciteit voor burgers en bedrijven. Het opnemen van dure woningen en kantoren in de plannen was voor alle partijen het lucratiefst. Deze ontwikkelingen worden gezien als een belangrijk onderdeel van een kwalitatief goed vestigingsklimaat van een stad. Dit geldt weer als noodzakelijk voor verdere groei. Alle partijen hebben geprofiteerd van deze hausse aan vastgoedontwikkelingen. Marktpartijen behaalden
grote ontwikkelwinsten en/of mooie rendementen. Gemeenten hebben, vanuit hun bevolkings- en werkgelegenheidsgroeiambities en in onderlinge concurrentie met elkaar om inkomsten uit grond, ook massaal ingezet op ‘ontwikkel zoveel als je kan-strategieën’. Van de grondinkomsten zijn onrendabele zaken als sportvoorzieningen gefinancierd, waarmee een impuls aan de kwaliteit van de leefomgeving in de gemeente kon worden gegeven. Burgers en het bedrijfsleven profiteerden van deze toename van voorzieningen of verbeterde kwaliteit van de leefomgeving, zonder daar direct extra voor te hoeven betalen. Kopers van woningen en kantoren betaalden hier indirect, via de grondprijs, wel voor.
Overaanbod of vraaguitval?
Veel van de gebiedsontwikkelingsprojecten beoogden een flinke impuls aan de ruimtelijke kwaliteit in bredere zin te geven, bijvoorbeeld door investeringen in landschap en groen. Met een goed idee, grote betrokkenheid van actoren en investeringsbereidheid aan publieke en private kanten, kwamen ondanks
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Ontwikkelingsbubbles en planningsdromen
de complexiteit van processen veel projecten los. De genius loci van de plek was daarbij uitgangspunt voor de ontwikkeling en invulling van de plannen. De functionele invulling van de gebiedsontwikkelingsprojecten is echter vaak niet in de context van het programma van de totale stad en/of regio geplaatst. De optelsom van alle gewenste ontwikkelingen heeft tot een groot vastgoedoveraanbod geleid en zeker niet alleen in de krimpregio’s. Ook in de regio’s die een grote groei zagen, of nog voorzien, is sprake van zowel leegstand als van een veel te grote plancapaciteit: de zogenaamde overprogrammering. Dat er veel leegstand is en nieuwe ontwikkelingen nu niet van de grond komen wordt tot nu toe vaak geweten aan het uitblijven van de vraag als gevolg van de financiële en economische crises (zie ook het Rooilijnthemanummer Gebiedsontwikkeling, nummer 6, 2011). Ook in het recent verschenen rapport van Deloitte (2011) over de financiële problemen van gemeenten als gevolg van het -nog- niet doorgaan van plannen heeft de crisis de hoofdrol. Dit leidt voor wat betreft de te grote plancapaciteit tot opmerkelijke conclusies als: “de woningbehoefte neemt af, waardoor overprogrammering ontstaat” (p. 27) en dat overaanbod voor kantoren- en bedrijvenkavels ontstaat “door de sterk afgenomen afzet in de afgelopen jaren” (p. 31). Dat de overprogrammering niet het gevolg is van vraaguitval, maar van een (on-)bewuste overschatte vraag met overoptimistisch handelen van gemeenten en marktpartijen als gevolg, dat zij daardoor teveel planaanbod, de planningsbubbles, hebben gecreëerd, blijft vaak buiten beeld. Vasthouden aan de crises als externe oorzaak van de problemen leidt tot een soort collectief cognitief-dissonantieproces (Cooper, 2007). Door dit niet te onderkennen is het risico dat veel, kortetermijngeoriënteerde, oplossingen de plank misslaan.
Vertrouwen in altijd maar groei
Hoewel in andere sectoren de zeepbellen al eerder uit elkaar spatten, leidde dit het afgelopen decennium niet tot een rem op ruimtelijke ontwikkelingsprojecten. Het zichtbaar worden van de eerste structurele problemen
P. 246
op de vastgoedmarkten, bijvoorbeeld kantorenleegstandspercentages van ver boven twintig procent in 2005 (Janssen-Jansen, 2006), zorgde niet voor een correctie. De gebiedsontwikkelingsmaakmachine bleef doordraaien en zowel overheden als de markt bleven aanbodgericht ontwikkelingsluchtbellen opblazen. De economische groei van 2005 tot en met 2007 bleek groter dan ooit verwacht werd en er kwam een overvloedige hoeveelheid geld beschikbaar voor vastgoed tegen lage rentes, mede doordat aandelenmarkten onaantrekkelijk waren geworden voor beleggers. Beleggen in vastgoed nam door het overschot aan investeringsgeld een steeds hogere vlucht. Er werd veel gebouwd. Tezamen met torenhoge ambities en overoptimisme leidde dit tot een verdere overschatting van de vraag. Er werd volop ruimte geboden voor nieuwe ontwikkelingen. Dit leidde tot overproductie, bijvoorbeeld van kantoren. De keerzijde hiervan is dat veel leegstand op andere plaatsen werd genegeerd (JanssenJansen, 2010). De overvloed aan goedkoop krediet is in dat opzicht een veel grotere oorzaak van het ontsporen van het systeem, dan het tekort aan middelen dat er nu is. De aannames die ten grondslag lagen aan al deze stedelijke ontwikkelingsambities waren erg optimistisch. Iedereen heeft zich rijk gerekend door uit te gaan van het scenario met het grootste groeipotentieel, zowel in economische zin, als qua bevolkingsgroei (JanssenJansen, 2011). Het Global Economy-scenario (Centraal Plan Bureau, 2004) werd massaal geadopteerd in de bouwaannames. Dit scenario gaat uit van een bevolkingsgroei tot zo’n twintig miljoen mensen in 2040, terwijl de prognoses een heel ander beeld laten zien. In de bouwambities en het economisch beleid is hier geen aandacht voor. Een voorbeeld: volgens de prognoses daalt de omvang van de beroepsbevolking de komende decennia naar verwachting met tien procent. Vrijwel alle gemeenten in Nederland gaan echter nog steeds uit van een groeiende werkgelegenheid in dezelfde periode. Hoe realistisch is dit? Veel gemeenten zetten bijvoorbeeld ook in op het bouwen voor gezinnen met kinderen. Ontwikkelaars bouwen graag grondgebonden gezinswoningen, en
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Achtergrond: Leonie Janssen-Jansen en Merel Mulders
gemeenten zien de gezinnen graag blijven, of -nog beter- komen. Dat de totale omvang van dit type huishouden gaat afnemen in Nederland en dat om deze huishoudens geconcurreerd wordt door gemeenten omdat ze allemaal voor deze groep willen bouwen, blijft onbesproken. Bij de interpretatie van prognoses en de vertaling daarvan naar bouwopgaves ontbreekt reflectie nogal eens. Bijvoorbeeld: er wordt een groei in eenpersoonshuishoudens verwacht, maar dat een aanzienlijk deel daarvan een alleenstaande vrouw is ouder dan 75 jaar wordt dan vergeten (Janssen-Jansen, 2011). Wonen en werken worden veelal direct gekoppeld aan een bouwopgave, die vervolgens weer als input meegenomen wordt in de bevolkingsprognoses, daarmee de groeiagenda’s versterkend via meer woningen en meer kantoren, bedrijventerreinen en detailhandel. Kwantitatieve ambities, die ook nog eens allemaal hetzelfde zijn, domineren, allemaal onderbouwd met mooie analyses over de vraag. Over het algemeen is er weinig zicht op de mensen en bedrijven erachter, ondanks mooie woorden dat kwalitatief wordt aangesloten bij de daadwerkelijke vraag en er alleen nog maar vraaggericht gebouwd gaat worden. Maar wat dat precies is? De gemeente Medemblik stelde in 2011 bijvoorbeeld in haar collegeprogramma: “Wij leggen ons niet neer bij mogelijke krimpscenario’s. Bij woningbouw streven we naar groei. De baten van woningbouw worden ingezet voor gemeenschappelijke voorzieningen. De woningbouw moet worden afgestemd op de behoefte, echter die behoefte kan voor een deel worden gecreëerd”. Dat heeft veel weg van een 1+1=4 werkelijkheidsbeeld. Het Nicis Institute (2012, p. 5) slaat weer door naar de andere kant door te claimen dat er “als gevolg van de overprogrammering [...] een structurele dip in de vraag naar woningen” is. Hoewel momenteel zeker sprake is van vraaguitstel op de verschillende vastgoedmarkten, is nog niet te zeggen of dit uiteindelijk tot echte vraaguitval leidt. Ook zonder crisis was de verzadiging van vastgoedmarkten opgetreden. Het vraagstuk is daarmee veel structureler van aard dan nu nog vaak wordt gedacht.
P. 247
Aanbodmaximalisatiestrategieën
Duidelijk is dat het gehele systeem is vastgelopen en dat er veel lucht in de vastgoedmarkten is geblazen door de aanbodmaximalisatiestrategieën van overheid en markt: projecten liggen stil en gronden braak, prijzen staan onder druk en de vastgoedmarkten zijn ontwricht. Steeds duidelijker wordt dat met het systeem waar iedereen zo trots op was, dat heeft geleid tot een enorme verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving op veel plekken in Nederland, grote hypotheken op de toekomst genomen zijn. De planningsdroom is door het bestaan van de vastgoedluchtbellen een financiële nachtmerrie geworden voor veel van de betrokkenen. In veel steden is nu sprake van een toenemende winkelleegstand. Ook zijn er hoge en stijgende kantorenleegstandspercentages, terwijl er tegelijkertijd tientallen plannen klaarliggen voor nieuwe kantoorlocaties. Bestaande bedrijventerreinen kampen met veroudering en leegstand, terwijl er een grote voorraad nieuw uit te geven bedrijventerrein ligt te wachten. Dit leidt tot dilemma’s. Vanuit financieel en ontwikkelingsperspectief hebben alle partijen belang bij nieuwe ontwikkelingen, maar doordat het bij nieuwbouw vaak gaat om een bedrijfsverplaatsing en niet om bedrijfsvestiging, leidt dit tot leegstand op een andere plek. Belangen, bijvoorbeeld nieuwbouw versus transformatie, staan lijnrecht tegenover elkaar. Ook de woningmarkt blijft met problemen kampen: woningen staan langdurig te koop, alle marktondersteunende maatregelen ten spijt. Nieuwe woningbouwprojecten komen niet of slechts met grote moeite van de grond. Dit komt enerzijds omdat er plannen zijn gemaakt voor plekken waar geen, of een andere vraag is. Zo is bijvoorbeeld in veel projecten, vanwege de opbrengsten, ingezet op de bouw van appartementen, terwijl de vraag daarnaar altijd beperkt geweest is. Anderzijds komt het omdat projecten elkaar beconcurreren, zowel binnen als tussen gemeenten. Hierdoor halen ze geen van allen de voorverkoopeis en kannibaliseren ze elkaar. Braakliggende grond is de consequentie. De productie valt stil, ook voor woningen waar wel vraag naar is.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Ontwikkelingsbubbles en planningsdromen
Soms komt een ontwikkeling wel van de grond, maar leidt deze vervolgens tot leegloop van bijvoorbeeld corporatiebezit elders. Verkoopprijzen komen verder onder druk te staan, zowel bij nieuwbouw als bestaande woningen. Hierdoor verslechtert de financiële haalbaarheid van woningbouwontwikkelingen. Alle actoren blijven echter vasthouden aan de ontwikkeling van ‘hun’ plan. Marktpartijen noch de gemeenten kunnen zich het financieel veroorloven de ontwikkeling uit te stellen of zelfs te annuleren. In elk plan is veel tijd en geld gestoken. De gronden voor de geplande ontwikkelingen zijn al verworven door een gemeente, een ontwikkelaar, een corporatie en soms zelfs beleggers. De renteteller loopt en niet zelden is al een opbrengst voorzien voor de geplande woningbouw-, kantoor-, winkel- of bedrijventerreinontwikkeling. Bij de gemeenten waren deze gedroomde inkomsten zoals gezegd vooral bedoeld om financieel bij te dragen aan een kwaliteitsslag op de locatie of de leefomgeving elders in de stad, om zo de aantrekkelijkheid van de stad door groei te verbeteren. Het niet doorgaan van plannen belemmert dan ook deze investeringen. Het stilliggen van deze projecten is daarom niet alleen financieel voelbaar voor gemeentelijke organisaties en de markt, maar de effecten worden veel breder gevoeld: er is geen geld meer voor bijvoorbeeld het onderhoud van groen, speeltuinen, buurthuizen, brede scholen, bibliotheken, en sportvoorzieningen. Nu projecten (nog) niet gerealiseerd kunnen worden, dwingt dat partijen tot afboeken van de waarde van de grond. De opgelopen rentelasten leiden intussen tot grote financiële problemen, met (dreigende) faillissementen in de markt en zorgelijke gemeentelijke financiën tot gevolg. De financiële ellende bij gemeenten is soms al zo groot dat zij dit niet meer kunnen oplossen met het sluiten van bibliotheken of speeltuinen en het ophogen van de onroerendzaakbelasting. Een aantal gemeenten is intussen onder preventief toezicht van de provincie gesteld. In de toekomst dreigt voor sommigen zelfs de zogenoemde artikel-12-status, als zij niet zelf in staat zijn uit de financiële problemen
P. 248
te komen. De rekening komt dan bij het collectief van gemeenten te liggen. Begin dit jaar bleek uit het rapport op basis van de jaarrekeningen over 2010 dat het verlies dat gemeenten lijden op de aangekochte gronden intussen is opgelopen tot 3,2 miljard euro (Binnenlands Bestuur, 2012). Gezien de wat rooskleurige aannamen over het herstel van de markten in 2010 en 2011 en het feit dat de aangekochte gronden tegen aankoopwaarde op de balans staan, is de kans groot dat dit bedrag de komende jaren hoger zal worden. Dat zorgt voor extra druk om toch te ontwikkelen, desnoods in een aangepaste vorm.
Korte versus lange termijn
Gewaakt moet worden voor de snelle, makkelijke oplossingen die bijvoorbeeld aansluiten bij de korte termijn individuele rationaliteit van ontwikkelaars en gemeenten, maar niet aansluiten bij de collectieve rationaliteit van de samenleving op langere termijn. Kiezen voor deze kortetermijnstrategieën kan -vanuit ruimtelijke kwaliteitsdoelstellingen geredeneerdleiden tot ontwikkelingen op de verkeerde plek. Hoewel meestal niet letterlijk voor leegstand wordt gebouwd, is dit vaak wel een gevolg van nieuwe ontwikkelingen, maar dan op een andere plek. Vanuit het perspectief van duurzaamheid is dit ongewenst. Ook doelstellingen voor binnenstedelijke herstructurering vlakbij openbaar vervoer zullen bijvoorbeeld moeilijker gehaald worden. Hoewel voor projecten op projectniveau de nut en noodzaak nog wel duidelijk te maken is, heeft de optelsom van al deze projecten tot overaanbod in de stad en de regio geleid. Eigenbelang en concurrentie tussen gemeenten om burgers en bedrijven voeren de boventoon. Dit wordt versterkt door het gebrek aan een realistische planning en goede afstemming van geplande ontwikkelingen. Zowel binnen de gemeente, als in de lokale ontwikkelarena waarin overheid, corporaties en marktpartijen elkaar tegenkomen, bestaan tegenstrijdige belangen, die afstemming lastig maken. Dit treedt in het bijzonder op wanneer dit inhoudt dat een of meer partijen minder mogen ontwikkelen dan
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Achtergrond: Leonie Janssen-Jansen en Merel Mulders
ze denken dat mogelijk is, met grote financiële gevolgen voor de partij in kwestie. Er is sprake van een coördinatiedilemma, waarbij actoren een gezamenlijk belang hebben, maar dat niet onderkennen (Janssen-Jansen & Mulders, 2012). Doordat elke partij vasthoudt aan zijn eigen plannen op lokaal niveau neemt de regionale concurrentie, een van de oorzaken van de overprogrammering, juist toe. Er ontstaat ook op dit niveau een coördinatiedilemma.
Regionaal afstemmen
Vanuit het rijk wordt het probleem van de overprogrammering van woningen, kantoren, winkels en bedrijventerreinen vooral als een vraagstuk van lokale en regionale overheden gezien. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt gesteld dat met vertrouwen als basis gemeenten en regio’s het probleem samen moeten oplossen (Ministerie van Infrastructuur & Mobiliteit, 2012). Provincies hanteren allen een eigen beleidslijn en afsprakenkader. De ervaringen tot nu toe laten zien dat de beleidsconcurrentie op de verschillende niveaus, tezamen met het institutionele kader van het gemeentelijke grondbeleid een groot aandeel in het probleem heeft. De ernst van het probleem en de vele verknoopte belangen maken het onmogelijk voor lokale en regionale overheden dit op te lossen. Ondanks allerlei overleg ontbreekt het aan afstemming. Van samenwerking is al helemaal weinig sprake. Dat is niet zo vreemd, want als het al zo lastig is om lokaal te herprogrammeren gezien de grote financiële belangen, hoe gaat dat dan ooit lukken op regionaal niveau? Zeker als dat betekent dat herprogrammeren voor de ene gemeente grotere gevolgen heeft dan voor de andere. Er is over het algemeen veel onduidelijkheid over de mate van overoptimisme bij de geplande ontwikkelingen van de buren. Gemeenten willen niet hun burgers laten meebetalen aan het oplossen van de ontwikkelingsluchtbel van de buurgemeente, en al helemaal niet als zij zelf wel realistisch gepland hebben en in de goede tijd niet hebben meegedeeld in de overvloedige baten. “Samen verlies nemen” en “de pijn verdelen” is dan onbespreekbaar. Elke gemeente zal moeten starten met orde op zaken te stellen in het eigen huishoudboekje.
P. 249
Realistisch of overoptimistisch
Aan de hand van welke criteria is vast te stellen of een gemeente een realistische of overoptimistische programmering hanteert? Een bekend fenomeen is bijvoorbeeld dat gemeenten uitgaan van een bepaalde overmaat in plancapaciteit voor wonen en werken. Door procedures lopen plannen soms vertraging op, of blijken ze sowieso strijdig met een goede ruimtelijke ordening te zijn. Vanuit dat opzicht is het goed om tijdig alternatieven achter de hand te hebben. Daarom zijn in een gezonde vijfjaarsprogrammering iets meer plannen opgenomen dan noodzakelijk voor de behoefte. Gemeenten willen daarom vooral vast houden aan deze overmaat, maar verliezen daarbij soms de realiteit uit het oog. In het concept Regionale Actieprogramma van de Kop van Noord-Holland (Companen, 2011, p. 4) over de regionale woningbouwopgave lezen we bijvoorbeeld: “uit de praktijk van afgelopen jaren blijkt dat een ‘overmaat’ van 30% in de geplande productie noodzakelijk is, omdat er altijd planuitval ontstaat door procedures en afzetproblemen. Daardoor worden programma’s en planning continu bijgesteld. Die dertig procent is een veel gebruikte en breed geaccepteerde norm in Nederland. In de huidige crisistijd zien we deze gehanteerde norm eerder stijgen dan dalen”. Deze cirkelredenering dat als antwoord op toegenomen afzetproblemen door de crisis nog meer plancapaciteit moet worden geprogrammeerd, leidt alleen maar tot meer struisvogelgedrag en een heel interngerichte blik in steden. Sommige gemeenten houden vast aan een overmaat voor meer dan tien of vijftien jaar, of zelf nog langer. Dat biedt weinig basis voor vertrouwen en een daadwerkelijke realisatie van plannen, maar leidt tot ook enorme plankosten die niet meer goedgemaakt gaan worden door het uitblijven van realisatie. Ook opvallend is het doorschuiven van de projecten met de duurdere woningbouw naar een moment later in de tijd, terwijl juist op deze markten voorlopig maar weinig vraag is te verwachten. Dit maakt de onderbouwing van veel plannen nog steeds weinig duurzaam.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Ontwikkelingsbubbles en planningsdromen
Hetzelfde geldt voor het omzetten van woningbouwplannen naar de ontwikkeling van studentenwoningen. Demografisch gezien is daar geen grote groei te verwachten. Vandaag de dag wordt nog steeds veel vanuit aanbod gedacht. In het Rooilijnthemanummer Gebiedsontwikkeling noemt Len de Klerk (2011, p. 403) “grootschalige gebiedsontwikkeling zoals de Blauwe Stad [...] een voorbeeld van de verwaarlozing van oude wijsheden in ons vakgebied door de gebrekkige inbedding in en toetsing aan structurele ontwikkelingen van (boven-) regionale schaal op de lange termijn”. Wij zouden willen bepleiten dat deze vakwijsheid niet alleen zou moeten voor grootschalige gebiedsontwikkeling, maar juist ook voor de kleinschalige, en al helemaal voor het collectief van vele kleine bij elkaar, om niet in dezelfde valkuilen te stappen en straks met een woningvoorraad en plancapaciteit te zitten die niet aansluit bij de vraag. De Klerk stelt ook dat “de staat alleen in projecten met een uitgesproken groeidoelstelling moet deelnemen” (2011, p. 403). Maar ook daarvoor geldt: niet allemaal tegelijkertijd. Dat in sommige gemeenten en regio’s nu alleen nog wordt gepraat over kwaliteiten, met name om de discussie over aantallen te vermijden, helpt niet.
Selectiviteit en kwaliteit
Uiteindelijk zal iedere gemeente, in samenspraak met de betrokken actoren zélf realiteitszin in zijn planning en programma moeten aanbrengen. Dat betekent niet dat er niets kan, maar wel dat er selectie nodig is en dat keuzes gemaakt moeten worden, bijvoorbeeld om sommige geplande ontwikkelingen te schrappen. Ondanks al het gepraat erover gebeurt dit nog niet veel. Niet in de laatste plaats uit angst voor schadeclaims van marktpartijen of corporaties. Meestal is er op deze plekken echter helemaal geen marktvraag. Marktpartijen en corporaties hebben dan juist ook belang bij het schrappen van deze locaties. Vasthouden aan te veel ‘verkeerde’ plancapaciteit belemmert gemeenten immers om mee te werken aan nieuwe initiatieven waar wel marktvraag voor is
P. 250
en die vanuit een lange-termijn ruimtelijk oogpunt waarde aan de stad kunnen toevoegen. Voor dit soort initiatieven zou vanuit de kwaliteitsgedachte ruimte gemaakt moeten worden. Hoe paradoxaal het ook klinkt, om te sturen op kwaliteit in een vraaggerichte context, wordt de aanbodzijde belangrijker. Maar dan wel in de vorm van een realistische programmering, die ontdaan is van perverse incentives.
Discontinuïteiten
Wie naar de huidige stedelijke realiteit kijkt, kan de gevolgen van discontinuïteiten in waardeontwikkeling, financieringsmogelijkheden, economische groei en demografie niet over het hoofd zien. Wat de gevolgen van deze nieuwe economische condities zijn voor het gedrag van mensen en bedrijven is lastiger te voorspellen. Het is echter duidelijk dat de kennis over bestaande verbanden en relaties gebaseerd op dit gedrag in het verleden snel aan waarde lijkt te verliezen. De al jaren gebruikte trendmodellen hebben in het verleden zeker hun diensten bewezen, maar wat zijn zij nog waard in tijden van trendbreuken? Op dit moment lijken mensen terughoudend geworden om in een markt waar de prijzen onder druk staan een langetermijninvestering in een woning of bedrijfsruimte te doen, ook als ze wel een financiering kunnen krijgen. De in onderzoeken gemeten woonbehoefte vertaalt zich allang niet meer in marktvraag en investeringsbeslissingen. Dit wordt nog eens versterkt door de grote onzekerheid ten aanzien van de economische situatie en de mogelijke verandering in regelgeving. Tegelijkertijd is duidelijk dat wijzigingen in bijvoorbeeld de hypotheekrenteaftrek niet zullen gaan leiden tot een grotere leencapaciteit, waardoor er sprake zal blijven van een structurele verandering.
Thinking outside the box
Nederland is intussen begonnen aan een nieuw hoofdstuk van ruimtelijke ordening en ontwikkeling. Programmaruimte en vraag zijn beperkt, ambities zijn vooralsnog niet minder en met minder middelen moeten duurdere herstructureringsopgaven worden
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Achtergrond: Leonie Janssen-Jansen en Merel Mulders
aangepakt. Op dit moment zijn de bladzijden van het nieuwe hoofdstuk nog leeg. Betrokkenen wachten op elkaar en nemen nog te weinig hun eigen verantwoordelijkheid. Het is nodig om het bestaande afwegingskader voor ruimtelijke plannen, dat stamt uit de tijd dat alles kon, te herijken aan de nieuwe werkelijkheid.
P. 251
Literatuur Binnenlands Bestuur (2012) Grondbezit brengt gemeenten in flinke financiële
problemen, http://www.binnenlandsbestuur.nl/financien/nieuws/nieuws/ grondbezit-brengt-gemeenten-in-flinke-financiele.3533163.lynkx Centraal Planbureau (2004) Vier vergezichten op Nederland: Productie,
arbeid en sectorstructuur in vier scenario's, Centraal Planbureu, Den Haag Companen (2011) Regionaal Actie Programma Regio Kop van Noord-Holland
Een robuuste oplossing vraagt om selectiviteit, creativiteit en een duidelijke visie, ook voor de lange termijn. De oplossing van het probleem van vandaag, moet niet het vergroten van het probleem van morgen zijn. Juist nu zouden gemeenten, provincies, en het Rijk met de andere stedelijke partijen moeten nadenken over hoe zij de ruimtelijke toekomst zien om een inhoudelijke afweging te kunnen maken tussen de vele plannen die er zijn. De planoloog kan en moet in deze processen een belangrijke rol spelen, maar wel anders dan voorheen. Hoewel zij zeker van zich hebben laten horen, zijn ze de laatste tien jaar te onzichtbaar geweest en hebben ze te weinig de luchtbellen ter discussie gesteld. Voorstellen iets niet te doen is geen leuke boodschap, die als hij al aankomt vaak genegeerd wordt. Vanuit hun multidisciplinaire achtergrond hebben planologen de competentie om de ontwikkelingsluchtbellen inzichtelijk te maken. Zij zouden daar meer vragen over moeten én kunnen stellen. Daarmee kunnen zij de bestuurders en volksvertegenwoordigers helpen na te denken over wat de strategische hoofdlijnen voor de ruimtelijke ordening en ontwikkeling in steden zijn en welke prioriteiten gesteld kunnen en moeten worden als samenleving voor een goede kwalitatieve en duurzame leefomgeving. Een helder, alomvattende strategie is lastig te geven. Maar als begin is het misschien een idee om na alle prijzen die zijn uitgereikt aan innovatieve gebiedsontwikkelingsprojecten die achteraf luchtkastelen bleken, nu een prijs in te stellen voor de gemeente die er het beste in slaagt plannen te schrappen! Leonie Janssen-Jansen (
[email protected]) is werkzaam als universitair hoofddocent planologie bij de Universiteit van Amsterdam. Merel Mulders (
[email protected]) werkt als planoloog in de gemeentelijke praktijk.
(definitief concept), Companen, Arnhem Cooper, J. (2007) Cognitive Dissonance. Fifty years of a classical theory, SAGE publications Ltd., London Deloitte (2011) Financiële effecten crisis bij gemeentelijke grondbedrijven
Update 2011, Deloitte Real Estate Advisory, Amsterdam Gemeente Medemblik (2011) Coalitieprogramma 2011-2014, VVD CDA PvdA
CU PW2010, Vertrouwen in eigen kracht en verantwoordelijkheid, Gemeente Medemblik, Medemblik Janssen-Jansen, L. (2006) ‘De tragedie van de kantoren’, Rooilijn, jg. 39 nr. 8, p. 442-457 Janssen-Jansen, L. (2010) Ontwikkelingsbubbles en planningsdromen,
Optimism should be in the nature of planners, but over-optimism is a deadend street, BNSP, Amsterdam Janssen-Jansen, L. (2011) ‘Crisis redt ruimtelijke ordening’, Agora, jg.27, nr. 3, p. 30-33 Janssen-Jansen, L.& M. Mulders (2012) ‘Leegstand, braakliggende terreinen en ontwikkelingsluchtbellen: een nieuw hoofdstuk in de stedelijke ruimtelijke ordening’, Bestuurskunde, jg. 2012, nr. 1, p. 33-40 Klerk, L. de (2011) ‘Terug naar AF, uw krediet is verdampt’, Rooilijn, jg. 44, nr. 6, p. 396-403 Ministerie van Infrastructuur & Milieu (2012) Structuurvisie infrastructuur
en ruimte. Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig, Ministerie van I&M, Den Haag Nicis Institute (2012) Notitie van opbrengsten. Expertmeeting regionale
samenwerking, Nicis Institute, Den Haag Rooilijn (2011) Themanummer gebiedsontwikkeling, jg. 44, nr. 6, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Zeeuw, F. de (2011) ‘Gebiedsontwikkeling in Nederland: diepe val dwingt tot reflectie’, Rooilijn, jg. 44, nr. 6, p. 404-411
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Over leven met gentrification
P. 252
Matthijs de Boer en Brian Doucet
Over leven met gentrification
Foto 1: Oude ééngezinswoningen in Ondiep van vóór de herstructurering
Foto 2: De sloop van oude, sociale huurwoningen in Ondiep
Foto 3: De nieuwbouw van koopwoningen in Ondiep
Foto 4: Het nieuwe uiterlijk van Ondiep na de herstructurering
(foto's: Matthijs de Boer)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Matthijs de Boer en Brian Doucet
P. 253
Binnen de geografie is gentrification een veelgebruikte term die een ruimtelijk proces van sociaal-economische opwaardering aanduidt. Oorspronkelijk is de term door Glass in 1964 relatief krap gedefinieerd. Sindsdien omvat het een steeds grotere verscheidenheid aan processen. Zo ook grootschalige staatsgeleide herstructureringsprojecten van wijken met daarin voornamelijk sociale huurwoningen. Echter, weinig is nog bekend over de uitwerking van deze vorm op de oorspronkelijke bewoners van een wijk. In dit artikel wordt daarom een beeld geschetst van de effecten van gentrification gezien door de ogen van sociale huurders die het proces doorleefden in de Utrechtse wijk Ondiep.
De aandacht in dit artikel gaat specifiek uit naar de persoonlijke ervaringen van bewoners van sociale huurwoningen die zowel vóór als na de herstructurering in de wijk wonen. Zij merken dagelijks de veranderingen die het proces teweegbracht. Tevens is de opwaardering van de directe woonomgeving gericht op een verbetering van de leefsituatie van juist die oorspronkelijke bewoners. Toch wordt deze groep in de evaluatie veelal niet genoemd, omdat vaak naar de gentrifiers — de inkomende groepen — wordt gekeken. Zelfs vele academici geven een weinig genuanceerd beeld van gentrification, aangezien vaak aan de praktische uitwerkingen van het herstructureringsproces voorbij wordt gegaan (Doucet, 2009). De conclusies in dit artikel zijn gefundeerd op 22 diepte-interviews met huurders. Het doel is om de ervaringen van deze groep direct betrokkenen in de evaluatie van grootschalige herstructureringsprojecten te verwerken.
Gentrification in Nederland
De moderne definitie van gentrification is een stuk ruimer dan de definitie van Glass in 1964 (Lees & Ley, 2008). De sociaaleconomische opwaardering van woonwijken is wellicht nog steeds de meeste
bekende en vooraanstaande vorm van het proces, maar tegenwoordig ontspringen ook industrieterreinen, uitgaansgebieden en studentenhuisvesting, waar huurders plaats maken voor de jongere generaties rijken (Duke-Williams, 2009), de dans niet. Gentrification in Nederland lijkt eerder regel dan uitzondering in een maatschappij waarin continu naar verandering, vooruitgang en verbetering wordt gestreefd. Doordat de frequentie en omvang zijn toegenomen ondervindt een steeds grotere groep mensen de gevolgen en zijn bewonerservaringen met het proces steeds relevanter. Ondanks dat de term in de jaren tachtig en negentig nog een nare bijsmaak bezat, passen veel overheden het proces nu, al dan niet verhuld, toe in een poging de leefsituatie in wijken te verbeteren. De aard en samenstelling van de Nederlandse woonwijken leiden er echter toe dat zogenoemde herstructureringsprojecten van grote schaal zijn en grote aantallen sociale huurwoningen omvatten. Deze ontwikkeling heeft in het laatste lustrum een extra impuls gekregen met het benoemen van de veertig krachtwijken van Nederland (ministerie van Volkshuisvesting,
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Ruimtelijke Ordening en Milieu, 2007). De nationale overheid heeft daarmee via een structurele ingreep een krachtige aanpak van de aldaar aanwezige problemen ingeleid, al is er in Nederland al langere tijd sprake van staatsgeleide gentrification (Uitermark e.a., 2007). Hoewel de literatuur een goed beeld geeft over de oorzaken en redenen, is er meer kennis nodig over hoe het proces wordt ervaren door verschillende bewoners.
Herstructurering in Utrecht
De Utrechtse wijk Ondiep is zo’n eerdergenoemde krachtwijk. Gebouwd in de jaren twintig en gekenmerkt door sociaal-economische marginaliteit met sociale problemen als armoede, overlast en vandalisme, bekleedde de wijk de vijfde positie in het genoemde VROM-rapport. De gemeente Utrecht gaf de structurele verbetering van de omstandigheden in Ondiep echter al langer prioriteit, waardoor de herstructurering van de wijk al in 2005 van de grond kwam. De voornaamste doelen van dit project waren een verbetering van de sociale cohesie, de leefbaarheid en de fysieke kwaliteit in de buurt. Deze doelen sluiten aan bij de internationale literatuur over de link tussen gentrification en de aanpak van probleemwijken (Lees, 2008). Dit betekent over het algemeen herstructurering van woonwijken met een relatief grote voorraad sociale huurwoningen. Het resultaat zou uiteindelijk de bewoners van de wijk dienen, maar er zit een keerzijde aan dit proces. Zo daalt het aandeel van de sociale huurwoningen in Ondiep van 78 naar 41 procent en slinkt het totale woningaanbod. Een groot aantal huurders van de ongeveer 1600 huurwoningen moet dus verhuizen om plaats te maken voor een nieuwe groep kopers, een kernelement van gentrification (Davidson & Lees, 2005).
Over leven met gentrification
Desondanks hoeft niet iedere oorspronkelijke huurder plaats te maken, waardoor een deel van de inwoners het proces zal overleven. Het relatief grote aandeel van sociale huurwoningen in Nederland en regelgeving omtrent sloop en herbouw kan hiervoor als oorzaak worden gezien. Vanwege deze bijzondere eigenschap van dit soort herstructureringsprojecten rijst de vraag hoe de huurders die in de wijk blijven eventuele veranderingen die het project teweegbrengt zullen ervaren. Zodoende kan (de doelstelling van) deze moderne vorm van gentrification worden geëvalueerd en kunnen de effecten in kaart worden gebracht.
Onderzoek in Ondiep
Om tot een antwoord op die vraag te komen werd in de periode april tot mei 2011 met 22 huurders in de wijk Ondiep een semigestructureerd interview afgenomen. Daarbij is vooraf een aantal aandachtspunten genoteerd die tijdens de interviews behandeld dienden te worden. Deze punten betreffen de door de gemeente gestelde doelen aan het herstructureringsproject: verbetering van de sociale cohesie, de leefbaarheid en de fysieke kwaliteit. Daarnaast zijn de punten opgesteld op basis van reeds verschenen academische literatuur en gemeentelijke beleidsvoorschriften. Zo is om de ervaren verandering van de sociale cohesie te onderzoeken, voor zover mogelijk, gekeken naar indicatoren als sociale controle, netwerken, contacten, normen en waarden, identiteit, cultuur en solidariteit. De leefbaarheid van de wijk werd geëvalueerd met behulp van indicatoren als criminaliteit, geluids- en verkeersoverlast, vervuiling, (on)veiligheid, wangedrag, vandalisme en de tevredenheid met de woning en omgeving. Binnen het aspect fysieke kwaliteit vallen onder andere
P. 254
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Matthijs de Boer en Brian Doucet
de kwaliteit van de woning, de gebouwde omgeving en de aanwezigheid en kwaliteit van groen- en speelvoorzieningen, winkels en overige (publieke) voorzieningen. Om de steekproef aselect te houden werd bij elke derde deur aangebeld. Opvallend was dat het vooral vrouwen waren die aan de interviews meewerkten, zelfs wanneer een man in eerste instantie de deur opendeed. Ook werden de etnische Nederlanders buitenproportioneel gerepresenteerd in de responsgroep. De verdeling tussen één- en meerpersoonshuishoudens was nagenoeg gelijk en het gemiddeld maandinkomen was met 1200 euro relatief laag voor Nederlandse begrippen. Verder was de gemiddelde leeftijd van de respondenten met 61 jaar aan de hoge kant, al resulteerde dit tevens in de mogelijkheid om de situatie van vóór en na de herstructurering te vergelijken gezien zij gemiddeld zo’n 28 jaar in Ondiep woonden.
Ervaringen met gentrification
Een bijzonder kenmerk van het project in Ondiep is dat het om een gemengde buurt gaat wat betreft huur- en koopwoningen. Voor alle huurwoningen die werden gesloopt, is slechts een handvol vergelijkbare woningen in de plaats gekomen (foto 1 en 2). De overige huurwoningen werden gerenoveerd. Als gevolg hiervan is een ruimtelijke scheiding ontstaan tussen deze gerenoveerde gebieden (huur) en de nieuwbouw (koop) (foto 3 en 4). Uit het merendeel van de reacties van bewoners valt op te maken dat zij deze scheiding ook mentaal ervaren en Ondiep dus niet langer als één geheel zien. Naast het feit dat dit een indicatie geeft van de ervaren effecten op de sociale cohesie in Ondiep, is de scheiding belangrijk om te onthouden tijdens de evaluatie van elk van de drie door de gemeente Utrecht gestelde doelen.
P. 255
De meeste bewoners gaven aan over het algemeen relatief tevreden te zijn over de veranderingen die het herstructureringsproject teweeg heeft gebracht in hun eigen straat en huis. De fysieke kwaliteit van de woning is er onmiskenbaar op vooruitgegaan, bijvoorbeeld door het aanbrengen van dubbele beglazing en centrale verwarming (figuur 4). Toch is volgens de bewoners te weinig rekening gehouden met de individuele situatie bij de aanpak van de woningen. Huishoudens die zelf al verwarming hadden aangelegd werden daar bijvoorbeeld niet voor gecompenseerd. Voor veel huurders bleek verder de combinatie van een lage onkostenvergoeding van eenmalig vijfhonderd euro om een tijdelijke verhuizing en de renovatie van het interieur te dekken en een huurverhoging van vijftig euro per maand een zure appel. Vooral, zo vertelde een 62-jarige alleenstaande vader, omdat de renovatie niet werd gezien als verbetering, maar “gewoon als achterstallig onderhoud”. Over de effecten op de leefbaarheid in de eigen straat blijkt ook een zekere mate van eensgezindheid te bestaan. Veel is er niet veranderd beweren de bewoners. Ondanks dat er minder overlast en wangedrag wordt waargenomen, is een structurele verbetering uitgebleven vanwege het aanblijven van dezelfde bewoners. Naar vuil wordt nog steeds weinig omgekeken en kinderen en jongeren worden zonder toezicht de straat op gestuurd. De aantrekking die dit zou hebben op hangjongeren uit geheel Utrecht zou de situatie nog eens verergeren. Volgens veel huurders zijn de sociale problemen het gevolg van een mentaliteitsprobleem. Een bewoner vertelde over de renovatie, “...dat weegt toch niet op. Want de wijk verandert niet, de overlast die je hier in de wijk hebt, die houd je! Al zou je hier huizen van goud maken, dezelfde
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Over leven met gentrification
mensen blijven erin!” Een eventuele verbetering van de leefbaarheid zou dus mogelijk zijn door een verandering van de bevolking, iets wat volgens de bewoners in de gerenoveerde gebieden niet voldoende is bereikt door de herstructurering.
dus een kloof tussen huurders en kopers die voor een klein aantal bewoners slechts door gemeenschappelijk schoolgaande kinderen wordt overbrugd. Het wij/zijgevoel kwam in de meerderheid van de gesprekken naar voren.
Gedeeltelijk tegenstrijdig met het vorige punt zit er een positieve kant aan voor de respondenten dat er vrijwel geen bevolkingsveranderingen zijn geweest. De afwezigheid van nieuwe, vreemde buren heeft er toe geleid dat er geen afbreuk is gedaan aan de hooggewaardeerde sociale cohesie onder de huurders. Verschillende bewoners noemden hiervan specifieke voorbeelden. Zo kunnen zij nog steeds bij de buren terecht wanneer de suiker op is, een televisie moet worden aangesloten of wanneer een kast moet worden verplaatst.
Waar er in de eigen straat weinig effecten op de leefbaarheid werden ervaren, is daar over Ondiep in het algemeen wel sprake van. De gebieden met nieuwbouw koopwoningen en een nieuwe groep bewoners worden door de huurders ervaren als overwegend veiliger en netter. Er is vrijwel geen sprake van overlast of wangedrag en de bewoners zorgen beter voor de handhaving hiervan. Volgens de huurders is dit het resultaat van een groter verantwoordelijkheidsgevoel en daardoor een andere mentaliteit onder de huiseigenaren. Een 55-jarige moeder concludeert “Andere mensen, andere mentaliteit. (...) [A]ls je koophuizen hebt, dan trek je toch een ander publiek dan in deze wijken. (...) [E]igenaren willen toch het plaatje schoonhouden”.
Echter, de eerder beschreven fysieke en mentale scheiding tussen de huur- en de koopgebieden binnen Ondiep als gevolg van de herstructurering is door de geïnterviewde bewoners zonder uitzondering genoemd. Waar er in de straat nog weinig aan de hand lijkt op het gebied van sociale cohesie, spreken de meeste bewoners zich zeer negatief uit over de wijk in haar geheel. De nieuwbouw wordt niet meer bewoond door Ondiepers, maar door een nieuwe groep bewoners met een geschiedenis buiten de wijk. Naast dat de huurders zelf toegeven weinig interesse te hebben in sociale contacten met de nieuwe wijkbewoners, geven zij aan dat de kopers eveneens geen initiatief lijken te nemen om in de oude buurt te integreren. Een groot aantal Ondiepers, van wie veelvuldig werd gezegd dat ze altijd voor anderen klaar stonden, is vervangen door bewoners met het credo “ieder voor zich en God voor ons allen”, aldus een bewoner die in 1979 in de wijk kwam wonen. Er bestaat
Het verschil in ervaringen is minder opzienbarend wanneer het om de veranderingen in de fysieke kwaliteit van de wijk gaat. Ook als Ondiep in haar geheel in de evaluatie wordt doorgenomen, dan blijft een algehele verbetering onmiskenbaar. Niet alleen is de kwaliteit van de huizen verbeterd; de bewoners ervaren eveneens een positieve verandering in de beschikbaarheid en toegankelijkheid van winkels en voorzieningen. Een nieuw gezondheidscentrum is daarvan een voorbeeld, maar toch is meerdere malen genoemd dat de kleinschalige buurtsuper met lokale wortels gemist wordt. Dit heeft overigens vaak meer met het verlies aan sociale contacten te maken dan met het verlies aan winkelaanbod.
P. 256
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Matthijs de Boer en Brian Doucet
Leven met gentrification
Het doel van een grootschalig, staatsgeleid herstructureringsproject in een wijk met voornamelijk sociale huurwoningen is een algehele sociaal-economische opwaardering van die wijk om zo de leefsituatie voor de bewoners te verbeteren. Daarin wordt in het bijzonder gewerkt aan verbetering van de sociale cohesie, leefbaarheid en de fysieke kwaliteit van de vaak marginale wijken. De oorspronkelijke bewoners van Ondiep ervaren echter niet alle effecten van dit soort projecten even positief. De fysieke kwaliteit van de woningen en omgeving, het aanbod van voorzieningen en de veiligheid in de wijken zijn er volgens de bewoners op vooruitgegaan. Tevens geven zij aan minder overlast van jongeren, verkeer en vuil te ervaren, met name in de nieuwbouwgebieden. Zodoende lijken de grootschalige structurele veranderingen die de gemeente ambieerde tot op zekere hoogte te worden bewerkstelligd. Echter, omdat ongeveer eenderde van de oorspronkelijke huurders plaats moest maken voor nieuwe huiseigenaren is het niveau van de sociale cohesie in de buurt afgenomen. Zo ervaart de achtergebleven groep sociale huurders fysiek maar ook mentaal een afname van de wijk die zij hun thuis noemen. Op beide fronten is er dus sprake van residential displacement (Davidson & Lees, 2005).
P. 257
de langetermijneffecten van deze vorm van gentrification is de wijk steeds minder het thuis van de huurders geworden. Velen zijn zelfs verhuisd, vaak naar andere marginale wijken binnen dezelfde stad. Het is dan ook aannemelijk dat herstructureringsprojecten de echte problemen gedeeltelijk verplaatsen in plaats van ze volledig op te lossen. Het blijkt dus dat grootschalige herstructurering een stap in de goede richting kan zijn, maar dat er binnen de projecten nog genoeg ruimte voor verbetering is om tot een door de doelgroep hoger gewaardeerd resultaat te komen. Matthijs de Boer (
[email protected]) studeerde in 2011 af als stadsgeograaf aan de Universiteit Utrecht. Brian Doucet (
[email protected]) is werkzaam als docent Stadsgeografie en onderzoeker aan de Universiteit Utrecht.
Literatuur Davidson, M. & L. Lees (2005) ‘New-build gentrification and London’s riverside renaissance’, Environment and Planning
A , nr. 37, p. 1165-1190 Doucet, B. (2009) ‘Living through gentrification: subjective experiences of local, non-gentrifying residents in Leith, Edinburgh’, Journal of Housing and the Built Environment, nr. 24, p. 299-315 Duke-Williams, O. (2009) ‘The geographies of student migration in the UK’, Environment and Planning A , nr. 41, p. 1826-1848 Glass, R. (1964) London: Aspects of Change, MacGibbon & Kee, Londen Lees, L. (2008) ‘Gentrification and social mixing: towards an inclusive urban renaissance?’, Urban Studies, nr. 45, p.
Het overheidsbeleid gaat zodoende gedeeltelijk aan het doel voorbij. Waar het een verbeterde wijk creëert voor een inkomende middenklasse, met tevens positieve effecten die doorwerken op de leefsituatie van de lagere klassen, kan het ook afbreuk doen aan de waardering van de wijk door de oorspronkelijke bewoners. Als direct gevolg van de reconstructie en renovatie van de wijk en in de toekomst mogelijk van
2449-2470 Lees, L. & D. Ley (2008) ‘Introduction to special issue on gentrification and public policy’, Urban Studies, nr.45, p. 2379-2384 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (2007) Actieplan krachtwijken, Den Haag Uitermark, J., J.W. Duyvendak & R. Kleinhans (2007) ‘Gentrification as a governmental strategy: social control and social cohesion in Hoogvliet, Rotterdam’, Environment
and Planning A , nr. 39, p. 125-141
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Wat Werkt in de Wijk
Jochum Deuten en Paul Doevendans
Wat Werkt in de Wijk
Sportkooi op het Mr. Visserplein, Amsterdam (foto: Antoin Buissink)
P. 258
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Jochum Deuten en Paul Doevendans
P. 259
De effecten van interventies in het kader van wijkontwikkeling zijn lang niet altijd helder bij wijkprofessionals. Vaak doen wijkprofessionals wat ze altijd al deden, of ze doen wat ze gehoord hebben dat anderen doen. In de kennisbank Wat Werkt in de Wijk, die sinds kort operationeel is, wordt een perspectief op een andere wijkprofessionaliteit geschetst: een die systematisch en onderbouwd uitgaat van ‘wat werkt’ en waarin praktijk, beleid en wetenschap met elkaar verbonden worden. Wat Werkt in de Wijk gaat uit van een waarheid in het midden en professionals met een geweten.
Stel, u komt bij uw dokter en u legt uw probleem neer. Hij luistert aandachtig en zegt begripvol: ik zal er eens een nachtje over slapen en kijken wat ik kan doen. Na een week zit u verwachtingsvol weer tegenover hem. De dokter murmelt iets over brandnetels, alcohol en Prozac. Hij geeft u een flesje met een handgeschreven etiket en vertelt erbij dat brandnetels altijd goed zijn en dat hij nog wat siroop van een collega heeft gekregen. Dat heeft hij gemengd tot een medicijn speciaal voor u. Hij verwacht dat het zeker zal helpen. U ook? Dit is – zwaar aangezet – hoe interventies in het kader van wijkontwikkeling vaak worden ontwikkeld. Veel wijkprofessionals doen wat ze altijd al deden, op basis van intuïtie of ervaring, of ze doen wat ze gehoord hebben dat anderen doen. Elke keer geven ze daar een eigen draai aan. Als je achteraf scherp vraagt wat de bedoeling was en of dat gerealiseerd is, dan moeten ze het antwoord schuldig blijven. Of het nu gaat om de welzijnsmedewerker die een participatietraject doet waarin niet helemaal duidelijk is wie nu precies waarin moet participeren. Of de corporatiedirecteur die met verve een mooie, oude kerk aankoopt om daar een voorzieningencentrum in te bouwen. Of de leefbaarheidsmanager die een project met re-integreerders opzet om klussen in de buurt te doen. Of
de tweeduizend euro subsidie voor de bijna spreekwoordelijke buurtbarbecue. Of zelfs de grootschalige sloop en nieuwbouw van een halve buurt. In veel gevallen ontbreekt het onderbouwde zicht op of het werkt of gewerkt heeft. Het platform Corpovenista, een samenwerkingsverband van woningcorporaties dat onderzoek voor de praktijk uitzet, heeft het initiatief genomen om de professionaliteit van wijkprofessionals een impuls te geven. Met Wat Werkt in de Wijk kunnen professionals meer kennis over de effectiviteit van interventies verzamelen, verrijken en delen. Het technische hart bestaat uit een webapplicatie waarin interventiebeschrijvingen te vinden zijn, met bijzondere aandacht voor hun effectiviteit. Ook kunnen wijkprofessionals hun eigen interventies beschrijven en ze koppelen aan functionaliteiten, zoals het vinden van indicatoren. Maar Wat Werkt in de Wijk gaat verder dan een nieuwe database. Het biedt professionals een gedeeld begrippenkader, handvaten voor scherper projectmanagement en meer inhoudelijke samenwerking.
Praktijk, beleid en wetenschap In het voorbeeld van de dokter en de patiënt ontbreekt een professionaliteit die verder gaat dan de verbinding van globale kennis, ervaring, intuïtie en zomaar
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
proberen. We gaan ervan uit dat de arts zijn behandeling fundeert met systematisch ontwikkelde kennis binnen een professionele vakgemeenschap. De praktijk van gezondheidszorg is in vele honderden jaren verbonden geraakt met de wetenschap en heeft een body of knowledge opgebouwd. Dat is (nog) anders in het sociale domein, zoals bij wijkontwikkeling. Dat geldt niet alleen voor de dagelijkse straatpraktijk van de wijkprofessional, maar ook voor het beleid van het Rijk, gemeenten en corporaties. Zo wordt de wijkaanpak nog maar beperkt gevoed door kennis en inzichten uit onderzoek en wetenschap, aldus recent onderzoek van de Wetenschappelijke Adviescommissie Wijkaanpak (2010). De commissie wijst op het belang van beleidsleren, waarbij beleid wordt gebaseerd op deugdelijke veronderstellingen – een beleidstheorie – en wordt gevoed door adequate beleidsinformatie. Daarvoor is, aldus de commissie, meer onderzoek nodig en moeten verbindingen van onderzoek en beleid worden versterkt. Zo vindt lokaal nog maar weinig onderzoek plaats en is dit onderzoek bovendien meestal gericht op monitoring van de situatie. Een meerderheid van de door de commissie beoordeelde onderzoeken scoort een onvoldoende. De kritiek van de commissie betreft onvoldoende fundering van beleidsonderzoek in bestaande kennis, onvoldoende aandacht voor oorzaak-gevolgrelaties, onvoldoende controle voor verstorende omgevingsvariabelen en de daardoor onvoldoende onderbouwing van conclusies. Ontwikkelingsonderzoek, gericht op het verkennen van nieuwe aanpakken, staat er nog slechter voor. Onder meer mist het aandacht voor faalfactoren en invloed van de context. Een ander deel van de kritiek van de commissie betreft de beperkte benutting van onderzoeksresultaten in beleid. De wetenschappelijke commissie komt tot aanbevelingen om het proces van beleidsleren te versterken, zoals een bredere verspreiding van voorbeelden van goede
Wat Werkt in de Wijk
onderzoeken, het organiseren van ontmoetingen van beleidsmakers en onderzoekers en het initiëren van effectstudies in de wijkaanpak om meer evidence based te gaan werken. Hierbij gaat het om inzichten en opvattingen over de ontwikkeling van kennis en het inrichten van de samenleving. In het discours van wijkontwikkeling gaat het om de confrontatie van conflicterende ratio’s in de domeinen van praktijk, beleid en wetenschap. Wat Werkt in de Wijk heeft als doel om bruggen te bouwen tussen deze domeinen: bruggen die met een praktische insteek uitnodigen om ook eens aan de andere kant te kijken en wat te leren van die andere wereld.
Evidence based zoals bedoeld
Wat Werkt in de Wijk past in een beweging die in veel maatschappelijke sectoren gaande is: het koppelen van (wetenschappelijk) onderbouwde inzichten over effectiviteit aan de praktijk van de professional, om interventies zo effectief mogelijk te maken. Veelal wordt daarbij gerefereerd aan evidence based medicine: een manier van werken die vanaf de jaren negentig steeds meer gehanteerd wordt in de medische wereld. De arts baseert zijn handelen op het best beschikbare wetenschappelijke bewijs van wat werkt en wat niet werkt. Deze kennis wordt gecombineerd met de verwachtingen en achtergrond van een specifieke patiënt en de individuele ervaring van de arts om tot de best mogelijke behandeling te komen. Het is een beweging die ook in het sociale domein veel stof doet opwaaien: zie bijvoorbeeld de bijdragen van Van Weezel (2012), Van Lanen (2012), Grahame (2012), Lub (2011) en Omlo (2011) in het debat Evidence based keurslijf?. In deze bijdragen lijkt het evidence based werken namelijk synoniem geworden voor instanties die boven de professional staan en salomonsoordelen vellen over interventies, daarbij gezag ontlenend
P. 260
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Jochum Deuten en Paul Doevendans
aan strenge wetenschappelijke criteria. De ervaring van de professional (‘de arts’) en de bijzonderheid van de mensen (‘de patiënt’) zijn naar de achtergrond geschoven. Is er geen kwantitatief, wetenschappelijk bewijs van de effectiviteit? Dan krijgt een interventie geen goedkeurend stempel. Professionals behoren zich hier vervolgens niet mee in te laten en financiers moeten hier geen geld aan besteden. Een gang van zaken die het tegenovergestelde vormt van de arts waar deze bijdrage mee begon. Critici van het evidence based werken merken op dat bewijs voor interventies in het sociale domein een stuk lastiger te vergaren is dan in de medische sector. Ze vinden de gehanteerde meetlat daarom te streng, ze willen ruimte houden om naar eigen inzichten te handelen als de specifieke situatie daarom vraagt en vinden dat ze ook wel eens wat anders mogen proberen dan een beperkt aantal beproefde recepten. Wat Werkt in de Wijk zoekt het midden tussen de professional die zijn eigen medicijn brouwt enerzijds en de (af)keurende instanties anderzijds. Voor dat midden keren we terug naar de oorspronkelijke definitie van evidence based medicine, opgesteld door David Sackett (1997), de ‘uitvinder’ van het concept: “het gewetensvol, expliciet en oordeelkundig gebruik van het huidige beste bewijsmateriaal om beslissingen te nemen voor individuele patiënten” (Sackett e.a., 1997, p. 2). Aan deze definitie geeft Wat Werkt in de Wijk invulling.
Gewetensvol interveniëren
Effectieve wijkontwikkeling begint met de bereidheid om vragen te stellen over de effectiviteit van interventies. Een wijkprofessional pleegt een interventie in een wijk omdat hij vindt dat het niet goed gaat. Dat betekent dus dat hij een oordeel heeft over een wijk en haar bewoners; een oordeel dat zo zwaar weegt, dat hij ingrijpt in de situatie van mensen. Aan het interveniëren is dan ook de morele plicht
P. 261
verbonden dit zo goed mogelijk te doen: naar de beste inzichten, met niet meer en zwaardere middelen dan nodig en zonder grote schadelijke bijwerkingen. Artsen leggen een eed af om deze morele dimensie te borgen. Wat Werkt in de Wijk is gestoeld op dezelfde gedachte. Als professional wil je rekenschap afleggen over de gekozen koers, transparant zijn over de gekozen doelen en middelen en kunnen uitleggen waarom een interventie een succes was (of juist niet).
Expliciet maken
Dat vereist wel dat de beleidstheorie van interventies, oftewel de kennis over hoe activiteiten tot effecten gaan leiden, expliciet gemaakt wordt; een ander onderdeel van Sacketts definitie. Zonder dat kun je er immers ook niet over praten. Wat Werkt in de Wijk heeft een methode ontwikkeld om interventies van diverse kanten te belichten. Bij het inbrengen van interventies in de kennisbank beschrijven professionals alle aspecten van de eigen interventie. Deels gebeurt dat in eigen woorden: wat is het doel, de doelgroep, de aanleiding. Deels gebeurt dat met behulp van vaststaande categorieën: hoeveel kost het, welk type interventie betreft het, wat is de doorlooptijd? De interventiebeschrijving met onder meer de beoogde effecten kan vervolgens kort en bondig met een druk op de knop op verschillende manieren benaderd en gepresenteerd worden. De eerste gebruikers geven aan dat ze dit ervaren als een soort intervisie. Het beschrijven confronteert hen met hun eigen veronderstellingen en stimuleert om scherper te worden in de verwachtingen. Gaandeweg ontstaat in Wat Werkt in de Wijk een groeiend overzicht van interventies, die door de vaste manier van beschrijven leesbaar en vergelijkbaar zijn. Dat is waardevol voor collega’s in het land. Zo ontstaat een taal waarmee wijkprofessionals, ondanks hun uiteenlopende opleiding, ervaring en achtergrond, elkaar kunnen verstaan. Dit gedeelde
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
vakmanschap vormt voorts de basis voor een nieuwe vakgemeenschap van wijkontwikkelaars. Een dragende pijler in deze taal is het indelen van de mogelijke effecten en bijbehorende indicatoren. In de wijkontwikkeling varieert dat van meer arbeidsparticipatie tot een groter veiligheidsgevoel en van een beter buurtimago tot meer differentiatie van de bevolking. Wat Werkt in de Wijk heeft ongeveer honderdveertig van dit soort effecten verzameld en geordend in acht hoofdgroepen. Zoals psychiaters hun diagnose stellen op basis van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders en statistici hun gegevens verzamelen rond de standaarden van het Centraal Bureau voor de Statistiek, zo maakt deze effectindeling het mogelijk de actuele kennis over wijkontwikkeling te ordenen en ontsluiten. Hoe kun je ‘minder eenzaamheid’ meten? Welke indicatoren kun je gebruiken voor ‘sociale cohesie’? Is een beter imago van een wijk te waarderen in een eurobedrag? Wijkprofessionals krijgen deze kennis gepresenteerd zodra ze in hun eigen interventiebeschrijving een of meerdere van deze effecten selecteren. Dat helpt bij het opstellen van een investeringsvoorstel of bij het maken van een monitor.
Het beste bewijs als streven
Een hoeksteen in effectief interveniëren is het gebruikmaken van het best beschikbare bewijs dat iets werkt. Daarom vangt Wat Werkt in de Wijk niet alleen beschrijvingen van interventies door professionals zoals die dagelijks in de praktijk gebeuren. Ook bevat de kennisbank zogenaamde archetypebeschrijvingen: kernachtige beschrijvingen van interventies die veel voorkomen en die onafhankelijk getoetst zijn aan de laatste wetenschappelijke inzichten. De kennis uit de wereld van wetenschap wordt op die manier gepresenteerd in een taal en vorm die de wijkprofessional al kent en zelf gebruikt.
Wat Werkt in de Wijk
Bij de archetypebeschrijvingen wordt uitgebreider stilgestaan bij de onderliggende beleidstheorie en de werkzame bestanddelen. Ze dienen als betrouwbare referentie en inspiratie voor de lokale professional. Ze zijn niet bedoeld als best practices die klakkeloos uit te rollen zijn. Het is de opgave van de professional om deze beproefde archetypen op de lokale maat te maken, precies in het midden van de arts die zomaar een eigen middel brouwt en de professional die alleen maar interventies uitvoert die wetenschappelijk gekeurd zijn. Van belang is dat een oordeel over effectiviteit gezaghebbend is. Daarom worden de archetypebeschrijvingen altijd opgesteld door onafhankelijke deskundigen. Een redactieraad zal deze beschrijvingen gaan beoordelen. Wat Werkt in de Wijk combineert zo het wijze oordeel van deskundigen rond archetypebeschrijvingen met de wisdom of the crowd rond de praktijkbeschrijvingen. Bij het versterken van de bewijskracht gaat het om een streven: het beste bewijs dat momenteel beschikbaar is. Een archetypebeschrijving is nooit definitief. Door onderzoek komen we in de toekomst nog beter te weten of iets werkt en hoe iets werkt. Om te bepalen hoe ver we staan in die ontwikkeling, gebruiken we de effectladder van het Nederlands Jeugd Instituut. Vijf niveaus op deze ladder geven aan wat de kwaliteit is van het onderliggend effectiviteitsonderzoek, een maat voor de evidence (tabel 1). De beschrijvingen in Wat Werkt in de Wijk zullen zich in eerste instantie vooral op niveau 1 en 2 bevinden. Gaandeweg zullen de archetypebeschrijvingen, onderbouwd met aanvullend onderzoek, doorklimmen naar de hogere niveaus. Dat kan bijvoorbeeld omdat partijen die deze interventie veel gebruiken er veel belang bij hebben zekerder te zijn van hun effectiviteit en opdracht geven voor nader onderzoek. De effectladder biedt niet alleen een
P. 262
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Jochum Deuten en Paul Doevendans
P. 263
Tabel 1 Effectladder van het Nederlands Jeugd Instituut
Niveau 0 Werken met impliciete kennis die nog in de hoofden van professionals zit. Veel interventies bevinden zich op dit niveau. Dit kunnen best effectieve interventies zijn. Het probleem is alleen: we kunnen daar niet over praten omdat het nog niet expliciet gemaakt is. Niveau 1
Goed beschreven interventies, waarvan bijvoorbeeld doel, doelgroep en aanpak op papier staan. Hierdoor worden interventies overdraagbaar en is er een eerste zicht op effectiviteit. Door een interventie in te brengen in de kennisbank en te beschrijven volgens de methode van Wat Werkt in de Wijk wordt dit niveau bereikt.
Niveau 2
Interventies met theoretische bewijskracht, waarvan de interventietheorie goed is beschreven en bij voorkeur is getoetst aan wetenschappelijke theorie. De effectiviteit
wil men gewetensvol op zoek naar ‘wat werkt’? Ziet men de meerwaarde van het gebruik? Wil men, individueel of met collega’s in een nieuwe vakgemeenschap, profiteren van kennis, van hulpmiddelen om de eigen professie en praktijk te verbeteren? Wat Werkt in de Wijk levert niet alleen praktisch gereedschap voor een nieuwe professionaliteit in wijk¬ontwikkeling. Het biedt tevens een nieuwe plek van ontmoeting waarin domeinen, actoren en ratio’s van praktijk, beleid en wetenschap zich met elkaar kunnen verbinden. Wat Werkt in de Wijk zoekt de waarheid in hun midden.
van een interventie wordt daarmee aannemelijk. Veel
Niveau 3
archetype beschrijvingen zullen in eerste instantie van dit
Jochum Deuten (
[email protected]) is vrijgevestigd
niveau zijn.
adviseur en onderzoeker en gespecialiseerd in vraagstuk-
Interventies met voorlopige bewijskracht, waarvan ook
ken rond maatschappelijk rendement en effectiviteit. Paul
echt is vastgesteld dat de beoogde effecten en doelen
Doevendans (
[email protected]) is als adviseur en
echt worden bereikt. Daarvoor zijn ook metingen gedaan.
onderzoeker in dienst bij Atrivé en houdt zich vooral bezig
Evaluatieonderzoeken vormen een basis voor het
met maatschappelijk ondernemen en maatschappelijk
realiseren van dit niveau.
rendement.
Niveau 4 Interventies met causale bewijskracht (bewezen effectief) waarbij de effecten die optreden ook met zekerheid
Literatuur
zijn toe te schrijven aan de interventie. Dit vereist een
Grahame, N. (2012) De professional vertrouwt op zijn
stevige onderzoeksopzet, met voor- en nametingen en
ambachtelijkheid, Sociale Vraagstukken, http://www.
controlegroepen. Lastig in de maatschappelijke praktijk.
socialevraagstukken.nl/site/2012/01/03/de-professionalvertrouwt-op-zijn-ambachtelijkheid/ [04-02-2012] Lanen, M. van (2012) Sociale sector laat zich gijzelen, Sociale Vraagstukken, http://www.socialevraagstukken. nl/site/2012/01/10/sociale-sector-laat-zich-gijzelen/
bruikbare kapstok voor waardering van de bewijskracht, maar tegelijkertijd een groeiperspectief.
Gaat het werken?
In andere maatschappelijke sectoren bestaan al enkele jaren soortgelijke kennisbanken: voor jeugdinterventies, sociale interventies, interventies rond veiligheid, gezondheid en sport en beweging. Daar lukt het steeds meer zicht te krijgen op effectiviteit. En de eerste wijkprofessionals die met een proefversie van Wat Werkt in de Wijk werkten, reageren positief. Dat is het voorlopige bewijs dat Wat Werkt in de Wijk kan gaan werken. Maar of dat ook daadwerkelijk gebeurt hangt in hoge mate af van de grondhouding van professionals:
[04-02-2012] Lub, V. (2011) De valkuilen van kwalitatief
evaluatieonderzoek, Sociale Vraagstukken, http://www. socialevraagstukken.nl/site/2011/12/07/de-valkuilen-vankwalitatief-evaluatieonderzoek/ [04-02-2012] Omlo, J. (2011) Onderzoek maakt sociale interventies beter, Sociale Vraagstukken, http://www.socialevraagstukken. nl/site/2011/11/07/onderzoek-maakt-sociale-interventiesbeter/ [04-02-2012] Sackett, D.L., S.E. Strauss, W.S. Richardson, W. Rosenberg & R.B. Haynes (1997) Evidence-based medicine. How to
practice and teach EBM, Churchill Livingstone, Edinburgh Weezel, T.G. van (2012) Liever verhalen dan methoden, Sociale Vraagstukken, http://www.socialevraagstukken. nl/site/2012/02/07/liever-verhalen-dan-methoden/ [0402-2012] Wetenschappelijke Commissie Wijkaanpak (2010) Advies
Wetenschappelijke Commissie Wijkaanpak 2010, Den Haag
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Van geen wijken weten?
Van geen wijken weten?
Kruidenwijk en De Wierden, Almere (foto: Robbin-Jan van Duijne)
P. 264
Robbin-Jan van Duijne
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Robbin-Jan van Duijne
P. 265
Precies een jaar geleden werd in Pakhuis de Zwijger te Amsterdam het nationaal debat ‘Van Geen Wijken Weten’ georganiseerd. De fine fleur van professionals uit de wijkaanpak discussieerden met elkaar over het gevoerde corporatiebeleid in kwetsbare wijken. Tijdens dit debat werden kritische vragen gesteld over de manier waarop de woningcorporatie haar maatschappelijke taak benadert. Daarbij was men het er over eens dat de corporatie inderdaad van geen (uit-)wijken weet bij haar aanpak van kwetsbare wijken. Maar is dit nu wel echt zo? De herziening van het corporatiebestel in 1995 en de voltooiing daarvan in 2000 heeft zich concreet vertaald in een hoge mate van autonomie voor strategische ontwikkeling. Deze is door de verschillende woningcorporaties niet onbenut gebleven. Sinds de normering, deregulering en financiële verzelfstandiging – beter bekend als de bruteringsoperatie – zijn grote veranderingen opgetreden in de manier waarop de woningcorporatie haar strategisch beleid uitstippelt. De gevolgen hiervan voor kwetsbare wijken worden nu langzaamaan duidelijk. In dit artikel wordt een eerste aanzet gedaan om meer inzicht te verkrijgen in de manier waarop de woningcorporatie haar maatschappelijke taak tegenwoordig benadert. De onderzoeksvraag luidt: op basis van welke motieven en overwegingen besluit de huidige woningcorporatie om processen van fysieke en sociale daling in buurten aan te pakken? Het artikel is gebaseerd op een multiplecase study waarin een aantal Almeerse buurten – De Werven, De Hoven, De Wierden, Stedenwijk, Kruidenwijk en de Bouwmeesterbuurt – centraal staan. Het corporatiebezit in deze buurten is aanzienlijk en ze vertonen alle in meer of mindere mate (de eerste tekenen van) neerwaartse dynamiek of downgrading (Gemeente Almere, 2006a, 2010). In dit artikel worden twee cases besproken, De Wierden en Kruidenwijk, die respectievelijk symbool staan voor wijkaanpak-wijken
en niet-wijkaanpak-wijken. In totaal zijn dertien interviews gehouden met beleidsmedewerkers van diverse corporaties en van de gemeente, zijn beleidsdocumenten bestudeerd en is gebruik gemaakt van een GIS-analyse. In dit artikel wordt ingegaan op het belang van woningcorporaties bij de aanpak van kwetsbare wijken, de gevolgen van de veranderingen in het corporatiebestel voor de ruimtelijke praktijk aan de hand van de twee cases en ten slotte de veranderde motieven en overwegingen van de woningcorporatie bij haar aanpak van kwetsbare wijken.
Urban Manager
In Nederland zijn verschillende publieke en semi-publieke actoren betrokken bij het op peil houden van de staat van woning en buurt, zoals de gemeente, de woningcorporatie, maatschappelijke partijen en ondernemingsverenigingen. Deze spelers in gebiedsgericht beleid worden aangeduid als urban managers (Knox & Pinch, 2006). De woningcorporatie is een belangrijke urban manager en krijgt in het rapport Vertrouwen in de buurt (Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid, 2005) een regierol toebedeeld in de wijkaanpak. Woningcorporaties zijn gebiedsgerichte maatschappelijke ondernemers die een rol hebben bij sociale en fysieke interventies in de buurt, aldus het rapport. Het corporatiebestel heeft echter in het laatste anderhalve decennium een grote
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Van geen wijken weten?
verandering doorgemaakt. Corporaties worden door de grootschalige deregulering en de financiële autonomie nu geschaard onder de hybride organisaties: zij zijn zowel marktpartij als uitvoerder van een publieke taak (Brandsen, 2006). Woningcorporaties moeten balanceren tussen hun maatschappelijke taak en bedrijfscontinuering. Zij zijn op zoek naar een evenwicht tussen hun sociale doelstellingen en hun commerciële activiteiten. Dit dubbele-pettenprobleem heeft implicaties voor haar taken als urban manager.
De Wierden en Kruidenwijk
Om de sociale ontwikkeling van de buurten inzichtelijk te maken, is gekeken naar de inkomensontwikkeling op huishoudensniveau en de ontwikkeling van het aandeel langdurig werklozen in de periode 2000 tot 2010. De fysieke ontwikkeling is bepaald aan de hand van de leefbaarheidsontwikkeling van de buurt en de WOZ-waardeontwikkeling van de woningen. Ter aanvulling op deze variabelen is gebruik gemaakt van de beschikbare wijkpeilingen van de gemeente. In deze peilingen geven Almeerders hun mening over hun wijk en de ontwikkeling daarvan. Leefbaarheid en veiligheid in de publieke ruimte spelen hierin een belangrijke rol. In totaal doen gemiddeld achtduizend mensen mee met dit klassieke satisfactieonderzoek, ruim driehonderd bewoners per buurt. Door de wijkpeiling van 2001 met die van 2006 en 2010 te vergelijken kan een aanvullend beeld worden geschetst van de ontwikkeling van de publieke ruimte per buurt. Ten slotte zijn inloopspreekuren van de wijken bijgewoond. Tijdens deze ontmoetingen spraken bewoners met buurtprofessionals over het wel en wee in de buurt.
Uit de case study komt naar voren dat in de eerste wijk, De Wierden in AlmereHaven, een aanzienlijke maatschappelijke opgave ligt. Sociale daling is vastgesteld aan de hand van een door de jaren heen toenemend aandeel huishoudens met een laag inkomen en een significant hoger aandeel langdurig werklozen ten opzichte van het Almeerse gemiddelde. Daarnaast wijzen diverse peilingen uit dat er in de wijk sprake is van fysieke daling (Gemeente Almere, 2001, 2006a, 2010). Het gebrekkige onderhoud van de openbare ruimte wordt als een groot probleem van de buurt ervaren. In de afgelopen vijf jaar is de situatie met betrekking tot het onderhoud van de woonomgeving naar het idee van Wierdenaren ook verder verslechterd. Daarnaast voelen bewoners van De Wierden zich in verhoogde mate onveilig in de eigen buurt op straat en klagen over veel overlast en vandalisme. De beoordeling van Wierdenaren omtrent de fysieke woonomgeving is dan ook zeer negatief ten opzichte van het stedelijk gemiddelde (Gemeente Almere, 2010). In de tweede onderzoekswijk, Kruidenwijk in Almere-Stad, is ook neerwaartse dynamiek gesignaleerd. Het onderzoek toont aan dat het verval in Kruidenwijk in verminderde mate betrekking heeft op het sociale vlak, maar des te meer op negatieve fysieke ontwikkelingen. Buurtbewoners signaleren een steeds verdergaande negatieve ontwikkeling en zien de toekomst van de buurt somber in. De fysieke gesteldheid van Kruidenwijk is hiervan de directe aanleiding en in mindere mate gevoelens van onveiligheid. Slecht onderhoud, rommel op straat, graffiti, hangjongeren en een verdere verloedering van de woonomgeving zijn hier debet aan. De krantenkop Autobrand,
P. 266
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Robbin-Jan van Duijne
vernielingen en graffiti in Kruidenwijk in de lokale krant spreekt boekdelen (Almere Vandaag, 2010). De problemen in de buurt zijn sterk geconcentreerd rondom het corporatiebezit, waardoor men in de interviews spreekt over de corporaties als probleemeigenaren. De gemeente Almere betitelt Kruidenwijk sinds een aantal jaar als een kwetsbare wijk (Gemeente Almere, 2006b, Gemeente Almere, 2010). In Kruidenwijk moet volgens de gemeente de vinger aan de pols worden gehouden: bewoners voelen zich niet erg bij de buurt of buren betrokken, de wijk verloedert, men heeft overlast van verkeer en jongeren en men voelt zich vaker dan gemiddeld onveilig. De wijk kent zodoende ook een aanzienlijke maatschappelijk opgave, hoewel de maatschappelijke opgave in Kruidenwijk minder prominent aanwezig is dan in De Wierden. De woningcorporatie reageert in beide onderzoekswijken anders op de manifestatie van sociale en fysieke daling. In De Wierden, de buurt met de grootste maatschappelijke opgave, voert zij samen met een aantal partners een zogenoemde integrale wijkaanpak om de neerwaartse spiraal een halt toe te roepen. De lijst met lopende en toekomstige initiatieven om de buurt te (re)vitaliseren is lang en de corporatie bindt zich voor langere tijd aan de buurt. In Kruidenwijk reageert de woningcorporatie anders. In interviews en beleidsdocumenten komt naar voren dat de corporatie in Kruidenwijk zeer terughoudend is met sociaal beheer en technisch onderhoud alleen uitvoert wanneer dit noodzakelijk is. Daarnaast is de wijk is een zogenaamde exitwijk, wat concreet inhoudt dat de corporatie op termijn al haar bezit in de buurt verkoopt.
P. 267
Overwegingen en motieven
De hier beschreven beleidsreactie van de woningcorporatie lijkt op het eerste gezicht ambivalent en willekeurig: de ene maatschappelijke opgave wordt wel actief opgepakt en de andere niet. Toch zit achter de beslissingen van de corporatie wel degelijk een aantal overwegingen en motieven die het beleid kunnen verklaren. Deze hangen sterk samen met de hybridisering van de corporatie. Uit interviews en beleidsdocumenten komt naar voren dat een tweetal factoren de hoofdrol speelt in de strategische beslissingen die de corporatie maakt. Namelijk de perceptie van de mate van verval of de urgentie van de maatschappelijke opgave en de perceptie om een verschil te kunnen maken of het belang dat de woningcorporatie in een buurt heeft. Een grote maatschappelijke urgentie in combinatie met een hoge mate van bezit, zoals in De Wierden, doet de corporatie beslissen om haar maatschappelijke taak actief op te pakken. Een minder urgente maatschappelijke opgave in combinatie met gesegmenteerd bezit over bijvoorbeeld verschillende woningcorporaties, zoals in Kruidenwijk, maakt haar juist zeer terughoudend in het actief uitvoeren van de maatschappelijke taak. Doordat zij slechts een derde van de sociale huurvoorraad in handen heeft, stelt de corporatie dat zij hier het verschil niet kan maken. Ter aanvulling op deze overwegingen, is de corporatie in sommige wijken actief in het ontplooien van haar rol als marktpartij. Sinds de financiële verzelfstandiging moeten woningcorporaties hun inkomsten halen uit de verhuur van woningen, de verkoop van bestaand bezit en door op te treden als projectontwikkelaar. Om investeringen in onder andere nieuw te bouwen
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
woningen te kunnen garanderen, verkoopt de corporatie soms aanzienlijke delen van haar woningvoorraad. De Wierden is een wijk waar de corporatie haar publieke taak actief uitvoert, terwijl Kruidenwijk een wijk is waar de corporatie haar activiteiten als marktpartij verder ontplooid. De maatschappelijke implicaties die deze beslissingen met zich meebrengen zijn groot. Een belangrijke urban manager trekt zich terug uit de kwetsbare Kruidenwijk, ondanks de geconstateerde maatschappelijke opgave. Hybriditeit heeft hiermee een effect op de maatschappelijke taak van de corporatie en, samengaand hiermee, op de verdere ontwikkeling van bepaalde wijken. Het hybride karakter van de corporatie creëert conflicterende waarden: door de commerciële activiteiten in Kruidenwijk kunnen de sociale doelstellingen mogelijk in de knel komen. Het onderzoek tot dusver laat dus zien dat de spanningen van hybridisering zich ook uiten in de praktijk. Van der Steeg & Ubink (2007) deden eerder een soortgelijke ontdekking. Zij stelden dat hernieuwde aandacht van de corporaties in bepaalde kwetsbare wijken noodzakelijk is om de opkomende maatschappelijke problemen aldaar op te lossen. De onderzoekers signaleerden echter het tegenovergestelde: corporaties trekken zich juist terug uit sommige van deze wijken door op grote schaal woningen te verkopen. In een reactie stelt de corporatie dat zij het meest rigoureuze middel, de verkoop van bestaand bezit, inzet om de negatieve spiraal in de buurt te doorbreken. De corporatie signaleert dat er een maatschappelijke opgave ligt en dat de buurt kwetsbaar is, maar meent dat door de Kruidenwijk de markt op te sturen deze negatieve
Van geen wijken weten?
ontwikkeling gekeerd kan worden. Verder komt uit interviews naar voren dat het aantal wijken waar de corporatie actief haar maatschappelijke rol kan uitvoeren beperkt is. Door een beperkt budget kan logischerwijs niet alle aandacht naar meerdere wijken uitgaan. Wijkaanpakwijken vereisen een focus van activiteiten en middelen en deze zijn slechts in beperkte mate beschikbaar. Praktisch gezien gaat het hier om een capaciteitsprobleem, wat leidt tot suboptimale keuzes. Een interessante uitkomst van dit onderzoek is dat het hybride karakter van de huidige woningcorporatie van invloed is op haar maatschappelijke taak en haar rol als urban manager. Het beleid wordt hierdoor namelijk niet expliciet meer gebaseerd op wat er in een wijk gebeurt. Het signaleren van het afglijden van Kruidenwijk is hiervan het voornaamste bewijs. Constateren dat er verval is, is niet voldoende om ook te constateren dat er iets aan gedaan zal worden. De corporatie gebruikt in de huidige tijd ook overwegingen en motieven die samenhangen met haar rol als marktpartij. Hierdoor is het a priori niet altijd zeker of de woningcorporatie haar maatschappelijke taak ook daadwerkelijk op zich zal nemen.
Wijken?
Het feit dat de woningcorporatie zowel marktpartij als uitvoerder van een publieke taak is creëert spanningen, wat uiteindelijk gevolgen heeft voor haar te vervullen maatschappelijke rol. Deze spanningen hebben hun weerslag in de ruimtelijke praktijk en de verdere ontwikkeling van kwetsbare buurten, zoals de Kruidenwijk. Sommige professionals stellen door de hiervoor omschreven
P. 268
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Robbin-Jan van Duijne
beleidsreactie dat de maatschappelijke kant van de huidige hybride woningcorporatie zijn grenzen kent. Het vraagteken in de titel van dit artikel kan, in tegenstelling tot wat tijdens het genoemde debat werd geconcludeerd, dus niet eenduidig met ‘ja’ beantwoord worden. In sommige wijkaanpak-wijken weet de corporatie inderdaad van geen wijken, maar tegelijkertijd verkoopt de corporatie grote delen van het bezit in andere kwetsbare wijken. Hierbij weet de corporatie dus wel degelijk van (uit)wijken. Uit het onderzoek komt naar voren dat naast De Wierden ook de Stedenwijk en de Bouwmeesterbuurt in Almere intensief worden aangepakt. Dit zijn buurten die verder in het vervalproces zitten en dus een urgentere maatschappelijke opgave hebben. Deze buurten zijn, net als De Wierden, opgenomen in de integrale wijkaanpak. Andere Almeerse buurten met relatief veel corporatiebezit, maar bezit dat verspreid is over verschillende woningcorporaties, die kwetsbaar zijn, maar die minder ver in het vervalproces zitten, zijn De Werven, De Hoven en de hier besproken Kruidenwijk. Hier verricht de corporatie geen extra inspanning en verkoopt zij grote delen van het bezit.
P. 269
van wijken zijn, zoals dikwijls het geval is bij raakvlakken, juist de plekken waar voor dit vakgebied de meest interessante dingen gebeuren. Meer inzicht verkrijgen in de strategische beslissingen en afwegingen die de corporatie maakt, zou een doel van verder onderzoek moeten zijn. Deze beslissingen hebben namelijk gevolgen voor de verdere ontwikkeling van bepaalde kwetsbare buurten. Robbin-Jan van Duijne (
[email protected]) is student Planologie en werkzaam als onderzoeksassistent aan de Universiteit van Amsterdam.
Literatuur Almere Vandaag (2010) Autobrand, vernielingen en graffiti in
Kruidenwijk, 23 september 2010, p. 1 Brandsen, T. (2006) ‘Woningcorporaties: hybride vermogens’, Brandsen, T., W. van den Donk & P.N. Kenis (red.), Meervoudig bestuur. Publieke dienstverlening door
hybride organisaties, Lemma, Den Haag, p. 181-94 Brandsen, T., W. van den Donk & P.N. Kenis (2006) ‘Inleiding: de opkomst van hybride organisaties’, Brandsen, T., W. van den Donk & P.N. Kenis (red.), Meervoudig bestuur. Publieke
dienstverlening door hybride organisaties, Lemma, Den Haag, p. 15-30 Gemeente Almere (2001) Wijkprofielen 2001 Almere, Almere Gemeente Almere (2006a) Bewoners over hun wijk.
Wijkpeiling 2006 Almere, Almere
Brandsen e.a. (2006) stelden eerder over de hybriditeit van de woningcorporatie dat het nu nog onduidelijk is wat dit precies inhoudt voor de organisatie en de taken die zij vervult. Er gebeurt veel, waar we empirisch nog te weinig zicht op hebben en theoretisch geen raad mee weten, aldus Brandsen en de zijnen. De raakvlakken van de bestuurlijke en organisatorische verandering van de hybridisering en de maatschappelijke en planologische consequenties daarvan voor de aanpak
Gemeente Almere (2006b) Kruidenwijk: krachtig of
kwetsbaar?, Almere Gemeente Almere (2010) Veiligheidsmonitor. Wijkpeiling
2009. Almeerders over hun wijk, Almere Knox & Pinch (2006) Urban social geography. Pearson/ Prentice Hall, Essex Steeg, T. van der, & M. Ubink (2007) ‘Beheer van woonerfwijken. Niet alleen stoeptegels vervangen’, Aedes-
Magazine jg. 23, p. 68-71 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2005)
Vertrouwen in de buurt. Rapporten aan de regering nr. 72. Amsterdam University Press, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
InBeeld: Design Heroes
InBeeld
P. 270
Chris Labrooy
Design Heroes Chris Labrooy werkt op het snijvlak van architectuur en typografie. Hij bekijkt de stad door een typografische bril en ziet overal letters. Letters zijn namelijk combinaties van simpele geometrische vormen. Net als gebouwen. Daardoor zijn architectonische werken via een relatief eenvoudig proces van aanpassing en manipulatie in letters om te vormen. Met het project Design Heroes brengt Chris Labrooy een hommage aan zijn helden uit de architectuur. Hij bestudeert nauwkeurig het werk en materiaalgebruik van zijn helden en creëert hieruit vormen die zowel als gebouw en als letter herkenbaar zijn, maar qua gevoel van dimensie en schaal vervreemdend werken. De vorm van een letter heeft een vaste, universele blauwdruk. Dit maakt dat letters zich in allerlei soorten en gedaanten kunnen voordoen en in iedere denkbare context geplaatst kunnen worden. Ook in de stedelijke. Net als iconen uit de architectuur kunnen typografische iconen zo gemanipuleerd worden dat het surrealistische, vervreemdende gebouwen oplevert.
Omslagbeeld: Toyo Ito
Rooilijn
Zaha Hadid
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Chris Labrooy
P. 271
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Oscar Niemeyer
InBeeld: Design Heroes
P. 272
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Chris Labrooy
P. 273
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Frank Gehry
InBeeld: Design Heroes
P. 274
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Chris Labrooy
P. 275
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Bauhaus
InBeeld: Design Heroes
P. 276
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Chris Labrooy
P. 277
Rooilijn
Tadao Ando
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
InBeeld: Design Heroes
P. 278
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Na het behalen van zijn Ma. in Design Products aan het RCA, begon Chris (
[email protected]) met het gebruik van 3D als instrument voor het visualiseren van ideeën voor meubels en producten waarvoor hij het geld niet had ze te produceren. Met de ontwikkelingen in 3D-technologie en hardware, zag Chris de kans om CGI als creatief medium zelf te gebruiken. Zo kon hij herkenbare en alledaagse dingen in nieuwe typografische vormen vervormen en verdraaien. Chris is geïnteresseerd in het snijvlak tussen typografie, architectuur, product design en visuele kunst.
Hij heeft geëxposeerd in het design museum in London en zijn werk heeft in vele soorten publicaties over design, typografie en illustraties. Onder zijn klanten bevinden zich het NY Department of Transportation, Future Publishing, Scientific American, Avid, Taste festival en Microsoft (www.chrislabrooy.com ).
Chris Labrooy
P. 279
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Nieuwe vormen van leren in stedelijke vernieuwing
P. 280
Tineke Lupi, Frank Wassenberg en Koos van Dijken
Nieuwe vormen van leren in stedelijke vernieuwing
Gezamenlijk leren in de praktijk is een effectieve manier voor professionals om nieuwe inzichten op te doen (foto: Frank Wassenberg)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Tineke Lupi, Frank Wassenberg en Koos van Dijken
P. 281
Kennis over stedelijke vernieuwing blijft hangen in publicaties van onderzoekers en de hoofden van beleidsadviseurs. Daarentegen hebben gebiedsmanagers en andere uitvoerders een schat aan inzicht en ervaring met het werken aan en in wijken. Vooral de praktische kennis kan effectiever worden benut door stedelijke professionals een kijkje in elkaars keuken te laten nemen. Door het spiegelen van situaties, maatregelen en oplossingen ontstaan nieuwe perspectieven voor de aanpak in de eigen stad.
Eind 2009 besloot Eurocities, een netwerk van circa 140 Europese grote steden, professionals kennis uit te laten wisselen. Zowel op nationaal als lokaal niveau werken overheden vanuit een gebiedsgerichte strategie actief aan stedelijke vernieuwing. Nederland heeft het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing, de wijkenaanpak en kende tot 2010 een Grote Stedenbeleid. Internationale voorbeelden zijn de Politique de la Ville in Frankrijk, de National Strategy for Neighbourhood Renewal in Groot-Brittannië, POLIS XXI in Portugal, Storstadssatsningen in Zweden, Kvarterløft in Denemarken en de Soziale Stadt en Stadtumbau in Duitsland (European Urban Knowledge Network, 2010). Door wetenschappers en deskundigen wordt veel over deze programma’s en hun effecten, opbrengsten en neveneffecten geschreven. Het is echter bekend dat academische kennis, vooral uit de sociale wetenschappen, de praktijk slecht bereikt (Standing Committee for the Social Sciences, 2009). Onderzoekers publiceren hun resultaten vaak in rapporten, boeken en tijdschriften die beleidsmakers en stedelijke professionals nauwelijks lezen. Ze
zijn moeilijk toegankelijk en vaak voor een academisch publiek geschreven. In het beter overdragen van academische kennis naar de beleidspraktijk is kortom nog een wereld te winnen. Het gaat echter niet alleen om professionals meer van wetenschappelijke inzichten te doordringen, maar ook om hen van toepasbare kennis te voorzien (De Gouw & Van Kempen, 2005; Wassenberg e.a., 2007). Praktijkwerkers hebben behoefte aan informatie over wat onder welke omstandigheden effectief is. Onderzoekers geven zelden dergelijke concrete antwoorden. Zo beperken de aanbevelingen in de literatuur over stedelijke vernieuwing zich de afgelopen jaren tot de noodzaak van een integrale aanpak die zich over een langere tijd uitstrekt (Tosics, 2009). Daarbij benadrukt men graag dat de uitwerking afhankelijk is van de unieke kenmerken van een plek, de sociaal-economische geschiedenis en de institutionele context (Argiolu e.a., 2008). Professionals staan dagelijks voor de taak oplossingen te vinden voor problemen in steden. Het bevorderen van evidence based knowledge, door wetenschappers syste-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
matisch verzamelde en objectief getoetste kennis, is daarbij slechts één kant van de medaille. Ondanks het feit dat praktijksituaties nooit helemaal vergelijkbaar en resultaten zelden significant zijn, bieden ze wel degelijk nuttige ideeën en ingrediënten. Zeker in complexe vraagstukken zoals de aanpak van wijken komen nieuwe maatregelen en instrumenten vaak voort uit het combineren van algemene, theoretische inzichten met lokale ervaringen en inzichten (Blindenbacher & Nashat, 2010). Dit is de andere kant van de medaille en wordt evidence informed knowledge of ook wel experience based knowledge genoemd. Deze vorm van kennis is binnen maatschappelijke opgaven zeer waardevol omdat het betekent dat kennis gebaseerd is op het resultaat is van een interactief proces en niet op de lineaire ontwikkeling van academisch onderzoek naar uitvoering (Regeer & Bunders, 2009). Vanuit dit idee bestaan er inmiddels talloze nationale en internationale netwerken van onderzoekers, beleidsmakers en professionals rondom stedelijke thema’s. Hier wordt veel kennis uitgewisseld over best practices, maar dit heeft een relatief los en vluchtig karakter. Een succesvolle aanpak wordt niet nader geanalyseerd waardoor de doorwerking in andere steden vaak gering is. Daarom wordt steeds meer geëxperimenteerd met kleinere, praktijkgeoriënteerde verbanden rondom concrete casussen waarbij de deelnemers direct betrokken zijn, aangeduid als communities of practice, structured dialogues, open spaces of knowledge arena’s (Nolmark e.a., 2009). Ze kunnen in vorm en functie verschillen, maar worden allen gekenmerkt door het creëren van een actieve gezamenlijke leeromgeving. Binnen de opzet
Nieuwe vormen van leren in stedelijke vernieuwing
van co-productie wordt doorgaans naar een duidelijk eindproduct toegewerkt. Het idee is dat de uitkomsten van dit proces meer impact hebben en breder gedragen worden dan bij traditionele manieren van kennisoverdracht omdat men zich meer verantwoordelijk voelt en de resultaten ervaart als ‘eigen’ (Lupi, 2011).
Praktijkuitwisseling in Europa
Ook bij de gemeente Den Haag, destijds voorzitter van Eurocities, was ‘learning by doing’ de achterliggende gedachte in het opzetten van een uitwisselingsprogramma. Na een oproep sloten de steden Oslo, Berlijn, Porto, Dresden en Preston zich aan. Gedurende twee jaar kwam een groep van 21 professionals in wisselende samenstelling bij elkaar. De groep bestond uit urban practitioners die in hun werk als gebiedsmanager of lokale praktijkwerker dagelijks met stedelijke vernieuwing te maken hebben. Nicis Institute werd gevraagd het proces te begeleiden, maar de deelnemers waren nadrukkelijk zelf aan zet voor het organiseren van de bijeenkomsten en het voeren van de onderlinge dialoog. In de steden werden verschillende wijken en projecten bezocht, variërend van ingrijpende fysieke herstructurering tot initiatieven om integratie, onderwijs en werk te bevorderen. Zowel succesfactoren als obstakels kwamen aan bod, waarbij de professionals gestimuleerd werden te reflecteren en met elkaar in discussie te gaan. Hoewel het project met veel enthousiasme was opgezet, stelden de practitioners zich aanvankelijk zeer afwachtend op. Voor de meeste deelnemers was kritisch nadenken over de praktijken in eigen en andere steden een nieuwe ervaring. Naarmate men meer vertrouwd raakte met
P. 282
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Tineke Lupi, Frank Wassenberg en Koos van Dijken
P. 283
Balans tussen sociale, fysieke en institutionele maatregelen in de aanpak levert meerwaarde op in stedelijke vernieuwing (foto: Frank Wassenberg)
elkaar, kwam de interactie goed op gang en werden ideeën, ervaringen, vragen en frustraties gedeeld. Langzaam begon men daar ook de meerwaarde van in te zien. Met name het perspectief van collega’s op de eigen stad werd als inspirerend en nuttig ervaren. Daarnaast leverde het in aanraking komen met diverse casussen,
zelfs als die op het eerste gezicht weinig met de eigen praktijk gemeen hadden, eye-openers op. Juist door nadruk te leggen op de verschillen en daarbij constant de vraag te stellen hoe de deelnemers het zelf zouden aanpakken of welke elementen ze konden gebruiken, ontstonden nieuwe perspectieven.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Thema’s en spiegelcasussen
De inzichten zijn gegroepeerd naar zes thema’s die voor de deelnemers als rode draden door de bezochte stedelijke praktijken heen liepen. De eerste is de noodzaak van een balans in elke aanpak, zowel tussen sociale, fysieke en institutionele maatregelen als aandacht voor kansen naast problemen. Een eenzijdige focus bleek vrijwel altijd beperkt succesvol, terwijl steden als Dresden aantonen dat de combinatie veel meerwaarde oplevert. Het project Omse, een netwerk van instellingen rondom onderwijs, kinderopvang en cultuur gericht op de ontwikkeling van sociaal ondernemerschap trok aandacht in de ongekende fysieke herstructurering van Dresden. Vanuit een oud flatgebouw organiseren vrijwilligers hier samen met professionals en partners in de wijk allerhande activiteiten voor zowel kinderen als volwassenen, zoals het geven van bijlessen en ondersteuning bij het opstarten van een eigen bedrijfje. Jaarlijks worden zo vijfhonderd gezinnen ondersteund en vijftienduizend individuele bewoners bereikt. Een tweede thema was de praktische inzet van sociale menging voor het verbeteren van wijken. De professionals kwamen tot de conclusie dat vooral faciliteiten en niet zozeer woningen de drijvende kracht achter effectieve diversiteit zijn. Multifunctionele accommodaties, zoals in Berlijn en Preston, brengen mensen van verschillende achtergronden op een min of meer natuurlijke manier samen. Beide steden geven ook letterlijk ruimte aan kleinschalige initiatieven en bedrijvigheid die een wijk levendiger maken en een negatief stigma kunnen doorbreken. In Berlijn worden creatieve ondernemers ondersteund met advies, training en betaalbare werkplekken om
Nieuwe vormen van leren in stedelijke vernieuwing
werkloosheid te verminderen maar ook om de economie van een wijk te stimuleren en nieuwe bezoekers, waaronder toeristen, aan te trekken. Een derde thema wat in de meeste steden terugkwam, was het bewerkstelligen van duurzame verbeteringen. De professionals deelden het inzicht dat een interventie beter kan wachten wanneer voldoende middelen, zowel in tijd als geld, beschikbaar zijn om de ontwikkeling helemaal te dekken. Ervaringen in Oslo en Den Haag laten zien dat het effect van goedkope oplossingen en kortstondige inspanningen snel teniet gaat en daardoor op langere termijn duurder uitvalt. In de Haagse Schilderswijk is bijvoorbeeld in de jaren tachtig in het kader van stedelijke vernieuwing veel sloop en nieuwbouw gepleegd. Vanwege de sobere opzet zijn de woningen niet geliefd en trekken ze vooral sociaal-economisch zwakke groepen aan. Het vierde thema kan gekenschetst worden als het governancevraagstuk. Vrijwel overal in Europa transformeert stedelijke vernieuwing van een overheidsgestuurde operatie naar een gezamenlijke aanpak van publieke en private instellingen. In dit dynamische proces met diverse actoren is het niettemin belangrijk enkele krachtige spelers te hebben die kaders stellen en blijvend betrokken zijn. Een goed voorbeeld is de organisatie Porto Vivo die vanuit de overheid particuliere partijen stimuleert tot een bijdrage aan de vernieuwing van de historische binnenstad. In eerste instantie gebeurt dit via verleiding, maar als eigenaren niet meewerken kunnen ze worden gedwongen of zelfs onteigend. In de praktijk blijkt dit laatste slechts zelden nodig en werken de subsidies en onder-
P. 284
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Tineke Lupi, Frank Wassenberg en Koos van Dijken
P. 285
De organisatie Porto Vivo laat zien hoe publieke en private partijen samen kunnen werken aan stedelijke vernieuwing (foto: Frank Wassenberg)
steuning van Porto Vivo als een basis voor eigen investeringen waarmee bijna tachtig procent van de stedelijke vernieuwing wordt gedekt. Het vijfde thema, de actieve betrokkenheid van bewoners, kwam in alle zes de steden duidelijk naar voren. Participatie kan en moet verder gaan dan alleen informeren en consulteren, zo leerden de practitioners. In Europa wordt hieraan gewerkt met instrumenten zoals co-productie, gebiedsbudgetten en coöperaties waarbij burgers samen verantwoordelijkheden dragen en prioriteiten stellen. In Oslo is de betrokkenheid van burgers geen vraag maar een gegeven, waarmee het zeker voor de Nederlandse praktijk een interessante spiegelcasus is. Centraal daarbij staan de coöperaties van woningeigenaren die gezamenlijk zorg en kosten dragen voor het onderhoud van het gebouw en de buitenruimte. De activiteiten van de coöperaties gaan echter verder dan de Nederlandse Verenigingen van Eigenaren. Zo vormen ze een platform voor soms wat verplichtend vrijwilligerswerk en het uitwisselen van
diensten in de wijk, zoals het snoeien van struiken en bomen, opknappen van hun huizen en het draaiend houden van gemeenschappelijke faciliteiten. Specifieke banken bieden zo nodig financiering en kinderen zijn vaak al van jongs af aan lid. Het systeem bevordert verantwoordelijk burgerschap en integratie en inspireerde veel professionals. De laatste algemene les die de deelnemers aan de stadsbezoeken overhielden, was voorzichtig te zijn met het aantrekken van speciale fondsen voor stedelijke vernieuwing die de nadruk leggen op processen boven praktijken. De talloze subsidieregelingen en financiële constructies op lokaal, nationaal en Europees niveau zijn van belang om projecten van de grond te krijgen, maar werken ook beperkend. Zo staat de aanpak in Berlijn bol van de projecten, maar zijn deze door koppeling aan meerdere fondsen slechts tijdelijk en gaan gepaard met veel eisen en bureaucratie. Hierdoor hebben de resultaten vaak geen duurzame doorwerking en haken betrokken bewoners af.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Nieuwe vormen van leren in stedelijke vernieuwing
Europese fondsen zijn van belang om projecten van de grond te krijgen, maar de financiering is vaak tijdelijk (foto: Frank Wassenberg)
Samen leren als kennisproductie
Het Eurocities-project laat zien dat kennisproductie en kennisoverdracht in kleinschalige, praktijkgerichte verbanden werkt. Learning by doing is een effectieve manier om professionals en beleidsmakers nieuwe inzichten te laten opdoen. Dit gezamenlijke leerproces heeft duidelijk meerwaarde. Natuurlijk hadden de practitioners de kennis die ze tijdens de stadsbezoeken en aanvullende bijeenkomsten vergaarden ook kunnen lezen in artikelen en onderzoeksrapporten. Maar door er direct mee in aanraking te komen en er actief mee aan de slag te gaan, gaat de materie leven en ontstaat kennis die is gebaseerd op uitwisseling en reflectie waardoor deze beter toepasbaar is. Het is kortom een vorm van evidence informed en experience based knowledge die niet wetenschappelijk is verantwoord maar door interactie met collega’s goed doordacht en onderbouwd is. De deelnemers ervaren het als hun bevindingen en lijken ze mede daardoor daadwerkelijk in de praktijk over te nemen. Dit geldt zowel
voor elementen van concrete projecten, als de thema’s die van toepassing zijn op algemeen gebiedsgericht beleid. Vanwege de positieve resultaten heerst met name in Europees verband een steeds groter geloof in de zogenaamde coöperatieve vorm van kennisproductie. Autonome academische onderzoeksprogramma’s worden ingewisseld voor samenwerkingsverbanden met professionals. Op basis van de ervaringen in onder andere dit project kan echter gesteld worden dat een gezamenlijk leerproces met practitioners niet eenvoudig is en de inzichten die er uit voortkomen ook hun beperkingen kennen. Actieve participatie alleen is niet voldoende, de deelnemers moeten ook de instelling en vermogens hebben om tot vernieuwende ideeën te komen. Sommige professionals zitten zo ‘gevangen’ in hun dagelijkse werkelijkheid dat ze nauwelijks verder kunnen kijken dan hun persoonlijke rol en context. Ook missen ze de positie om de resultaten verder te brengen in de eigen organisatie. Zo brachten de deelnemers met een leidinggevende of
P. 286
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Tineke Lupi, Frank Wassenberg en Koos van Dijken
strategische functie, zoals wijkmanagers en beleidsadviseurs, duidelijk het meest in en wisten ze, in tegenstelling tot de uitvoerende medewerkers van ambtelijke diensten, de oogst ook te vertalen naar de aanpak in hun eigen stad.
P. 287
genuanceerde publicaties door experts hard nodig blijven in een wereld waar ontwikkelingen snel gaan en beleidsprogramma’s soms meer op idealen en politieke overwegingen worden gebaseerd dan op feiten. Tineke Lupi (
[email protected]), Frank Wassenberg en
Professionals moeten dus niet alleen geselecteerd worden op beschikbaarheid en enthousiasme, maar vooral op commitment, draagvlak en capaciteiten. Daarnaast is het belangrijk te erkennen dat het proces veel tijd vergt en niet vanzelf gaat, ook al is er goede aansturing van een derde partij. Vaak vertoont het proces een grillig verloop waardoor de uikomsten enigszins willekeurig zijn. De meest waardevolle concrete resultaten zijn vaak bijeffecten in plaats van systematisch tot stand gekomen resultaten. Co-productie is kortom een arbeidsintensieve methode, die bovendien kostbaar, kwetsbaar en ongrijpbaar is. Het is geen panacee voor het zoeken naar oplossingen voor hardnekkige maatschappelijke problemen.
Koos van Dijken werken bij Nicis Institute en zijn in opdracht van Eurocities betrokken geweest bij het beschreven project. Het eindrapport is via www.eurocities.org, www. emi-network.eu of www.nicis.nl te downloaden.
Literatuur Argiolu, R., E. van Beckhoven, G. Bolt, R. van Kempen, K. van Dijken, R. Engbersen, G. Engbersen & J. Koffijberg (2008)
Bloei en verval van vroeg-naoorlogse wijken, Nicis Institute, Den Haag Blindenbacher, R. & Nashat, B. (2010) The black box of
governmental learning. The learning spiral; a concept to organize learning in governments, The World Bank, Washington DC European Urban Knowledge Network (2010) Urban
development in Europe: a survey of national approaches to urban policy in 15 EU member states, European Urban Knowledge Network, Den Haag Gouw, P. de & R. van Kempen (2005) ‘Tussen wetenschap en
De resultaten van het project zijn uiteindelijk opgetekend in een rapport met inzichten en lessen over stedelijke vernieuwing, dat aan de Europese Commissie is overhandigd (Wassenberg & Van Dijken, 2011). Hoewel wetenschappelijke literatuur gebruikt is om de lokale ervaringen te spiegelen, gaat het primair om de observaties van de professionals. De kennis die het project heeft opgeleverd, biedt dus niet de laatste state of the art in de academische discussie over gebiedsgericht beleid, noch statistisch generaliseerbare uitspraken. De waarde ligt in praktisch toepasbare tips en inzichten over kwesties waar practitioners het meest mee worstelen in de uitvoering van integrale wijkenaanpak.
praktijk’, Rooilijn, jg. 38, nr. 6, p. 305-310 Lupi, T. (2011) The science-policy interface and urban
research uptake. Paper voorbereid voor URBAN-NET. Nicis Institute, Den Haag Nolmark, H., R. Atkinson, T. Muir & V. Troeva (red.) (2009)
Urban knowledge arena's. Re-thinking urban knowledge and innovation, Final Report of COST Action C20 Regeer, B.J. & J.F.G. Bunders (2009) Knowledge co-creation:
interaction between science and society, RMNO, Den Haag Standing Committee for the Social Sciences (2009) Vital
questions: The contribution of European social science, SCSS Science position paper, European Science Foundation Tosics, I. (2009) ‘Dilemmas of integrated area-based urban renewal programmes’, URBACT Tribune, URBACT, Saint Denis La Plaine Wassenberg, F., A. van Meer & R. van Kempen (2007)
Strategies for upgrading the physical environment in deprived urban areas; examples of good
De slotsom is dat projecten als deze een nuttige aanvulling zijn op de klassieke vormen van kennisvergaring en -uitwisseling omtrent stedelijke vraagstukken. Dat neemt niet weg dat gedegen onderzoek en
practice in Europe, European Urban Knowledge Network, Den Haag Wassenberg, F. & K. van Dijken (2011) A practitioner’s view
on neighbourhood regeneration. Issues, approaches and experiences in European cities, Nicis Institute, Den Haag
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Mobiliteitsvoorkeuren: de gebruiker centraal
Mobiliteitsvoorkeuren: de gebruiker centraal
P. 288
Paul van de Coevering
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte staat in het teken van een verdere decentralisatie, marktgerichtheid en integratie van het ruimtelijk ordeningsen mobiliteitsbeleid. Decentrale overheden zijn hierbij aan zet om bij nieuwe woningbouwontwikkelingen meer keuzevrijheid te creëren en aan te sluiten bij de toenemende heterogeniteit van woon- en mobiliteitsvoorkeuren van bewoners. Voor een betere afstemming tussen mobiliteitsvoorkeuren en de woonomgeving lijkt echter meer nodig dan het bieden van keuzevrijheid alleen.
Links: Fout parkeren bij toegang autovrij gebied in Westerpark Breda. Rechts: Hoge parkeerdruk in Westerpark Breda (foto: Paul van de Coevering)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Paul van de Coevering
Nederland kent al decennialang een rijke traditie van interventies in de ontwikkeling van verstedelijking. Het beïnvloeden van het verplaatsingsgedrag van individuen vormt hierbij een belangrijke doelstelling. De centrale aansturing van woningbouwopgaven heeft volgens criticasters echter geleid tot eenheidsworst, een gebrek aan keuzevrijheid en een slechte afstemming tussen mobiliteitsvoorkeuren van inwoners en hun woonomgeving. De Structuurvisie Intrastructuur en Ruimte (SVIR) legt een sterk accent op decentralisatie en liberalisatie en bouwt daarmee voort op de richting die met de nota’s Ruimte en Mobiliteit is ingezet (ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2011). Van de integrale aanpak van mobiliteit en ruimte wordt evenals in het verleden veel verwacht. De doelstellingen zijn in de afgelopen decennia echter verschoven van het geleiden en terugdringen van automobiliteit naar het faciliteren van de groeiende mobiliteitsbehoefte en het bieden van keuzemogelijkheden voor mobiliteit. In de SVIR ligt hierbij nadruk op het bieden van multimodale bereikbaarheid en flexibiliteit. Dit artikel bespreekt hoe de integratie van ruimte- en mobiliteitsbeleid bij nieuwe woningbouwontwikkelingen kan bijdragen aan het bieden van keuzevrijheid voor mobiliteit en aan een betere afstemming tussen mobiliteitsvoorkeuren en de woonomgeving. In de eerste plaats beschrijft het artikel aan welke kenmerken de gebouwde omgeving moet voldoen om een multimodale ontsluiting van een woonlocatie mogelijk te maken. Vervolgens wordt op basis van ervaringen in het verleden verkend in hoeverre de gebouwde omgeving en keuzealternatieven voor mobiliteit het mobiliteitsgedrag beïnvloeden. Hierbij wordt ook de rol van mobiliteitsvoorkeuren belicht. Hieruit worden ten slotte lessen getrokken voor een betere afstemming tussen mobiliteitsvoorkeuren en de woonomgeving in de toekomst.
P. 289
Multimodale keuze
Kenmerken van de gebouwde omgeving beïnvloeden de concurrentiepositie van vervoerswijzen. Deze invloed is belangrijk wanneer bij toekomstige woningbouwopgaven wordt ingezet op (multimodale) bereikbaarheid. Enerzijds zijn bepaalde vervoersmiddelen direct afhankelijk van deze kenmerken om voor bewoners als reëel keuzealternatief te gelden bij de vervoerswijzekeuze. Anderzijds kan de ruimtelijke inrichting van de gebouwde omgeving de aantrekkelijkheid van een vervoersmiddel versterken of verzwakken. De auto is vanwege zijn grote actieradius en flexibiliteit het minst direct afhankelijk van de gebouwde omgeving. Grote afstanden kunnen relatief eenvoudig worden overbrugd en de fijnmazige auto-infrastructuur zorgt voor een goede algehele bereikbaarheid. De concurrentiepositie wordt met name beïnvloed door de doorstroming op het wegennet en de beschikbaarheid en betaalbaarheid van parkeergelegenheid op de herkomst en bestemmingslocatie. In centrumstedelijke gebieden met een hoge mate van bundeling kan de aantrekkelijkheid lager zijn vanwege congestie en parkeerproblemen. Ook wordt het autogebruik in deze gebieden vaak bewust ontmoedigd met beleidsinterventies als selectieve toegankelijkheid en parkeerregulering. Lopen en fietsen zijn vanwege hun beperkte actieradius sterk afhankelijk van de kenmerken van de gebouwde omgeving. Korte verplaatsingsafstanden tot attractiepunten zijn essentieel voor de concurrentiepositie. Wanneer loopen fietsafstanden groter worden dan respectievelijk één en vijf kilometer, zijn deze vervoerswijzen voor veel inwoners geen reële keuzeoptie meer (Harms, 2008). Met bundeling van verstedelijking, hoge dichtheden en functiemenging kunnen de afstanden tot voorzieningen en overige attractiepunten worden beperkt.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Mobiliteitsvoorkeuren: de gebruiker centraal
Openbaar vervoer heeft een grote actieradius maar een lagere flexibiliteit omdat het gebonden is aan vaste routes en tijdstippen. De concurrentiepositie van het openbaar vervoer is sterk afhankelijk van de afstanden tot ov-haltes. De bereikbaarheid neemt immers sterk af zodra deze afstand toeneemt. Hiernaast is het geboden serviceniveau van belang (Ewing & Cervero, 2011). De dichtheid van de gebouwde omgeving speelt wederom een belangrijke rol omdat deze de afstanden tussen de potentiële gebruikers en de haltes verkleint. Bij het openbaar vervoer is deze relatie bovendien wederkerig. Bij hoge dichtheden is het aantal potentiële gebruikers en daarmee het draagvlak voor de ov-verbinding groter, waardoor een hoger serviceniveau kan worden geboden.
te ontsluiten. Om het autogebruik te ontmoedigen werden daarnaast strenge parkeernormen gehanteerd. Ondanks de verschillen in denkwijze en sturingsfilosofie kunnen lessen worden getrokken uit de effecten van het ruimtelijk mobiliteitsbeleid in deze periode.
Op inrichtingsniveau kan de aantrekkelijkheid voor lopen en fietsen worden versterkt met een fijnmazig stratenpatroon en de aanwezigheid van, bij voorkeur gescheiden, fietsinfrastructuur (Ewing & Cervero, 2011). De positie van het openbaar vervoer kan worden versterkt met centrale routes door de wijken waarmee loopafstanden worden beperkt en hogere snelheden worden behaald. Hierdoor kan een betere kwaliteit worden geboden tegen lagere kosten (Transportation Research Board, 2009). Deze maatregelen op inrichtingsniveau hebben echter weinig effect op mobiliteitskeuzes als de bredere gebouwde omgeving niet aan de eerder genoemde randvoorwaarden van onder meer dichtheid en nabijheid voldoet.
De binnenstedelijke inbreidingen uit deze tijd bleken door de unieke combinatie van ruimtelijke factoren, zoals de nabijheid van stedelijke centra en dagelijkse voorzieningen en het goede ov-aanbod, tot een lager autobezit en -gebruik en een hoger gebruik van het openbaar vervoer te leiden. Deze gebieden leken hierbij ook inwoners aan te trekken die afgezien van hun bevolkingskenmerken minder op de auto waren georiënteerd. Op de overige locaties waar deze unieke combinatie van ruimtelijke factoren niet aanwezig was bleken de effecten klein. Met name vinexwijken aan de stadsrand en op uitleglocaties trokken, ondanks hun compacte bouwwijze en lage parkeernormen, hoogmobiele bevolkingsgroepen aan die bovendien veel gebruik maakten van de auto. Dit leidde tot hardnekkige parkeerproblemen en problemen met de ontsluiting van de woonwijken (Snellen e.a., 2005).
Lessen uit het verleden
De beleidswens om inwoners keuzealternatieven te bieden voor mobiliteit is niet nieuw. Bij de uitvoering van het vinexbeleid heeft de overheid nadrukkelijk geprobeerd het autobezit en autogebruik te temperen en duurzame mobiliteit te stimuleren. Dit door nieuwe woningbouwopgaven te concentreren en bundelen in of in de nabijheid van de stad en deze multimodaal
De implementatie van het vinexbeleid is over het algemeen naar wens verlopen (Snellen e.a., 2005). Veel vinexwijken voldoen hiermee in redelijke mate aan de wensen voor multimodale ontsluiting zoals beschreven in voorgaande paragraaf. De verwachtingen van de invloed van de woonomgeving en de multimodale keuzealternatieven op de mobiliteitskeuzes van inwoners bleken echter duidelijk te hoog gespannen.
Recent onderzoek van Bohte (2011) toont aan dat inwoners van de vinexwijk Vathorst sterk op de auto zijn georiënteerd en dat er relatief weinig fietsliefhebbers wonen. Het onderzoek laat daarnaast zien dat ook fietsliefhebbers niet altijd kiezen voor een
P. 290
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Paul van de Coevering
woning die past bij hun mobiliteitsvoorkeur. Anders dan bij de autoliefhebbers leidt dit wel vaker tot een aanpassing van het verplaatsingsgedrag. Wanneer voorzieningen te ver weg liggen, zullen zelfs fietsliefhebbers vaker met de auto reizen. Opvallend is dat herkenbare mobiliteitsconcepten als autoluwe wijken, waarmee tijdens de vinexperiode is geëxperimenteerd, ook niet zonder meer de juiste doelgroep aantrekken. Inwoners van een autoluwe buurt in de vinexwijk Westerpark in Breda (veelal tweeverdieners met kinderen) kozen voor een woning in deze kindvriendelijke en autovrije omgeving maar deden desondanks geen concessies in hun autobezit. Dit heeft geleid tot extra parkeerdruk in omliggende woonbuurten (SGBO, 2001). Ervaringen in de autoluwe buurt Kersentuin in de Utrechtse vinexwijk Leidsche Rijn laten zien dat een heldere identiteit en een ondubbelzinnige beeldvorming over het gewenste mobiliteitsgedrag bewoners wel kan stimuleren om hun mobiliteitsvoorkeuren bewust mee te nemen in hun woonlocatiekeuze. Om een woning te kopen of huren moeten nieuwe bewoners zich verplicht conformeren aan de duurzame uitgangspunten van de buurt en lid worden van de bewonersvereniging. Hiernaast betalen autobezitters verplicht een parkeercontributie (CROW, 2009). Vergelijkbare resultaten komen naar voren uit een breder onderzoek naar het autobezit in Nederlandse woonwijken (Coevering e.a., 2008). In zeer sterk verstedelijkte binnenstedelijke locaties blijkt dat het autobezit lager lag dan op basis van de bevolkingssamenstelling kon worden verwacht. Waarschijnlijk spelen hierbij de ondubbelzinnige en compacte ruimtelijke inrichting, de aanwezigheid van parkeerregulering en de stedelijke leefstijlen en bijbehorende mobiliteitsvoorkeuren een belangrijke rol. Op de overige locaties speelt de gebouwde omgeving een beperkte rol in de keuze voor het autobezit. Exemplarisch
P. 291
hierbij zijn de jaren dertig wijken gelegen in de schil rondom het centrum. Deze zijn in de afgelopen jaren erg populair geworden onder hoger opgeleiden en tweeverdieners. Ondanks de krappe straten met beperkte parkeergelegenheid bleek het autobezit onder deze groep onverminderd hoog met als gevolg hardnekkige parkeerproblemen en aantasting van de kwaliteit van de openbare ruimte. De parkeersituatie speelt bij de woningkeuze van deze inwoners duidelijk een ondergeschikte rol en blijkt daarnaast zelden een reden om te verhuizen.
Mobiliteitsvoorkeuren
In de SVIR wordt de centrale sturingsfilosofie nadrukkelijk losgelaten. Het Rijk stelt geen generieke doelen meer voor bundeling en verdichting. Ook de kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwprogrammering worden grotendeels aan de decentrale overheden overgelaten. Wel is er met de ladder voor duurzame verstedelijking een nieuw instrument toegevoegd. De essentie hiervan is dat men eerst moet kijken of een ontwikkeling voorziet in een regionale vraag, vervolgens moet kijken of deze vraag in bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd en mocht dit niet kunnen, beoordelen of de alternatieve locatie wel multimodaal ontsloten is of kan worden (ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2011). De mogelijkheden voor kleinschaligheid en diversiteit van woningontwikkelingen nemen hiermee toe. Dit biedt decentrale overheden ruimte om bij nieuwe woningbouwontwikkelingen nader te differentiëren naar woon- en mobiliteitsvoorkeuren en meer keuzevrijheid te bieden aan bewoners. Het is waarschijnlijk dat het ongebreideld inspelen op de mobiliteitsvoorkeuren de reeds bestaande maatschappelijke trend naar toenemende oriëntatie op de auto zal versterken. Deze trend komt voort uit maatschappelijke ontwikkelingen als stijgende welvaart en individualisering. De nieuwe generatie is meer gericht op
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
status, gemak, flexibiliteit en zelfsturing. De auto is als beste in staat om deze wensen te verenigen (Raad Verkeer en Waterstaat, 2010). Hiernaast zal een verregaande liberalisering van het ruimtelijk beleid, vanwege de dominante woonwens voor suburbane en landelijke woonmilieus, waarschijnlijk leiden tot een toename van het aanbod kleinschalige uitleglocaties en een afname van verdichting en herstructurering (Planbureau voor de Leefomgeving, 2011). Dit effect kan worden versterkt doordat er door de economische crisis onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor de herontwikkeling van binnenstedelijke gebieden. De relatief eenvoudig en goedkoop te ontwikkelen uitleglocaties, waar de auto een sterke concurrentiepositie heeft, komen hierdoor eerder in aanmerking voor nieuwe ontwikkelingen. Ook zal dit waarschijnlijk leiden tot een toenemende oriëntatie op de auto. Het aansluiten bij de wens van de gebruiker betekent echter niet dat deze vraag ook ongebreideld moet worden gefaciliteerd. Vanuit maatschappelijk perspectief blijft het streven naar duurzame mobiliteit en verstedelijking van belang. De uitdaging voor decentrale overheden is om nieuw evenwicht te vinden waarbij binnen kaders van algemene maatschappelijke belangen meer ruimte komt voor de heterogene woon- en mobiliteitswensen van de inwoners.
Kleurrijke toekomst?
De toekomst moet uitwijzen in welke mate de decentrale overheden woongebieden kunnen ontwikkelen die beter aansluiten bij de regionale woon- en mobiliteitsvoorkeuren. Deze afstemming is meer dan alleen een ontwerpopgave. Het potentiële succes van het afstemmen van woon- en mobiliteitsvoorkeuren hangt af van de mate waarin men erin slaagt om bij nieuwe woningbouwopgaven de juiste doelgroep aan te trekken. Ervaringen uit het verleden laten zien dat deze afstem-
Mobiliteitsvoorkeuren: de gebruiker centraal
ming tussen mobiliteitsvoorkeuren en de woonomgeving niet vanzelfsprekend is. Mobiliteitsvoorkeuren blijken bij de woonlocatiekeuze vaak ondergeschikt aan andere aspecten van de woning en woonomgeving. Hierdoor komen inwoners in wijken terecht die niet passen bij hun mobiliteitsvoorkeuren. De ondergeschikte rol van mobiliteitsvoorkeuren bij de woningkeuze komt deels voort uit het gebrek aan prikkels en feedback over het beoogde mobiliteitsgedrag in de woongebieden. Overmatig gebruik van openbare parkeergelegenheid wordt bijvoorbeeld in de hand gewerkt door het ontbreken van een directe koppeling tussen de mate van gebruik en de kosten. Explicietere keuzes in de ruimtelijke inrichting van nieuwe woningbouwontwikkelingen, waarbij voor parkeren wordt betaald naar rato van gebruik, kunnen tot bewustere keuzes voor mobiliteitsvoorkeuren leiden. Ervaringen in de vinexbuurt Kersentuin laten zien dat beheersconstructies waarbij inwoners een eigen verantwoordelijkheid krijgen bij het beheer van de openbare ruimte ook kunnen leiden tot bewustere mobiliteitskeuzes. Ten slotte kan bij nieuwe woningbouwontwikkelingen een gerichte doelgroepbenadering, waarin mobiliteitsvoorkeuren expliciet worden meegenomen, een bijdrage leveren. Vanwege de toenemende mate van zelfsturing in de maatschappij wordt het namelijk steeds belangrijker dat mensen weten wat er van hen wordt verwacht (Raad voor Verkeer en Waterstaat, 2010). De toenemende oriëntatie op de auto vormt bij de zoektocht naar een nieuwe balans tussen individuele woon- en mobiliteitswensen en maatschappelijke belangen een belangrijke uitdaging. Hierbij zijn realistische verwachtingen over de invloed van de gebouwde omgeving op het autogebruik van belang. Door reisafstanden te beperken en verstedelijking te bundelen, kunnen reële keuzealternatieven voor
P. 292
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Paul van de Coevering
de auto worden geboden in de vorm van lopen, fietsen en het openbaar vervoer. De beschikbaarheid van keuzemogelijkheden lijkt autoliefhebbers echter nauwelijks te prikkelen om andere keuzes te maken. Om autoliefhebbers daadwerkelijk te verleiden zijn extra prikkels noodzakelijk. Nieuwe vormen van mobiliteitsmanagement voor de woonomgeving waarbij op de juiste momenten op maat gesneden informatie over alternatieve vervoerswijzen wordt verstrekt lijken in dit perspectief veelbelovend (Bamberg, 2006; Raad voor Verkeer en Waterstaat, 2010). Dit zou tevens een uitdagende nieuwe stap betekenen in de verdere integratie van het ruimtelijke ordenings- en mobiliteitsbeleid.
P. 293
and behavior, jg. 38, nr. 6, p. 820-840 Bohte, W. (2011) ‘Droomhuis of ideale vervoersmogelijkheden?’, Rooilijn, jg. 44, nr. 4, p. 262-267 Coevering, van de P., L. Zaaijer, K. Nabielek & D. Snellen (2008) Parkeerproblemen in woongebieden. Oplossingen
voor de toekomst, RPB/NAI, Den Haag CROW (2009) Parkeeroplossingen in woonwijken, een
ideeënboek, Publicatie 284, CROW, Ede Ewing, R. & C. Cervero (2011) ‘Travel and the Built Environment; A Meta-Analysis’, Journal of the American
Planning Association, jg. 76, nr. 3, p. 265-294 Harms, L. (2008) Overwegend onderweg. De leefsituatie
en de mobiliteit van Nederlanders, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag Ministerie van Infrastructuur en Milieu (2011) Ontwerp
structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, Ministerie van infrastructuur en Milieu, Den Haag Planbureau voor de Leefomgeving (2011) Nederland in
En wat als de afstemming toch mislukt? Over het algemeen geldt dat mensen met een voorkeur voor de auto redelijk in staat zijn om het door hun geprefereerde mobiliteitsgedrag vast te houden zelfs als de woonomgeving niet is afgestemd op hun mobiliteitsvoorkeuren. Dit gaat dan, door parkeerproblemen en andere verkeersoverlast, wel ten koste van de kwaliteit van de woonomgeving. Omdat de aantrekkelijkheid van de fiets en het openbaar vervoer sterker afhangen van de gebouwde omgeving heeft een slechte afstemming voor deze vervoerswijzen ingrijpender consequenties. Wanneer liefhebbers van de fiets of het openbaar vervoer in een autogeoriënteerde wijk terecht komen, is het gebruik van deze vervoersmiddelen vaak geen reële optie. Zij zullen dan vaker besluiten om met de auto te reizen. Deze effecten staan op gespannen voet met hetgene dat vanuit duurzaamheid en leefbaarheid wordt nagestreefd. Paul van de Coevering (
[email protected]) is onderzoeker aan de NHTV Breda University of Applied Sciences en promovendus aan de TU Delft.
Literatuur Bamberg, S. (2006) ‘Is a residential relocation a good opportunity to change people travel behavior?’, Environment
2040: een land van regio’s. Ruimtelijke Verkenning 2011, Planbureau voor de leefomgeving, Den Haag Raad voor Verkeer en Waterstaat (2010) Wie ik ben en waar ik
ga, Raad voor Verkeer en Waterstaat, Den Haag SGBO (2001) Barrières en kansen in het gemeentelijk
verkeers- en vervoersbeleid, SGBO, Den Haag Snellen D., H. Hilbers & A. Hendriks (2005) Nieuwbouw in
beweging; een analyse van het ruimtelijk mobiliteitsbeleid van Vinex, RPB, Den Haag Transportation Research Board (2009) Driving and the
Built Environment; The Effects of Compact Development on Motorized Travel, Energy Use, and CO2 Emissions, TRB, Washington D.C.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Aslan Zorlu en Joop Hartog
Etnische segregatie op buurtniveau
P. 294
Etnische segregatie op buurtniveau
(foto: Antoin Buissink)
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Aslan Zorlu en Joop Hartog
P. 295
De perceptie dat immigranten sterk geconcentreerd in probleembuurten wonen mist een empirische basis. Slechts een zeer beperkt aandeel van de immigranten woont in buurten waar nagenoeg alleen immigranten wonen. Eenkleurige buurten komen al helemaal nauwelijks voor. Typische Marokkanenbuurten of Antillianenbuurten hebben nauwelijks gewicht in de ruimtelijke verdeling van de immigrantenbevolking. Veel integratiebeleid is dus gericht op buurten waar slechts een klein deel van de immigranten in Nederland wonen.
Het verminderen van etnische concentratie in buurten staat regelmatig hoog op de beleidsagenda. Stadsvernieuwingsprojecten van opeenvolgende regeringen en de aanpak van de veertig wijken van het laatste kabinet Balkenende zijn de bekendste voorbeelden. Immigrantenbuurten in grote steden worden gezien als een concentratie van kansarme bevolking met een zwakke sociaal-economische positie en als een bron van sociale onrust. De brede opvatting heerst immers dat immigranten niet evenredig zijn verspreid over heel Nederland, maar zijn geconcentreerd in de grote steden in het westen van het land (Hartog & Zorlu, 2009). Binnen de steden zijn immigranten weer geconcentreerd in bepaalde buurten. De intensieve aandacht voor integratieproblemen van immigranten heeft echter een scheef beeld van de werkelijkheid gegenereerd: de perceptie dat immigranten sterk geconcentreerd in probleembuurten wonen domineert de publieke discussie over immigranten. Dit artikel toont aan dat die perceptie niet juist is. Immigranten blijken
zeer gespreid over Nederland te wonen. In dit artikel wordt met kwantitatieve maatstaven aangegeven hoe immigranten ruimtelijk verdeeld zijn over Nederland en wat hiervan de beleidsimplicaties zijn.
Segregatie in buurten
Om te onderzoeken hoe immigranten zijn verspreid of geconcentreerd, moet eerst worden afgebakend op welk schaalniveau wordt gekeken, wie tot de groep immigranten behoren, en op basis waarvan gesproken kan worden van concentratie of spreiding. Nederland is bij het CBS ingedeeld in zo’n tienduizend buurten, met een gemiddelde bevolkingsomvang van 1.600 personen. We onderscheiden vijf groepen immigranten uit niet-westerse landen, immigranten uit westerse landen en Nederlanders. Een immigrant is gedefinieerd als iemand waarvan minimaal één ouder buiten Nederland is geboren. De eerste en tweede generatie immigranten worden dus samengevoegd. De fractie nietwesterse immigranten is alleen beschikbaar als de buurt tenminste vijftig inwoners telt
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Etnische segregatie op buurtniveau
P. 296
Deze verdelingsfuncties zijn te zien in figuur 1. Er zijn drie ideaaltypische gevallen te benoemen: hooggeconcentreerd, gespreid of proportioneel. De populatie is hooggeconcentreerd als de curve steil omhoog loopt bij een hoog aandeel immigranten. In dit geval wonen bijna alle immigranten in een buurt met een hoog
.2
Westerse immigranten 0
Niet−Westerse immigranten 10
20
30
40 50 60 Percentage in de buurt
70
80
90
100
.2
Cumulatieve verdeling .4 .6
.8
1
0
Westerse immigranten 4 grootste groepen Andere Niet−Westerse
0
en er tenminste tien niet-westerse immigranten wonen. Dat geeft data over 5.252 buurten. In deze buurten woont 83 procent van de Nederlandse bevolking, 93 procent van de niet-westerse immigranten en 86 procent van de westerse immigranten. Een kaart met buurten waar tenminste vijf procent immigranten wonen (hier niet gepresenteerd) laat zien dat dergelijke buurten over heel Nederland verspreid liggen. De aandelen van de immigranten in de bevolking (in de 5.252 buurten) zijn als volgt: 2,2 procent Turken, 1,9 procent Marokkanen, 2 procent Surinamers, 0,8 procent Antillianen, 3,5 procent overige niet-westerse immigranten en 8,7 procent westerse immigranten. Segregatie wordt gedefinieerd als het aandeel immigranten in de totale bevolking in een buurt. Herkomstspecifieke segregatie wordt weergegeven door de verdelingsfunctie van één herkomstgroep: de verdelingsfunctie geeft de fractie aan van het totaal aantal immigranten uit een bepaald herkomstgebied dat woont in buurten met niet meer dan x procent immigranten uit dat gebied. Bijvoorbeeld: veertig procent van de immigranten woont in buurten met maximaal vijf procent immigranten. Gekeken wordt zowel naar de buurtsamenstelling op basis van één herkomstgroep, als naar alle niet-westerse immigranten samen.
Cumulatieve verdeling .4 .6
.8
1
Figuur 1 (a t/m d) Verdelingsfuncties: Cumulatieve verdeling van herkomstgroepen in de buurt
0
10
20
30 40 50 Percentage in de buurt
60
aandeel immigranten en wonen er weinig immigranten in buurten met weinig immigranten. Bijvoorbeeld: twintig procent van de immigranten woont in een buurt met minder dan zestig procent immigranten en tachtig procent woont in buurten met meer dan zestig procent; de curve loopt dan steil op bij zestig procent. De populatie immigranten is gespreid als de verdelingscurve regelmatig omhoog loopt: er is dan sprake van een grote spreiding van immigranten over buurten met verschillende proporties
70
80
90
100
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Aslan Zorlu en Joop Hartog
P. 297
.8
1
Rooilijn
Cumulatieve verdeling .4 .6
Negentig procent van de Turken woont in buurten met minder dan
.2
tien procent Turken.
Marokkanen 0
Turken 10
20
30 40 50 Percentage in de buurt
60
70
80
90
100
.2
Cumulatieve verdeling .4 .6
.8
1
0
Surinamers 0
Antillianen en Arubanen 0
10
20
30 40 50 Percentage in de buurt
60
70
80
90
100
immigranten. De populatie immigranten is tot slot proportioneel als de verdelingscurve steil oploopt in de buurt van de geaggregeerde proportie immigranten in de Nederlandse bevolking. Bij twee procent aandeel in de bevolking woont nagenoeg iedereen in buurten met twee procent immigranten in de buurtbevolking. Naast de mate van concentratie van bepaalde immigranten is ook gekeken naar de diversiteit: de mate waarin
immigranten van verschillende herkomst bij elkaar wonen. Diversiteit als variatie binnen de populatie immigranten worden op twee manieren gemeten. In de eerste plaats heel eenvoudig met de correlatie tussen proporties immigranten uit diverse herkomstgebieden. Hoge correlatie betekent dat immigranten uit verschillende herkomstlanden in dezelfde buurt wonen. De buurtaandelen van de herkomstgroepen lopen dan met elkaar mee, hoog voor de ene groep gaat samen met hoog voor de andere, en navenant voor laag met laag. Naast segregatie is er de index van diversiteit: de diversiteitsindex voor een bepaalde buurt geeft het product van de proportie immigranten uit een bepaald herkomstland en de proportie uit andere herkomstlanden, opgeteld over alle herkomstlanden. De diversiteitindices worden daarbij berekend alleen op basis van vijf niet-westerse herkomstgroepen. Het gaat dus om diversiteit binnen de groep niet-westerse immigranten. Deze index is wat lastiger intuïtief te begrijpen, maar een paar specifieke waarden kunnen wel een indicatie geven. Een buurt is monochroom als de index zijn minimale waarde 0 bereikt. De immigranten in een buurt komen dan allemaal uit dezelfde herkomstregio waarbij elke herkomstgroep zijn eigen exclusieve buurten heeft. De index bereikt zijn maximale waarde als in een buurt elk van de vijf groepen een vijfde deel uitmaakt van de bevolking; de indexwaarde is dan gelijk aan 5 x 1/5 x 4/5 = 0,8. Er is sprake van een zuivere afspiegeling als in elke buurt de proportie immigranten uit elke herkomstregio gelijk is aan de nationale proportie immigranten uit die regio. Bij de huidige verhouding van immigranten in Nederland zou de index dan uitkomen op 0,625.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Etnische segregatie op buurtniveau
P. 298
Cumulatieve verdeling van de groepen .2 .3 .4 .5 .6 .7 .8
.9
1
Figuur 2 Cumulatieve verdeling naar aandeel van alle niet-westerse immigranten
25 procent van de Marokkanen woont in buurten met meer dan vijftig procent niet-westerse
Westers
Marokkanen
.1
Antillianen
Surinamers
0
immigranten
Turken
Andere niet-westers
0
5
10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 Niet-Westerse migranten in hun buurt
1
Marokkanen
Antillianen
Surinamers
Turken
Andere niet-westers
Cumulatieve verdeling van de groepen .2 .3 .4 .5 .6 .7 .8
Westers
.9
Figuur 3 Cumulatieve verdeling van diversiteitsindex-waarden per herkomstgroep
Een diversiteitsindex boven de 0,5 staat voor een buurt die redelijk volgens nationale proporties gemengd is. Slechts vijftien procent van de Marokkanen woont in enigszins ‘eenkleurige’ buurten; voor de overige
0
.1
migrantengroepen is dit aandeel nog lager.
0
5
10
15
20
25 30 35 40 Diversiteit in de buurt
45
50
55
60
65
70
75
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Aslan Zorlu en Joop Hartog
Buiten de immigrantenbuurten
Figuur 1 geeft de herkomstspecifieke segregatie weer. De resultaten wijzen duidelijk op proportionaliteit. Dat betekent dat verreweg het grootste deel van de immigranten uit een regio in buurten woont met een zeer lage proportie immigranten uit hetzelfde herkomstgebied. Zo woont meer dan negentig procent van de Turken in buurten waar minder dan tien procent Turken wonen. Hetzelfde geldt voor Marokkanen. Ook Surinamers en Antillianen wonen nagenoeg allemaal in buurten met weinig inwoners met diezelfde herkomst. Immigranten wonen dus niet in buurten die worden gedomineerd door mensen met dezelfde herkomst. Bij de niet-specifieke segregatie, waarbij gekeken wordt naar het totale aandeel niet-westerse immigranten, is het beeld duidelijk anders (figuur 2). Vooral voor de groepen niet-westerse immigranten is sprake van gespreide verdeling. Voor elk van de vijf groepen immigranten geldt dat ze breed verdeeld zijn over buurten met verschillende proporties niet-westerse immigranten. Zo woont 15 procent van de Marokkanen in buurten met minder dan 10 procent niet-westerse immigranten, maar 25 procent van de Marokkanen woont in buurten met meer dan de helft niet-westerse immigranten. Als we in Nederland kunnen spreken van echte immigrantenbuurten, zijn het buurten waar verschillende niet-westerse immigranten bij elkaar wonen. Toch woont in die immigrantenbuurten maar een beperkt deel van de immigranten. Voor elk van onze groepen niet-westerse immigranten geldt dat niet meer dan een kwart woont in buurten waar meer dan de helft immigrant is. Westerse immigranten wonen overigens
P. 299
in veel mindere mate in ‘immigrantenbuurten’: driekwart van hen woont in buurten met minder dan vijftien procent niet-westerse immigranten. In de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht) is het beeld niet wezenlijk anders. In buurten met meer dan vijftig procent niet-westerse immigranten woont maar zeventien procent van alle niet-westerse immigranten in de vier grote steden. Tweederde van de niet-westerse immigranten in de grote steden woont in buurten waar het aandeel niet-westerse immigranten niet groter is dan een derde. De meeste Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen, ongeveer 95 procent van deze groepen, wonen dus in buurten met minder dan een derde immigranten. Ook in de grote steden bevatten immigrantenbuurten maar een zeer klein deel van de immigranten. Een grote variatie in de diversiteit van buurten komt ook naar voren uit de matrix met correlatie-coëfficiënten (tabel 1). Landelijk genomen zijn de correlaties niet hoog. Turken en Marokkanen hebben een zekere neiging om bij elkaar te wonen en hetzelfde geldt voor Surinamers en Antillianen. Maar erg uitgesproken is dit niet. We zien opnieuw dat immigranten niet samenklonteren in specifieke combinaties, maar dat samenklontering plaatsvindt in immigrantenbuurten die dan divers zijn samengesteld. Vooral de laatste regel duidt hierop: de correlaties tussen aandelen van specifieke herkomstregio’s met de proportie niet-westerse immigranten komen royaal boven de 0,5 uit. In de vier grote steden is het beeld wat meer uitgesproken. De negatieve correlatie
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Etnische segregatie op buurtniveau
P. 300
Tabel 1 Correlatiematrix proporties immigranten per herkomstgroep in een buurt en buurtdiversiteitsindex
Westers
Turks
Marokkaan
Surinamer
Antilliaan
Andere
Diversiteit
Arubaan niet-westers
Turks
0,043
Marokkaan
0,065
0,490
1
Surinamer
0,094
0,324
0,391
Antilliaan en Arubaan
0,141
0,297
0,282
0,533
Andere niet-westers
0,363
0,287
0,269
0,353
0,377
1
Diversiteit
0,173
0,322
0,366
0,425
0,353
0,151
1
Niet-westers Totaal
0,224
0,732
0,703
0,670
0,583
0,729
0,412
1 1 1
4 grootste steden Turks
-0,451
Marokkaan
-0,414
0,717
1
Surinamer
-0,403
0,527
0,313
Antilliaan en Arubaan
-0,235
0,273
0,107
0,578
Andere niet-westers
-0,080
0,478
0,384
0,729
0,635
1
Diversiteit
-0,570
0,399
0,360
0,340
0,211
0,203
1
Niet-westers Totaal
-0,447
0,855
0,766
0,789
0,534
0,788
0,416
geeft aan dat westerse en niet-westerse immigranten daar duidelijk in verschillende buurten wonen. Er is ook wat meer samenklontering van etnische groepen: Turken met Marokkanen, Surinamers en Antillianen met bewoners van overige niet-westerse herkomst. De indicatoren voor diversiteit, in figuur 3, wijzen opnieuw in de richting van zeer divers samengestelde immigrantenbuurten. Als in elke buurt het aandeel immigranten hetzelfde zou zijn als op landelijk niveau, dan zou de index op 0,625 uitkomen. Als we bij een index van 0,5 tot 0,75 spreken van een redelijke mate van afspiegeling, dan woont meer dan de helft van de immigranten in buurten die in redelijke mate de nationale proporties weerspiegelen. Eenkleurige buurten, geheel gedomineerd door een bepaalde herkomstgroep (met waarden van de diversiteitsindex dicht bij 0) komen nauwelijks voor in Nederland. Westerse immigranten wonen in de minst diverse
1 1 1
buurten, Marokkanen in de meest diverse buurten.
Integratiebeleid in buurten?
In tegenstelling tot de impliciete veronderstelling in veel discussies dat immigranten geconcentreerd zijn in typische (grootstedelijke) immigrantenbuurten, blijken immigranten wijd verspreid te wonen over buurten in geheel Nederland. Slechts een zeer beperkt aandeel van de immigranten woont in buurten waar nagenoeg alleen immigranten wonen. Eenkleurige buurten komen al helemaal nauwelijks voor, ook niet in de grote steden. Voor zover er sprake is van immigrantenbuurten, zijn die buurten divers samengesteld naar herkomstregio’s. Typische Marokkanenbuurten of Antillianenbuurten, hebben nauwelijks gewicht in de ruimtelijke verdeling van de immigrantenbevolking. Dit resultaat leidt tot de volgende beleidsimplicaties. Sociaal beleid dat gericht is
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Aslan Zorlu en Joop Hartog
op het verbeteren van buurtkwaliteit zal dus ook invloed hebben op de positie van alle niet-westerse herkomstgroepen, ongeacht hun land van herkomst, omdat immigrantenbuurten worden bevolkt door een gevarieerde etnische compositie van niet-westerse immigranten. Integratiebeleid dat gericht is op buurten mist echter zijn doel. Veel achtergestelde immigranten wonen immers in buurten waar de dichtheid van immigranten vrij laag is. Alleen integratiebeleid dat gericht is op individuele immigranten vergroot de kans op het verbeteren van de positie van de doelgroep. Immigranten met een betere sociaal-economische positie neigen ertoe gesegregeerde buurten te vermijden, zoals ruimtelijke assimilatietheorie suggereert. Clustering van meer kansarme immigranten in gesegregeerde buurten onderstreept de relevantie van deze theorie voor de Nederlandse context, waarin puur causale buurteffecten minder relevant lijken dan samenstellings-effecten. Oftewel: het is zo dat immigranten met een achterstandspositie vaak in immigrantenbuurten gaan wonen en niet dat de buurt de positie van immigranten verslechtert. Concentraties van kansarme immigranten leiden vaak tot daling in de kwaliteit van (publieke) voorzieningen in de buurt. Overheden dienen zich dus weliswaar te oriënteren op buurtkwaliteit, maar buurtgericht beleid hoeft niet integratie na te streven. Positieverbetering van immigranten door middel van een op individuen gericht integratiebeleid maakt een betere kans om sociale en ruimtelijke mobiliteit van immigranten te bevorderen. Aslan Zorlu (
[email protected]) is universitair docent aan de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies aan de Universiteit van Amsterdam. Joop Hartog (
[email protected]) is emeritus hoogleraar micro-economie aan de Universiteit van Amsterdam.
P. 301
Literatuur Hartog, J. & A. Zorlu (2009) ‘Ethnic segregation in the Netherlands’, International Journal of Manpower, jg. 30, nr. 1/2, p. 15-25
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
“Het traditionele mainportbeleid in een nieuw jasje”
P. 302
Maurits Schaafsma en Joost Wagemakers “Het traditionele mainportbeleid in een nieuw jasje” Maurits Schaafsma en Joost Wagemakers zijn werkzaam bij de Schiphol Group en werken aan plannen voor de ruimtelijke ontwikkeling van de luchthaven. In dit interview wordt gesproken over de ontwikkelingsstrategie, de effecten van de crisis op de ontwikkeling van Schiphol en de parallel met de crisis in de jaren tachtig: “We zijn niet zo bang aangelegd”.
In hoeverre is de gebiedsontwikkelingspoot op groei gericht en hoe kan adaptief worden gereageerd op de financiële crisis? Maurits Schaafsma: “We gaan niet uit van stilstand of achteruitgang, we zijn op economische dynamiek gericht. We richten ons op groei omdat een luchthaven mee moet kunnen bewegen met de markt. En de markt voor luchtvaart ontwikkelt zich wereldwijd nog steeds. Stilstand is dan achteruitgang. Aan de financiële crisis kunnen we niet zo veel doen. Wat we wel kunnen doen is een bijdrage leveren aan het verbeteren van de concurrentiepositie van Nederland en de Metropoolregio Amsterdam. Dit doen we door, binnen onze mogelijkheden, het mainportnetwerk uit te breiden en de luchtvaartmaatschappijen die dit netwerk bedienen te accommoderen. KLM is hierin verreweg de grootste en belangrijkste partij. We proberen onze ruimtelijk-economische ambities te vertalen naar regionale ontwikkelingen door samen te werken met gemeenten, provincie en ministeries. Er is nu ook een samenwerking tussen Amsterdam, KLM en Schiphol. Daarbij gaat het over projecten zoals de Zuidas, over toerisme, over de sociale agenda en de arbeidsmarkt. We zijn dus in bredere zin aan het kijken hoe we elkaar kunnen versterken in de
context van de internationale concurrentiepositie. Dat is wat we kunnen doen.” Hoe heeft Schiphol Real Estate zich ontwikkeld? Heeft het altijd nauw samengewerkt met andere partijen? Joost Wagemakers: “De ontwikkeling naar commerciële gebouwen op Schiphol begon met Triport dat werd gebouwd in 1995-1996. Momenteel wordt dit overigens herontwikkeld. Om de vastgoedontwikkeling verder te professionaliseren is toen besloten een aparte vastgoedonderneming op te richten: Schiphol Real Estate. Deze vastgoedpoot is vooral actief op het luchthavengebied, dus het eigen grondgebied zou je kunnen zeggen en niet daarbuiten. Het is in het business model van de luchthaven een belangrijke inkomstenbron, dus het is belangrijk dat je dat goed organiseert.” Maurits Schaafsma: “Los daarvan heb je de Schiphol Area Development Company (SADC), die buiten het grondgebied van Schiphol gebieden ten behoeve van luchthavengerelateerde bedrijvigheid ontwikkelt. De SADC is één van de eerste voorbeelden van een grootschalige publiek-private samenwerking in Nederland, want de provincie, de gemeenten Amsterdam en Haarlemmermeer en Schiphol zelf
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Interview: Koen Raats en Jan Duffhues
P. 303
Koen Raats en Jan Duffhues
Joost Wagemakers (links) en Maurits Schaafsma (foto: Koen Raats en Jan Duffhues)
werken hier samen. Die zijn ieder voor 25 procent aandeelhouder in SADC. Overigens was oorspronkelijk ook de NIB betrokken, de Nationale Investerings Bank. Internationaal gezien is het SADC nog steeds een succesvol voorbeeld van regionale samenwerking rondom een luchthaven.” Waarom is die samenwerking dan zo succesvol? Joost Wagemakers: “De SADC is in de jaren negentig heel succesvol geweest in het aantrekken van hoofdkantoren en het ontwikkelen van een sterke logistieke sector. Vanaf de jaren negentig is de Schipholregio in de hele wereld gepromoot, waardoor grote bedrijven en logistieke bedrijven zich hier gevestigd hebben. Ook het Open Skies-verdrag en de alliantie van KLM met Northwest Airlines waren een belangrijke impuls voor de ontwikkeling van Schiphol. In de jaren negentig viel dat allemaal samen en gingen alle neuzen dezelfde kant op. Dat heette de mainportstrategie. Die mainportstrategie had zijn oorsprong in de Commissie van der Zwan, eind jaren tachtig. De commissie stelde dat de ontwikkeling van de luchthaven van groot belang was voor de internationale concurrentiekracht van de Nederlandse economie. Dit werd overgenomen in de
Vierde Nota Ruimtelijke Ordening, waar de mainports de internationale positionering van de Randstad moesten waarborgen en versterken. Toen is gezegd dat Schiphol de condities moest krijgen om zich te kunnen ontwikkelen en dat de gebieden rondom de luchthaven beschikbaar moesten komen voor strategische economische activiteiten van de luchthaven, met name op het gebied van logistiek. In de slipstream van de distributie en logistiek werden Aziatische en Amerikaanse bedrijven aangetrokken, zodat zij hier hun Europees hoofdkantoor vestigden. Eind jaren tachtig was de ambitie om de topviernotering van Schiphol als grootste hubluchthavens te consolideren en te versterken en daaromheen een economisch complex te realiseren wat daarmee verbonden is. De samenwerking was succesvol, omdat dat ook werd gerealiseerd in de jaren negentig.” Wat is hiervoor de belangrijke sturende factor geweest? Maurits Schaafsma: “Toen was er een dynamiek die uniek was: de hele constellatie van actoren met de nationale overheid, de regionale overheden, Schiphol en andere partijen hadden een gezamenlijke doelstelling. In de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening stond
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
“Het traditionele mainportbeleid in een nieuw jasje”
rijksbeleid om de Mainports Rotterdam en Schiphol te stimuleren en te faciliteren centraal. Er volgde voor de Mainport Schiphol een gebiedsgerichte uitwerking: het Plan van Aanpak Schiphol en Omgeving (PASO). Daar stond een programma in met een duidelijke organisatie en financiering. Iedereen deed mee, er zat een enorme power achter en er was sprake van een goede convergentie. De verdubbeling van de spoortunnel was planologisch gezien een unicum, dat is in onwaarschijnlijk korte tijd gelukt.” Joost Wagemakers: “Op dit moment zijn we weer op zoek naar een dergelijk momentum. Er lijkt weer een sense of urgency te ontstaan. De Rijksoverheid heeft de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld, waarin een gebiedsgerichte uitwerking voor de Schipholregio wordt aangekondigd: Structuurvisie Mainport Amsterdam Schiphol Haarlemmermeer (SMASH). Dit lijkt wel op het proces van de Vierde Nota en PASO uit de jaren negentig!” Momenteel heeft het Rijk het oude mainportbeleid weer prominent op de agenda gezet, Schiphol zelf wil graag ontwikkelen. Echter, een belangrijk verschil met de jaren negentig is de economische situatie. Of niet? Maurits Schaafsma: “Nee, dat is juist de grote parallel. Eind jaren tachtig was er ook een crisis en toen was ook de vraag hoe we daar goed uit konden komen.” Joost Wagemakers: “Maar toen hadden we geen financiële crisis, die crisis was van andere aard. Misschien heb je een crisis nodig om zaken te veranderen.” Dus we moeten eigenlijk heel erg blij zijn met de crisis? Joost Wagemakers: “Dat zijn we niet, maar dit is wel het moment om een nieuwe slag te maken. Daarnaast is Schiphol, zonder de aandacht van wie dan ook, bedrijfseconomisch een heel gezond bedrijf. Dit bedrijf is zelfstandig en dus ook als verschillende actoren niet gezamenlijk tot grote ingrepen kunnen komen, dan zal de luchthaven haar weg naar de toekomst vinden. Maar het punt is dat het succes van dit bedrijf ook uitstraalt op de regio. Omgekeerd is de regio ook onze markt. Die bepaalt grotendeels het volume.” Maurits Schaafsma: “Toch zijn er grote verschillen.
P. 304
Eind jaren tachtig en in de jaren negentig was het mainportbeleid vooral gericht op de logistiek, dat is nu veel breder. Naast de logistiek gaat het nu ook om de ontwikkeling van de City Region, de economie van mensen, kennis en diensten. Het gaat dan om hoofdkantoren, dienstverlening en de internationalisering van het bedrijfsleven. In die zin is de scope breder dan voorheen.” Betekent het ontwikkelen van de menseneconomie ook het bijbouwen van kantoren? Maurits Schaafsma: “Nee, zeker niet in algemene zin. Maar toplocaties doen het momenteel goed. Amsterdam bouwt op de Zuidas nog bij de komende jaren. De kantoren op Schiphol Centrum zijn momenteel bijna helemaal gevuld. Er moet een goede balans gevonden worden tussen het beheersen van ongewenste ontwikkelingen en het geven van voldoende ruimte voor economische dynamiek en dat is een ingewikkelde afweging. Voor internationale bedrijven moeten de juiste gebouwen simpelweg op de juiste locaties staan.” Ten opzichte van de Zuidas is Amsterdam Zuidoost of Sloterdijk niet ver weg… Maurits Schaafsma: “Dat klopt, maar die locaties hebben desondanks een heel ander vestigingsprofiel. Kijk alleen maar naar de huurprijzen. Er is maar één toplocatie in Amsterdam en dat is de Zuidas. Daar zitten bedrijven die geweldig veel luchtverkeer genereren. Maar natuurlijk vestigen bedrijven zich ook in Zuidoost of Sloterdijk vanwege de ligging ten opzichte van Schiphol.” Welke spanning zit er tussen de schaalniveaus van de trajecten waarin Schiphol betrokken is? Joost Wagemakers: “Dat zou heel goed kunnen, maar dat is niet het grootste issue nu. Voor Schiphol en haar regio is de ontwikkeling van gedifferentieerde woonmilieus van belang voor het internationale vestigingsklimaat. Maar er is tegelijk, vanwege de geluidshinder, een grote spanning tussen luchtvaart en woningbouw. We proberen daar met de overhe-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Interview: Koen Raats en Jan Duffhues
den en KLM op een genuanceerde manier mee om te gaan. In dit verband hebben het RijksRegioprogramma Amsterdam Almere Markermeer (RRAAM), de Structuurvisie Mainport Amsterdam Schiphol Haarlemmermeer (SMASH) en de plannen voor de Zuidas allen een andere dynamiek en een verschillend abstractieniveau. Inhoudelijk en procesmatig moeten deze plannen in elkaar passen. Het moet kloppen.” Wat zijn de spanningsvelden die daarbij naar voren komen? Maurits Schaafsma: “Binnen SMASH moet een afweging gemaakt worden tussen woningbouw en hinder van de luchthaven. Maar tussen Schiphol en de Zuidas wringt het niet. We vinden elkaar in het idee van de airport corridor. Ook al zou je daar niets meer bij bouwen, dan staat daar nu al een krachtige combinatie van luchthaven en zakelijk centrum. De zakelijke reiziger vanuit het buitenland heeft vaak de Amsterdamse regio als bestemming. Uniek is dat je hier in zes minuten vanaf de luchthaven op de zakelijke toplocatie bent. Om in La Défense in Parijs of Canary Wharf in Londen te komen moet je vanaf de luchthaven zo’n beetje de hele metropool door. De kansen van die nabijheid willen wij gezamenlijk met de gemeente Amsterdam ontwikkelen.” Wat moet er gebeuren om de concurrentiekracht van Schiphol en de omgeving te verbeteren? Maurits Schaafsma: “Wij willen Schiphol positioneren op vier niveaus: dat van de luchthaven zelf, de airport corridor, de metropoolregio en de totale catchment area, het gebied waar de passagiers vandaan komen. Voor de luchthaven zelf willen we de groei accommoderen binnen de kaders van het Aldersakkoord. Met de luchtvaartmaatschappijen zijn we aan het uitwerken welke investeringen daar voor nodig zijn. Op het niveau van de metropoolregio zien wij dat Amsterdam een belangrijke tekortkoming heeft ten opzichte van andere steden. Er is hier geen stadsgewestelijk OV-netwerk vergelijkbaar met een S- of U-bahn in Duitsland of Zwitserland.
P. 305
Wij ambiëren het verbeteren van de verbinding tussen Schiphol en de Amsterdamse markt: de global city region. Op het niveau van de catchment area zien we dat een goede railverbinding met OostNederland en Ruhrgebied ontbreekt. We hebben wel een HSL-Zuid, maar richting het oosten ontbreekt die. Ook hebben luchthaven, bloemenveiling en de Amsterdamse haven geen goede aansluiting op het spoor voor goederen. Daar zou je ook eens voorzichtig naar moeten kijken, hoe denk je op termijn al die goederenstromen af te kunnen wikkelen.” Welke concrete doelen voor de toekomst heeft Schiphol? Joost Wagemakers: “Het doel is niet om meer vliegverkeer te genereren. Het doel is om het netwerk te kunnen ontwikkelen en het multimodale vervoersknooppunt te zijn. En om dat te bereiken is volume nodig. Volume is dus niet het doel, maar wel de instandhouding en uitbreiding van het netwerk, zodat Nederland ondanks een klein achterland toch aantrekkelijk is als vestigingsplaats vanuit de hele wereld.” Maurits Schaafsma: “Als je Heathrow ziet, dat heeft met veel meer volume minder verbindingen dan Schiphol. Wij willen Schiphol gematigd ontwikkelen omdat we niet net als Heathrow willen groeien ten koste van het aantal verbindingen. Schiphol is daarmee zelf ook een interessante vestigingsplaats geworden. Internationaal gezien is het bijzonder dat Schiphol Centrum een kantorencomplex heeft dat een toplocatie is geworden. De kantoren daar functioneren steeds meer als internationaal ontmoetingspunt. Microsoft gebruikt deze locatie bijvoorbeeld als vergaderpunt voor Europa, dit is precies de synergie tussen vastgoedontwikkeling en de luchthaven, wat ook meer verkeer genereert.” Jan Duffhues (
[email protected]) is adviseur mobiliteit en ruimte bij Movares en parttime promovendus aan de UvA. Koen Raats (
[email protected]) is promovendus planologie aan de UvA en doet onderzoek naar herbestemming van cultureel erfgoed.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Recensies
P. 306
Recensies
Dick Schuiling
China’s nieuwe megasteden Hulshof, Michiel & Daan Roggeveen (2011) How the city moved to Mr. Sun. China’s new megacities. SUN, Amsterdam, 327 p., ISBN 978-908506-8785, €34,50; in 2012 is een ongeïllustreerde Nederlandse editie verschenen: De stad die naar Meneer Sun verhuisde, SUN, Amsterdam, 224 p., ISBN 978-94-6105-0281, €19,50 Vanaf 2004 biedt de staf van planologie en sociale geografie aan de Universiteit van Amsterdam studenten de kans op studiereis naar China te gaan. De nog steeds geldige hoofdreden is dat ruimtelijke verandering in dat land op ongekende schaal plaatsvindt, het snelst gaat en daardoor het best zichtbaar is. Inmiddels woont nu ook in China vijftig procent van de bevolking in steden en men verwacht dat dit doorstijgt naar zeventig procent in 2030. In de komende twintig jaar zullen waarschijnlijk nog eens 280 miljoen Chinezen van dorpsbewoners stedeling worden, door te verhuizen of doordat hun dorp wordt opgeslokt door de stad zoals de titel van het boek suggereert. Na de dood van Mao en het aan de macht komen van Deng Xiaoping veranderde het economisch beleid drastisch. Het begon vanaf 1978 met enkele experimenten met de kapitalistische markt in de zogenaamde Special Economic Zones, zoals in Shenzhen net over
de grens bij Hongkong. Daar werden buitenlandse investeerders naartoe gelokt met allerlei belastingvoordelen, gecombineerd met de toen nog superlage Chinese lonen. Deng Xiaoping geloofde dat het Chinese staatskapitalisme uiteindelijk zou leiden tot welvaart voor allen (socialism is getting rich together), maar eerst moesten sommigen als voorbeeld kunnen dienen. Hij ontwikkelde de laddertrededoctrine waarin de economische ontwikkeling getrapt verloopt: eerst de kustzone in het Oosten en Zuiden, dan het centrale deel van China en uiteindelijk het Westen. De gigantische industrialisatie en verstedelijking gingen eerst gepaard met volksverhuizingen uit het binnenland naar de oostkust. Van de ongelofelijke ontwikkeling in de kustzone met onder andere Shanghai en de Parelrivierdelta hebben we inmiddels in Europa al heel wat vernomen en gezien. In het nieuwe boek van journalist Hulshof en architect Roggeveen, Nederlanders die beiden in Shanghai wonen en werken, wordt juist gekeken naar de hier nog onbekende megasteden in het centrale en westelijk deel van China. Deze steden zijn het resultaat van het in 2000 geformuleerde Go West-beleid. Dat was bedoeld om de ontwikkelingskloof tussen de toen al booming oostkust en het nog arme binnenland te overbruggen. Het leidde tot gigantische investeringen in spoor- en weginfrastructuur, gas- en oliepijpleidingen, elektriciteitscentrales en milieuverbeteringsmaatregelen. Het werd nog eens geïnten-
siveerd ten tijde van de wereldwijde kredietcrisis met een programma van 586 miljard dollar voor met name luchthavens en hogesnelheidslijnen. Na tien jaar van dit beleid blijkt het BNP per persoon in centraal en westelijk China met gemiddeld twaalf procent per jaar gegroeid, veel meer dan aan de oostkust. Om dat spreidingsbeleid te onderzoeken hebben de auteurs twee jaar lang reizen gemaakt naar de ons nog onbekende en vaak kersverse megasteden in het binnenland: vijftien provinciehoofdsteden en één toekomstige boomtown. Hun grootte varieert van 2 tot 32 miljoen inwoners. De grootste conurbatie is Chongqing, door het blad Foreign Policy getypeerd als ‘the largest city you have never heard of’. Het lijkt steeds beter te lukken om met de bouw van dit soort steden de massale binnenlandse migratie naar de kust af te vangen, want de nieuwe Chongqing-inwoners komen grotendeels van het naburige platteland.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
De opzet van het boek is helder en consequent: na een heel korte proloog volgen dertien hoofdstukken, steeds opgehangen aan één bezochte (provinciehoofd)stad. Het geheel is in de Engelse versie gelardeerd met prachtige en zeer illustratieve door de auteurs genomen foto’s, die een eigen verhaal vertellen. Het boek lijkt op het eerste gezicht een (wetenschappelijke) probleemstelling te missen en bevat ook weinig of geen theorie. Maar al lezende blijken de schrijvers heel wat relevante actuele thema’s op het terrein van Chinese verstedelijking door hun hoofdstukken heen te hebben geweven. Welke thema’s komen er zoal langs? De perverse werking van het hukou-systeem, een door Mao geïntroduceerd intern paspoort om binnenlandse migratie tegen te gaan, dat plattelanders, als ze naar de stad zijn verhuisd, geen recht geeft op woningen, onderwijs en gezondheidszorg. Dat leidt tot twee soorten Chinezen en de bijbehorende discriminatie of ‘apartheid’. De (ex)plattelanders behouden wel hun rechten op de collectieve grond in hun geboortedorp. Die geboortedorpen met collectieve rurale grondrechten kunnen worden opgeslokt door de verstedelijking en vormen dan de zogenaamde ‘villages in the city’. De (ex)plattelanders hebben bouwrechten op die grond en zetten er dan ook vaak individuele middelhoogbouwpanden op, die ze weer commercieel kunnen verhuren aan de migranten, ofwel de floating population. Dit alles
Recensies: Dick Schuiling, Jan-Kees Helderman
totdat de overheid besluit om ze te slopen voor echte hoogbouw. Dat overkwam ook Mr. Sun uit de boektitel. Deze migranten, geschat op 70 à 300 miljoen mensen, hebben vooral zogenaamde 3D-jobs: difficult, dangerous, dirty. Ze wonen niet alleen in verhuurkamers in de dorpen, maar ook in tijdelijke accommodatie op de bouwplaatsen of in slaapzalen bij de fabrieken.
P. 307
begint ook steeds meer sociale spanningen op te leveren.
Voorts behandelen de auteurs de overeenkomst tussen de stadsindeling van de oude steden uit de Keizerstijd in ommuurde blokken, de zogenaamde fang, en de gesloten woon/werkeenheden rondom de oude fabrieken (danwei-systeem), die door de Russische communisten na 1949 in China waren geïntroduceerd. Inmiddels is de gedwongen huurwoningtoewijzing door de fabriek opgevolgd door de vrije markt van koopwoningen en het van onder andere Hongkong afgekeken systeem van afgesloten compounds met torens, vaak op een podium met voorzieningen. Nu leidt het marktmechanisme vaak tot (inkomens)uniformiteit onder de bewoners van één complex, in plaats van de vroegere beroeps- of werkgeversuniformiteit.
De stedenbouwkundige opzet in deze steden lijkt saai en uniform, ondermeer vanwege de dominante feng shui-eis van zuidoriëntatie en de projectontwikkelaarseis van repetitiebouw. De geldgedreven manier van gronduitgifte is niet zo verschillend van de onze: welke ontwikkelaar biedt het meest voor een kavel gegeven de daaraan verbonden stedenbouwkundige eisen? Gemeenten zijn voor hun inkomsten zwaar afhankelijk van de verkoop van ontwikkelrechten en burgemeesters worden voor hun politieke carrière afgerekend op het succes van hun stadsontwikkeling. De bouw- en vastgoedsector zijn het belangrijkst in de Chinese economie geworden en vastgoed en overheid zijn nauw met elkaar verweven. Men schat dat 65 miljoen nieuwe appartementen niet zijn aangesloten op het elektriciteitsnet, een goede indicator voor de leegstand. Toch zijn bijna alle woningen wel verkocht. Is hier sprake van een vastgoedzeepbel, een piramidespel met woninginvesteringen of slechts het na-ijlen van de consumptie op de vooruitziende woningproductie?
Elke ambitieuze Chinese stad wil of heeft al een Central Business District (CBD), dat zelfs een woord in het Chinees is geworden. Nabij die CBD’s is ook nieuwe woningbouw, maar alleen voor de nieuwe elite, geen sociale woningbouw. De inkomensongelijkheid in China is inmiddels hoger dan in de VS. Deze
Het boek is prettig leesbaar, neemt weinig stelling maar laat de hoofdproblemen niet onbesproken. Veel wordt verteld via interviews met heel verschillende typen locals en hun persoonlijke verhalen: oorspronkelijke bewoners, nieuwe gastarbeiders, verse miljonairs en een enkele stadsplanner. Je krijgt een rijk
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Recensies
P. 308
Recensies
geschakeerd beeld van het Chinese verstedelijkingsbeleid. Je gaat je wel afvragen of er hierna, net als bij ons in de jaren zeventig en tachtig, een sterke roep om ‘herbergzaamheid’ en menselijke maat in de nieuwe steden ontstaat. Hebben ze wel genoeg geleerd van de fouten in onze new towns? Dick Schuiling (
[email protected]) is gepensioneerd docent stedelijke planning en vernieuwing aan de Universiteit van Amsterdam en initiator van de studiereizen naar China.
Jan-Kees Helderman
De wijkontwikkelingsmaatschappij als panacee voor de herstructurering? Kort, Michiel (2011) Perspectief op herstructurering. Een onderzoek naar het belang van organisatie en management van de wijkontwikkelingsmaatschappij, Boom Lemma, Den Haag, 293 p., ISBN 978-90-5931754-3, €38,50 Het toenemend belang van private financiering en de betrokkenheid van vele publieke en private partijen maakt dat de stedelijke herstructurering in organisatorisch en bestuurlijk opzicht steeds complexer wordt. Die complexiteit schuilt niet alleen in het grote aantal partijen, ieder met hun eigen belang, maar ook in het feit dat betrokken partijen een voor iedere partij aanvaardbare oplossing moeten zien te formuleren. Dit gebeurt in con-
stellaties waarin een aantal van die partijen ook verlies zullen moeten incasseren, in ieder geval op de korte termijn. Dat vraagt om bijzondere organisatorische arrangementen en een specifieke wijze van sturing. In zijn proefschrift Perspectief op herstructurering stelt Michiel Kort de vraag hoe en op welke wijze de wijkontwikkelingsmaatschappij (WOM) kan bijdragen aan de herstructureringsopgave en in het bijzonder in welke mate de gekozen organisatievorm dan wel de managementstrategie van de WOM het eventuele succes bepaalt. Dat zijn relevante vragen die bij uitstek passen binnen een bestuurskundige analyse van de herstructurering, zeker wanneer we erkennen dat organisatie en management in complexe situaties van collectieve actie bij uitstek het verschil kunnen maken. De auteur maakt in zijn bestuurskundige analyse onderscheid tussen organisatievorm en managementstijl. Voor wat betreft de organisatievorm wordt aangesloten bij het gedachtegoed van new public management (NPM). Centraal daarin staat dat de overheid zich moet richten op het formuleren van beleid en beleidsdoelstellingen en dat zij de implementatie moet overlaten aan private of non-profit organisaties, waar dezelfde overheid via prestatieindicatoren vervolgens weer toezicht op houdt. Dit brengt de auteur tot een aantal hypothesen. De eerste hypothese luidt dat van een WOM op afstand van de lokale overheid
betere resultaten te verwachten zijn dan één waarin de lokale overheid meer direct is betrokken. De tweede hypothese is dat wanneer de WOM over meer eigen bevoegdheden beschikt, zij betere resultaten kan behalen. De auteur besteedt daarnaast aandacht aan de mate waarin een op afstand geplaatste WOM in staat is tot het binden van verschillende partijen met wederzijdse afhankelijkheden. Dit organisatiekenmerk wordt ‘hechtheid’ genoemd. Zijn derde hypothese luidt dat een WOM die hechter is georganiseerd waarschijnlijk betere resultaten zal behalen. In het tweede deel van zijn theoretisch kader problematiseert de auteur de te hanteren managementstrategie in een WOM. Daartoe kiest hij het generieke label ‘governance’ maar meer specifiek maakt hij gebruik van inzichten uit de netwerktheorie en netwerkmanagement. Waar
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
NPM zich vooral laat typeren als een verticale benadering, met een accent op principaal–agentdilemma’s, laat de netwerkbenadering zich vooral als een horizontale benadering typeren, met een accent op samenwerking en het verbinden van nevengeschikte partijen in een WOM. Dat brengt de auteur tot een alternatieve managementhypothese, namelijk dat van een WOM die meer netwerkmanagementstrategieën inzet (aandacht voor het proces, activering van actoren en middelen, congruentie van doelen en variatie in oplossingen, ad-hocarrangementen en het sturen van interacties) betere resultaten te verwachten zijn. De kritieke vraag bij ieder theoretisch kader is of het voldoende ordenend en verklarend is voor het empirisch onderzoek. Ik denk dat hier een belangrijk probleem van het proefschrift schuilt. Achter beide theorieën (NPM en netwerktheorie) gaan immers specifieke en soms tegenstrijdige opvattingen schuil over zowel de organisatievorm als de managementstijl. Met andere woorden, NPM zegt niet alleen iets over organisatievorm maar ook iets over de wijze van sturing (via contracten en toetsing op prestatie-indicatoren) en de netwerktheorie zegt ook iets over de specifieke organisatievorm (horizontaal en het ontbreken van een centrale sturende actor). Dat maakt het vervolgens lastig om uitspraken te doen over de mate waarin de organisatievorm dan wel de managementstrategie van invloed zijn geweest op het succes van een WOM.
Recensies: Dick Schuiling, Jan-Kees Helderman
Het blijkt empirisch dan ook ingewikkeld om die vraag te kunnen beantwoorden, wat niet wegneemt dat het proefschrift een goed overzicht geeft van de diversiteit en variëteit tussen de verschillende WOM’s die in Nederland van de grond zijn gekomen. Op basis van kwantitatief onderzoek heeft de auteur allereerst de grote patronen in kaart gebracht. Deze enquête wijst uit dat de gekozen organisatievorm van een WOM er niet toe lijkt te doen, maar de managementstijl juist wel. Die conclusie wordt bevestigd in de vergelijkende kwalitatieve casestudie naar drie WOM’s in Nederland. De drie gekozen casussen verschillen weliswaar van elkaar in de mate waarin de gemeente wel of niet participeert, maar dit lijkt louter een tijdelijk effect te hebben gehad. Wederom blijkt dat procesmanagement en managementstrategieën belangrijker zijn dan de gekozen organisatievorm. Tot slot heeft de auteur nog onderzoek gedaan naar een tweetal urban regeneration companies (URC’s) in Engeland. In deze URC’s ligt de organisatievorm veel meer vast dan in de Nederlandse WOM’s maar ook hier blijkt procesmanagement doorslaggevend te zijn. De nuancering is wel dat dit per fase kan verschillen en dat enige afstand van de overheid en eigen bevoegdheden tot handelen – lees procesmanagement – belangrijk zijn voor het functioneren van een WOM of een URC. Wat leert dit proefschrift ons? Allereerst dat de specifieke opgave van een WOM welhaast per definitie
P. 309
tot een netwerkorganisatie leidt en dat in die zin ook organisatievorm en managementstrategie geen tegengestelde verklaringen zijn. Een tweede conclusie, één die de auteur zelf formuleert, is dat op afstand organiseren eigenlijk per definitie gelijk is aan vervlechten (lees procesmanagement). Met andere woorden, het onderzoek naar de WOMs bevestigt de stelling dat er geen ideale organisatievorm is, maar ook dat herstructurering in ieder geval niet gebaat is bij een NPM-achtig arrangement, inclusief al te knellende verticale relaties en bijpassende prestatie-indicatoren. Dat zijn waardevolle inzichten die bijvoorbeeld in de actuele discussie over de wijkaanpak van groot belang kunnen zijn. De WOM is feitelijk een collectief gerealiseerde faciliteit die wederzijds afhankelijke actoren helpt om de complexe dilemma’s van collectieve actie die samenhangen met de herstructurering, zeker waar de herstructurering gecombineerd is met een krimpopgave, op te lossen. Over die concrete dilemma’s van collectieve actie – inclusief de bijdrage van de WOM zelf – had ik graag iets meer gelezen. Jan-Kees Helderman (
[email protected]) is universitair docent vergelijkende bestuurskunde aan de opleiding Bestuurskunde van de Radboud Universiteit Nijmegen.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Column: Derivare Vestia Titanic
P. 310
Column O. Naphta Derivare Vestia Titanic Een derivaat is een afgeleide grootheid, bijvoorbeeld een certificaat waarvan de waarde is afgeleid van een aandeel, zoals een aandeel Koninklijke Olie of een staatsobligatie. Ander voorbeeld: een indexfonds wordt gekoppeld aan de Dow Jones of de AEX. Een aandeel (participatie) in zo’n fonds wappert dan op en neer met de Dow of de AEX. Origineel gokwerk dus. Je kunt ook de rente of een rekenrente (bijvoorbeeld de zogenaamde wettelijke rente) als grondslag nemen voor een derivaat. Een derivaat is doorgaans verhandelbaar en heeft dus een eigen marktwaarde die is afgeleid van de onderliggende waarde. In alle berichten in de kranten en op internet over de woningcorporatie Vestia werd zo ongeveer alles aangestipt: het functioneren van het bestuur, van de commissarissen, de toezichthouder, de staat der Nederlanden, het Centraal Fonds Volkshuisvesting, het salaris van ex-directeur Eric S. en zijn contractuele vertrekpremie. Twee onderwerpen werden niet aangeroerd: dat vermogensbeheer in grote woningcorporaties een zelfstandig profit centre is geworden en hoe nu precies het derivaat werkt waaraan Eric S. is bezweken. Kranten en tv babbelden erover of het gesneden koek was. In de Tweede Kamer was er alleen belangstelling voor het salaris van S. en wie er nog meer schuldig was. De PVV vertolkte het Volksempfinden: “we moeten ze vervolgen, plukken […] Dit stinkt naar misdaad”, alsof in die kring het OM en de rechterlijke macht al bij het vuilnis van de bezuinigingen waren gezet. De grote politieke en daarmee bedrijfsmatige weeffout van de verzelfstandiging van woningcorporaties in 1995 was hun belangrijkste instrument in de bedrijfsexploitatie te onthouden: de huurbepaling. Met als gevolg dat de gemiddelde corporatie verlies maakt op haar kerntaak, de verhuur van sociale huurwoningen. Zo bevestigde de Nederlandse politiek haar eenzame koppositie in de compositie van hybride
instituties die tot periodieke zeurkluchten over taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden leiden. Corporaties gingen meedoen met de echte marktjongens. De afdeling financiën die met de boekhouding van de huurinkomsten en onderhoudsuitgaven groot was geworden, werd een treasury waar de Chief Financial Officer (CFO) de scepter zwaait over miljarden. De gemiddelde CFO (de Vestia-CFO Marcel de V. is vrijdag 13 april gearresteerd op verdenking van omkoping en witwassen) heeft een gezonde hekel aan verhuur en onderhoud van woningen, klein bier dat alleen maar verlies oplevert. Hij heeft een echte winstmachine: de geldwasserij van geld dat geld maakt. Hoe gaat dat? Bij Vestia door het risico van rentestijging van leningen met een variabele rente te ruilen (to swap) met een andere partij, de ABN AMRO bank. Een swap is te koop op de financiële markt en is aan een termijn gebonden. Voor de looptijd van de swap betaalt de koper een vast rentepercentage – dan weet hij tenminste waaraan hij toe is. De verkoper is daar tegenover verplicht de variabele rente van de oorspronkelijke lening te betalen. Koper Vestia gebruikt dat geld dan weer voor de betaling van de variabele rente. Voor de eenvoudige huurder van een modale sociale huurwoning: een swap is niet zelden een verhandelbare synthetische asset. Een interest rate swap (IRS) is een derivaat, waaraan een waarde kan worden toegekend. Je kunt de swap trouwens ook verzekeren. In de geldhandel heet dat securiseren. Nu de rente is gedaald onder de tussen Vestia en de banken afgesproken rente – vakterm: onder water staan – is de waarde van het onderpand negatief en moet Vestia bijbetalen tot zekerheid. Omdat Vestia net veel leningen had afgelost, was daar onvoldoende geld voor en moest dus bijlenen. Stijgt de rente, dan stort de bank het geld weer terug. Ik schrijf dit op 15 april 2012, de dag dat de Titanic precies 100 jaar onder water ligt.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
Advertentie
P. 311
Edited by Manuel B. Aalbers Subprime Cities: The Political Economy of Mortgage Markets AISSR- Amsterdam Institute for Social Science Research
During historic times of turmoil and change, social scientists of various stripes are often called upon to shape our understanding of ways mortgage markets function. The question is asked; just how did we get here? This book is a provocative wake-up call for us to reconsider the structures of housing finance and housing policy if we are to avoid another crisis.
“We have here an astonishing and revelatory understanding of the urban roots of the fiscal crisis.” – David Harvey, Graduate Center, City University New York
“The book is a must-have… Extremely useful for advanced courses in economic geography, housing policy, and related topics. It should be widely cited in the ongoing debate over the subprime crisis as well as in discussions of mortgage and housing markets more generally.”
Aalbers, Manuel B. (2012) (Editor), Subprime Cities: The Political Economy of Mortgage Markets, WileyBlackwell, 360 p., hardcover, ISBN: 978-1-4443-3776-1
– International Journal of Housing Policy
Aanbieding voor Rooilijnlezers! Bestel Subprime Cities online via www. wiley.com, voer de promotiecode VB951 in bij het afrekenen en ontvang het boek met 20% korting voor maar e19,20.
Rooilijn
Tadao Ando (detail)
Jg. 45 / Nr. 4 / 2012
InBeeld: Design Heroes
P. 312