Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
P. 229
Thema Landschap
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling Albert Jan Maat
Achtergrond Verborgen ideologie van het landschap
Kan het landschap nog groener?
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
Op safari in de Amsterdamse haven
InBeeld Schoonheid en structuur achter het landschap
Interview “Die wolk daar, een stukje naar links”
Integreren met de landschapsbiografie
Architectuur als tweede natuur
Erven zonder boeren
Wanna play ball?, 100 x 70 cm, olieverf en krijt op canvas
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Colofon
P. 230
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020 525 4365 Telefax: 020 525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2008 39,00 euro voor particulieren 63,00 euro voor instellingen 26,00 euro voor studenten Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Abonnementen worden jaarlijks stilzwijgend verlengd, tenzij uiterlijk vóór 1 november schriftelijk is opgezegd. Rooilijn Jg. 41 / Nr. 4 / 2008 Oplage: 1750 ISSN 13802860 Redactie Annemarie Maarse (hoofdredacteur), Bart Sleutjes (eind- en beeldredacteur) Marjolein Blaauboer (InBeeld), Maarten Rottschäfer (penningmeester), Niels Al, Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Raffael Argiolu, Wilma Bakker, Els Beukers, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Mendel Giezen, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Carla Huisman, Robert Kloosterman, Femke Kloppenburg, Melika Levelt, Sabine Meier, Renee Nycolaas, Karin Pfeffer, Olivia Somsen, Eva Stegmeijer, Thijs Terpstra, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Thijs Turel, Els Veldhuizen, Samantha Volgers, Clementine Vooren, Hilde van Wijk , Michel van Wijk Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel
oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Fotografie Alle fotografie door Marcel Heemskerk tenzij anders vermeld. Drukwerk Dékavé, Alkmaar Dit nummer is mede tot stand gekomen door financiële steun van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Redactioneel
P. 231
Redactioneel Landschap Landschap is een breed begrip, zoals Dirk Sijmons, scheidend Rijksadviseur voor het Landschap, verderop in dit nummer uitlegt. Volgens het Van Dale is een landschap “een stuk land dat men in één blik overziet”. In dit themanummer heeft Rooilijn een bredere definitie gehanteerd, waarbij onder landschap bijvoorbeeld ook het (industriële) havenlandschap van de Amsterdamse haven wordt verstaan. Er is bovendien niet alleen gekeken naar de staat van het landschap, maar ook naar hoe landschap ingezet kan worden voor klimaatverbetering of hoe landschap als inspiratiebron voor architectuur kan dienen, ter verbetering van de psyche van de stadsmens. In de zeven artikelen en het interview van dit nummer is slechts ruimte voor het belichten van enkele facetten van het landschap. Door de auteurs zijn diverse betekenissen van en ontwikkelingen in het landschap geschetst. Wat in elk artikel terug komt is de indirecte strijd tussen de productieve, consumptieve en symbolische kant van het landschap. Met de productieve kant wordt dan gedoeld op de landbouwactiviteiten, ruimte voor energiewinning en industrie en opkomende niet-agrarische economische bedrijvigheid. Daar tegenover staat de consumptieve kant, waarbij het recreëren en genieten van de openheid, groen en rust (de esthetiek van het landschap) voorop staat. Ten slotte, de symbolische waarde van het landschap, het feit dat het er is zonder dat het daadwerkelijk wordt gebruikt. De artikelen vormen een afspiegeling van de discussie over het Nederlandse landschap. Hoe kunnen we landbouw de ruimte geven, en dan in het bijzonder de intensieve vormen landbouw, en toch ruimte geven aan natuur en recreatie? Hoe kan het voorzieningenniveau op het platteland op peil worden gehouden, zonder een grote bouwopgave toe te staan? Hoe kan de belevingswaarde en ruimtelijke kwaliteit van het landschap worden verbeterd zonder vast te houden aan de ideaalbeelden ervan? Alle onderwerpen die landschap raken zijn moeilijk te vatten in één themanummer, er moesten keuzes worden gemaakt. De functie van water in het landschap is weliswaar onderbelicht, maar zal later dit jaar meer aandacht krijgen in een daaraan gewijd themanummer. Ook is er geen aandacht geweest voor de specifieke landschapstypen of grote landschappelijke projecten. Hier komt Rooilijn in de toekomst vast nog op terug. Tot slot, wil Rooilijn op deze plek graag de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten bedanken voor het mogelijk maken van dit nummer. Annemarie Maarse Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Inhoud
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Inhoud
Stelling “Landschap valt niet los te zien van een economisch sterke land- en tuinbouw.”
233
Albert Jan Maat
Achtergrond Verborgen ideologie van het landschap
234
De ruimtelijke werkelijkheid verandert sneller dan onze ideaalbeelden van het landschap Joks Janssen
Kan het landschap nog groener?
242
Aanleggen van klimaatbossen is sympathiek, maar naïef. Olivijn biedt een effectievere oplossing Olaf Schuiling
Plattelandsvernieuwing en landschapsveranderingen 248
De openheid van het landschap wordt bedreigd door ontwikkelingen in de agrarische sector en natuurbeheer Frank van Dam, Femke Daalhuizen, Maarten Piek en Niels Sorel 256 Op safari in de Amsterdamse haven Het herontdekken van verborgen landschappen biedt kansen die een creatieve stad niet mag missen Jeroen Saris
InBeeld Schoonheid en structuur achter het landschap
262
P. 232
272 Integreren met de landschapsbiografie Inzicht in natuur- en cultuur-historische ontwikkelingen leidt tot betere gebiedsontwikkeling Jaap Evert Abrahamse, Otto Brinkkemper en Theo Spek 280 Architectuur als tweede natuur Hoe het stedelijk weefsel gestresste stadsmensen gelukkig kan maken Yannick Joye en Agnes van den Berg 286 Erven zonder boeren Het aantal agrariërs is sterk afgenomen. Creatieve bedrijvigheid vindt ruimte op het platteland Jan Winsemius 294 Interview “Die wolk daar, een stukje naar links” Interview met Dirk Sijmons Albertine van Diepen en Jelle Adamse 298 Recensies > De kraamkamer van de moderne planologie De modernisering van de stad 1850–1914. De opkomst van de moderne stadsontwikkeling in Nederland Michiel Wagenaar > Grote woorden over middel(matig) bestuur Het opgeblazen bestuur. Een kritische kijk op de provincie Linze Schaap
Francisca Rosner
Column Mei 2008
302
O. Naphta
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Stelling
Stelling
P. 233
Albert Jan Maat
“Landschap valt niet los te zien van een economisch sterke land- en tuinbouw.”
Ruim tweederde van de oppervlakte van Nederland is in gebruik of beheer van agrarische ondernemers. Op het platteland verdienen allerlei verschillende agrarische ondernemers de kost, denk aan de fruitteelt, boom- en bollenkwekerij, de groenten-, planten- en sierteelt in kassen en de openlucht en natuurlijk de houderij van koeien, kalveren, varkens en pluimvee. Zo’n tien procent van onze nationale economie – zowel in productiewaarde als in werkgelegenheid – is agrarisch. Van de veertig meest innovatieve economische sectoren is meer dan de helft actief in de agrarische sector. Maar de sector is ook een belangrijke kraamkamer voor de land- en tuinbouw in andere delen van de wereld. Het Nederlandse stamboekvee wordt overal gevraagd, pootaardappelen gaan naar meer dan zeventig verschillende landen en ook de zaaden embryowereld is sterk internationaal georiënteerd. Na de Verenigde Staten is Nederland de tweede exporteur van agrarische producten ter wereld. De Nederlandse agrarische sector geniet dan ook naam en faam in alle uithoeken van de wereld. Die waardering is over de grens vaak groter dan in eigen land. Onze welvaart is voor een belangrijk deel te danken aan wat op het platteland wordt gepresteerd. Maar de ondersteuning in Brussel is en wordt in rap tempo omgevormd. Boeren en tuinders moeten zeer efficiënt en marktgericht produceren om perspectief te houden voor hun bedrijf. Kijk naar wat er verandert in het EU-landbouwbeleid en de druk die voortkomt uit het nog lopende Wereldhandelsoverleg. Tegelijkertijd zijn allerlei veranderingen gaande die volop invloed hebben op ons landschap. Zo wordt nog steeds zeer productieve grond aan de landbouw onttrokken ten behoeve van natuur, water, wegen, woningen en bedrijven. LTO Nederland vindt dat te snel goede landbouwgrond een andere bestemming krijgt.
De kunst is om het platteland voor land- en tuinbouw te behouden en tegelijkertijd het landschap te beschermen en voor de toekomst te behouden. De veranderingen in het Europese landouw- en plattelandsbeleid bieden daartoe volop kansen. De land- en tuinbouw krijgt een bredere functie met als basis de markt en de samenleving. Als van die ondernemers extra prestaties worden gevraagd uit een oogpunt van landschap en natuur, dan behoort daar alleen wel wat tegenover te staan. Het is goed mogelijk om een prima alternatief te bieden voor grootschalige natuur en recreatie. Met bloemrijke akkerranden en waterkanten, fiets- en wandelpaden en extra aandacht voor erfbeplanting kunnen landbouw en recreatie en natuur goed samengaan in drukbevolkte gebieden. Agrariërs staan er bij de samenleving nog steeds goed op: hun functie en betekenis voor de natuurlijke omgeving, het landschap en het aanzien van het platteland worden hoog gewaardeerd. De boeren en tuinders kunnen die taak ook de komende decennia naar behoren vervullen als ze ruimte krijgen om te blijven ondernemen. Beperkingen en belemmeringen zijn uiteindelijk de dood in de pot. Degenen die denken dat natuur en behoud van een aantrekkelijk landschap alleen zijn gegarandeerd als landschapsorganisaties – van provinciale landschappen tot Natuurmonumenten – zich in naam daaraan hebben verbonden, nodig ik graag uit om eens een kijkje te nemen bij een akkerbouwer en melkveehouder. Ga dan wat verder dan het boerenerf en neem ook eens een kijkje op het land. We hebben de landen tuinbouw hard nodig om een mooi landschap te houden. Albert Jan Maat (
[email protected]) is voorzitter van LTO Nederland.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Verborgen ideologie van het landschap
P. 234
Verborgen ideologie van het landschap Joks Janssen
Arcadisch landschap uit 1805 geschilderd van Joseph Anton Koch (1768-1839): Heroisch landschap met regenboog
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Verborgen ideologie van het landschap
P. 235
Achtergrond
In verschillende gremia is landschap een cruciale term geworden om de discussie rond ruimtelijke kwaliteit en identiteit te organiseren. Waar landschap voorheen werd gezien als subcategorie van natuur of landbouw, heeft het nu een min of meer eigenstandige plaats veroverd in het beleidsdiscours. Dat is verheugend te noemen. Problematisch is echter dat de beleidsmatige invulling van het landschapsbegrip zich vooralsnog fixeert op coherente en leesbare beelden. Dit roept spanningen op, want de ruimtelijke werkelijkheid verandert sneller dan onze ideaalbeelden van het landschap. Er is behoefte aan nieuwe manieren van kijken.
Het cultuurlandschap wint opvallend snel aan populariteit. De redenen hiervoor zijn divers en veelvormig. Allereerst is er de voortschrijdende verstedelijking: stedelijke functies spreiden zich in de ruimte. Het is een ontwikkeling die vanzelfsprekend al langer gaande is maar recent een stroomversnelling heeft ondergaan. Weliswaar zijn de westerse steden tijdens de industriële revolutie met fabrieken, buitenwijken en infrastructuren uitgedijd tot overmatige proporties, ze bleven veelal georganiseerd volgens een radicaalconcentrisch patroon dat de centraliteit van de oude stadskern handhaafde. Processen van schaalvergroting en mobiliteit hebben deze centraliteit echter doorbroken. Als gevolg daarvan worden de overgangen tussen stad en land geleidelijker en de grenzen steeds vager. Door de voortschrijdende suburbanisatie, de schaalvergroting en de industrialisering van de landbouw, neemt het belang van een kwalitatieve open ruimte en een meer samenhangende verstedelijking haast vanzelfsprekend toe. Een andere factor is het proces van regionalisering. Waar tot ver in de twintigste eeuw het regionale en lokale moesten wijken voor nationale eenheid, rafelt vandaag de dag de politiek-bestuurlijke macht
uiteen naar het Europese enerzijds en het regionale en lokale anderzijds. Tegelijkertijd met deze bestuurlijke herschikking verliest het modernisme zijn status als officieel wereldbeeld. Daardoor ontstaat niet alleen meer ruimte voor populaire smaak, maar gaan stedelijke regio’s ook op zoek naar het eigene van plek en plaats (De Pater, 2005). Dit hangt samen met het feit dat economisch gezien de meerwaarde van een of streek niet langer schuilt in het productieve vermogen maar in het vermogen om consumenten aan te trekken. Daarnaast hebben welvaartsgroei en toegenomen mobiliteit geleid tot een ander behoeftenpatroon van een steeds groter wordende groep gegoede middenklassers. Deze opwaarts mobielen zijn op zoek naar ‘het goede leven’ in een fraai landschap. In de hedendaagse maatschappij verschuiven de opvattingen over het landschap steeds meer van nut, modernisering en kwantiteit naar beleving, authenticiteit en kwaliteit. Bij de zoektocht naar geluk past een interessante, aansprekende en hoogwaardige omgeving om te wonen, werken en recreëren. Pretproducenten spelen daarop in en bieden volledig gethematiseerde landschappen aan. Deze tendens wordt versterkt door de opkomende ‘aandachtseconomie’, waarin tijd schaarser is dan geld. Onderdelen van
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Verborgen ideologie van het landschap
het buitengebied veranderen langzaam maar zeker in een belevenisruimte (Mommaas e.a., 2000). Tot slot kan worden opgemerkt dat landschap als thema aan belang wint door de opkomst van het duurzaamheidvraagstuk en het toegenomen milieubewustzijn. Het landschap wordt in dat verband gezien als een medium dat de problematische relatie tussen mens en natuur kan herstellen, en de culturele- en biodiversiteit doen toenemen.
Eenzijdig landschapsbegrip De verhoogde aandacht voor landschappelijke kwaliteit, en cultuurhistorische landschapswaarden in het bijzonder, heeft zich op allerlei manieren beleidsmatig vertaald. Het meest bekend is de Nota Belvedere uit 1999, waarin landschappelijk erfgoed is verbonden met de ruimtelijke ordening. Deze nota roept op tot (her)gebruik van historische landschappen in hedendaagse plannen. Recent zijn er de Nationale Landschappen bijgekomen, waarin de kenmerkende landschapspatronen en structuren moeten worden behouden en versterkt. Voorts heeft de Nederlandse regering in 2005 het Europees Landschapsverdrag of Europese Landschapsconventie (ELC) geratificeerd, waarin de Europese lidstaten worden opgeroepen landschap in beleid te verankeren. Het is niet enkel de overheid, maar ook de markt en de civil society die zich inspannen voor het landschap. Het door de Stichting Nederlands Cultuurlandschap gepresenteerde Deltaplan voor het landschap en de investeringsagenda van de overkoepelende organisatie van projectontwikkelaars (NEPROM) voor het Groene Hart zijn slechts enkele voorbeelden. Daarnaast laten burgers in toenemende mate van zich horen in de publieke discussie over verrommeling. Drijvende kracht achter al deze initiatieven lijkt een zekere ‘onrust over het landschap’ te zijn (Schoo, 2007). Er is sprake van een groeiend onbehagen over de recente landschapsontwikkeling. Zodoende wordt een heel specifieke invulling gegeven aan de idee van landschap, namelijk het landschap als
P. 236
een esthetische variant van de natuur en een in wezen kwetsbaar fenomeen dat met uitsterven bedreigd wordt. Iets dat via ecologische doelsoorten, historische gelaagdheid en sociale betrokkenheid moet worden hersteld of ontwikkeld (Roncken, 2008). Enerzijds wordt daarbij verwezen naar het ecologische, door de natuur gevormde landschap dat bestaat uit stukjes natuurreservaat, ecologische hoofdstructuren en landgoederen. Anderzijds trachten we het cultuurhistorisch landschap te herwaarderen door de bescherming van cultuurlandschappen of een kwalitatieve (her)inrichting van het agrarische landschap. Hoe laat deze specifieke invulling van het landschapsbegrip zich verklaren? Waarom lijkt onze belangstelling voor het landschap vooral te worden beheerst door nostalgische verlangens en zich te richten op bescherming en behoud? Heeft het te maken met onze algemene fascinatie voor het romantische en pittoreske, of is er meer aan de hand?
Volmaakt Arcadië Alvorens deze vragen te beantwoorden is het goed om onszelf ervan te vergewissen dat de idee van landschap en de vele beelden die daarvan in omloop zijn, een bijzondere verhouding van de mens ten opzichte van de wereld laten zien. Het landschap is immers niet slechts de fysieke resultante van menselijk handelen en natuurlijke processen maar eerst en vooral een product van de menselijke geest, een mindscape (Rooijakkers, 1999). Het genoegen dat wordt beleefd aan het bekijken van bepaalde landschappen is mogelijk door ‘gekleurde’ culturele verworvenheden en conventies (Schama, 1996). Volgens Alain Roger (1997) (her)kennen we een landschap eigenlijk niet door ernaar te kijken maar omdat het ons aan een beeld uit de kunst of de fotografie herinnert dat anderen hebben gemaakt. Landschappelijke beelden worden niet alleen gevormd door het hier en nu maar zijn historisch geworteld. Ze kennen een geschiedenis. Tradities en collectieve voorstellingen spelen een grote rol wanneer het landschap wordt bekeken.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Verborgen ideologie van het landschap
Het historische en culturele beeld van het landschap dat in actuele discussies over de verrommeling van Nederland doorklinkt, is sterk verbonden met het beeld van gecultiveerde rurale natuur dat door de landbouw van een economisch fundament is voorzien. Het landschap is in dit verband niet zozeer een natuurlijke scène maar vooral een menselijke bewerking waarin kenmerkende eigenschappen van de (agrarische) streek tot uitdrukking komen. Sinds het ontstaan van landschap als een aparte picturale categorie is de esthetische sensibiliteit niet zozeer verbonden met het beeld van wildernis maar met dat van de tuin, een gecultiveerd stukje aarde. Het platteland moest immers worden getemd, gekoloniseerd, geschikt gemaakt voor het stedelijke leven. Het beeld van het onbedorven en vredige platteland speelde daarbij een grote rol. Zo was het landschap dat zich aan de Westerse wereld toonde veelal een volmaakt Arcadië, een keurig verkaveld platteland dat fungeerde als achterland en complement van de stad. In de Europese schilderkunst is het landschap dan ook lange tijd een figuratie van boerderijen, akkers, velden en landwegen. Pas met de opkomst van de Romantiek wordt dit beeld tot de natuur ‘verbreed’ met meer subjectieve, onheilspellende en sublieme elementen, zoals de zee, bergen en bossen, zo treffend tot uitdrukking gebracht in het werk van Caspar David Friedrich. In zijn schilderijen is een zekere hang naar mystiek en spiritualiteit te herkennen, waarin de mens zich overgeeft aan de overweldigende natuur. De afstandelijke houding van de natuur, zo kenmerkend voor de objectiverende wetenschap, maakte plaats voor een meer betrokken en vererende houding. Tegelijkertijd verschoof de nadruk op het pittoreske naar het panoramische en imposante.
Stedelijk perspectief Met de Romantiek doet eveneens de oppositie tussen een verdorven cultuur en een onbedorven natuur haar intrede. Daarmee wordt de kiem gelegd voor de tegenstelling tussen stad en platteland, zoals die begin twintigste eeuw gemeengoed zal worden. Tijdens het
P. 237
negentiende eeuwse proces van natievorming werd het platteland gebruikt om gevoelens van gemeenschap en verbondenheid te creëren. Boeren en plattelandsgemeenschappen werden genationaliseerd door hen voor te stellen als bij uitstek nationale figuren die met hun werkzaamheid, deugdzaamheid en godsdienstigheid tot voorbeeld strekten. Zij kregen in de woorden van Cieraad (1988) iets van het goddelijke aureool van de hen omringende natuur mee. In de Romantiek wordt de pastorale, renaissancistische idylle van herders in een Arcadisch landschap vervangen door een gemeinschaftliche plattelandsidylle van hardwerkende boeren. Het is een plattelandsbeeld dat zich stevig heeft geworteld in de Europese cultuur, onder meer door het werk van schilders zoals Turner, Corot, de school van Barbizon en de impressionisten. Zij hebben de basis gelegd voor een nog steeds voortdurende representatie van stereotype plattelandsstreken. Hoe paradoxaal het ook klinkt, deze agrarische landschappen zijn het product van een typisch stedelijk perspectief op de wereld. Het landschap is immers een manier van kijken die, mogelijk gemaakt door de ontdekking van het lineaire perspectief, een bij uitstek stedelijk visuele ideologie vertegenwoordigt. Dit lineare perspectief organiseert en controleert de ruimtelijke coördinaten, brengt verte en nabijheid samen in één vlak waardoor het diepte verkrijgt. Met de visuele toe-eigening van de ruimte door een individuele, afstandelijke en beschouwende observator verschijnt het landschap als afzonderlijk genre op het toneel en wordt de illusie van orde en controle verstevigd door de compositie van de ruimte volgens geometrische principes. Het landschap ontstaat door het kijkpunt van de waarnemer los te maken van zijn blikveld, waardoor de kijker een beschouwer wordt. Het landschap verschijnt als een verzelfstandigde wereld, een formele, geometrische en coherente orde, waar men tegelijkertijd zowel vóór als buiten geplaatst is. Niet voor niets wordt de term landschap voor het eerst gebruikt in de vijftiende eeuwse Vlaamse en Italiaanse schilderkunst en gereserveerd voor landschappen die,
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Verborgen ideologie van het landschap
omkaderd door een raam of deur, een eigen interne logica volgden, onafhankelijk van het tafereel op de voorgrond. Dit landschap was steeds zeer herkenbaar. Elk landschappelijk beeld omvatte de basisprincipes van eenheid, herhaling, sequens en evenwicht, harmonie en contrast. Het landschap werd begrepen als “a portion of land which the eye can comprehend at a glance” (Jackson, 1984, p. 3). Typerend voor deze landschappelijke blik is dat ze ontstond uit een rationele conceptie van de wereld die afstand nam van de diversiteit en complexiteit van het aardse milieu om haar tegelijk af te kunnen beelden als landschap op een schilderij of als plattegrond op een topografische kaart. Deze afstand was nodig om de ruimte als landschap te kunnen overzien en beheersen. Want doordat de wereld met behulp van het perspectief als landschap werd afgebeeld, kon de mens zich als zelfstandig subject ervan distantiëren en bevrijden. Deze bevrijding is onomkeerbaar en heeft als directe consequentie dat de organische toestand tussen mens en natuur die zo kenmerkend is voor de traditionele plattelandssamenleving, wordt verbroken.
Ambivalent karakter De afstand tot de sociale praktijk van rurale productie leidt tot externalisering van de natuur (Van Koppen, 2002). De natuur wordt geconstrueerd als een fictieve wereld waarin afstand genomen wordt van de dagelijkse werkelijkheid. Natuur wordt gezien als extern aan de menselijke maatschappij. Het feit dat de landschappen van het platteland product zijn van menselijk handelen wordt niet opgemerkt of bewust genegeerd. Aan het landschap wordt een primordiale, regeneratieve kracht toegekend, die als gegeven wordt beschouwd. Het is de blik van de buitenstaander die het landschap tot Arcadië idealiseert. Hierin schuilt ook het ambivalente karakter van het Arcadisch perspectief. Een treffende illustratie van deze ambivalente karakteristiek geeft de kunsthistoricus Hugh Prince, die een zestal agrarische landschappen uit de achttiende
P. 238
eeuw – onder meer van Constable en Turner - heeft geanalyseerd op hun realiteitsgehalte. Hij komt tot de conclusie dat hoewel er gedurende deze periode een ingrijpende transformatie van het Engelse platteland plaatsvond, onder meer door ontginningen en de introductie van nieuwe landbouwmethoden, deze niet of nauwelijks uit de schilderijen zijn af te lezen. Integendeel, “these six paintings…play down agrarian changes, dwell on aspects of continuity, emphasise ties with the past, highlight signs of ageing and allude to old traditions” (Prince, 1988, p.114). Prince schrijft deze ontkenning van de agrarische realiteit toe aan de artistieke conventies van de Arcadische thematiek, de artistieke voorkeuren van de opdrachtgevers en de wijdverspreide gevoelens van nostalgie. De landeigenaren die opdracht gaven voor deze schilderijen waren niet geïnteresseerd in een exacte weergave van de agrarische veranderingen. Hoewel zij zelf veelal de motor vormden achter de vernieuwingen op het platteland, beschouwden zij zich niet als agrarisch revolutionairen maar als standvastige pijlers van een stabiele gemeenschap. Zodoende werd het landschap ontdaan van diegenen die het voortbrachten, namelijk de boeren. In de rurale idylle werden zij genaturaliseerd, in die zin dat zij werden geconstrueerd als onderdeel van het natuurlijk proces in plaats van het product van sociaal handelen. Naast het proces van externalisering, wordt de representatie van de natuur in het Arcadisch perspectief ook gekenmerkt door iconisering. Het beeld van de natuur wordt gevormd naar stereotype en gefixeerde iconen, zoals het lieflijke boerenlandschap, het park en de landschapstuin. Niet alleen wordt de natuur op afstand gezet en tot icoon gemaakt, maar ook gezien als complementair aan de stad en het stedelijk leven. Tegenover complexiteit van de stad wordt het platteland geplaatst als bastion van onveranderlijkheid, menselijkheid en saamhorigheid. Voor de humanist en stedeling is het landschap niet langer een plek om in je levensonderhoud te voorzien maar een plaats van schoonheid, van distantie, van rust en overgave. Vanuit die optiek vormt het verlangen naar landschap
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Verborgen ideologie van het landschap
een kritiek op de snelheid, grootschaligheid, complexiteit en de onbeheerstheid van de menselijke productie.
Compensatiethese Volgens de filosoof Ritter (1963) moeten we de esthetische respons op de natuur en de daarmee samenhangende ambivalenties begrijpen als een compensatie voor het ontstane verlies van de alomvattende natuur in de premoderne samenleving. De esthetische kijk op de natuur draagt volgens hem positief bij aan de samenhang tussen mens en de hem omringende natuur. De esthetisering van de natuur als landschap is in Ritters optiek het complement van de bevrijding uit de natuur die door haar objectivering wordt mogelijk gemaakt. Voor hem is het landschap dan ook bij uitstek een product van de moderne maatschappij. De compensatiethese van Ritter maakt het mogelijk de eerder genoemde esthetische vooringenomenheden en ambivalente aspecten van deze toewending tot de natuur te begrijpen. Het is immers opvallend dat de landschappelijke beelden die in het spoor daarvan worden geconstrueerd veelal Arcadisch van karakter zijn. Ze wentelen zich in een romantische hang naar het eenvoudige landleven en refereren aan een duurzaam evenwicht tussen mens en natuur, stad en land, die door de bevrijding uit deze natuur nu juist verloren is gegaan. De romantiserende benadering is ingegeven door een negatie van de moderniteit die, hoewel paradoxaal, juist het landschap voortbracht. Volgens filosoof Lemaire (1999) is deze archaïserende idealisering van het landschap terug te voeren op de breuk en het verlies die onderdeel uitmaakt van de moderne vrijheid van de mens. Hij ziet, in het spoor van Ritters’ these, de toewending tot de wereld als landschap gepaard gaan met “...een al dan niet openlijk beleden verlangen naar een oorspronkelijker, archaïsche natuurverhouding, waarin de vervreemding van de natuur nog niet heeft plaatsgevonden. Vandaar dat in de landschapspoëzie en schilderkunst zoveel Arcadische landschappen voorkomen. Het idyllische landschap fungeert als vlucht uit en ontsnapping aan de gespletenheid en verscheurdheid
P. 239
van de moderne tijd in een verondersteld harmonieuze wereld” (Lemaire, 1999, p. 65). Hier toont zich volgens Lemaire de verborgen ideologie van het landschap. Het Arcadische verlangen dat onlosmakelijk met ons moderne idee van landschap verbonden is, wentelt zich in nostalgie om een verloren gouden tijd. In de renaissancistische Arcadische traditie uit de zestiende eeuw is de gestileerde herinnering herkenbaar aan de preïndustriële gemeenschappen van vóór de opkomst van de stad. Datzelfde geldt voor het gemeinschaftliche Arcadië van de negentiende en begin twintigste eeuw, dat begrepen kan worden als een reactie op de industrialisatie en het daarmee samenhangende verlies van de organische samenhang tussen ondergrond, plantengroei en de mens. Deze stond immers in veel landschappen op het punt te verdwijnen of was al verdwenen door de modernisering van de landbouw en de globalisering van netwerken. Het hedendaagse verlangen naar Arcadië is evenzeer een reactie op de voortschrijdende modernisering van de samenleving. Nu echter is ze een reactie op de voortschrijdende verstedelijking. Ze komt tot uitdrukking in de wens om de traditionele cultuurlandschappen van rond 1950 te behouden en nieuwe natuurlandschappen te maken.
De wereld één groot landschap Het grootste verschil tussen het verlangen naar de Arcadische natuur van enkele eeuwen geleden en dat van vandaag is het algemene karakter ervan. Was de perceptie van het (Arcadische) landschap in de renaissance nog voorbehouden aan een stedelijke elite, inmiddels is ze veralgemeniseerd en gedemocratiseerd. De oude beelden van het rurale landschap zijn populair geworden onder steeds bredere lagen van de bevolking. Voor de laatmoderne mens is afstand tot de productieve omgang met de natuur immers een algemeen kenmerk geworden. De consumptieve houding wordt versterkt door het feit dat voor de meeste burgers de financiële ruimte voor recreatie is toegenomen. Het gevolg is dat de natuur door
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Verborgen ideologie van het landschap
bijna iedereen met een esthetische distantie wordt benaderd. De filosoof Kees Vuyk (1992) spreekt in dit verband over de esthetisering van het wereldbeeld, waarmee hij de tendens beschrijft om alles te bekijken en beoordelen met een esthetische blik. Stedenbouwhistoricus André Corboz (1992) situeert dit proces dat de wereld tot één groot landschap maakt in de negentiende eeuw wanneer voor het eerst grote aantallen welgestelde toeristen massaal op reis gaan naar bezienswaardige plekken. Met de opkomst van het massatoerisme en de vrijetijdsindustrie aan het eind van de twintigste eeuw is deze esthetische blik niet alleen gemeengoed geworden maar ook dominant in de hedendaagse visie op landschap. Daarmee is ze versmald tot een tourist gaze, een blik die enkel uit is op de bevestiging van reeds bekende, iconische beelden (Urry, 1992). De media spelen hierop in door voortdurend de mythe van de ongerepte natuur en het oorspronkelijke boerenlandschap te reproduceren. Deze clichés bemoeilijken echter in toenemende mate het zicht op de ontwikkelingen die het hedendaagse landschap in de greep houden. Zo roept het beeld van het Nederlandse landschap bij het brede publiek nog altijd associaties op die sterk worden bepaald door de idee van ongerepte wildernis en idyllische rurale natuur. Hier toont zich de hardnekkigheid en continuïteit van beeldvorming. Dat is niet zo vreemd, want volgens Schama (1996, p. 15) delen historisch overgeleverde landschappelijke beelden en herinneringen twee algemene kenmerken, namelijk “...their surprising endurance through the centuries and their power to shape institutions that we still live with.” Ook de voorstelling van het Nederlandse landschap is gestoeld op een uitgebreide, historische verzameling van beelden uit de schilderkunst en fotografie. Deze verzameling is onderdeel gaan uitmaken van ons collectief geheugen en beïnvloed, haast ongemerkt, de wijze waarop we het landschap bekijken. Zo schuilt in de veelvuldige verwijzing naar landschap in hedendaagse discussies over verstedelijking vaak een nostalgische lading.
P. 240
De verstrooide stad wordt door velen gezien als een aantasting van het ‘oorspronkelijke’ coherente landschap. Enerzijds leidt dat tot een idealisering van landschappen die als oud, historisch of authentiek worden ervaren, ook al zijn ze contextueel niet op hun plaats of gewoon overgebleven relicten uit een ver verleden. Anderzijds worden veel hedendaagse ontwikkelingen in het landschap als problematisch ervaren en getypeerd als verrommeling of horizonvervuiling.
Verruiming van het perspectief De aanblik van het hedendaagse landschap komt steeds minder overeen met het klassieke, Arcadische landschapsbeeld, zoals we dat kennen uit voorgaande eeuwen. Op verschillende plekken in het land maakt de agrarische functie plaats voor suburbanisatie en infrastructuur voor mobiliteit en recreatie. Voorheen ‘natuurlijke’ omgevingen krijgen steeds vaker een artificieel karakter. Zo hebben modernisering, schaalvergroting, intensivering en transformatie in de landbouw geleid tot onder meer de bouw van grootschalige kassen- en stallencomplexen die volledig los zijn geraakt van de geografie van de plek en plaats en een compleet gereguleerde binnenwereld kennen. Discussies over de inrichting van specifieke plekken worden gevoerd met in het achterhoofd de mentale beelden van het Nederlandse landschap die niet langer kloppen met de realiteit. Dit geldt niet alleen voor de gemiddelde burger en toerist die bij zijn zoektocht naar woon- en recreatieomgevingen op zoek gaat naar Arcadië, maar ook voor de professional die beroepshalve met de inrichting van het land(schap) bezig is. Ook voor hem of haar is het moeilijk om zich los te maken van de gangbare landschappelijke beelden. Dat blijkt wel uit het feit dat in recente overheidsnota’s nog altijd een iconisch landschapsbegrip wordt gebezigd dat sterk leunt op noties van coherentie en leesbaarheid. Niet voor niets is het landschapsbeleid, zoals onder meer geformuleerd in de Nota Ruimte (2006), er hoofdzakelijk op gericht de samenhang, openheid en historische identiteit van de belangrijkste agrarische cultuurlandschappen te behouden. Nu dergelijke her-
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Verborgen ideologie van het landschap
kenbare landschappen in de overgangsgebieden tussen stad en land verdwijnen en de verschillende elementen lukraak door elkaar voorkomen, is er behoefte aan nieuwe manieren van kijken. Niet alleen omdat de afstand tussen beeld en realiteit in toenemende mate maatschappelijke spanningen oplevert, bijvoorbeeld rond de bouw van megastallen in het buitengebied. Het resulteert ook in weinig effectief beleid, zoals recent door het Ruimtelijk Planbureau betoogt. Het zoeken naar oplossingen voor de ecologische en planologische crisis waarin ons land verkeert vereist een open oog voor de complexiteit van het hedendaagse landschap (Derksen e.a., 2007). In de woorden van de Franse landschapsarchitect Girot (2006, p. 94) dient een dergelijke nieuwe manier van kijken te resulteren in “a better, more complete understanding of the multiplicity of phenomena at hand”. Hij pleit in dat verband voor “an open, differentiated, and nondogmatic reading of landscape, where both past traces and potential futures can be grasped synchronously.” Een dergelijke open, niet-dogmatische lezing van het landschap vraagt enerzijds om een verruiming van het perspectief om uit het historisch keurslijf van de conventionele beelden uit de schilderkunst en fotografie te kunnen stappen, anderzijds om een verfijnde interpretatie van de lokale situaties waarin landschap wordt geproduceerd en betekenis krijgt.
P. 241
Jackson, J.B. (1984) Discovering the vernacular landscape, Yale University Press, New Haven Koppen, C.S.A. (2002) Echte natuur: een sociaaltheoretisch onderzoek naar
natuurwaardering en natuurbescherming in de moderne samenleving, Wageningen Universiteit, Wageningen Lemaire, T. (1999) ‘Een wijsgerige wandeling door het landschap’, J. Kolen & T. Lemaire (red.), Landschap in meervoud. Perspectieven op het Nederlandse
landschap in de 20ste -21ste eeuw, Jan van Arkel, Utrecht, p. 57-70 Mommaas, J.T., Heuvel, M.C.M. van den & Knulst, W.P. (2000) De
vrijetijdsindustrie in Stad en Land; een studie naar de markt van belevenissen, Sdu Uitgevers, Den Haag Pater, B. de (2005) ‘Een eindeloze krachtmeting: regionalisering in historisch perspectief’, Stedebouw & Ruimtelijke Ordening, jg. 2, p. 20-24 Prince, H. (1988) ‘Art and agrarian change, 1710–1815’, D. Cosgrove & S. Daniels (ed.), The iconography of landscape, essays on the symbolic representation,
design and use of past environments, Cambridge University Press, Cambrigde, p. 98-118 Ritter, J. (1963) ‘Landschaft - Zur Funktion des Ästhetischen in der modernen Gesellschaft’, Schriften der Gesellschaft zur Förderung der Westfälischen
Wilhelms-Universität zu Münster, jg. 54, Universität Münster, Münster, p. 7-56 Roger, A. (1997) Court traité du paysage, NRF-Gallimard, Parijs Roncken, P. (2008) ‘Nieuwe landschappen. Een sublieme tijdbom’, Stedebouw &
Ruimtelijke Ordening, jg. 1, p. 24-27 Rooijakkers, G.W.J. (1999) ‘Mythisch landschap. Verhalen en rituelen als culturele biografie van een regio.’, J. Kolen & T. Lemaire (red.), Landschap in
meervoud. Perspectieven op het Nederlandse landschap in de 20ste - 21ste eeuw, Jan van Arkel: Utrecht, p. 301-326 Schama, S. (1996) Landscape and memory, Vintage Books, New York
Joks Janssen (
[email protected]) is werkzaam als strategisch adviseur
Schoo, H.J. (2007) ‘Onrust over het landschap’, de Volkskrant , 13 april, p. 60
ruimtelijke ontwikkeling bij de provincie Noord-Brabant en is zelfstandig
Urry, J. (1992) The tourist gaze: Leisure and Travel in Contemporary Societies,
publicist op het terrein van stedenbouw en landschap.
Sage, London Vuyk, K. (1992) De esthetisering van het wereldbeeld, essays over kunst en
Literatuur Cieraad, I. (1988) Elitaire verbeelding van volk en massa: Een studie over
cultuur, Couthino, Muiderberg Corboz, A. (1992) ‘De stedebouw van de 20ste eeuw: een profiel’, Archis, jg. 5, p. 49-52 Derksen, W., A. van Hoorn, H. Lörzing, S. Swart & J. Tennekes (2007) De staat
van de ruimte. Nederland zien veranderen, Nai Uitgevers/RPB, Rotterdam/ Den Haag. Girot, C. (2006) ‘Vision in motion: representing landscape in time’, C. Waldheim (red.), The Landscape Urbanism Reader, Princeton Architectural Press, New York, p. 87-103
filosofie, Kok Agora, Kampen
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Kan het landschap nog groener?
P. 242
Kan het landschap nog groener? Olaf Schuiling
Olivijnmijn Åheim, Noorwegen (foto: North Cape Minerals)
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Kan het landschap nog groener?
P. 243
De opwarming van de aarde zal landschappen in de toekomst doen veranderen. De aandacht voor de inzet van het landschap bij het tegengaan van het broeikaseffect neemt nu wel toe. Met windturbineparken wordt CO2-emissie beperkt en met de aanplant van bossen wordt CO2 in bomen vastgelegd. Maar een veel effectievere bijdrage aan de vermindering van CO2 in de atmosfeer is een slimme gebruikmaking van onze kennis van aloude natuurlijke verweringsprocessen van gesteenten.
Iedereen weet waar je het over hebt, als het over bossen, akkers, weiden of zeeën gaat. Als je echter over bodems of gesteenten begint te praten, kom je al op minder bekend terrein, en zeker als het over processen in de bodem gaat, zoals verwering en bodemvorming. Toch zou er geen leven mogelijk zijn, als gesteenten in de loop van de geologische geschiedenis niet afgebroken waren (verweerd) en bodems hadden gevormd, waarop planten kunnen groeien en dieren kunnen leven. Wat vrijwel niemand beseft, is dat dankzij die altijd voortdurende verwering van gesteenten ieder jaar ongeveer evenveel CO2 wordt vastgelegd als uit de aarde aan de atmosfeer wordt toegevoegd, onder andere door vulkanen. Verwering is eigenlijk niets anders dan de neutralisatie van een zuur met behulp van mineralen in de gesteenten. CO2 heet niet voor niets koolzuur. Bij de neutralisatie van dit koolzuur wordt het eerst als bicarbonaat in het water vastgelegd en uiteindelijk vormt het ergens in zee kalkstenen (CaCO3) en dolomieten (CaCO3.MgCO3). Daardoor wordt de CO2 voor geologisch lange tijden veilig opgeborgen. In de koolstofcyclus spelen biologische processen dus maar een ondergeschikte rol. De pogingen om de snelle toename van het CO2-gehalte van de atmosfeer te compenseren met het planten van bomen zijn sympathiek, maar naïef. Dat de producten van de biosfeer een ondergeschikte rol spelen blijkt ook uit het
feit dat we nu bezig zijn om in een paar honderd jaar alle fossiele brandstoffen op te stoken, terwijl het honderden miljoenen jaren gekost heeft om die op te bouwen. Het tempo waarin dit organische materiaal werd gevormd, ligt dus zo’n miljoen maal lager dan het tempo waarin we het nu opmaken. Bij de verbranding komt ieder jaar ongeveer 25 miljard ton CO2 vrij. Dat betekent dat gemiddeld zo’n 25.000 ton CO2 (miljoen maal minder) per jaar vastgelegd werd door de geologische geschiedenis heen. Deze ruwe berekening is nog een onderschatting, het moet wat meer zijn. Er zit ook fijn verdeeld organische stof in gesteentes, die niet als brandstof gewonnen kan worden. Bovendien zijn veel olie- en gasvelden in de loop van hun bestaan al voortijdig leeg gelekt.
CO2 instroom compenseren
Ieder jaar komt ongeveer 2 à 2,5 miljard ton CO2 uit de mantel van de aarde. Door het verstoken van fossiele brandstoffen wordt de hoeveelheid die ieder jaar aan de atmosfeer wordt toegevoegd (ruimschoots) met een factor 10 verhoogd. Daardoor komen we in ernstige problemen. Afgezien van enige fluctuaties is het CO2-gehalte van de atmosfeer gedurende geologisch lange tijden min of meer constant gebleven en de vraag is hoe de aarde dat heeft klaargespeeld. De vraag stellen is haar beantwoorden: dat kwam door de natuurlijke verwering van
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Kan het landschap nog groener?
P. 244
Kader 1
Mg2SiO4 + 4 CO2 + 4 H2O > 2 Mg2+ + 4 HCO3- + H4SiO40
gesteenten. Verwering vindt plaats aan het oppervlak van gesteenten. Dat bracht mij op de gedachte of dat natuurlijke verweringsproces versneld zou kunnen worden om op die manier de toegenomen instroom van CO2 in de atmosfeer te compenseren. Neem het mineraal olivijn, een groen magnesium silicaat, met een beetje ijzer, dat in enorme hoeveelheden op aarde voorkomt. In aanwezigheid van CO2 en water is het mineraal onstabiel en gaat langzaam in oplossing (kader 1) waardoor het broeikasgas CO2 wordt omgezet in het onschuldige bicarbonaat. De hoeveelheid CO2 die ieder jaar afgevangen kan worden, is afhankelijk van het beschikbare oppervlak van reactieve mineralen. Om de verwering te versnellen moet olivijngesteente gemijnd en vermalen worden, zodat het oppervlak van de olivijn vergroot. Daarna moet het olivijnpoeder op plaatsen worden uitgestrooid waar het met vocht en lucht in aanraking komt. En die plaatsen zijn de akkers, weiden, bossen en zeeën waarmee dit verhaal begon.
De verweringssnelheid is afhankelijk van de korrelgrootte, maar er zijn ook nog andere factoren. Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de reactie verloopt. De verwering kan dus het beste in vochtige tropische landen plaatsvinden. Andere factoren zijn de CO2 spanning en de zuurgraad. Deze hangen overigens licht samen. Zo ligt de pH van Spa rood, waarin de CO2 spanning 1 atmosfeer is, rond de 3.9, wat behoorlijk zuur is. Gelukkig is de CO2-spanning in de bodem gemiddeld 100 maal hoger dan in de buitenlucht, waardoor de pH van de bodem lager is. Dat komt omdat in een gezonde bodem allemaal beestjes leven die CO2 uitademen. Ook ligt in de bodem dood plantenmateriaal te vergaan, waarbij eveneens CO2 vrijkomt. Hieruit volgt dat een olivijnkorrel in de bodem veel sneller verweert dan een korrel die op de bodem ligt.
Ontwikkelingslanden Behalve de hogere temperatuur, waardoor de verwering – en dus ook het afvangen van CO2 – sneller gaat, bieden ontwikkelingslanden nog andere voordelen. Door
Gedrag van olivijn in zee Als je olivijnpoeder met zeewater roert, in een afgesloten fles (zodat er geen CO2 uit de lucht bij kan), dan stijgt de pH in een paar uur van ongeveer 8 naar 9. Als je dan de fles weer open doet, en je blijft roeren, dan zakt de pH weer naar iets boven de 8. Dat kan alleen als het zeewater uit de lucht CO2 opzuigt. In chemische termen hebben we alkaliteit aan het zeewater toegevoegd, waardoor het meer CO2 als bicarbonaat kan opnemen, zonder dat het water verzuurt Je kunt daarvoor de volgende reacties opschrijven: Mg2SiO4 + 4 H2O > 2 Mg2+ + 4 OH- + H4SiO40 (toename van de pH) gevolgd door: 4 OH- + 4 CO2 > 4 HCO3- (het broeikasgas CO2 wordt omgezet in opgelost bicarbonaat) Zo kan olivijn ingezet worden om de verzuring van de oceanen tegen te gaan, en tegelijk zorgen dat de oceanen veel meer CO2 kunnen opnemen.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Kan het landschap nog groener?
de lage lonen is de olivijnmijnbouw in die landen goedkoper. Transportkosten kunnen beperkt blijven door het olivijnpoeder in de omgeving van de mijnen uit te strooien. Voor de ontwikkelingslanden zelf is het natuurlijk belangrijk dat het extra werkgelegenheid oplevert en economische groei. Zo kunnen die landen niet alleen helpen om een van de grootste problemen van de geïndustrialiseerde wereld op te lossen, maar profiteren zij daar zelf ook van. Helaas moeten we constateren dat autoriteiten van geïndustrialiseerde landen
• • ••
• ••• ••• ••••• ••
P. 245
kosten. Maar wanneer de olivijnmijnbouw verplaatst wordt naar ontwikkelingslanden, grootschaliger wordt aangepakt en de transportkosten beperkt blijven, zal de prijs per ton omgezette CO2 in de buurt van de tien euro komen. Allerlei bedrijven tonen belangstelling voor de aanpak met olivijn. Behalve een aantrekkelijke prijs heeft het ook milieuvoordelen. Het is een duurzaam natuurlijk proces, waarvan bekend is dat het geen nadelige milieuconsequenties heeft, want het heeft al miljarden jaren gefunctioneerd. Het is grotendeels de
•• •• •
Figuur 1 Locatie van olivijnmijnen (bron: Geochem Research BV)
zich tot nu toe meestal blindstaren op het idee om CO2 uit de rookgassen van kolencentrales te zuiveren, samen te persen en in verlaten gasvelden onder de grond te stoppen. Dit staat te boek als Carbon Capture and Storage (CCS). CCS vergt echter dure technologie en grote investeringen in buizenstelsels om CO2 te transporteren en in apparatuur om CO2 onder hoge druk in de ondergrond te persen. Geschat worden de kosten op zo’n 35 tot 50 euro per ton CO2. Dit is dan ook niet de meest economische methode om het CO2 aan te pakken. Eenzelfde hoeveelheid CO2 kan op een veel goedkopere manier uit de atmosfeer gehaald worden. De olivijnmethode is veel duurzamer en goedkoper. Op dit moment kost gemalen olivijn in de haven van Rotterdam 23 euro per ton. Zelfs met dit relatief dure olivijn uit Groenland (hoge lonen en ver transport) zou mijn methode nu al veel voordeliger uitvallen. Omdat 1 ton olivijn 1,25 ton CO2 bindt, zou dat slechts 18 euro per ton
• •
•
natuur die het werk doet, zonder dat er nog dure en energieverslindende technologieën voor ontwikkeld moet worden. Er zijn enkele situaties waarin we er eigenlijk meteen mee van start zouden moeten gaan. Olivijn buffert de zuurgraad van de bodem, dus bij alle zure bodems die nu regelmatig bekalkt worden, zouden we de kalk zo gauw mogelijk door olivijnpoeder moeten vervangen. Het kost niets meer en vangt bovendien CO2. Als boeren daar CO2-credits voor zouden krijgen, dan wordt het voor hen zeer aantrekkelijk om snel over te stappen. Hetzelfde geldt voor verzuurde meren, ook daar kan de situatie verbeterd worden door ze te bestrooien met olivijnpoeder. Ik denk dat een olivijngift van ongeveer drie ton per hectare al goed is, maar het mag best wat meer. Dat is 300 gram per vierkante meter, een laagje van iets minder dan 100 micron dik. Eén regenbuitje en er is niets meer van te zien, maar het blijft wel doorwerken. Olivijn helpt niet alleen tegen de verzuring, maar zorgt
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
ook voor aanvulling van de beschikbare hoeveelheid magnesium. Nederland bestaat uit afbraakmateriaal van gesteenten die ergens anders (in de Alpen, de Duitse middelgebergtes of de Ardennen) verweerd en geërodeerd zijn. Bij die verwering verdwijnen allerlei voor planten nuttige voedingsstoffen. Daarom moeten deze minerale bestanddelen in de vorm van kunstmest aan de bodem worden toegevoegd. Als we olivijnpoeder uitstrooien, hoeft de meststof in ieder geval geen extra magnesium meer te bevatten.
Kan het landschap nog groener?
Ook als men accepteert dat natuurlijke verwering inderdaad in staat is om ieder jaar enkele miljarden tonnen CO2 uit de lucht te halen, dan komt het volgende bezwaar vaak om de hoek kijken: het zou te langzaam gaan om in korte tijd een merkbaar effect te sorteren. Ook dat is een misvatting. Verwering is een proces dat zich aan het oppervlak van mineralen afspeelt, dus een tienvoudige vergroting van het oppervlak door vermaling van olivijnkorrels levert vanzelf een tienvoudige versnelling op. Het gaat inderdaad niet in Verzuring van bodems is lokaal soms een tien minuten, zoals bij extreme omstanserieus probleem, dat tot een verminderde digheden in een autoclaaf, maar dat hoeft opbrengst van het land leidt. Veel ernstiger ook niet. Als de reactie maar binnen enkele is echter de verzuring van de zeeën, die nu al maanden of jaren afloopt, is dat voldoende merkbaar en meetbaar aan de gang is. Zelfs om het broeikasgevaar af te wenden. Onze als men niet zo zwaar als Al Gore aan de experimenten met olivijnkorrels in bodems gevolgen van de toename van het CO2of in zeewater hebben aangetoond dat dat gehalte voor ons klimaat tilt, zal men moeten inderdaad haalbaar is. inzien dat de verzuring van de oceanen toch echt zorgwekkend is. Het leidt tot verstoring Sommige mensen zijn tegen de invoering van de carbonaatevenwichten in de oceanen van de olivijnmethode omdat dan een en de gevolgen daarvan voor het mariene grote hoeveelheid lucratieve business aan leven (koralen, schelpdieren, plankton met hun neus voorbijgaat. Het gaat dan om kalkskeletjes). Ook daarvoor biedt olivijnhet aanleggen van een leidingenstelsel poeder een goede remedie. voor CO2-transport door West-Europa, van installaties om CO2 uit rookgassen Onkunde te halen, voor compressoren om die CO2 Maar waarom doen we het dan nog niet, onder druk te brengen en in lege gasvelden als het allemaal zo simpel is? Daar zijn te persen. In deze sectoren zijn omzetten allerlei redenen voor te bedenken. Allereerst van honderden miljoenen te behalen. onkunde. Weinig mensen weten wat olivijn Daarnaast zien oliemaatschappijen, die is en zeker niet dat het snel verweert en dat extra inkomsten hopen te verkrijgen het daarbij CO2 vastlegt. Mocht men dit al door het ter beschikking stellen van lege beseffen, dan komt het bij weinig mensen op gasvelden in hun concessiegebieden, en vele om de natuur als hoftechnoloog te gebruionderzoekgroepen die met grote subsidies ken. Hoewel het tegendeel vaak genoeg bezig zijn om de benodigde technologie bewezen is, blijven mensen denken dat te ontwikkelen, de olivijnmethode door de mens ontwikkelde en door mensen knarsetandend aan. Vreemd genoeg, bien bestuurde technologieën veiliger zijn dan étonnés de se trouver ensemble, vinden deze natuurlijke processen. partijen misschien fundamentalistische
P. 246
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Kan het landschap nog groener?
milieuactivisten aan hun zijde. Die vinden dat de mensheid zich radicaal anders moet opstellen, dat we geen fossiele brandstoffen meer moeten verstoken, dat we allemaal zuiniger moeten gaan leven en geen auto’s meer mogen gebruiken. Prijzenswaardig, en je zou willen dat er iets van die veranderende mentaliteit te bespeuren zou zijn, want anders slaat het noodlot toe. In dat scenario moet het zwaard van Damocles dus blijven hangen en is het onwenselijk dat er een betaalbare en duurzame oplossing bestaat om het broeikasgevaar te bezweren. Zo’n oplossing zou voor velen wel eens een excuus kunnen zijn om hun levensstijl niet te veranderen, maar in plaats daarvan hun CO2 schuld met olivijn af te kopen. Maar we moeten er ook weer niet al te licht over denken. Om ieder jaar 30 miljard ton CO2 extra te binden is 24 miljard ton olivijn nodig, of ongeveer zeven km3 olivijngesteente. Dat is iets minder dan de hoeveelheid kalksteen die we jaarlijks winnen voor de cementfabricage. De grootste mijnen, zoals de Bingham kopermijn in Utah, hebben een volume van 25 miljard m3 (25 km3), dus iedere drie à vier jaar moet zo’n olivijnmijn worden aangelegd. Dat is een put van tien bij vijf kilometer, met een diepte van vijfhonderd meter. Het is natuurlijk beter om enkele tientallen nieuwe olivijnmijnen te openen in Zuidoost-Azië, West- en Centraal-Afrika, en Zuid- en Midden-Amerika. Door spreiding van olivijnwinning over een groot aantal locaties hoeft het olivijnpoeder niet over grote afstanden te worden getransporteerd. Het betekent wel dat de olivijnwinning, die nu rond de twintig miljoen ton per jaar ligt, duizend maal groter zal moeten worden en dus van een bescheiden grondstoffenwinning zou uitgroeien tot
P. 247
één van de grootste mijnbouwsectoren, met alleen kolen en bouwstoffen boven zich, maar zelfs groter dan de ijzerwinning.
Landschap als reactor Het is aardig om op te merken dat we er, behalve in de nieuwe mijnbouwgebieden zelf, weinig van zullen merken. Je ziet verwering niet gebeuren en de veranderingen in de samenstelling van de bodems, het grondwater, en zeker van de zee blijven minimaal. Dat is ook begrijpelijk, want we veranderen niets aan het proces dat al 4,6 miljard jaar naar tevredenheid heeft gedraaid. De bodem fungeert daarbij als een gigantische, maar zachtmoedige en onopvallende reactor. Ik heb net geschetst uit welke hoek tegenstand te verwachten is, maar het grootste probleem zal zijn om te zorgen dat mensen anders gaan denken, de natuur respecteren en accepteren als een gewaardeerde bondgenoot om een groot wereldprobleem aan te pakken. Nieuwe technologie helpt niet, wereldproblemen moeten op wereldschaal opgelost worden en als dat met minimale schade aan onze ecosystemen kan, des te beter. Het gaat eigenlijk om een botsing tussen twee manieren om de wereld te bekijken. Een groot aantal mensen ziet alleen maar technologische oplossingen en beschouwt de natuur vooral als een (lastig) kader waarin deze oplossingen moeten fungeren. In de olivijnoptie gaat het om een manier om samen met de natuur, en met respect voor de natuur, een gigantisch milieuprobleem op te lossen. Misschien is het wel symbolisch dat olivijn een groen mineraal is. Olaf Schuiling (
[email protected]) is emeritus hoogleraar Geochemie van de Universiteit Utrecht.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
P. 248
Frank van Dam, Femke Daalhuizen, Maarten Piek en Niels Sorel
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
P. 249
Het beperken van rode functies en stimuleren van groene functies ter behoud van het landschap is niet meer te rechtvaardigen. De teruggang in de openheid van het Nederlandse landschap wordt namelijk vooral teweeggebracht door de groene functies landbouw en natuur. De landbouw is weliswaar nog steeds drager van het Nederlandse cultuurlandschap, de recente ontwikkelingen in de agrarische sector doen het landschap echter niet altijd goed.
De landbouw op het Nederlandse platteland heeft de laatste vier decennia zowel economisch als ruimtelijk aan betekenis ingeboet. Andere functies, zoals wonen, recreatie en toerisme, nieuwe bedrijvigheid, natuurbescherming en natuurontwikkeling zijn belangrijker geworden. De oorzaken van deze veranderingen zijn de toegenomen welvaart, mobiliteit, vrije tijd, aandacht voor natuur en landschap, en internationale politieke en economische ontwikkelingen, zoals het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de uitbreiding van de EU. Het huidige Nederlandse platteland kan worden beschouwd als een postmoderne ruimte, waarin sprake is van een grote verscheidenheid aan actoren, activiteiten en ruimteclaims. In welke mate hebben deze veranderingen van het ‘innerlijk’ van het platteland consequenties gehad voor het ‘uiterlijk’ van het platteland? Welke functieveranderingen hebben de meeste impact gehad op het landschap? In hoeverre zitten het plattelandsvernieuwingsbeleid en landschapsbeleid elkaar dwars? Het ruimtelijk beleid ten aanzien van het platteland in Nederland kent twee sporen. Enerzijds heeft het plattelandsbeleid, zoals verwoord in de Agenda voor een Vitaal Platteland (Ministerie van LNV, 2006), een sociaal-economische versterking van de plattelandseconomie tot doel. Anderzijds
wordt in het huidige ruimtelijke beleid, zoals verwoord in de Nota Ruimte (Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2005-2006), behoud en versterking van bestaande landschappen nagestreefd. Waar het beleid ten aanzien van plattelandsvernieuwing inzet op het stimuleren van nieuwe economische activiteiten, worden nieuwe activiteiten in het beleid ten aanzien van het behoud en de ontwikkeling van het landschap juist grotendeels geweerd.
Nieuwe activiteiten… In de internationale wetenschappelijke literatuur wordt het hedendaagse platteland in westerse verstedelijkte samenlevingen als een post-productivist countryside aangeduid (Ilbery & Bowler, 1998). In deze aanduiding ligt besloten dat de traditioneel dominante economische functies, de landbouw, in het buitengebied aan belang hebben ingeboet ten gunste van nieuwe functies als natuurbeheer, landschapsbeheer, recreatie en toerisme, overige niet-agrarische bedrijvigheid en het wonen. Holmes beschrijft deze transitie treffend: “At its core, the multifunctional transition involves a radical re-ordering in the three basic purposes underlying human use of rural space, namely production, consumption and protection. The transition can be characterised as a shift from the formerly dominant production goals towards a more complex, contested, variable mix of
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
production, consumption and protection goals” (Holmes, 2006, p. 142-143). De drijvende krachten achter de transitie naar een postmodern platteland zijn drie samenhangende maatschappelijke veranderingen die zich in de afgelopen veertig jaar hebben voltrokken. Ten eerste is door de welvaartstoename sprake geweest van een enorme toename van het autobezit en autogebruik. Samen met de toegenomen vrije tijd heeft dit geleid tot een sterk vergrote bereikbaarheid, toegankelijkheid en gebruik van het platteland voor recreatie, wonen en bedrijvigheid. Zowel bij de vrijetijdsbesteding als bij het wonen bestaat een enorme vraag naar rust, ruimte en groen. Het platteland wordt in Nederland vooral gezien als een aantrekkelijke verblijfsruimte, zowel door buitenstaanders (Van Dam e.a., 2002) als door de plattelandsbewoners zelf (Elbersen, 2001). In de tweede plaats is sprake geweest van een toename van het milieubewustzijn en van een toegenomen publieke betrokkenheid bij natuur en landschap (Elbersen, 2001). Het toegenomen milieubewustzijn weerspiegelt zich in de toegenomen vraag naar biologische landbouwproducten en in een verscherpte regelgeving voor agrarische productiemethoden. De Vereniging Natuurmonumenten zag door de toegenomen maatschappelijke betrokkenheid bij natuur en landschap haar ledental stijgen tot 880.000 in 2006. Een derde verandering is dat sinds de Tweede Wereldoorlog sprake is geweest van een enorme productiviteitsstijging en efficiencyvergroting in de landbouw door technologische innovaties, stimulerend Europees landbouwbeleid en ruimtelijke ingrepen zoals de ruilverkaveling. Dit ging gepaard met een enorme industrialisering en schaalvergroting. De
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
Nederlandse landbouw behoort hierdoor al enige tijd tot de meest productieve en efficiënte in de wereld. Vooral de meer industriële, niet-grondgebonden takken van de landbouw, de glastuinbouw en de intensieve veehouderij, hebben een sterke positie op de wereldmarkt.
… en het landschap De transitie naar een post-productivist countryside voltrekt zich daarmee vooral op een hoog ruimtelijk abstractieniveau en zegt vrij weinig over verandering en continuïteit in doelstellingen en gedragingen van actoren op het laagste denkbare schaalniveau, zoals dat van bewoners, huishoudens en boeren. Veranderingen op het platteland worden teweeggebracht door actoren die nieuwe activiteiten ontplooien. Deze nieuwe activiteiten betreffen onder andere een veranderde agrarische bedrijfsvoering, veranderd grondgebruik, nieuwe niet-agrarische bedrijvigheid, residentiële activiteiten en het beheer en behoud van natuur en landschap. Deze nieuwe activiteiten hebben gevolgen voor het ruimtegebruik en ruimtebeslag en daarmee voor het landschap. Ruimteclaims vanuit zowel rode functies, zoals wonen en bedrijvigheid, als groene en blauwe functies, zoals natuur en water, worden in toenemende mate op het bestaande landbouwareaal gelegd en gerealiseerd. Zo heeft de vergrote toegankelijkheid van het platteland geleid tot nieuwe woonbebouwing en recreatievoorzieningen. De toegenomen aandacht en draagvlak voor natuurbescherming heeft geleid tot uitbreiding van het areaal aan natuurgebied, ten koste van het areaal aan landbouwgrond. De vraag is of het
P. 250
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
terecht is dat er zo’n grote impact op het bestaande landschap wordt toegeschreven aan de intrede van nieuwe niet-agrarische functies. Zo veronderstellen bijvoorbeeld Antrop (2004) en Vanautgaerden (2006) dat veranderingen in het landschap vooral worden veroorzaakt door bestaande traditionele activiteiten, waaronder de landbouw. De schaalvergroting, efficiencyverbetering en mechanisering in de landbouw hebben immers geleid tot ruilverkavelingen, het verdwijnen van traditionele perceelsafscheidingen als slootjes en heggen en nieuwe agrarische bebouwing, zoals toevoegingen en vervangingen van stallen, schuren, silo’s en kassen.
Activiteiten en grondgebruik Om na te gaan in hoeverre nieuwe activiteiten in het buitengebied van invloed zijn op het landschap, doen we een analyse in twee stappen. Allereerst wordt voor de periode 1995-2006 nagegaan hoeveel nieuwbouw en sloop van woningen, inclusief recreatiewoningen, heeft plaatsgevonden, wat de verandering is geweest in het aantal nietagrarische bedrijven, hoeveel boerderijen van functie zijn veranderd en in hoeverre zich veranderingen in het grondgebruik hebben voorgedaan. Bij grondgebruikveranderingen wordt in het bijzonder gekeken naar veranderingen van tweedimensionaal (2D) naar driedimensionaal (3D), waarbij het open veld in de hoogte is ontwikkeld als gevolg van bijvoorbeeld de overgang van grasland naar bos of bebouwing. Waar zich meer dan gemiddeld hoge concentraties van deze veranderingen voordoen, spreken we van hotspots (figuur 1). Vervolgens wordt bekeken in hoeverre de openheid van het landschap is veranderd in een viertal gebieden van tien bij tien kilometer, die gekenmerkt worden door een groot
P. 251
aantal veranderingen. Daarbij hanteren we openheid als objectieve maat van landschapsverandering en dus niet, zoals in vele beleidsformuleringen, als een indicator van beleving of waardering van het landschap. De openheid van het landschap kan worden gezien als resultante van ruimte en blokkades. Het begrip beschrijft zo de structuur en visuele beeldopbouw van het landschap zonder daaraan belevingswaarden te hangen (Daalhuizen e.a., 2008). Verreweg de meeste veranderingen in activiteiten, gemeten per vierkante kilometer, doen zich voor in het buitengebied dat tot het stadslandschap behoort. Dit buitengebied ligt rondom de steden, gefragmenteerd tussen alle overige landschappen. In dit peri-urbane gebied zijn zowel in absolute als in relatieve zin de meeste woningen en recreatiewoningen gebouwd en is de hoeveelheid niet-agrarische bedrijfsvestigingen het sterkst toegenomen. In het overige buitengebied is woningbouw vooral in het löss-, rivieren- en zandlandschap gerealiseerd en zijn nieuwe recreatiewoningen vooral terecht gekomen in het stuwwal- en duinlandschap. De toename van niet-agrarische bedrijfsvestigingen is het grootst in het löss-, rivieren- en zandlandschap. Ook de meeste grondgebruikveranderingen van 2D naar 3D per vierkante kilometer vinden plaats in het buitengebied behorend tot het stadslandschap. Over het algemeen geldt dat de grondgebruikveranderingen van 2D naar 3D in het buitengebied in Nederland vooral worden veroorzaakt door de aanleg van nieuwe natuur en de uitbreiding van bestaande woonkernen. Daarnaast zijn in het löss- en rivierenlandschap veel boomgaarden verrezen. In het duin-, zanden veenlandschap is relatief veel nieuwe bebouwing in het buitengebied verschenen.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
Figuur 1 Functieveranderingen in het buitengebied 1995-2006 Hotspots (z-score) 2-5 5 - 15 > 15 Studiegebieden Stedelijk gebied
In gebieden met een landschappelijk beschermde status blijkt minstens zoveel te zijn veranderd als elders. Zo ligt 27 procent van de hotspots van veranderingen binnen een Nationaal Landschap te liggen, terwijl de Nationale Landschappen slechts 20 procent van het Nederlandse grondgebied beslaan. Daarnaast bestaat ongeveer de helft van de Rijksbufferzones uit hotspots. Ook in de Belvedere- en Ecologische Hoofdstructuur (EHS) gebieden zijn veel
hotspots gelegen, respectievelijk 31 procent en 22 procent van het totaal aantal hotspots in Nederland. In de EHS-gebieden gaat het uiteraard voornamelijk om grondgebruiksveranderingen: de omzetting van landbouwgrond in natuur of bos.
Openheid van het landschap Naast het voortgaande geknabbel aan de randen van het buitengebied heeft de komst van nieuwe activiteiten en de
P. 252
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
veranderingen in het grondgebruik ook in het overige buitengebied in het algemeen voor een afname in openheid of weidsheid gezorgd. Uit de openheidsanalyses in vier casestudygebieden, Hoorn, Tiel, Schijndel en Boskoop (figuur 1), blijkt vooral de openheid in het zeeklei- en veenlandschap verloren te zijn gegaan. In de periode 19501975 is de openheid bij Hoorn afgenomen met 18 procent en rond Boskoop met ruim 26 procent. Van 1975 tot 2005 is de openheid bij Hoorn nog eens met ruim 36 procent teruggelopen en rond Boskoop nog eens met bijna een vijfde. Belangrijkste oorzaken zijn de aanleg van boom- en fruitkwekerijen en de komst van verspreide bebouwing. Dit betreft in de casestudygebieden vooral agrarische bedrijfswoningen, stallen en kassencomplexen. Voor zover nieuwe burgerwoningen en niet-agrarische bedrijfsvestigingen in het buitengebied worden gevestigd, integreren deze overwegend in bestaande landschappelijke structuren en elementen. Dit krijgt vorm door hergebruik van voormalige agrarische bebouwing of verdichting van bestaande bebouwingslinten. Het casestudygebied in het rivierenlandschap ten oosten van Tiel vertoont tussen 1950 en 1975 een afwijkende ontwikkeling waarbij de openheid is vergroot met zeven procent. De periode erna is er sprake van een beperkte afname in de openheid. Analyse van de grondgebruikveranderingen in het gebied laat zien dat de wisselvallige dynamiek vooral wordt veroorzaakt door kavelwisselingen in de fruitteelt, die zich in de loop der tijd sterker concentreert op de oeverwallen terwijl in de komgronden grote groene open ruimten ontstaan. Deze ruimtelijke uitsortering van functies leidt over de hele periode van 1950 tot 2005 tot een bescheiden toename in de gemiddelde
P. 253
openheid van 1,2 procent. Een dergelijke schaalvergroting is eveneens zichtbaar in het zandlandschap bij Schijndel. Hier is de gemiddelde openheid van het landschap, net als rond Boskoop, de laatste decennia met ongeveer een vijfde verminderd en in de eerste periode met een bescheiden negen procent. Waar rond Boskoop duidelijk sprake is van intensivering bij een agrarische transformatie van grasland naar boomteelt, is in Schijndel eerder sprake van een ruimtelijke uitsortering van de reeds aanwezige functies landbouw en natuur, zoals dat ook rond Tiel plaatsvindt. Opschaling van de agrarische kavelgrootte en de intrede van boomkwekerijen in combinatie met uitbreiding van bosrijke natuur- en recreatiegebieden zorgen voor verdichting van het landschap. Kortom, afgezien van de dorpsuitbreidingen zijn met name de ontwikkelingen binnen de groene functies van invloed op het landschap. De schaalvergroting en intensivering in de agrarische sector werkt sterk door in de openheid van het landschap. Ook de aanleg van nieuwe natuur (van productie- naar protectielandschap) heeft een grote impact op het landschap, aangezien dit dikwijls gepaard gaat met bosschages en bomen die vergezichten blokkeren. De invloed van nieuwe bebouwing op het landschap betreft niet alleen de rode functies als dorpsuitbreiding en recreatieparken, maar ook de landbouw in de vorm van nieuwe stallen, kassencomplexen en bedrijfswoningen.
Realiteit en beleid In de Agenda voor een Vitaal Platteland komt de huidige beleidsspagaat pregnant naar voren: “Om de internationale liberalisering van de landbouwmarkt
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
het hoofd te kunnen bieden is voor de landbouw een duurzaam perspectief nodig. Landbouwbedrijven hebben daartoe behoefte aan schaalvergroting, nieuwe afzetmarkten en/of verbreding van hun productiemogelijkheden. De maatschappij stelt eisen over milieu, kwaliteit van de producten en dierenwelzijn. Daarnaast waardeert de maatschappij het agrarisch landschap en heeft de landbouw een belangrijke rol bij het behoud, beheer en de ontwikkeling ervan” (Ministerie van LNV, 2006, p. 53). De vraag is of voor de Nederlandse landbouw die dubbele taak van verbetering van de internationale concurrentiepositie en tegelijkertijd versterking van het landschap, op lokaal en regionaal niveau houdbaar is. Immers, het productielandschap dat tot stand komt bij “het verbeteren van de ruimtelijke structuur voor de landbouw om de internationale liberalisering van de landbouwmarkt het hoofd te kunnen bieden” is waarschijnlijk een ander landschap dan het consumptie- en/of protectielandschap dat maatschappelijk wordt gewaardeerd en
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
wat in de Nota Ruimte wordt nagestreefd: “Buiten de Nationale Landschappen faciliteert LNV ontwikkelingen in het landschap, gericht op een toename van de landschappelijke kwaliteit” (Ministerie van VROM, 2005, p. 36-37). De landbouw is nog steeds de belangrijkste drager van het landschap. Dat de ontwikkeling van de landbouw bijdraagt aan de landschappelijke kwaliteit lijkt evenwel een achterhaalde gedachte. Door verdergaande schaalvergroting en industrialisering staat de moderne agrarische sector op steeds gespannener voet met het behoud van cultuurhistorisch waardevolle landschappen. Het Rijk kan de landbouw niet langer vanzelfsprekend als rentmeester van het te behouden landschap beschouwen en agrarische structuurverbetering inzetten als instrument ter versterking van de landschappelijke kwaliteit. Het uitgangspunt van de landbouw als drager van het landschap wordt in de uitvoering van het huidige landschapsbeleid vergezeld van de aanname dat het juist de rode functies
P. 254
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Plattelandsvernieuwing en landschapsverandering
zijn die de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied bedreigen. Daarbij wordt in de eerste plaats voorbij gegaan aan de compensatie die nieuwe niet-agrarische activiteiten bieden voor agrarisch functieverlies. Zoals het hergebruik van boerderijen, waar na bedrijfsbeëindiging de karakteristieke bebouwing in het buitengebied een nieuwe hedendaagse bestemming krijgt en voor het landschap behouden blijft (Daalhuizen, 2004). In de tweede plaats kan de intrede van nieuwe, niet-agrarische activiteiten gepaard gaan met een impuls voor landschapsontwikkeling. Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van nieuwe landgoederen.
P. 255
ruimtelijke doelstellingen, zeker waar deze het open of onbebouwde karakter van het landschap betreffen. Frank van Dam (
[email protected]), Femke Daalhuizen (daalhuizen @rpb.nl), Maarten Piek (
[email protected]) en Niels Sorel (sorel@ rpb.nl) zijn als onderzoekers verbonden aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Het PBL is ontstaan uit een fusie van het Ruimtelijk Planbureau (RPB) met het Milieu en Natuurplanbureau (MNP).
Literatuur Antrop, M. (2004) Assessing multi-scale values and multifunctionality in landscapes. In: J. Brandt & H. Vejre (eds),
Multifunctional landscapes. Theory, values and history, Vol 1, p. 165-180, WIT Press, Southampton Daalhuizen, F. (2004) Nieuwe bedrijven in oude boerderijen.
De keuze voor een voormalige boerderij als bedrijfslocatie,
Het in het ruimtelijke beleid gemaakte onderscheid naar rode en groene functies is derhalve nauwelijks bruikbaar. Nieuwe verspreide bebouwing in het buitengebied is immers vaak onderdeel van transformaties binnen de agrarische sector, in de vorm van nieuwe bedrijfswoningen, megastallen of kassen. Nieuwe rode functies, in de vorm van woningbouw en in mindere mate bedrijfsterreinen, zijn weliswaar in aantal de belangrijkste nieuwe functies in het buitengebied, maar worden ruimtelijk vaak geconcentreerd rondom bestaande woonkernen of opgenomen in bestaande ruimtelijke structuren en zijn daarmee van beperkte invloed op de openheid van het landschap. Vooral voor het beleid van landschapsbehoud geldt dat er met het weren van rode functies kansen voor investeringen in het landschap worden gemist, terwijl de ruimtelijke effecten van de ontwikkelingen binnen de landbouw en natuurontwikkeling zelfs regelrecht kunnen indruisen tegen de beoogde
Eburon, Delft Daalhuizen, F., F. van Dam, M. Piek & N. Sorel (2008)
Plattelandsontwikkeling en de gevolgen voor het landschap, NAi Uitgevers / Ruimtelijk Planbureau, Rotterdam/Den Haag Dam, F. van, S. Heins & B.S. Elbersen (2002) ‘Lay discourses of the rural and stated and revealed preferences for rural living. Some evidence of the existence of a rural idyll in the Netherlands’, Journal of Rural Studies, jg. 18, p. 461-476 Elbersen, B.S. (2001) Nature on the doorstep. The relationship
between protected natural areas and residential activity in the European countryside, Alterra, Wageningen Holmes, J. (2006) ‘Impulses towards a multifunctional transition in rural Australia: gaps in the research agenda’,
Journal of Rural Studies, 22, p. 142-160 Ilbery, B. & I. Bowler (1998) ‘From agricultural productivism to post-productivism’, in: B. Ilbery (red.), The geography of rural
change, p. 57-84, Longman, Harlow Ministerie van LNV (2006) Agenda voor een vitaal platteland.
Meerjarenprogramma vitaal platteland 2007-2013, Den Haag Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ (2005) Nota Ruimte.
Ruimte voor ontwikkeling. Den Haag Vanautgaerden, L. (2006) ‘Spiegels, hypotheses en een voorlopige synthese. Drie maal verbeelding voor een duurzame reproductie van het perifere landschap’, Ruimte &
Planning, jg. 26, nr. 1, p. 24-37
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Op safari in de Amsterdamse haven
Jeroen Saris
Op safari in de Amsterdamse haven
P. 256
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Op safari in de Amsterdamse haven
Wie een buitenlandse gast duidelijk wil maken wat Holland is, moet deze een tochtje langs het Noordzeekanaal laten maken. Het surrealistische beeld van zeeschepen die meters boven het maaiveld tussen de dijken varen, slaat elke bezoeker met verbazing en bewondering. Waar ter wereld bestaat een dergelijk uniek landschap? De economische dynamiek in de Amsterdamse havenmetropool is zo sterk, dat er een voortdurende vraag naar ruimte voor activiteiten als recreatie, wonen en economie is. Maar het gebied wordt functioneel sterk beperkt tot havenfuncties. De opgave is het gebied te ontwikkelen tot een multifunctioneel industrieel landschap met een grote publieke kwaliteit. In mijn schooltijd, in de vroege jaren zestig, hielden twee pesterige vriendjes mij voor om eens een echte haven (lees Rotterdam) te gaan bekijken. “Bij jullie in Amsterdam is geen schip te bekennen”. Ik voelde me gedwongen tot nader onderzoek en stapte op mijn fiets, eerst naar het IJ achter het Centraal Station en daarna naar wat het Noordzeekanaalgebied heette. Helaas kon ik hen niet tegenspreken. Ik zag weinig schepen en een eindeloze vlakte. Het was de tijd van het Zand van Joop. Den Uyl droomde van een nieuw Pernis op de zandwoestijn die hij had laten aanleggen in het Noordzeekanaalgebied. Twintig jaar later, halverwege de jaren tachtig, lag het gebied er nog vrijwel onaangeroerd bij, met hier en daar een enkele olieopslag en een verloren fabriek. Intussen ging de Amsterdamse gemeenteraad akkoord met het voorstel
P. 257
om de boekwaarde van het gebied in een keer af te schrijven. Amsterdam verkeerde in diepe crisis. De werkgelegenheid in de industrie was scherp gedaald, de scheepsbouw ingestort en het zand waaide langs het kanaal. Door de boekwaarde tot nul terug te brengen kon het gebied in de ramsj gedaan worden. Vanaf dat moment ging het hard. De Japanse auto-industrie, kolenoverslag en andere havenbedrijven staken zich ruim in hun jasje. De grond koste niets. De gemeente hielp een handje door de AVI-west (de vuilverbranding) en de Nuoncentrale in Westpoort te situeren. Nieuwe concepten met een korte houdbaarheidsduur, zoals Teleport, werden ontwikkeld. En er ontstonden officieuze ‘regelvrije’ zones, zoals het terrein van de Heinekenontvoerders. De haven bloeide op, maar een geheel werd het niet. Bijna 10 jaar later, in 1990, zat ik op een druilerige dag in mijn regenjas in een tuin van een kunstenaar in Ruigoord. Brandpunt interviewde mij als wethouder RO naar aanleiding van het bericht dat Amsterdam de Amerikahaven wilde aanleggen waarvoor de culturele vrijplaats op het voormalige eiland Ruigoord zou moeten wijken. “Hoe kan een GroenLinkswethouder dat voorstellen?” vroeg de verslaggever “Er is toch nog ruimte zat in de haven?” Ik probeerde het uit te leggen: “De economie is veranderd, we hebben het niet meer over petrochemische industrie maar over bedrijvigheid met een hoge toegevoegde waarde. Binnenkort is de grond op en vervoer over water is belangrijk voor het milieu”. Ik zag de meewarige blik in zijn ogen: wat verbeeldt Amsterdam zich nu weer? Nog steeds zijn er plannen voor nieuwe havens, sluizen, wegen en stations. Maar bij gebrek aan een verhaal ontbreekt de overtuigingskracht. Het landschap is getuige van een jarenlange reeks bewonderenswaardige initiatieven, onafgemaakte incidenten en non-beleid. Uit de optelsom van successen, mislukkingen en briljante staaltjes bouwkunst is een landschap zonder identiteit ontstaan. Dat is het
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
probleem van het Noordzeekanaalgebied. De Amsterdamse metropool kan zich niet veroorloven dat het landschap van een van de meest enerverende havenfronten van de wereld verknipt en gedegradeerd is tot een non-descripte expansieruimte. Deze metropool moet het in de concurrentieslag met andere metropolen niet hebben van haar omvang of inwonersaantal maar van de kwaliteit en de aantrekkingskracht die de regio kan ontwikkelen. Juist het landschap en cultureel erfgoed kunnen een belangrijke kracht zijn in het transformatieproces van de haven naar het tijdperk van kennis en creativiteit. Maar dan moet de culturele en landschappelijke erfenis wel zichtbaar gemaakt worden.
De MaatschappIJ NZK Het privaat initiatief, de MaatschappIJ Noordzeekanaal (NZK), is opgericht om deze krachten te onderzoeken en tot ontwikkeling te brengen. Met een beter proces, meer kennis en creativiteit kunnen andere en betere oplossingen gevonden worden. Het streven is een open en levende haven waar cultuur, creativiteit en recreatie een plaats vinden binnen een toegankelijk en leesbaar landschap. De MaatschappIJ NZK stelt zich ten eerste het aantrekken van nieuwe functies voor voormalige industriële locaties ten doel. Ten tweede het inzetten van cultuur als katalysator van de ontwikkelingen in het gebied, bijvoorbeeld in de vorm van grote landschappelijke kunstwerken of een eindeloze reeks evenementen. Daarnaast willen zij bevorderen dat vervuiling in het gebied wordt verwijderd of geïsoleerd en dat het recreatieve gebruik van het gebied wordt bevorderd. Een volgende doelstelling is het uitbouwen van de groene scheg en de ecologische heterotoop. En als laatste wordt gestreefd naar een integrale aanpak van de gebiedsontwikkeling. De MaatschappIJ
Op safari in de Amsterdamse haven
NZK heeft een klein, creatief en op het proces toegesneden projectbureau dat optreedt als aanjager en stimulator van grotere en kleinere evenementen en projecten. Het projectbureau treedt op als onafhankelijke katalysator. Het zorgt voor kennisuitwisseling, voor aansluiting op financieringsstromen en voor een culturele impuls. Bij de keuze van de organisatievorm is goed gekeken naar succesvolle voorbeelden elders in de wereld. Zoals Londen en Belfast waar de regering van de Docklands en van Laganside een uitzonderingsgebied maakte. Er zijn ook tal van voorbeelden in landen als de Verenigde Staten en Canada waar steden er in geslaagd zijn het industriële verval te keren, zoals Seattle, New York, Vancouver en Toronto. Overal waar grootschalige problemen moeten worden aangepakt wordt gezocht naar nieuwe vormen van samenwerking. Succesvolle herontwikkelingsprojecten worden vrijwel nooit uitgevoerd binnen de bestaande bestuurlijke organisatie. Altijd moet eerst een bijzondere oplossing voor samenwerking en uitvoering gevonden worden. Het model van het IBA Emscherpark, gelegen in het Ruhrgebied, sluit het beste aan bij de Nederlandse bestuurscultuur en de aard van de transformatie waar het Noordzeekanaalgebied voor staat. Het IBA model is een geschikt model voor Nederlandse situatie omdat het niet hiërarchisch is en geen nieuwe bestuurslaag vormt. Het proces is volledig ingericht op vrijwillige samenwerking tussen partijen en drijft op de energie van een enthousiast projectteam met veel kennis van deze processen elders in de wereld. Een integrale aanpak van de ontwikkelingen in het Noordzeekanaalgebied betekent geen nieuw Masterplan of structuurvisie waarin alles met alles wordt verbonden. Het is geen bestuurlijk praatorgaan en ook geen centraal regionaal sturingscomité voor projecten. Allereerst gaat het om het zichtbaar maken van de bestaande
P. 258
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Op safari in de Amsterdamse haven
kwaliteiten van het gebied. Door het geheugen van het landschap op te graven en te combineren met nieuwe invullingen van oude gebouwen en bestaande plekken wordt een nieuwe identiteit ontwikkeld. Deze identiteit dient als referentiekader waarbinnen nieuwe projecten, nieuwe havenontwikkelingen of nieuwe recreatieve voorzieningen betekenis kunnen krijgen en geselecteerd kunnen worden.
Schatkisten en koopmannen Twee eeuwen geleden verschafte Amsterdam zich met het privaat gefinancierde Noordzeekanaal een nieuwe doorgang naar zee. De omkering van de Amsterdamse haven van oost naar west is typerend voor de omslag in de Amsterdamse ondernemingsgeest van lui financieringskapitaal naar risicokapitaal. De combinatie van bestuurlijke moed, wetgeving (waardoor de stad meer bevoegdheden kreeg), privaat ondernemerschap en ingenieurskunst maakte het mogelijk de omgeving in korte tijd totaal op zijn kop te zetten. Van oost naar west, van zeearm naar kanaal, van water naar boerenland en van zeehaven naar binnenhaven. De industrialisatie van Amsterdam kwam niet snel op gang. Tot in het begin van de negentiende eeuw debatteerde de gemeenteraad of zij terreinen in Noord beschikbaar moest stellen voor de scheepsbouw. De zeventiende eeuwse koopmanstad is nooit een echte industriestad geworden. De nieuwe ruimte die, met de aanleg van het kanaal, langs de Zaan en bij het Spaarne ontstond werd niettemin al gauw gevuld met fabrieken, havens, silo’s, kades, hallen en spoorwegen. Het landschap is doorspekt met talloze kleine en grote monumenten van ingenieurscultuur (ooit waren de sluisdeuren de grootste van de wereld), industriële architectuur (zoals Nauerna
P. 259
en het Hembrugterrein) en koopmangeest (de silo’s en de pakhuizen in het Oostelijk Havengebied). Het Noordzeekanaalgebied is niet alleen een schatkist vol bouwkunst, maar vooral vol ondernemende cultuur in Amsterdam en de Zaan. De stedeling van vandaag is bezig deze industriële ruimte opnieuw te ontdekken. Nieuwe ondernemers zijn op zoek naar bijzondere werkruimtes. Nieuwe Nederlanders zoeken picknickplekken en jongeren zoeken ruimte voor festivals. Het recreatieve gebruik van de groene buitenruimte wijkt steeds meer af van de geplande recreatie.
Bloeiende haven Veel industriële regio’s rond havensteden in de wereld verkeren in een transformatieproces. Soortgelijke ontwikkelingen vinden plaats in Londen, New York, Hamburg, Bilbao, Barcelona en Belfast. De ervaringen met transformatie elders zijn leerzaam. Zij geven inzicht in de effectiviteit van herontwikkelingsstrategieën. Een belangrijke les is dat de herontdekking van de context voorwaarde is voor de kwaliteit van de herontwikkeling. Deze is terug te vinden in de gelaagdheid van het landschap; in de menselijke ingrepen, de dijken, het wonen op en aan de voormalige zeedijken, de verbondenheid met het water en de geschiedenis van de haven, de cultuur en de verbindende elementen. De context maakt het mogelijk betekenisvolle verbindingen te leggen tussen het verleden en de toekomst. Succesvolle steden zoals Hamburg en Barcelona grijpen bij de herinrichting van de stedelijke ruimte met trots terug op het industriële verleden en ontdoen zich tegelijk van de nadelen daarvan. Het verhaal van het Noordzeekanaalgebied begint met een bloeiende haven, de tweede van Nederland, maar wel de vijfde van Europa. De maritieme activiteiten zijn
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
een belangrijke bron van welvaart voor de Amsterdamse regio en dragen sterk bij aan de dynamiek. Een dynamische haven vraagt voortdurend om vernieuwing en afweging welke investeringen de meeste toegevoegde waarde hebben. Het verhaal vervolgt met de kansen die het Noordzeekanaal kan benutten door de haven open te stellen voor publiek die haar maat en schaal bewondert, voor kennis en creatieve economie die zich thuis voelt in de voormalige industriële gebouwen, voor de cultuur die de kwaliteiten zichtbaar kan maken en betekenis kan geven. Een initiatief van de MaatschappIJ NKZ is de havensafari, een ontdekkingstocht waarmee beoogd wordt een veel breder publiek te interesseren voor de kansen die het Noordzeekanaalgebied biedt.
Havensafari ontdekt kansen De MaatschappIJ NZK zal de komende jaren met een zekere regelmaat havensafari’s organiseren om vele geïnteresseerden de gelegenheid te geven het gebied te herontdekken. De safari’s worden gekoppeld aan thema’s die volgens de MaatschappIJ NZK relevant zijn voor de herontwikkeling. Deze thema’s zijn industrieel erfgoed, infrastructuur en bereikbaarheid, recreatie, water en landschap en ecologie. De safari voert langs in onbruik geraakte gebouwen uit het industriële tijdperk, scheepswerven, fabrieken en woonwijken. De waarde van het industriële erfgoed is niet alleen van groot belang vanuit cultuurhistorisch oogpunt maar vormt ook een kans voor de groeiende creatieve economie. Projecten als de Westergasfabriek en de NDSM-werf hebben dat overtuigend bewezen. Daarnaast zijn nog tal van projecten in ontwikkeling, zoals de Suikerfabriek in Halfweg, de Nieuwe Energie in Haarlem, de Tolhuistuin en de Houthavens. De
Op safari in de Amsterdamse haven
safari voert langs plekken die nog liggen te wachten op een nieuwe benadering: AKZO Amsterdam-Noord, Hoogovens-Corus en Buiksloterham. Om een rondtocht langs het industrieel erfgoed te maken moet je er wel kunnen komen. De recreatieve infrastructuur in het gebied is hier nog niet op ingericht, maar ontwikkelingen zijn gaande. De Provincie Noord-Holland ontwikkeld momenteel een route voor de industriecultuur die de bezoeker naar alle bijzondere locaties brengt. Deze autoroute dient uitgebreid te worden naar routes voor de boot, de fiets of te voet. Hierdoor wordt de infrastructuur ook voor recreatieve doeleinden bruikbaar. Water is een dominant thema. In historische zin vanwege de omkering van de toegang tot de haven van oost naar west, de waterwerken en de enorme gevolgen voor het landschap en de inrichting. In toekomstige zin voor de waterstaatkundige opgaven, zoals de behoefte aan waterberging, maar ook voor gebruik en beleving. Tegenwoordig maken nieuwe plannen voor de waterhuishouding en verstedelijking in Amsterdam Noord en in het IJ-meer een ander gebruik (vervoer, wonen) beleving van het water mogelijk. Het Noordzeekanaalgebied biedt een kans de wereld te tonen wat Nederland opnieuw op het gebied van water vermag. Naast water is landschap een structurerend element in het Noordzeekanaalgebied. Door de opschaling van de metropoolregio is het platteland geen ommeland meer maar is het omgeven door de metropool. Nog steeds steekt het groen als een wig door de buitenwijken heen tot de stadspoort van Amsterdam (de Haarlemmerpoort) en verbindt zo de binnenstad met de polders en de duinen aan
P. 260
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Op safari in de Amsterdamse haven
zee. Oude en de nieuwe dijken, sporen van het Oer-IJ, de dorpen en voormalige eilanden, de buitenplaatsen, dijkhuizen, binnendijkse en buitendijkse gebieden, veenstromen, braken, wielen, dieën, voormalige landgoederen. Surprise! Het is er allemaal nog. Aan veel van deze landschapselementen wordt nu achteloos voorbij gegaan, maar tijdens de safari wordt hier stil gestaan. De safari doet ook plaatsen aan waar zelden iemand komt en waar de natuur de kans heeft gegrepen zich op een bijzondere manier te ontwikkelen. Op deze plaatsen is een bijzondere ecologie ontstaan. Veel interessanter dan de veelal verheerlijkte ecologische verbindingszones is juist de lokale variëteit aan biotopen, waarin vele exoten floreren door de aanvoerlijnen van over de gehele wereld.
Kunst als NAP De havenactiviteiten in het gebied zijn en blijven dominant aanwezig. De beelden van het Noordzeekanaal, zoals de maat van kranen en installaties, de schepen die ver boven het land tussen de dijken varen en het binnenvaren van de Sail vloot. Dit alles is uniek. Toch kan het karakteristieke beeld van deze haven veel zichtbaarder en aantrekkelijker worden gemaakt voor bewoners en bezoekers. De grove infrastructurele ingrepen en het sluipende, fragmentarische karakter van de havenontwikkeling heeft gezorgd voor veel restgebieden en halve oplossingen waarvoor in een integrale benadering passende bestemmingen en oplossingen gevonden hadden kunnen worden. Het tijdelijk kunstproject is het beste antwoord op de vraag welke culturele of economische herbestem-
P. 261
ming voor een locatie of gebied het beste is. Kunst en cultuur geven het NAP aan in de ideevorming over de herbestemming. De tijdelijke kunst en cultuurprojecten genereren historische en actuele betekenissen op locatie.
Open haven en nieuw landschap Een cultureel landschappelijk project zoals hier omschreven is voor een stad (en regio) die ernaar streeft een centrum te zijn voor kenniswerkers, creatieve professionals en internationale culturele interactie een kans die niet gemist mag worden. Door hierop in te zetten geeft Amsterdam aan de waarde van cultuur en erfgoed als inspiratiebron te kennen. De safari maakt het mogelijk bezoekers aan te spreken variërend van dagjesmensen tot architectuurtoeristen, van ecologen en vroege vogels tot design addicts. De safari hoort bij een creatieve stad. Voormalige industrieterreinen en cultureel erfgoed veranderen van een zware last in een buitenkans om prachtige plekken te laten ontstaan waar creatieve bedrijvigheid zich als vanzelfsprekend en natuurlijk kan ontplooien. De culturele strategie van de MaatschappIJ NZK voorkomt dat toekomstige bestuurders, net als in het verleden, met lege handen staan en zich verliezen in sectorale en eenzijdige voorstellen, waarin de economie, de haven of het milieu centraal staan. De ontdekkingen tijdens de havensafari zullen leiden tot een integraal en eenentwintigste eeuws beeld van de identiteit van het Noordzeekanaalgebied waardoor beslissingen een grotere diepgang en duurzaamheid krijgen. Jeroen Saris (
[email protected]) is directeur van de Stad bv en tevens medeoprichter van de MaatschappIJ NZK.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
P. 262
InBeeld
Schoonheid en structuur achter het landschap Francisca Rosner
Een gangbare of illustratieve weergave van het landschap is voor Francisca Rosner geen onderwerp van reflectie. Zij zoekt naar de vormen in de omgeving en de herkenning van de schoonheid van een structuur. Dit schilderwerk speelt zich af op het vlak van uitvergroting, overdrijving, verval en de transparantie van vlakken.
Deze landschapsschilderijen zijn in de eerste plaats attractief door hun gevarieerde kleurencombinaties. Bij nader inzien kan men deformaties ontdekken, die niet toevallig zijn, maar de schoonheid van de natuur benadrukken. Door de lichtval in haar composities worden ook verval, schade en destructie van het landschap zichtbaar.
Al deze factoren zijn mogelijk een inspiratie voor postmoderne geologen en leveren een nieuwe frisse kijk op landschappen in deze tijd.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Brown road, Red country, 80 x 60 cm, olieverf op doek
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
P. 263
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Pink Lake, 150 x 100 cm, olieverf en papier op doek
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
P. 264
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Black road, Red country, 90 x 60 cm, olieverf op doek
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
P. 265
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Blue Mountains, 150 x 100 cm, olieverf en papier op doek
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
P. 266
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Wild Mountain Slope, 50 x 40 cm, olieverf en draad op canvas
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
P. 267
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Rocks, 50 x 40 cm, olieverf, oliekrijt op canvas
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
P. 268
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Groningen Dessert, 75 x 50 cm, olieverf op doek
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
P. 269
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Evening Moonlight, 120 x 70 cm, olieverf en krijt op doek
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
P. 270
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
InBeeld: Schoonheid en structuur achter het landschap
Francisca Rosner (www.franciscarosner.com) is sinds 1998 actief als beeldend kunstenaar. Ze studeerde aan de Gerrit Rietveld Academie, de Academie voor Fotografie in Amsterdam en aan de Cooper Union School of Art and Science in New York. Zij exposeerde met succes bij verschillende galeries in Amsterdam, New York en Groningen.
P. 271
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Integreren met de landschapsbiografie
P. 272
Jaap Evert Abrahamse, Otto Brinkkemper en Theo Spek
Integreren met de landschapsbiografie
Figuur 1 De Amersfoortseweg met de kenmerkende ‘vakken’ en ‘sorties’ (bron: Cultuurhistorische atlas)
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Integreren met de landschapsbiografie
P. 273
Eén van de grootste knelpunten in de zorg voor het landschappelijk en stedenbouwkundig erfgoed is sectorale fragmentatie. Tussen gestapelde stenen en weelderige bomen zit een brede disciplinaire kloof. Voor herontwikkeling is cultuurhistorisch onderzoek vaak eerder een belemmering dan een zege. De roep om een integrale benadering klinkt dan ook steeds vaker. Een mogelijke oplossing biedt de ‘landschapsbiografie’, een concept dat verschillende disciplinaire inzichten met elkaar verbindt. Recente projecten bieden interessante handvatten hoe dat in de praktijk wordt uitgewerkt.
De meeste mensen denken bij de term ‘biografie’ aan een levensverhaal van een persoon. Het genre van de literaire biografie geniet in Nederland een steeds grotere populariteit. Er bestaat veel waardering voor auteurs die de levensloop van een belangwekkende persoon op zorgvuldige en meeslepende wijze weten te vertellen en de ontwikkeling van deze persoon op een overtuigende manier weet te plaatsen tegen de achtergrond van samenleving en cultuur. Kan ditzelfde ook voor landschappen en steden worden gedaan?
Biografieën van landschappen Hoewel de term biografie vanuit etymologisch opzicht is gekoppeld aan levende wezens (Grieks bios = leven), verbinden sommige wetenschappelijke vakgebieden de term ook aan niet-levende zaken. Wanneer cultureel-antropologen bijvoorbeeld de lange gebruiksgeschiedenis van prestigieuze voorwerpen in bepaalde culturen onderzoeken, dan spreken zij over ‘the social life of things’ of ‘the cultural biography of things’ (Kopytoff, 1990; Appadurai, 1990). Dergelijke voorwerpen wisselen in de loop van hun bestaan herhaaldelijk van eigenaar of gebruiker. Niet zelden verschuift daarbij hun sociale context. Daarmee kan ook de betekenis van het voorwerp zélf verschuiven. Archeologen hebben het gebruik van het begrip biografie overgenomen en spreken over ‘the bio-
graphy of places’ en ‘the biography of landscapes’ (Roymans, 1995). Naast het concrete landschap verwijst men naar immateriële zaken zoals perceptie en waardering van plekken en landschappen door individuen, groepen en culturen. In Nederland is het begrip van de biografie van het landschap geïntroduceerd en theoretisch uitgewerkt door de archeoloog Kolen (2005). Hij beschouwt de landschapsbiografie als het voortgaande krachtenspel tussen het materiële landschap enerzijds en de wereld van ideeën, betekenissen, representaties en herinneringen anderzijds. In de afgelopen vijf jaar hebben archeologen, historisch geografen en architectuurhistorici in ons land geprobeerd om dit vrij theoretische concept een praktische invulling te geven. Binnen het NWOprogramma Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling (2003-2008) zijn verschillende landschapsbiografieën vervaardigd. Kenmerken van deze biografieën zijn ten eerste de nadruk op de langetermijnontwikkeling en dynamiek van landschappen. Daarnaast leidt een biografische aanpak tot integratie van wetenschappelijke kennis uit onder meer de geologie, archeologie, historische geografie, vegetatiegeschiedenis, naamkunde, architectuur- en stedenbouwgeschiedenis. Ten slotte biedt een landschapsbiografie een meervoudig perspectief op het landschap, dat wil
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
zeggen dat naast wetenschappelijke inzichten ook de kennis en beleving van bewoners en gebruikers een rol spelen. Het begrip ‘culturele biografie’ is zeker niet alleen toepasbaar op rurale landschappen. Ook gebouwen, infrastructurele werken en steden hebben hun biografieën. Erfgoed omvat in deze benadering veel meer dan een verzameling relicten uit het verleden. Het besef van de dynamiek van landschappen en steden wordt in de erfgoedzorg steeds sterker. Een biografie sluit hierbij aan en omvat zowel een omschrijving van de geschiedenis van het materiële landschap als van de ideeënwereld in verschillende tijdsperioden. Als praktische voorbeelden presenteren we hier twee projecten, elk met een eigen doelstelling, systematiek en thematiek. Allereerst behandelen we de biografie van de Amersfoortseweg die aanknopingspunten biedt voor de ontwikkeling van visies op landschap en erfgoed. Daarna bespreken we een project in de Noord-Friese Wouden, gericht op actuele vragen in het natuur- en landschapsbeheer.
Amersfoortseweg: de Utrechtse Via Appia De Amersfoortseweg werd rond 1650 aangelegd in het uitgestrekte heidegebied tussen Amersfoort en Utrecht. In de omgeving van de weg, tegenwoordig de N237, ligt een groot aantal ruimtelijke opgaven op het gebied van natuurontwikkeling, recreatie, cultuur en infrastructuur. Een van de grootste opgaven is de herontwikkeling van de voormalige vliegbasis Soesterberg. Bij het onderzoek dat werd uitgevoerd voor de Cultuurhistorische atlas van de provincie Utrecht bleek dat hier een grote landschappelijke structuur lag, waar bijna niets over bekend was (Blijdenstijn, 2005). Deze lacune in de kennis van de cultuurhistorie
Integreren met de landschapsbiografie
was voor de provincie aanleiding om aanvullend onderzoek te laten doen naar de Amersfoortseweg. Het was duidelijk dat het hier om meer dan slechts een verkeerstechnische opgave ging en dat kennis van het gebied onontbeerlijk was voor verdere ontwikkeling. Het onderzoek moest een basis bieden voor een nieuwe visie op de herinrichting van de weg zelf en een kader bieden aan ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied. Hierbij was de opdracht om de herprofilering van de weg niet alleen als verkeerskundige opgave te zien maar ook als ingreep in het landschap met een cultuurhistorische component. Aan de hand van historische kaarten, het Actueel Hoogtebestand Nederland en uitgebreid literatuur- en archiefonderzoek bleek dat hier in de 17e eeuw een grand projet was opgezet (Abrahamse, 2006). Jacob van Campen, architect van onder andere het Amsterdamse stadhuis, was de bedenker van de weg. De initiatiefnemer was in eerste instantie het stadsbestuur van Amersfoort, de woonplaats van Van Campen. Later werd het project omarmd door de Staten van Utrecht. Met de Amersfoortseweg deed de moderniteit voorzicht zijn intrede in de regionale infrastructuur: deze weg was in tegenstelling tot de slingerende landwegen in de omgeving niet alleen bedoeld voor de lokale bevolking die langzaam hobbelend zijn weg over de hei wel kon vinden. Met de aanleg werd het gebied voor iedereen opengelegd. Het ontwerp van de weg is net als Van Campens architectuur gebaseerd op Italiaanse traktaten zoals die van Alberti, Palladio en Scamozzi. De vergelijking van de Amersfoortseweg met de Via Appia komt uit de pen van Van Campens vriend en buurman Everard Meyster. Deze klinkt
P. 274
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Integreren met de landschapsbiografie
overdreven, maar is niet uit de lucht gegrepen. De weg was gemodelleerd naar klassiek voorbeeld. Hij had de ongehoorde breedte van zestien roeden (zestig meter) en kreeg door de ruime toepassing van laanbeplanting een uitgesproken monumentaal karakter. Het tracé van de weg komt voort uit de confrontatie tussen de monumentale ambities van Van Campen en het zeventiende eeuwse landschap. Grote stuifzandgebieden en de hellingen van de Soesterberg werden ontweken; de Amersfoortse Berg werd gebruikt als logisch landschappelijk beginpunt van de weg.
Herschepping van het landschap Men beoogde meer dan alleen een kortere en betere verbinding tussen Amersfoort en Utrecht. Het project was er tevens op gericht om een groot stuk woeste grond tot ontwikkeling te brengen. Net als bij de droogmakerijen hoopte men productieland te winnen op de vrijwel waardeloos geachte heidegrond. Verbetering van de infrastructuur zou hand in hand gaan met verfraaiing van het landschap en de economische ontwikkeling van de Utrechtse Heuvelrug. Langs de weg werden percelen, ‘vakken’, uitgegeven van honderd bij honderd roeden. Tussen de vakken werden zijwegen ‘sorties’ aangelegd; ook deze kregen monumentale laanbeplanting (figuur 1). Met de gronduitgifte trachtten de Staten de aanleg van nieuwe landgoederen te stimuleren in een gebied dat tot die tijd weinig aantrekkelijk was. Een groot gebied werd verkaveld en ging over in particuliere handen, waardoor veel investeringen te verwachten waren. De grond werd gratis uitgegeven; hierbij werd contractueel vastgelegd dat de eigenaren de weg en de beplanting vóór hun vakken moesten onderhouden. De
P. 275
Amersfoortseweg was een publiek-private samenwerking. Met de aanleg van de weg trachtte men met beperkte middelen het landschap geheel te herscheppen door middel van één grootschalige doorsnijding. Hierbij was een grote rol weggelegd voor particulieren. Een economisch en landschappelijk nagenoeg waardeloos gebied werd met één groot gebaar veranderd in een woongebied waarvan de vormgeving voldeed aan alle eisen van de tijd en waarbij op de koop toe een grote verbetering werd aangebracht in de infrastructuur van de provincie Utrecht. Met de aanleg van de weg werd ingespeeld op het verwachte einde van de Tachtigjarige Oorlog. De weg zou de gehele omgeving voorzien van een nieuwe structuur, een nieuw landschapsbeeld en nieuwe functies. De ingreep had uiteindelijk door allerlei onvoorziene tegenslagen, zoals de Engelse Oorlogen en vooral het Rampjaar 1672 en zijn economische nasleep, niet het gewenste effect op het landschap. Als infrastructuur was de Amersfoortseweg succesvol, als projectontwikkeling niet. Buitenplaatsen kwamen er nauwelijks. De meeste vakken bleven lange tijd onbebouwd. Maar de structuur van de weg met de vakken en sorties had een grote mate van permanentie en was bepalend voor de verdere ontwikkeling van de verre omgeving. Zo werd het dorp Soesterberg grotendeels aangelegd op een uitbreiding van de gridstructuur, waarbij de sorties werden verlengd. Binnen de vakken vestigden zich vanaf het jaar 1900 instituten als kazernes, kloosters en psychiatrische inrichtingen. In andere delen vond schaalverkleining plaats en werden boerderijen en woningen gebouwd. Onder invloed van nieuwe opvattingen over landschap en vooral verkeerskundige
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
ingrepen in de weg vervaagde de landschappelijke structuur. Het onderzoek naar de Amersfoortseweg heeft geleid tot een herontdekking en herwaardering van de monumentale kwaliteiten van de weg en de orthogonale vakkenstructuur. De onderzoeksresultaten vormden de basis voor de toekomstvisie voor de weg en zijn omgeving. De visie gaat uit van behoud en waar mogelijk herstel van de landschappelijke structuur en dient als drager voor de inpassing van nieuw programma (Parklaan Landschapsarchitecten, 2006). Binnen de structuur van vakken en sorties is extensieve verstedelijking mogelijk. Daarbuiten zullen vooral natuur en recreatie worden ontwikkeld. Hierbij wordt de weg niet als autonome structuur opgevat, maar in samenhang geplaatst met andere grote landschappelijke ensembles op de Heuvelrug, zoals de voormalige vliegbasis Soesterberg en het in onbruik geraakte militaire oefenterrein De Vlasakkers. Het uitgangspunt is geen reconstructie van de oude vakindeling maar een vertaling van de ontwerpgedachte, gecombineerd met lijnen die in de loop van de tijd zijn ontstaan. Bij de herinrichting van de weg zelf wordt het monumentale profiel met laanbeplanting waar mogelijk hersteld. Hiermee worden de oorspronkelijke tracering van de weg en het ritme van de sorties benadrukt. De monumentale, groene ontwikkelingsas die de Amersfoortseweg ooit was, is het uitgangspunt voor de verdere ontwikkeling van het gebied. De biografische studie heeft geleid tot een brede aanpak van de inrichting van de weg zelf en het landschap aan weerszijden. Hierbij wordt gewerkt vanuit het besef dat
Integreren met de landschapsbiografie
de herinrichting van de weg geen puur technische aangelegenheid is, maar evenzeer een esthetische en culturele ingreep. De biografie is uitgangspunt voor de toekomstvisie en heeft door de herwaardering van een vergeten, maar bruikbare structuur een bijdrage geleverd aan het tegengaan van verdere fragmentatie van beeld en structuur van het landschap.
Het Miedenproject Het Miedengebied ligt in Oost-Friesland aan de rand van het nationale landschap ‘Noord-Friese Wouden’. Het gebied bestaat deels uit Pleistocene dekzanden en deels uit kleiafzettingen uit de Middeleeuwen. De Mieden hadden tot voor kort een agrarische bestemming, maar er vindt nu op grote schaal natuurontwikkeling plaats omdat het vanwege de hoge natuurwaarden door de provincie Friesland is aangewezen als natuurgebied. Staatsbosbeheer heeft de werving van de gronden ter hand genomen en wil inrichtingsplannen opstellen die ook recht doen aan de cultuurhistorie van het gebied. Er is een projectgroep gevormd met partijen die cultuurhistorische waarden in kaart brachten en anderen die zich op de natuurwaarden van het gebied richtten. Het landschap is daarbij als het vertrekpunt gekozen omdat het landschap het integrerende kader kan bieden voor de verschillende vakgebieden. De landschapsbiografie is hier gekozen om de gefragmenteerde beschikbare informatie van allerlei disciplines samen te brengen en in een chronologisch kader te presenteren.
Landschapsvorming Als onderdeel van de landschapsbiografie is de ontwikkeling vanaf de laatste
P. 276
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Integreren met de landschapsbiografie
P. 277
vormt een uniek archief over de ontwikkeling van de vegetatie. Het is van groot belang dat dergelijke gegevensbronnen niet worden ‘opgeschoond’ in het kader van natuurontwikkeling.
Figuur 2 Uitgegraven pingo-ruïne (foto: Frans de Vries)
ijstijden in kaart gebracht. Het gebied blijkt indertijd zeer ingrijpend van uiterlijk veranderd. Tijdens de voorlaatste ijstijd was noordelijk Nederland door een dikke ijskap bedekt en werden de daaronder aanwezige afzettingen samen met door het ijs meegevoerde keien vermorzeld tot de keileemlaag. Tot op de dag van vandaag zorgt deze door de ondoordringbaarheid voor water plaatselijk voor natte delen van het landschap. In de koudste delen van de laatste ijstijd werd dekzand afgezet. Uit deze ijstijd resteert ook een grote reeks pingo-ruïnes (figuur 2). Deze vormen de overblijfselen van ijslenzen die in de bodem werden gevormd en daarna weer smolten. Ze groeiden in de loop van het Holoceen, de periode na de laatste ijstijd, vol met veen. Velen ervan werden in recenter tijden door de mens uitgegraven voor turfwinning. Hierdoor ontstonden de kenmerkende meertjes of dobben. Andere met veen opgevulde pingo-ruïnes zijn gedurende het Holoceen afgedekt. Het daarin nog bewaard gebleven veen
De oudste bewoningssporen zijn vuursteenvindplaatsen uit het laatste deel van de Oude Steentijd en de Midden-Steentijd. Uit deze periode dateren veel opvullingen van pingo-ruïnes. Met de stijging van de temperatuur na de laatste ijstijd verdreven verschillende typen bos de steppe-vegetatie. In het Atlanticum bestonden dichte, door eiken en linden gedomineerde ‘oerwouden’. Tegen het eind van deze periode kwamen agrarische gemeenschappen die open plekken in het bos maakten om akkerbouw te bedrijven. Door de voortschrijdende grondwaterstijging trad er steeds meer veenvorming op in het Miedengebied. Uiteindelijk verdween het landschap onder het veen en vinden we geen sporen meer van menselijke aanwezigheid. Het vierde stadium van de landschapsontwikkeling speelde zich af in de Middeleeuwen. Door zee-inbraken vanuit de Lauwers werden diepe geulen uitgesleten en raakte het veen in de omgeving ervan bedekt met klei. Deze geulen dienden vanaf de elfde eeuw als startpunt voor de ontginning van het omringende veengebied. Dit menselijk ingrijpen leidde tot een nieuwe landschappelijke gedaanteverwisseling. De afwateringssloten die door het veen gegraven werden zijn in grote delen van het Miedengebied nog aanwezig (figuur 3). Over deze middeleeuwse ontginning zijn we goed geïnformeerd door historisch geografisch onderzoek naar de verkavelingspatronen en ontginningsrichtingen. De verkavelingpatronen zijn haaks op de
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Integreren met de landschapsbiografie
P. 278
geulen georiënteerd. Opvallend genoeg houden ze niet op bij de randen van de klei-afzettingen, maar lopen ze daarbuiten door over het dekzand uit de ijstijden. Dit is een duidelijke aanwijzing dat het dekzand ten tijde van de ontginning met hoogveen bedekt was. Het ontbreken van bewoning gedurende de Brons- en IJzertijd wijst eveneens op volledige bedekking van het Miedengebied met hoogveen. De landschapsbiografie biedt allerlei aanknopingspunten voor de herinrichtingsplannen van het gebied. Omdat het zowel cultuur-historisch, fysischgeografisch en historisch-geografisch onderzoek combineert, kan er een gedegen afweging gemaakt worden. Naar aanleiding van de biografie wordt een Lauwersgeul weer uitgegraven als onderdeel van de ecologische hoofdstructuur, de karakteristieke middeleeuwse verkaveling is gespaard in de inrichtingsplannen en door verhoging van de grondwaterstand wordt niet alleen de flora van blauwgraslanden bevoordeeld, maar ook de conservering van ondergrondse resten. Diverse wandel- en fietspaden leiden langs elementen die de landschapsontwikkeling zichtbaar maken.
Biografie als methode De veranderende ruimtelijke verhoudingen dwingen overheden en particuliere instanties die zich bezighouden met natuur, cultuurhistorie, stadsontwikkeling en landschap tot nieuwe strategische keuzen. Landbouw, natuurbeheer, ruimtelijke ordening en erfgoedzorg worden meer nog dan voorheen, in elkaars armen gedreven. Het beschermen van monumenten en landschappen heeft weinig zin zonder instandhoudingsbeleid. De vraag naar nieuwe concepten op structuur- of gebiedsniveau
Figuur 3 Historisch patroon van afwateringssloten (bron: DLG Noord Nederland)
leidt tot nieuwe coalities tussen overheden, terreinbeheerders en private grondeigenaren. Binnen de cultuurhistorische sector zien we de integratie van archeologische monumentenzorg, de zorg voor gebouwde monumenten en de bescherming van het cultuurlandschap, culminerend in de oprichting van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM). Natuurbeheer, stadsontwikkeling en cultuurhistorie ontmoeten elkaar op diverse schaalniveaus in de Nederlandse ruimtelijke ordening. Op de lokale schaal gebeurt dit in het inrichtings- en beheerbeleid van natuurterreinen, de omgang met beschermde stads- en dorpsgezichten, de herstruc-
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Integreren met de landschapsbiografie
turering van naoorlogse wijken of bij de herontwikkeling van voormalige haven- en industrieterreinen. Op regionaal niveau worden binnen gebiedsgericht beleid alle belangen afgewogen om ruimtelijk beleid en ruimtelijke planvorming van draagvlak te voorzien.
P. 279
Literatuur Abrahamse, J.E. (2006) ‘Wegh der Weegen: ontwerp en aanleg van de Amersfoortseweg. Een zeventiende-eeuws landinrichtingsproject door Jacob van Campen’, Jaarboek
Flehite, nr. 7, p. 72-97 en p. 113-121 Appadurai, A. (red.)(1990) The social life of things.
Commodities in a social perspective, Cambridge University Press, Cambridge
Een biografische aanpak van het landschap kan in veel vragen voorzien. De biografie biedt een platform voor samenwerking tussen cultuurhistorie en ontwerp en kan daarmee zorgen voor continuïteit in landschappelijke ontwikkeling. Door onderzoek naar landschapsvormende en structurerende processen kunnen in ontwerp- en ruimtelijke ordeningsprocessen verbanden worden gelegd tussen het bestaande landschap en nieuwe programma’s. Daarbij is integratie nodig van de verschillende disciplines binnen de cultuurhistorie, zoals de archeologie en zijn hulpwetenschappen, de historische geografie, de stedenbouw- en architectuurgeschiedenis en de ‘klassieke’ monumentenzorg. Vanuit een brede, maar scherp gedefinieerde opgave gebaseerd op een gezamenlijke agenda van ruimtelijke ordening en cultuurhistorie kan door de verschillende disciplines worden samengewerkt aan toekomstvisies waarin beleving en functionaliteit worden gecombineerd. De biografische methode verbindt het verleden met de toekomst, doet recht aan de dynamiek van het landschap en biedt aanknopingspunten voor ontwikkeling. Jaap Evert Abrahamse (
[email protected]), Otto Brinkkemper (
[email protected]) en Theo Spek (T.Spek@racm) zijn respectievelijk als onderzoeker historische stedenbouw, paleo-ecoloog en historisch geograaf werkzaam bij de afdeling Landschappelijk en Stedenbouwkundig Erfgoed van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten in Apeldoorn.
Blijdenstijn, R. (2005) Tastbare Tijd: Cultuurhistorische atlas
van de provincie Utrecht, Provincie Utrecht, Utrecht Kolen, J.C.A. (2005) De biografie van het landschap. Drie
essays over landschap, geschiedenis en erfgoed, Thesis Vrije Universiteit, Amsterdam Kopytoff, I. (1990) ‘The cultural biography of things: commoditization as process’, in: A. Appadurai (red.), The
social life of things. Commodities in a social perspective, p. 64-91, Cambridge University Press, Cambridge Ministeries van OCW, LNV, VROM en V&W (1999) Nota
Belvedere, Den Haag Parklaan Landschapsarchitecten (2006) De nieuwe weg der
wegen: Langetermijnvisie, Den Bosch Roymans, N. (1995) ‘The cultural biography of urnfields and the long-term history of a mythical landscape’, Archaeological
Dialogues, nr. 2, p. 2-24
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Architectuur als tweede natuur
P. 280
Yannick Joye en Agnes van den Berg
Architectuur als tweede natuur
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Architectuur als tweede natuur
De evolutie van de menselijke soort vond
P. 281
kan dan ook worden aangenomen dat het
volgende paragrafen wordt uitgelegd welke sporen die specifieke evolutionaire uitdaging in de menselijke geest heeft nagelaten en wat de implicaties daarvan zijn voor architectuur en ontwerp.
menselijke brein speciale mechanismen heeft
Biofilie
plaats in een natuurlijke omgeving. Er
ontwikkeld om te overleven in de natuur. De studie van deze evolutionaire mechanismen levert inzicht in hoe moderne mensen reageren op natuur. Deze inzichten kunnen ook worden gebruikt in het ontwerpen van stedelijke omgevingen en gebouwen.
Volgens Charles Darwins evolutietheorie moeten lichaamsonderdelen zoals ledematen en organen beschouwd worden als aanpassingen (‘adaptaties’) aan evolutionaire uitdagingen. Neem het voorbeeld van de Zuid-Amerikaanse bladvis. Het lichaam van deze vraatzuchtige vis is het gevolg van het proces van natuurlijke selectie, waardoor de vis een lichaamsvorm ontwikkelde die sprekend lijkt op een met water doordrenkt stuk vegetatie. Zo kan het dier al drijvend op Amazonerivier zijn prooi onopgemerkt benaderen en heeft het grotere overlevingskansen dan soortgenoten die minder goed gecamoufleerd zijn. Evolutiepsychologie beperkt zich echter niet tot dergelijke tastbare lichamelijke eigenschappen, maar stelt dat ook de menselijke geest het product is van evolutie (Durrant & Ellis, 2003). In essentie beschouwt het de geest als een geheel van ‘organen’ of ‘rekenmachines’, die elk gespecialiseerd zijn in het oplossen van een specifiek evolutionair relevant probleem. Evolutie heeft bijvoorbeeld tot de ontwikkeling van specifieke mechanismen voor gelaatsherkenning geleid. Dit was cruciaal voor het herkennen en identificeren van andere organismen, zoals soortgenoten of roofdieren. Een andere belangrijke uitdaging voor de vroege mens was het vinden van een goede habitat. In de
De evolutie van de mens vond plaats in natuurlijke, savanneachtige omgevingen (Van den Berg, 2004). Om daarin te kunnen overleven was het voor de voorouderlijke mens niet alleen belangrijk om bedreigende situaties – zoals een naderend roofdier – te herkennen en te vermijden. Het was ook van groot belang om levensbevorderende omstandigheden – denk aan water, voedselbronnen, schuilplaatsen – te herkennen en op te zoeken. In het licht van de evolutietheorie is het daarom aannemelijk dat het menselijke brein een aantal mechanismen heeft ontwikkeld die deze ‘natuurlijke’ uitdagingen konden oplossen, en zodoende de overlevingskansen vergrootten. Vandaag wordt de verzameling van deze mechanismen vaak aangeduid met de term ‘biofilie’ – wat letterlijk ‘de liefde voor al wat leeft’ betekent (Kellert & Wilson, 1993). In essentie impliceert biofilie een diepgewortelde emotionele verbondenheid met levensbevorderende natuurlijke entiteiten, vormen en processen. Omdat biofilie – zoals de meeste evolutionaire adaptaties – in de menselijke genen zit, heeft het nog steeds een grote invloed op ons gedrag. Emotionele reacties ten aanzien van vegetatieve elementen worden vaak als prototypisch voorbeeld van biofilie gegeven. Bomen, planten en bloemen waren belangrijk om te overleven omdat ze de voorouderlijke mens beschermden tegen weersomstandigheden, een bron van voedsel waren, soms een medicinale kracht hadden, of – in het geval van bomen – een uitzicht over het landschap konden bieden. Een aangeboren positieve emotionele reactie ten aanzien van vegetatieve elementen zorgde er voor dat de voorouderlijke mens ertoe verleid werd om deze elementen te benaderen, wat uiteindelijk diens overlevingskansen vergrootte. Ook vandaag is die
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
aangeboren voorkeur nog van invloed op ons gedrag. Goed gecontroleerd empirisch onderzoek uit de omgevingspsychologie bevestigt: natuur, en in het bijzonder vegetatieve elementen, heeft nog steeds een sterke esthetische aantrekkingskracht op de mens (Van den Berg, 2004). Nog opvallender is de bevinding dat natuur, en vegetatieve elementen in het bijzonder, ook een zogenaamde herstellende of ‘restauratieve’ waarde blijken te hebben en dat contact met de natuur kan leiden tot psychologische en fysiologische stressreductie. In een bekend experiment uit 1991 onderzochten Terry Hartig en collega’s (Hartig e.a., 1991) de effecten van een wandeling door de natuur. Het bleek dat proefpersonen die veertig minuten wandelden in de natuur meer affectief en cognitief herstel van stress vertoonden dan proefpersonen die gedurende eenzelfde periode door een stedelijke omgeving wandelden of zich binnenshuis ontspanden. Sindsdien zijn talloze experimenten naar de stressreducerende effecten van een verblijf in de natuur of het kijken naar natuur gedaan met vergelijkbare resultaten; zie voor een overzicht het advies van de Gezondheidsraad en RMNO uit 2004. De evolutionaire verklaring voor de herstellende kracht van groen is dat de aanwezigheid van vegetatieve elementen een geruststellend gevoel gaf. Het was een garantie op voldoende voedselbronnen, op de mogelijkheid te ontkomen aan roofdieren of op het vinden van een schuilplaats als de weersomstandigheden ongunstig waren.
Groen is gezonder In huidige evolutietheoretische discussies wordt soms melding gemaakt van een discrepantie of ‘mismatch’ tussen de omstandigheden waarin de vroege mens is
Architectuur als tweede natuur
Groen in de Vinexwijk
geëvolueerd en moderne leefomstandigheden. Een dergelijke discrepantie is duidelijk van toepassing op biofilie. Ondanks een aangeboren capaciteit tot biofilie – het snel herkennen van en positief reageren op niet-bedreigende natuurlijke processen en elementen – wordt ‘natuur’ steeds vaker verdrongen uit de moderne stedelijke leefomgevingen. Dit leidt niet alleen vaak tot weinig aantrekkelijke woonzones, het lijkt er op dat het grotendeels onbeantwoord laten van de aangeboren neiging tot biofilie nadelen heeft voor onze (geestelijke) gezondheid. Omdat we nog een ‘prehistorisch’ brein hebben, evalueren we (stedelijke) omgevingen nog steeds op de aanwezigheid van elementen die in de voorouderlijke omgeving bijdroegen tot overlevingskansen – zoals de aanwezigheid van vegetatie. Omdat het brein in moderne leefomgevingen weinig geruststellende prikkels herkent, kan dit leiden tot negatieve evaluaties en zelfs tot onrust en stress. Het vorige betekent dat het vanuit het perspectief van (volks)gezondheid waardevol kan zijn om natuur – en in het bijzonder: groen – een meer dominante plaats te geven in de architecturale of woonomgeving. Waar in recente publicaties over de gezondheidsfunctie van groen vaak de nadruk wordt gelegd op – bijvoorbeeld – de luchtzuiverende effecten van groen, is het waardevol te beseffen dat groen ook een belangrijke positieve psychologische invloed
P. 282
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Architectuur als tweede natuur
kan hebben. Ondanks goed gecontroleerd wetenschappelijk onderzoek lijken deze ideeën echter slechts druppelsgewijs door te dringen tot de woningbouw of gezondheidssector in de Lage Landen, en in Nederland in het bijzonder. Wandel maar eens door een gemiddelde Vinexwijk. Wellicht schetst het bord bij de entree nog het beeld van een weelderig beplante, groene omgeving. In de praktijk blijkt het groen meestal een sluitpost in de begroting en is de natuurbeleving gereduceerd tot een paar schrale boompjes of postzegeltjes grasveld (Rigo Research en Advies, 2007). Men zou het uitzicht en de psychologische impact van dergelijke omgevingen grondig kunnen verbeteren met eenvoudige ingrepen als de aanplanting van bomen, struiken, planten en bloemen.
Natuurlijkheid imiteren Men kan natuurlijk zoveel bomen en planten plaatsen als men wil, dat verhindert nog niet dat moderne gebouwen zelf vaak gekenmerkt worden door niet-natuurlijke vormen (rechte lijnen, niet-gedifferentieerde vlakken) en dat die vaak een dominante plaats innemen in het huidige, moderne stadsbeeld. Dit impliceert dat het waardevol kan zijn om ook de rol van architectuur te herbekijken. Waarom geen imitaties van de natuur of natuurlijke patronen in onze architectuur integreren? Hoewel een dergelijke visie duidelijk speculatiever is en minder ondersteund door empirisch onderzoek, biedt ze onmiskenbaar nieuwe mogelijkheden om ‘natuurlijkheid’ binnen te brengen in de huidige moderne woon- en leefomgevingen, en zo te beantwoorden aan de neiging tot biofilie. Er zijn verschillende manieren waarop natuur kan worden geïmiteerd in de architectuur (Joye, 2007). Ten eerste kan natuur
P. 283
op letterlijke wijze worden gekopieerd, bijvoorbeeld door de toepassing van bloemen- en plantenmotieven in ornamenten. Hierbij bestaat echter de kans dat positieve affectieve reacties tegenover dergelijke letterlijke natuurimitaties te niet worden gedaan door culturele evaluaties van dergelijke architectuurvormen (men beschouwt het als ‘kitsch’). Dit bezwaar is minder van toepassing op een tweede benadering, die bestaat uit meer schematische imitaties van natuur. Gotische kathedralen, waarin de pilaren en het gewelf symbool staan voor bomen en hun bladerdak, vormen hiervan een typerend voorbeeld. In de ontwerpen van architecten als Antoni Gaudí en Santiago Calatrava zijn nog vele andere biomorfe motieven terug te vinden, zoals bloemen, bladeren en vogels. Een derde benadering is om elke directe gelijkenis met natuur los te laten en alleen primitieve vormkenmerken van natuurlijke entiteiten – zoals ronde vormen – toe te passen in architectuur. Vandaag vinden we ‘zachte’, organische vormen vaak terug in zogenaamde ‘blob-architectuur’. Kenmerkend aan blob-architectuur is dat niet langer de architect, maar de computer de belangrijkste creatieve actor in het ontwerpproces is en door dynamische processen zélf de architecturale vorm genereert. Naar het lijkt is blob-architectuur echter niet goed in staat om bij mensen dezelfde warme gevoelens op te roepen als de natuur. Dit zou kunnen worden verklaard doordat in deze ontwerpbenadering te weinig rekening wordt gehouden met de sociale, culturele en persoonlijke context waarin een gebouw wordt geplaatst. Maar het is ook mogelijk dat zachte en organische vormen niet goed of volledig de essentie van wat mensen onder ‘natuur’ verstaan weergeven.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Bouwen in fractalen Bestaan er – naast organische vormen – nog andere abstracte vormprincipes die de essentie van natuurlijkheid beter kunnen vatten en toegepast kunnen worden op architectuur? Het is goed mogelijk dat de zogenaamde ‘fractale’ geometrie hier een uitkomst kan bieden. Fractalen zijn patronen waarvan de details op steeds kleinere schalen min of meer gelijk zijn aan het totale patroon. Het opmerkelijke is dat natuurlijke elementen heel vaak een fractaal karakter hebben. Neem het voorbeeld van een boom. Als je een zijtak van een boom afzaagt, dan is die zijtak gelijk aan de gehele boom. Verwijder je van die grote zijtak vervolgens een kleinere tak, dan is die weer min of meer gelijk aan de grotere zijtak en aan de gehele boom. Een nog kleiner twijgje is opnieuw een boompje in miniatuur. Een dergelijke ‘zelfgelijkaardigheid’ zet zich door tot in de kleinste takjes, en zelfs tot in de nerfstructuur van de bladeren. De positieve emotionele reacties tegenover natuur die we gemeenschappelijk hebben met onze voorouders, zouden misschien wel eens veroorzaakt kunnen worden door het fractale karakter van vele natuurlijke elementen. De onderliggende theorie is dat - omdat de menselijke evolutie heeft plaatsgevonden in een natuurlijke en dus fractale wereld - het brein mechanismen heeft ontwikkeld om fractale vormen te decoderen. Wanneer het brein vormen met een fractale organisatie detecteert, zullen
Architectuur als tweede natuur
daardoor bepaalde (positieve) affectieve toestanden worden geactiveerd – ook al gaat het niet om natuurlijke, maar om bijvoorbeeld architecturale fractale vormen. Voorlopig onderzoek lijkt deze hypothese te bevestigen. Een groep internationale onderzoekers heeft gevonden dat de aanwezigheid van fractalen tot op zekere hoogte de voorkeursreacties ten opzichte van natuurlijke omgevingen kan voorspellen (Hägerhäll, Purcell & Taylor, 2004). Hoewel definitieve conclusies voorbarig zijn, bestaat er empirisch onderzoek dat het stressreducerende effect van fractale kenmerken bevestigt (Taylor, 2006).
Niet noodzakelijkerwijs traditioneel Vanuit het perspectief van menselijk welzijn kan het waardevol zijn om fractale kenmerken van onze voorouderlijke wereld te integreren in de huidige bebouwde omgeving. Architectuur is een geometrische aangelegenheid bij uitstek, en leent zich er dus uitstekend toe om fractale eigenschappen op toe te passen. Keren we even terug naar onze wandeling van daarnet. Hoewel sinds het verschijnen van het Handvest kwaliteit van Vinex-locaties (Ministerie van VROM, 2000) wel het één en ander verbeterd is, zou je kunnen beweren dat de meeste Vinexwijken – vanuit het oogpunt van biofilie – in essentie ‘ongezond’ zijn. Bij veel van de meer traditionele architectuur in bijvoorbeeld de historische binnensteden van Utrecht, Amsterdam of Leiden valt intuïtief op dat die beter aansluit bij onze veronderstelde affiniteit met natuurlijke, fractale vormen. Misschien is Gotische architectuur daar wel een prototypisch voorbeeld van omdat daarin een heel duidelijke fractale ‘zelfgelijkaardigheid’ aanwezig is: er is altijd wel een bepaald architecturaal
P. 284
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Architectuur als tweede natuur
element dat terugkeert op verschillende hiërarchische niveaus. Het is voorbarig te denken dat het vorige argument een terugkeer naar traditionele architectuur impliceert. Hoewel veel traditionele architectuur een fractaal karakter heeft, volgt daar helemaal niet uit dat fractale architectuur noodzakelijkerwijs traditioneel moet zijn. Fractale principes zeggen helemaal niets over stijl en kunnen architectonisch op verschillende manieren toegepast worden, van klassiek tot modern of high tech. Bemerk ook dat het centrale argument van dit verslag niet al te eng geïnterpreteerd mag worden. Het doel van een zogenaamde ‘biofiele architectuur’ is bijdragen tot menselijk welzijn. Menselijk welzijn is echter niet exclusief afhankelijk van het navolgen van evolutionaire neigingen. Neem het voorbeeld van een gebouw dat geconstrueerd is volgens de hier besproken principes maar dat essentieel vervuilend is. Hoewel het gebouw daarmee tegemoetkomt aan bepaalde evolutionaire neigingen, bevat het daarmee ook elementen die het welzijn helemaal niet bevorderen.
P. 285
in de moderne wereld is herwaardering van ‘natuurlijkheid’ in architectonisch ontwerp gewenst. Het is aan architecten en ruimtelijke planners om kennis te nemen van deze ontwikkeling in de architectuur en op termijn actief te participeren in de verdere uitwerking ervan. Yannick Joye (
[email protected]) werkt als filosoof aan de Vrije Universiteit Brussel. Agnes van den Berg (Agnes.
[email protected]) werkt als omgevingspsychoog bij Wageningen Universiteit en Research centrum.
Literatuur Durrant, R., & B. J. Ellis (2003) ‘Evolutionary Psychology’, M. Gallagher & R.J. Nelson (red.), Comprehensive Handbook of
Psychology, Volume Three: Biological Psychology, Wiley & Sons, New York, p. 1-33 Gezondheidsraad & Raad voor Ruimtelijk, Natuur- en Milieuonderzoek (2004) Natuur en gezondheid. Invloed van
natuur op sociaal, psychisch en lichamelijk welbevinden, Gezondheidsraad en RMNO, Den Haag Hägerhäll, C.M., T. Purcell & R. Taylor (2004) ‘Fractal dimension of landscape silhouette outlines as a predictor of landscape preference’, Journal of Environmental Psychology, jrg. 24, p. 247-255 Hartig, T., M. Mang & G.W. Evans (1991) ‘Restorative effects of natural environment experiences’, Environment and Behavior, jrg. 23, p. 3–26
Op een zelfde manier zou men kunnen argumenteren dat Vinexwijken tegemoet komen aan de behoefte van veel gezinnen aan een betaalbare eengezinswoning. Misschien is het staken van het bouwen van dergelijke wijken vanuit een enge interpretatie van biofilie wel begrijpelijk, maar het is erg twijfelachtig of het ook voor die andere welzijnsfactoren een positieve stap zal zijn. Kortom, om tot een geslaagde invulling van biofiele architectuur te komen moet er ook nagedacht worden over andere factoren die van invloed zijn op welbevinden. In het licht van de toenemende verstedelijking
Joye, Y. (2007) ‘Architectural lessons from environmental psychology: The case of biophilic architecture’, Review of
General Psychology, jrg. 11, nr. 4, p. 305-328 Kellert, S.R. & E.O. Wilson (red.) (1993) The Biophilia
Hypothesis, Island Press, Washington Ministerie van VROM (2000) Handvest kwaliteit van vinex
locaties, Den Haag Rigo Research en Advies (2007) Evaluatie verstedelijking
VINEX 1995-2005. Eindrapport, Ministerie van VROM, Den Haag Taylor, R.P. (2006) ‘Reduction of physiological stress using fractal art and architecture’, Leonardo, jrg. 39, p. 245-251 Van den Berg, A.E. (2004) ‘De charme van de savanne: Onderzoek naar landschapsvoorkeuren’, Topos, nr. 01/04, p. 10-12
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Erven zonder boeren
Erven zonder boeren
P. 286
Jan Winsemius
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Erven zonder boeren
P. 287
Het aantal agrarische bedrijven in Nederland daalt al enige decennia. De grond van de stoppende boeren wordt overgenomen door boeren die door schaalvergroting hun bedrijfsvoering trachten te optimaliseren. Maar de bedrijfsbebouwing en erven komen vrij voor nieuwe gebruiksfuncties. Over de gevolgen en kansen die het vrijkomen van die agrarische bedrijfslocaties kan hebben voor de ontwikkelingen op het platteland is nog weinig nagedacht. Structureel beleid ontbreekt.
In 1950 telde Nederland ongeveer 200.000 boerenbedrijven. Dat aantal is sindsdien snel afgenomen. Van zo’n 150.000 in 1980 daalde het aandeel verder naar 100.000 in het jaar 2000. In 2006 waren nog zo’n 79.000 boerenbedrijven over (CBS, 2008). Deze afname wordt met name veroorzaakt door de voortdurende schaalvergroting in de landbouw in combinatie met een licht afnemende hoeveelheid cultuurgrond. Daarnaast is de landbouw economisch steeds minder aantrekkelijk geworden waardoor een groot aantal oudere boeren geen bedrijfsopvolger heeft. Zowel het proces van schaalvergroting als die van beperkte bedrijfsopvolging zijn nog volop gaande. Gegevens omtrent agrarische bedrijven zijn te vinden in het Geografisch Informatiesysteem Agrarische Bedrijven (GIAB). Daarin worden ook gegevens bijgehouden omtrent de bedrijfsopvolging. Het is wel zeker dat daling van het aantal boerenbedrijven nog niet ten einde is. Op het platteland is de voortgaande terugloop van het aantal agrarische bedrijven niet ongemerkt voorbijgegaan. Jaarlijks verandert een paar procent van de boerenerven van functie. De verandering is op de korte termijn zo gering dat er jarenlang weinig aandacht aan werd besteed. Het uitgangspunt was op de meeste plekken een restrictief beleid, waarbij het buitengebied primair voor landbouw bestemd is. Dat
restrictieve beleid heeft er op veel plekken vooral toe geleid dat er veel informele ontwikkelingen zijn geweest. Agrarische bebouwing wordt gebruikt voor caravanstalling en andere activiteiten. Er is geen richting gegeven aan de ontwikkeling op de langere termijn. Dat is jammer want door het ontbreken van structureel beleid is een kans gemist om ruimte en richting te geven aan het doorontwikkelen van de economische activiteit op het platteland. Ontwikkelingen die heel goed op de boerenerven hadden gepast, zijn tegengehouden. Daar staat tegenover dat er allerlei autonome ontwikkelingen hebben plaatsgevonden die het landschap onder druk zetten. Om aanknopingspunten voor dit beleid te vinden, wordt in dit stuk het vigerende beleid geschetst en verduidelijkt aan de hand van een aantal praktijkvoorbeelden.
Belemmerende voorwaarden Vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) is in de meeste landelijke gemeenten onderwerp van beleid. Dit VAB-beleid geeft de kaders weer waarbinnen bestemmingswijziging mogelijk is van een agrarische naar een andere bestemming. In het Bestemmingsplan Buitengebied wordt dan een regeling opgenomen (Alterra,
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
2004). Het College van Burgermeester en Wethouders is bevoegd op grond van artikel 11 WRO de bestemming te wijzigen in een bijvoorbeeld een bedrijfsbestemming onder een aantal voorwaarden. Bestemmingswijziging mag alleen op bepaalde plekken, alleen in de bestaande bebouwing, zonder of met slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden, er mag geen sprake zijn van een verkeersaantrekkende werking en de agrarische activiteiten in de omgeving mogen niet worden belemmerd. Ook zijn er vaak condities met betrekking tot de aard van de activiteiten, zoals het al dan niet toestaan van detailhandel, van buitenopslag en parkeergelegenheid. Voor het wijzigen in een recreatieve bestemming of een woonbestemming gelden andere voorwaarden.
Rood voor Rood Een regeling voor het vrijkomen van agrarische bebouwing is de zogenaamde Rood voor Rood-regeling. Bij deze regeling is het idee dat extra bebouwingsrechten op het erf de mogelijkheid genereren om slechte agrarische bebouwing op te ruimen. Toestemming voor het bouwen van een extra woonhuis op het erf wordt verleend als de oude stallen, schuren of loodsen worden verwijderd. Wanneer één huis niet genoeg is, kan onder voorwaarden toestemming voor het bouwen van een tweede huis gegeven worden. Provincies geven op verschillende wijze vorm aan deze regeling. Zo heeft de provincie Overijssel in de regeling bepaald dat wanneer de winsten op de nieuwbouw hoger zijn dan de kosten van het opruimen van het erf, het resterende geld moet worden geïnvesteerd in de verbetering van de kwaliteit van het erf (Provincie Overijssel, 2006).
Erven zonder boeren
De Rood voor Rood-regeling vormt een aanvulling op het VAB-beleid, maar vormt nog niet het definitieve antwoord op de transformatie van het boerenerf. Voor veel stoppende boeren is de Rood voor Roodregeling niet interessant omdat de waarde van de bedrijfsbebouwing te hoog is om tot sloop over te gaan. Een ander probleem is dat op veel plekken de agrarische bebouwing juist onderdeel uitmaakt van de kwaliteit van het landschapsbeeld. Het zou dan beter zijn om de bebouwing te laten staan. Het bebouwingsvolume is dan vaak zo groot dat het lastig is om binnen de regels nieuwe functies voor de gebouwen te vinden.
Levende erven in Overijssel Het project Erftransformaties is onderdeel van het Atelier Overijssel, een initiatief om de ruimtelijke kwaliteit in de provincie Overijssel te behouden en te verbeteren. Als onderdeel van dat project, gericht op het onderzoeken van en richting geven aan de functieverandering van boerenerven, is de manifestatie Levende Erven georganiseerd. Hiervoor is een kaart gemaakt met gegevens van de Kamer van Koophandel en het GIAB met informatie op perceels-niveau over de locatie, omvang en aard van de agrarische activiteit. Dit levert een stippenkaart van Nederland op met alle boerenerven in het GIAB-bestand (figuur 1). De verschillende landschapstypen zijn goed herkenbaar en het laat zien hoe zeer het boerenerf vervlochten is met de kwaliteit van het landschap. De kaart van Levende Erven geeft een beeld van het effect van de langdurende trend van vrijkomende agrarische erven (Atelier Overijssel, 2007). Hierbij is alleen gekeken naar de erven in het buitengebied, dus niet
P. 288
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Figuur 1 Boerenerven in Overijssel (bron: Atelier Overijssel, 2007)
Erven zonder boeren
P. 289
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Erven zonder boeren
Figuur 2 Bedrijvigheid buitengebied Westerkwartier (bron: Bureau Middelkoop, 2007)
in de steden en dorpen. In totaal zijn er volgens de inventarisatie op dit moment in de provincie Overijssel 3.163 grote boerenbedrijven en 6.395 middelgrote en kleine boerenbedrijven, tegenover 17.274 burgererven. Het blijkt dat een aantal boerenerven een bedrijfsmatige niet-agrarische functie heeft gekregen. Zo zijn er bijvoorbeeld 283 erven in gebruik bij bouwbedrijven, zijn 410 autobedrijven gevestigd op erven, 132 hoveniers, 215
campings, 185 architecten of ingenieurs, 90 accountants en 88 reclamebureaus. De vraag is op welke manier een maximale kwaliteit kan worden bereikt bij de transformatie van de erven naar nieuwe functies. De conclusie van het Erftransformatieproject is, dat de transformatie van het landelijk gebied niet zo zeer gebaat is bij een kwantitatieve sturing, gericht op de toegestane hoeveel-
P. 290
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Erven zonder boeren
heid bebouwing. Het zou beter zijn als op de kwaliteit van de transformatie zou kunnen worden gestuurd. Dit kan bijvoorbeeld door het stimuleren van goed opdrachtgeverschap. Het plan Knooperven van Van Paridon en De Groot Landschapsarchitecten (2003) is hiervan een voorbeeld. Dit plan is gebaseerd op de gedachte dat in het landschap van Oost-Overijssel sprake is van een sterke samenhang tussen de kwaliteit van het landschap en de agrarische bebouwing en dat het goed zou zijn als de volumes in stand worden gehouden. Dit kan door veel meer bebouwing te realiseren op het erf, namelijk vijf à tien huizen, dan het enkele extra huis waarin de Rood voor Rood-regeling voorziet. Het bebouwingsvolume wordt in stand gehouden en er is nog steeds sprake van een bebouwing die als erf in het landschap ligt. De winst van de bouwontwikkeling kan ingezet worden in investeringen in het landschap en in het beheer ervan. Daarvoor zou een nieuwe regeling kunnen worden bedacht, die het midden houdt tussen de bestaande Rood voor Rood-regeling en de landgoederenregeling. Door een dergelijke regeling is het mogelijk de transformatie vorm te geven door initiatieven van onderaf, waarbij de regeling garandeert dat er wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het landschap.
Ontwikkeling West-Groningen Een ander gebied dat te maken heeft met herbestemming van vrijkomende boerenerven is het Westerkwartier in de Provincie Groningen. Voor het ontwikkelingsplan voor deze regio is onderzoek verricht naar de economische activiteit in het landelijk gebied (Bureau Middelkoop, 2007). Voor het Westerkwartier is een kaart gemaakt
P. 291
van de bedrijvigheid in de regio op basis van het provinciale bedrijvenregister (figuur 2). De gegevens zijn vergelijkbaar met die van de Kamer van Koophandel, maar in het provinciale register staan naast bedrijfsgegevens ook verschillende beroepen vermeld die niet bij de Kamer van Koophandel geregistreerd staan. Het provinciale register bevat echter geen informatie over agrarische bedrijvigheid. Het beeld komt naar voren van een platteland waar van alles gebeurt. In de regio blijkt bijna eenderde van de bedrijven te zijn gevestigd buiten de reguliere bedrijven terreinen en de grote kernen. Het Westerkwartier wordt doorsneden door de snelweg A7 en heeft verschillende (boven-) regionale bedrijfsterreinen op snelweglocaties. Toch blijkt de afgelopen jaren de ongeplande groei van het aantal bedrijven in het landelijk gebied gelijke tred te houden met de planmatige groei in de rest van de regio. De economische activiteit is zo verspreid in de regio dat de stippenkaart van bedrijven een leesbare kaart geeft, waarop de verschillende landschappen in de regio herkenbaar zijn. Omdat sprake was van een nieuwe manier van het gebruik van het bedrijvenregister is gekeken naar de mate waarin dit register overeenkomt met het beeld in de werkelijkheid. Er is gekeken of de bedrijven op de kaart ook in het landschap terug te vinden zijn. En andersom is gekeken of de bedrijven die in het landschap zichtbaar zijn ook op de kaart staan. In het algemeen blijkt de kaart een zeer betrouwbaar beeld te geven van de werkelijkheid. In een aantal gevallen is een activiteit in het landschap zichtbaar die niet in de officiële registers is terug te vinden en betekent een grote hoeveelheid vennootschappen op één adres nog niet dat
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
daar hard wordt gewerkt. De vergelijking van het kaartbeeld en de activiteit die wordt waargenomen geeft ook een goed beeld van de rijkdom aan activiteiten in het landelijk gebied, variërend van hondenkapsalons en autotuning tot financieel adviseurs en bouwbedrijven. Er is in het Westerkwartier dus, net zoals in Overijssel, sprake van een levendige ontwikkeling van verschillende bedrijvigheid op voormalige boerenerven.
Waardering van de activiteit In het Westerkwartier is eveneens de vraag aan de orde hoe de veranderende economische activiteit in het buitengebied moet worden gewaardeerd. Daartoe is een kwalitatieve waardering gemaakt op drie punten: de economische, de sociaal-maatschappelijke en de ruimtelijke waarde. De economische waardering is vrij hoog. Het aandeel van de bedrijvigheid in het buitengebied bedraagt immers eenderde van de totale bedrijvigheid in de regio. De bedrijven hebben gemiddeld minder werknemers dan de bedrijven in de grote kernen en op de reguliere bedrijfsterreinen, maar de economische waarde is nog steeds substantieel. Wanneer er minder restricties zouden zijn, zou de economische waarde verder kunnen groeien. De sociaal-maatschappelijke waardering is eveneens hoog te noemen. Het is voor het landelijk gebied belangrijk dat er activiteit is en dat er gewerkt wordt. Economische activiteit draagt bij aan de leefbaarheid van het platteland. Bovendien versterkt de economische activiteit ook het draagvlak voor voorzieningen. De ruimtelijke waardering tenslotte is zeer wisselend. Soms is de nieuwe functie niet of nauwelijks zichtbaar, in andere gevallen is de nieuwe functie dusdanig goed ingepast in de omgeving dat het een aanwinst vormt voor de landschapsbeleving. Soms is er
Erven zonder boeren
sprake van een negatieve uitstraling van het nieuwe erfgebruik, bijvoorbeeld bij handelsondernemingen die zich uitgebreid met grote vlaggen en borden presenteren, bij bedrijven die opslag hebben aan de straat, of bedrijven waar veel geparkeerd wordt op het erf. Zo’n negatieve uitstraling komt overigens ook bij agrarische bedrijvigheid voor. De nieuwe functies in het buitengebied worden dus economisch en sociaal-maatschappelijk goed gewaardeerd, de ruimtelijke waardering verdient meer aandacht in het beleid.
Nieuwe ideeën Tegen de achtergrond van het bovenstaande is het niet verrassend dat er een zoektocht is naar nieuwe ideeën. Zo’n nieuw idee is de ontwikkeling van Oosterhout-Oost. Daar is ervoor gekozen om de volgende uitbreiding niet compact aan de stad te bouwen, maar verspreid in het landschap. (Gemeente Oosterhout e.a., 2006) Hierbij kunnen vrijkomende erven onderdeel uitmaken van het grotere uitbreidingsplan van een gespreide ontwikkeling in het landschap. De meerwaarde van dit ontwikkelingsplan is dat er geen sprake meer is van een sturing van het incident van de vrijkomende agrarische bebouwing, maar dat wordt gepland op basis van de langjarige trend van de vrijkomende bebouwing. Kijkend naar het Westerkwartier en de conclusie van Levende Erven is het belangrijkste commentaar op het VAB-beleid dat het nog niet het definitieve antwoord is op wat wel en wat niet zou mogen. Er is een behoefte om te komen tot een meer kwalitatief oordeel van de transformatie. Het is dan denkbaar dat er meer mag dan nu in het VAB-beleid is toegestaan, op voorwaarde dat die transformatie wordt vormgegeven
P. 292
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Erven zonder boeren
binnen een gebiedsvisie. Daarbij moet ook aandacht worden besteed aan de groei van niet-agrarische bedrijven op voormalig agrarische erven wanneer zij eenmaal in het landelijk gebied zijn gevestigd. De praktijk leert dat het lastiger is om uit te breiden na vestiging dan op het moment dat de functie van het erf verandert. Het is niet ongebruikelijk dat een maximum is gesteld aan de uitbreidingsmogelijkheden van bijvoorbeeld tien procent. Hier geldt dan, nog meer dan bij het VAB-beleid, dat sprake is van een kwantitatieve benadering die bovendien averechts kan werken. Bij sommige agrarische bebouwing met monumentale kwaliteiten is mogelijk iedere uitbreiding te veel, terwijl op andere plekken een uitbreiding juist een impuls zou kunnen betekenen.
P. 293
platteland wenselijk is en hoe de voormalige boerenerven eruit zouden moeten zien. Als straks de helft van de boerderijen in de Noordoostpolder geen agrarische functie meer heeft, verandert de polder. Door nu na te denken over die functieverandering kan er beter richting wordt gegeven aan de kwaliteit van die ontwikkeling. Jan Winsemius (
[email protected]) is planoloog en vennoot bij Bureau Middelkoop in Haarlem.
Literatuur Alterra (2004) Vrijkomende Agrarische Bebouwing in de
Provincie Utrecht, Wageningen Atelier Overijssel (2007) Cahier Levende Erven, Zwolle Bureau Middelkoop (2007) Ontwikkelingsplan Westerkwartier, Haarlem CBS (2008) Land- en tuinbouwcijfers 2007, Heerlen Coffeng, Bureau Middelkoop, Rik Herngreen en Buiten (2006)
De opgave en de kansen die het vrijkomen van de agrarische bebouwing biedt, verdienen dus veel meer aandacht. In het huidige beleid worden vooral aanwijzingen gegeven over toegestane bouwvolumes en andere kwantitatieve eisen. Beter zou het zijn, wanneer er meer inhoudelijk wordt gekeken naar welk type bedrijvigheid op het
Strategische Gebiedsvisie Oosterhout Oost, Oosterhout Gemeente Oosterhout, Enno Zuidema Stedebouw, Goudappel Provincie Groningen (2006) Nota Agrarische bouwblokken en
landschap, Pilot regio Noord, Groningen Provincie Overijssel (2006) Uitvoeringskader hergebruik
Vrijkomende Agrarische Bebouwing, Zwolle Van Paridon en De Groot Landschapsarchitecten (2003)
Knooperven, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
“Die wolk daar, een stukje naar links”
P. 294
Dirk Sijmons “Die wolk daar, een stukje naar links”
De Noord-Friese Wouden, de Amsterdamse haven en Midden-Delfland, maar ook groen in de stad, nieuwe woningen op het platteland en verrommelde snelwegzones. Als we één ding over landschap kunnen zeggen, dan is het dat het landschap zelf, en het beheer, planning en de aandacht ervoor enorm divers zijn. Om enige stroomlijning aan te brengen heeft de regering daarom vier jaar geleden de functie van Rijksadviseur voor het Landschap ingesteld. Een strategische functie om als Rijksoverheid waar nodig bij te sturen, te agenderen en beslissingen te nemen. Dirk Sijmons heeft als eerste deze functie ingevuld. Op 1 juli aanstaande neemt hij afscheid. Een gesprek over de staat van het landschap en het bestaan van een Rijksadviseur voor een bijna alomvattend begrip. Want: “Door de invloed van de mens kunnen we de omgeving tot en met Antarctica gewoon landschap noemen!”
“Er zijn ongelooflijk veel definities van landschap. Alleen al het aantal woorden in de Europese talen voor landschap, daar kan geen vakantiefolder tegenop. Landschap is een van oorsprong Nederlands begrip en heeft een enorme internationale carrière gekend. Van een afgezonderd stuk land waarop wordt gebouwd en verbouwd is het begrip in de 19e eeuw uitgebreid. Landschap gaat dan over de coproductie tussen natuur-
lijke en culturele krachten op een bepaald deel van het aardoppervlak. Dat is een prettig ambigue benadering. Tegenwoordig kijkt niemand meer op van ‘havenlandschap’ of ‘rivierenlandschap’. Er ligt al tweeduizend jaar lang een niet opgelost filosofisch probleem: ligt de schoonheid van het landschap in het object of in the eye of the beholder, of is het
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
“Die wolk daar, een stukje naar links”
P. 295
Albertine van Diepen en Jelle Adamse
een heel ingewikkelde wisselwerking tussen die twee? Je kunt onderzoek doen naar hoe mensen landschap percipiëren en wat voor gevoelens, beelden of associaties ze daarbij hebben. Maar denk niet dat je nu dezelfde testresultaten krijgt als dertig jaar geleden of over dertig jaar. Het in de 17e eeuw gemaakte cultuurlandschap in De Beemster, met de natuur getemd en geordend, dat was in het oog van de 17e eeuw de mooiste natuur. Nu wordt het grillige landschap met kronkelweggetjes en kabbelende beekjes juist erg gewaardeerd.”
waarbij we de waternatuur de stad in hebben willen trekken. De natuur binnen IJburg wordt daarmee zeker zo interessant als in het omringende water. Het bewerken van het landschap levert immers ook landschap op. Soms lelijk, soms betekenisvol, maar altijd fascinerend. Die dynamiek en het nadenken over welke kwaliteiten je daarmee kunt maken, is een belangrijk element om zo’n digitale houding te doorbreken.”
Is landschap dan vooral een beeld? “Als dat zo zou zijn, dan zou landschap een zuiver esthetische kwestie zijn. Maar het is veel meer dan dat. Het is een spiegel van de samenleving, wordt wel gezegd. Maar de perceptie van dingen kan onvoorstelbaar uit elkaar lopen. Neem de nieuwe windturbines. Dat geeft horizonvervuiling, een woord dat alleen in het vlakke Nederland voorkomt, niet in Duitsland, Engeland of België. Het werd in de jaren zeventig in de milieudiscussie over hoogbouw in het discours gebracht en vat aardig samen waar mensen zich toen aan ergerden. Iets wat op onze flat line horizon omhoog komt anders dan een kerktoren, leidt hier al gauw tot razernij en emotie. Welnu, als je tegen windmolens aankijkt met het idee dat alle windmolens bij elkaar nog niet genoeg zijn om onze elektrische tandenborstels op te laden, dan ga je je pas echt ergeren. Maar je ziet iets heel anders in het draaien van die molens als je kijkt vanuit het idee dat het verschrikkelijk slecht gaat met het klimaat, dat de verwarming van de aarde verdergaat en dat we moeten inzetten op schone energie. Het landschapsbegrip is dus veel meer dan een beeld alleen.
Mensen waarderen het landschap vooral om haar recreatieve mogelijkheden. “Ja, daar moet je ook terdege rekening mee houden. En naar de achtergrond daarvan kijken. Door zestig jaar vrede en ongebroken economische groei kijken we op een iets andere manier naar onze omgeving dan onze (groot)ouders die in de Wederopbouw de mouwen opstroopten. We zijn in een situatie gekomen waarin het lijkt of het otium, de vrije tijd waarin je je kunt ontwikkelen, het gewonnen heeft van het negotium, het zweets jouws aanschijns waarin je je brood verdient. We leven in een diensteneconomie en dobberen met elkaar voort in een consumptiegerichte koortsdroom. Grote gebouwen, vrachtwagens, bedrijventerreinen, dat willen we niet zien. Via outsourcing is het meest vervuilende werk al naar de sweatshops van Indonesië en Thailand en China gebracht, waar de ravage op dit moment wordt aangericht. Wij zijn ondertussen bezig om empirisch te bewijzen dat mensen het liefste een onbeweeglijk arcadisch achterdoek zien voor hun verder dynamisch stedelijke leven. Die frictie, tussen otium en negotium, tussen het productielandschap en het consumptielandschap, wordt denk ik de komende tien jaar het hoofdthema van de politieke discussie over landschap.
De neiging is vaak om zaken ‘digitaal’ voor te stellen, goed of fout. In het ontwerp voor IJburg, Amsterdam, zijn daarom heel leuke trucs ingebouwd. Terwijl het Milieueffectrapport aangaf dat je vanuit het oogpunt van natuur, milieu en landschap eigenlijk een cirkelvormige stad (een maximale oppervlakte met een minimale randlengte) zou moeten bouwen, is het stedenbouwkundige team de dialoog met natuurlijke systemen aangegaan. Wij hebben een eilandenrijk ontworpen
Enkele maanden geleden heb ik een advies uitgebracht over de zogenaamde megastallen. In Overijssel wilde een Brabantse varkensfirma namelijk een stal neerzetten voor 18.000 varkens en dat veroorzaakte grote politieke commotie. Mijn advies was dat die megastallen ruimtelijk best inpasbaar zijn en er iets moois van zo´n stal gemaakt kan worden. Maar wat we vooral gezegd hebben, is: “Provincie, kijk vooral uit dat je met dit soort semi-industriële complexen de recreanten en
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
“Die wolk daar, een stukje naar links”
toeristen niet wegjaagt.” Bedrijfseconomisch is het goed geld dat verdiend wordt met de intensieve landbouw. Maar aan de gebiedseconomie wordt ook geld verdiend. Deze twee ontwikkelingen lopen elkaar voor de voeten. Een andere knoop is dat men zo losjes is geweest met planologische grenzen trekken. De verwachtingswaarde van de grond in verstedelijkt Nederland is ontzettend hoog opgelopen. Overal zijn grondposities ingenomen. In de VROM-raad heb ik destijds een grondprijzenkaart laten maken. Tussen de verwachtingswaarde die grond in de toekomst mogelijk kan opleveren en wat een normaal melkveehouderijbedrijf of akkerbouwbedrijf opbrengt, zit een enorm gat. Bedrijven hebben domweg het terugverdienende vermogen niet om dat soort grondprijzen op te brengen. Als er geen beleid op gevoerd wordt, ligt er een tikkende tijdbom onder het landschap in het verstedelijkte deel van Nederland. Bij een generatiewisseling komt dat afrekenmoment. Dan is het veel lucratiever om het huis, het melkquotum, het mestquotum, de grond, alles in losse onderdelen te verkopen. Zie daar als jonge boer nog maar eens tussen te komen. Politiek Den Haag loopt om die knoop heen.” Bent u voorstander van hardere planologische grenzen? “Ja, keiharde grenzen, heel erg voor. Je ziet dat het werkt. Maar je kunt ze nu niet meer om het hele Groene Hart trekken. Dat is te groot en niet relevant meer, want we hebben dat te lang laten gaan. We zijn in Nederland van het Rijnlandse model overgegaan naar het Angelsaksische model, tot mijn verbazing zonder al te veel discussie. We doen dat echter maar voor de helft: wel decentralisatie en meer vrijheid voor burgers, organisaties en allerlei initiatieven, maar de keiharde bescherming die het Angelsaksische model ook kenmerkt, is er nauwelijks. In Engeland, in bijvoorbeeld de Green Belt rond Londen, hoeft een burgemeester niet aan te komen met “we kunnen de boel toch niet op slot zetten”. Ja, dat kan wel, wordt daar gezegd. Gewoon een endje verderop bouwen.” Wat doet een Rijksadviseur van het landschap? “De eerste dag van mijn aantreden is mij een onvoor-
P. 296
stelbare eer te beurt gevallen. Kamargurka had voor het NRC een prentje gemaakt. Een man staat onder een wolkenlucht en naast hem staat zijn assistent. Dan zegt de man: “Die wolk daar, een stukje naar links.” Het klinkt als een absurde functie, maar ik heb het Rijksadviseurschap steeds gezien als een nieuwe, eigentijdse expressie vanuit het ministerie van LNV, die al heel lang met dat landschap bezig is, er nog steeds om geeft en er vorm aan geeft. Kijk, de afgelopen decennia heeft het ministerie niet een beetje, maar al haar geld gedecentraliseerd. Sommige kwesties echter moeten op centraal niveau opgelost worden. Daarvoor kan dan een Rijksadviseur ingeschakeld worden. Een kwestie als de windmolens. De nieuwe generatie windmolens zijn groot, zichtbaar en aanwezig. Wil je vrije zichtzones, leg dan nu vast waar geen windmolens aan de horizon te zien mogen zijn. Wil je er iets heel moois van maken, dan moet dat ook nu ingezet worden. Maar laat het niet helemaal aan het vrije spel over. Het College van Rijksadviseurs heeft het advies uitgebracht om een nationaal plan te maken, waarin alle overheden meedoen, de windmolenaanbieders en de milieugroepen. Samen kijken waar we het wel en niet willen.” Maar wat is nu de meerwaarde van een Rijksadviseur voor het Landschap? Kan een ambtenaar of een particulier bureau niet hetzelfde doen? “Gezag. Kijk naar mijn werk als Rijksadviseur in Ruimte voor de rivier. Namens het Rijk ben ik voorzitter van het kwaliteitsteam dat de gedecentraliseerde projecten langs loopt. Het heeft een budget van 2,9 miljard euro en bestaat uit 41 projecten die langs alle rivieren liggen. Die projecten worden gedaan door mensen in de streek: lokale polderdistricten, gemeenten en soms provincies. Dat is het moderne en leuke ervan. De Rijksadviseur bekleedt het gezag om te reageren op die consortia die de klus aanpakken en bewaakt dus de ruimtelijke kwaliteit van het hele project, gewoon door project voor project af te lopen. Ook bureaus kunnen die rol natuurlijk krijgen, zo gaat het hier op IJburg ook. Maar voor die heel grote projecten, zoals ook de Nieuwe Hollandse Waterlinie, is onafhankelijkheid, maar
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
“Die wolk daar, een stukje naar links”
vooral gezag naar de provincies en gemeenten nodig om een betekenisvolle uitspraak te doen. De grote thema’s hebben we nu beschreven in de architectuurnota, naar mijn mening één van de mooiste adviezen. Architectuurbeleid en ruimtelijk ordeningsbeleid gaan altijd over de habitat van mensen. Maar waar we het eens over moeten hebben, is de habitus van mensen, de mentaliteit waarmee we dingen doen en laten. Wat zou het cultureel zelfbewustzijn moeten zijn van opdrachtgevers? Kunnen we verandering brengen in de geformaliseerde argwaan in ons planningsstelsel waarin veel meer energie gaat zitten in ‘toetsen’ dan in de synthese van het ontwerp?” Zijn er zaken waren waarin u als Rijksadviseur niet bent ingestapt, of wat is mislukt? “Vanaf het begin moesten we heel selectief optreden, overstelpt als we werden met vragen van lagere overheden die wel een gezaghebbend en gratis advies wilden en met e-mails van burgers met de vraag: “U moet eens bij ons komen, want hier wordt het landschap helemaal geruïneerd”. We hebben toen een drempel opgeworpen, het verzoek moest van de minister of ambtelijke top komen. En de Rijksadviseur agendeert zelf. Als College van Rijksadviseurs hebben we geprobeerd om buiten het hele gebiedsontwikkelingscircus te blijven. Alleen als het over heel concrete en grootschalige problemen gaat is het iets voor ons. Maar ga ons niet vragen om eventjes de kar te trekken als het gaat om de Zuidplaspolder of de Oude Rijn-zone. We willen ons best uitlaten over de inzet van ontwerpers in deze processen maar we zijn niet aangesteld om de kar te trekken. Dat is voor de bestuurders en de planologen zelf. Wij moeten veel meer de strategische rol blijven spelen. De planologie doet op dit moment gewoon zijn werk heel slecht.
P. 297
verschrikkelijk gedupeerd worden op wiens grond plotseling geen verwachtingswaarde meer zit. Boeren hebben geld geleend met de verwachtingswaarde van hun grond als onderpand om het moment van uitkoop maar te kunnen meemaken. Zij zullen in opstand komen, want de grond is hun pensioenvoorziening. Er is een zak met geld nodig om die harde landing te verzachten. Iedereen zal zeggen dat het veel te duur is. Dan scenario 2. Als je de markt zijn werk laat doen zullen boomkwekerijen, bollenteelt en andere kapitaalsintensieve producties in het landschap schuiven. Daar tussenin is het niet prettig recreëren. Dus moet de overheid op de ouderwetse manier weer recreatiegebieden gaan aanleggen: aankopen, inrichten en tot in eeuwige dagen beheren. Dan zal iedereen zeggen dat dit een stap terug is en heel veel geld kost. Alternatief 3 is niks doen. Naar mijn overtuiging is dit scenario op termijn het duurste omdat we daarmee het vestigingsklimaat van de Randstad als stadslandschap laten verpieteren. We schieten onszelf dan op een verschrikkelijke manier in de voet, want met dat stadslandschap concurreren we met Kopenhagen en Stockholm. Dat je vanuit Amsterdam in twintig minuten fietsen in Waterland bent, dat is het wereldwonder van onze metropool.” Heeft u nog een advies voor uw opvolgster, Yttje Feddes? “Nee, iedereen doet dit op zijn eigen manier, dat is het leuke van dit werk. Ik kan dat zeggen door te kijken naar de Rijksbouwmeester die in 2007 tweehonderd jaar bestond, maar steeds na vier jaar van hoofd is gewisseld. Als je naar de lange lijnen kijkt, zie je een opmerkelijke continuïteit, maar heel persoonlijke verschillen in de manier waarop het ambt ingevuld wordt. Mijn opvolgster gaat het zelf maar uitvinden.” Albertine van Diepen (
[email protected]) is werkzaam op de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit
Wat niet gelukt is, is het project ‘de Rijksadviseur rekent’ dat het probleem van de grondprijzen in Nederland duidelijk moet maken. Er zijn drie scenario´s voor de toekomst van het landschap. Scenario 1 is wanneer er harde planologische grenzen getrokken worden. Dan moet er rekening mee worden gehouden dat mensen
van Amsterdam. Jelle Adamse (
[email protected]) is student Metropolitan Studies aan de Universiteit van Amsterdam. Beide zijn redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Recensies
P. 298
Recensies
Michiel Wagenaar
De kraamkamer van de moderne planologie Klerk, Len de (2008) De modernisering van de stad 1850–1914. De opkomst van de moderne stadsontwikkeling in Nederland, NAi Uitgevers, Rotterdam, ISBN 978-90-5662-618-1, € 49,50 In de tweede helft van de negentiende eeuw werden de steden in dit land geplaatst voor een reeks uitdagingen die ze sinds de Gouden Eeuw niet meer hadden gekend. Eindelijk maakte ook dit land kennis met een explosief toenemende verstedelijking. Er moesten nieuwe woonwijken komen; industrie, spoorwegen, gasfabrieken en stations, warenhuizen en kledingmagazijnen dwongen stadsbesturen om met een (naar huidige maatstaven) zeer bescheiden planologisch instrumentarium te reageren op de ruimteclaims, bereikbaarheid, gebiedsontwikkeling en het bouwkundig programma van eisen van al die nieuwkomers. De manier waarop ze al tastend tot een antwoord kwamen, in samen- maar ook vaak tegenwerking met de centrale overheid, vat Len de Klerk samen onder de term modernisering. “De rol van de staat in de samenleving, de heersende verhoudingen tussen publiek recht en privaatrecht, de opvatting over onteigening, de weinige centrale regels en voorschriften en de
grote financieringsproblemen van de steden bepaalden de omstandigheden waarin de regelmatige stadsontwikkeling ontstond” (p. 15-16). Al die elementen komen terug in de volgende hoofdstukken. Maar voordat we daaraan mogen beginnen wordt de lezer eerst getrakteerd op een theoretisch kader, het zogenaamde matroesjkamodel, vernoemd naar het bekende Russische poppetje, waarin een kleiner poppetje, en nog weer een kleiner enzovoort. Dat model is onderdeel van de paragraaf over ‘stadsontwikkeling als sociale praktijk’, waarin termen als institutionalisering, cultuurvorming, handelingsmacht en sociale structuur de revue passeren. Samen met dat model is de lezer nu al gewaarschuwd dat De Klerk niet over één nacht ijs zal gaan. In de hoofdstukken 2 tot en met 9 ontvouwt de schrijver inderdaad een caleidoscopisch panorama waarin zo ongeveer alle maatschappelijk relevante ontwikkelingen tussen 1850 en 1914 aan de orde komen. Hij maakt daarbij dankbaar gebruik van het inmiddels flink gegroeide aantal deelstudies over de stadsgeschiedenis van die periode. Terwijl het tot ongeveer 1985 bon ton was om de negentiende eeuw weg te zetten als een betreurenswaardige zwarte bladzijde uit de geschiedenis, met een deprimerend, om niet te zeggen afzichtelijk stadsbeeld als gevolg, is het tij sedertdien gekeerd. Eén van de grote verdiensten van dit boek is de compilatie en de ordening van al die deelstudies tot een toegankelijk stedelijk en planologisch epos. Daarin is een belangrijke plaats ingeruimd voor de (netwerken van)
personen die in De Klerk’s saga een belangrijke rol krijgen toebedeeld. Dat credo beleed de auteur al volop in zijn proefschrift uit 1998 met de focus op Rotterdam. Ook in dit boek zijn het niet uitsluitend de anonieme structuren en processen die stadsbesturen dwongen om te handelen. Als dat het geval was geweest dan was de uitkomst in alle gevallen in hoge mate identiek geweest – en dat was niet zo. Het fascinerende van deze periode is nu juist hoe verschillend de resultaten waren van stadsuitbreiding onder het gesternte van liberale laissez faire politiek. Dat wordt bijvoorbeeld duidelijk bij de manier waarop een aantal stadsbesturen reageert op wat De Klerk terecht ziet als een sleutelmoment in het ruimtelijke ordeningsdebat, de sloop van stadswallen en het opgeven van het vrije schootsveld daarbuiten die mogelijk werden gemaakt met de Vestingwet van 1874. Het Rijk, eigenaar van die verdedigingslinies, liet om tot een realistische grondprijs te komen de ingenieur-architect F.W. van Gendt modelverkavelingen ontwerpen. Vervolgens trad men in onderhandeling met de betrokken gemeentebesturen waaraan men de vrijgekomen terreinen wilde verkopen. Alle vestingsteden wilden uitbreiden en hadden die gronden hard nodig. Maar wat een verschil in tactiek en strategie! En daardoor: wat een contrast tussen bijvoorbeeld Groningen, dat voortdurend dwars lag, en Nijmegen, dat na slim onderhandelen de vestinggronden voordelig in bezit kreeg en ze door een eigen architect opnieuw liet verkavelen in een representatief plan van
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
uitbreiding, waardoor de stad er niet alleen financieel goed uitkwam, maar nu bovendien beschikte over prachtige, aantrekkelijke nieuwe woonwijken. “De ontmanteling van de stadsvestingen had een katalyserende werking op de praktijken van planmatige stadsuitleg”, besluit De Klerk dit hoofdstuk (p. 225). Een conclusie die ik alleen maar kan onderstrepen, maar die wel de vraag opwerpt over de opzet van dit boek. Die vraag dringt zich ook op bij het ogenschijnlijk wat droge, maar voor de ontwikkeling van de stedenbouwkundige praktijk buitengewoon relevante hoofdstuk over de moeizame verhouding tussen publiek- en privaatrecht in ons land. Zoals een liberale natie betaamt stond de wettelijke macht zeer kritisch tegenover inbreuken op het particulier eigendom. Nog in 1889 werd zo bijvoorbeeld het verbod herhaald op het van gemeentewege opleggen van een stratenplan op gronden van particuliere eigenaren. Dat dwong stadsbesturen tot een geraffineerd onderhandelen met grondexploitanten om zo tot een minimum van geordende stadsuitbreiding te komen, met overigens soms uitgesproken positieve resultaten. Meer in het algemeen kent De Klerk een grote betekenis toe aan het samenspel van publieke en private partijen in de stadsuitbreiding, waarvan hij bovendien vindt dat dat verrassend ‘modern’ aandoet. Zo gezien hadden beide thema’s wat nadrukkelijker gepositioneerd kunnen worden. Alles goed en wel, maar aan die maatschappelijk betrokken burgers en hun netwerken wordt in dit
Recensies
P. 299
boek wel erg veel aandacht besteed met twee hoofdstukken waarin de auteur zich bovendien soms op sleeptouw laat nemen door de geschiedenis. Dat levert weliswaar smeuïge passages op, maar de rechtvaardiging voor de uitgebreide aandacht voor oude en nieuwe elites en hun sociale en culturele handel en wandel is niet overal even duidelijk.
Rotterdam of de Amsterdamse Pijp. Maar terwijl ze door de culturele glitterati van het fin-de-siècle in alle toonaarden werden verdoemd zorgden de revolutiebouwers daar wel voor een nieuwbouwgolf zoals de geschiedenis nog nooit had meegemaakt, met woningen die kwalitatief vele malen beter waren dan in de oude krotwijken in de centra van die steden.
De ‘planmatige stadsontwikkeling’ uit de ondertitel van dit boek is geboren uit de publiek- private onderhandelingspraktijken uit de jaren tussen 1850 en 1900. Ik ken geen andere publicatie die op dit terrein zó een volledig beeld biedt van dat machtsspel tussen gemeente en markt. Gewiekste bestuurders als bijvoorbeeld Gerrit de Jongh, directeur van Gemeentewerken Rotterdam, slaagde er door de aankoop van sleutelpercelen in om particuliere ontwikkelaars te dwingen zich te voegen naar de hoofdlijnen van zijn uitbreidingsplan. Onwillige eigenaren van nieuwe bouwterreinen werden niet aangesloten op bestaande straten, waardoor hun woningen onverhuurbaar werden – een tactiek die overigens ook in Amsterdam herhaaldelijk werd toegepast. Wat dat betreft zijn de stadsuitbreidingen in die periode eerder een prestatie van formaat, gelet op de karige juridische middelen waarover de gemeente toen beschikte. Alleen al de realisatie van uitvalswegen, die, zoals in Amsterdam bijvoorbeeld, haaks stonden op de bestaande agrarische verkaveling, en niet mochten worden opgelegd aan private ontwikkelaars, is een klein wonder. Fraai waren ze misschien niet, het Oude Westen in
Desondanks maakte mr. Dirk Hudig, een van de grote propagandisten voor (steeds meer) overheidsinterventie in volkshuisvesting en stedenbouw, in 1909 een vernietigende balans op: “Een weloverwogen uitbreidingsplan is, voorzoover mij bekend is, vóór de invoering van de Woningwet nergens tot stand gekomen” (p. 296). Nee, niet zoals sinds 1901 tot de mogelijkheden, en daarvóór tot de onmogelijkheden behoorde, zoals uit dit boek overtuigend blijkt. Hudig voegde zich in het koor van antiliberale opinieleiders, waarvan ook Berlage een prominent lid was, en voor wie de negentiende eeuw niets dan ellende had opgeleverd. Toch meent De Klerk dat tussen 1850 en 1914 “een verrassend groot aantal praktijken [is] ontstaan die met elkaar het programma voor de twintigste eeuw genoemd kunnen worden en een duurzame plaats in de ruimtelijke ordening hebben verworven” (p. 296). Die conclusie lijkt moeizaam te rijmen met de jaren tussen 1945 en 1985, toen volkshuisvesting en ruimtelijke ordening gevat werden in een top-down commandostructuur die nergens in West-Europa zijn gelijke
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
vond, zelfs niet in de Scandinavische landen. Het publiekrechtelijke instrumentarium werd zó ver opgepompt dat de overheid ook esthetische voorkeuren dwingend kon opleggen door middel van de zogenaamde welstandscommissies. Wat dat betreft lijken de 47 punten waarin de auteur in het slot de erfenis van de jaren 1850-1914 samenvat onder de noemer van het programma voor stadsontwikkeling in de twintigste eeuw eerder van toepassing op de afgelopen 15 jaar waarin de overheid mondjesmaat meer ruimte is gaan geven aan de markt en aan de burger.
Recensies
tiende eeuw als een hectische kermis van speculanten, revolutiebouwers en geborneerde politici tot zijn juiste proporties terug gebracht. Maar of de lessen van de planologische praktijk uit de jaren 1850-1914 veel navolging zullen vinden in onze eenentwintigste eeuw, daar heb ik een hard hoofd in. Michiel Wagenaar (
[email protected]) is universitair docent bij de Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies aan de Universiteit van Amsterdam.
Linze Schaap Dat diezelfde markt in de negentiende eeuw zonder noemenswaardige overheidsinterventie juweeltjes van stedenbouw en architectuur heeft opgeleverd maakt dit boek overtuigend duidelijk – ook al vanwege de overvloedige illustraties. Dit waren de jaren waarin de villaparken in het Gooi werden ontwikkeld, die sindsdien ononderbroken aan de top van meest begeerde woongebieden van Nederland staan. De jaren ook waarin de gedemoniseerde Pijp of het verfoeide Utrechtse Lombok uit de grond werden gestamp, die sinds 1990 een renaissance doormaken die door geen enkele naoorlogse wijk in die twee steden wordt geëvenaard. Aan burgertrots en maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel van de Amsterdamse en Rotterdamse elite danken we het Vondelpark en Tuindorp Vreewijk, waarbij de overheid een faciliterende, maar geen regisserende en subsidiërende rol speelde. Die erfenis brengt Len de Klerk met veel gevoel voor de historische context voor het voetlicht. Daarmee is het beeld van de negen-
Grote woorden over middel(matig) bestuur Peters, Klaartje (2007) Het opgeblazen bestuur. Een kritische kijk op de provincie, Boom, Amsterdam, 196 p., ISBN 978-90-8506-400-8, € 15,50 Een kritische kijk op de provincie, dat spreekt aan! Meer dan zes jaren heb ik doorgebracht in de provinciale politiek. Daar heb ik me verbaasd over het gebrek aan daadkracht en het teveel aan papieren beleid en vergaderen. Ook heb ik me in toenemende mate geërgerd aan het leuren met het eigen imago van de provincie. Wat dat betreft ben ik het eens met de rode draad in dit boek van Klaartje Peters: dat er iets fundamenteel mis is met ons provinciaal bestuur en dat de provincies zichzelf te belangrijk willen
P. 300
voordoen. Het is goed dat dit nu eens gedocumenteerd is. Klaartje Peters geeft de lezer een interessante inkijk in het provinciaal bestuur. Ze heeft daartoe een grote hoeveelheid literatuur en documenten bestudeerd. Tevens heeft ze mee mogen lopen met Gedeputeerde Staten van NoordHolland. En daarnaast, zo vermeldt het voorwoord, kan ze putten uit haar adviespraktijk. Voldoende redenen om dit boek serieus te nemen. Peters laat de lezer kennismaken met de geschiedenis van de provincie, met de officiële taken en diverse perspectieven op de positie van deze bestuurslaag. Ze bespreekt rollen en rolopvattingen van de provincies en geeft diverse interessante gegevens over de besteding van provinciale middelen. In het boek is ruimschoots aandacht voor de discussie van de afgelopen decennia over het binnenlands bestuur en dan vooral over het middenbestuur. Daar is immers veel over te doen geweest, uitmondend in het niet doorgaan van de vorming van stadsprovincies begin jaren negentig. Peters zegt hierover dat de provincies bijna het loodje legden. Formeel echter is het tegenovergestelde waar: de stadsprovincies zouden erg zijn gaan lijken op de provincies. Maar wie weet wat de komende jaren brengen. Het favoriete gezelschapsspel van Hollandse bestuurders (discussie over bestuurlijke reorganisaties) wordt nog steeds gespeeld. Veel aandacht wordt besteed aan de provincies in nood en hun eigen reacties op
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
de noodsituatie. Provinciale bestuurders en politici hebben de provincie steeds meer op de kaart willen zetten. Peters laat hier treffend zien, dat zij dat niet doen door hun hoofdtaken beter uit te voeren. Ook maken zij geen scherpere politieke keuzes. Anders dan Peters meen ik dat die wel degelijk mogelijk én relevant zijn. Evenmin worden provincies bestuurd door smalle politieke coalities met heldere prioriteiten. Nee, in plaats daarvan zijn de communicatiebudgetten stevig verhoogd en heeft de provincie zich begeven op terreinen waar zij geen verantwoordelijkheid draagt. Peters noemt hier terecht het sociaal beleid, naast andere pakkende voorbeelden. Gevolg van deze provinciale strategie: géén toenemende belangstelling onder de bevolking, wel geldverspilling. Ook ontstaan irritaties bij gemeentebesturen doordat de provincie op hun terrein komt. Nu kan enige concurrentie nu en dan geen kwaad, maar de irritatie is begrijpelijk. Gemeentebestuurders zijn zelf overigens mede schuldig, doordat ze wel weer graag gebruik willen maken van de financiële middelen die provincies inzetten. Zelfs, zo blijkt, als ze aan het meewerken aan het provinciale beleid bijna net zo veel kwijt zijn als ze aan subsidie binnenkrijgen. Soms ook vloeien de irritaties voort uit grondbeleid: provincies kopen gronden op ten behoeve van grote projecten. Peters is hier wat wispelturig. Enerzijds lijkt zij provinciaal grondbeleid af te keuren. Anderzijds noemt ze het creëren van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) een wezenlijke taak van de provincie. Wil daar ooit iets van terechtkomen, dan zullen provincies toch echt grondbeleid moeten kunnen voeren (al was het alleen
Recensies
P. 301
maar om boeren in de EHS een alternatief te kunnen bieden elders buiten de EHS, als andere middelen falen).
de meetlat die ze eerder geformuleerd heeft: rechtmatigheid, democratische legitimiteit en prestaties?
Klaartje Peters zet de problemen van de huidige provincies helder uiteen. Probleem is wel dat ze amper enige vergelijking maakt. Afnemend vertrouwen, teruglopende opkomsten bij de verkiezingen en spastische reacties van politici en bestuurders zijn waarlijk niet alleen waar te nemen bij de provincies! Ook had de analyse wel wat steviger mogen zijn. Inzichten in het netwerkkarakter van de samenleving ontbreken. Overheden zijn immers sterk afhankelijkheid van de medewerking van andere actoren. Daardoor is prestatiemeting voor alle overheidsorganisaties lastig – en toch noodzakelijk!
“Uiteindelijk is dit een boek met een missie geworden, misschien zelfs een pamflet”, zo schrijft Peters in haar voorwoord (p. 8). Vergeet dat ‘uiteindelijk’ maar gerust. Want Peters is behoorlijk vooringenomen. Al op de tweede pagina van het eerste hoofdstuk lezen we: “Als je de moeite neemt de provincie beter te bekijken, zie je namelijk weinig opwekkends” (p. 12). Nu mag je dat vinden, en Peters geeft zeker onderbouwing aan haar stelling. Maar wat nogal storend is, is dat deze mening voortdurend terugkeert in een naar sarcasme neigende toonzetting. Zelfs zo stevig, dat je als criticaster van het provinciaal bestuur (en daar reken ik mezelf zeker toe!) de provincie bijna in bescherming zou willen nemen. Het betoog van Peters zou ook steviger zijn geweest als ze iets meer systematisch te werk was gegaan. In hoofdstuk 1 begint ze zo goed. Ze formuleert drie criteria waarmee ze de provincies wil beoordelen: rechtmatigheid, democratische legitimiteit en prestaties. Mooi, maar in de analyse komen die criteria amper nog terug. Klaartje Peters maakt haar boek daardoor meer pamflettistisch van karakter dan de inhoud rechtvaardigt. Want die inhoud is rijk zat. Met iets meer afstand en minder sarcasme, en iets meer systematiek en analyse zou dit boek aan kracht winnen.
Als Peters oplossingen wil geven, dan vernauwt zij de analyse wel heel erg. Eerder in het boek wijst zij terecht op diverse oorzaken van het niet goed functioneren van de provincies. Aan de orde komen zaken als het lastige karakter van een middenbestuur dat moet stimuleren en coördineren, het weinig tot de verbeelding sprekende takenpakket van de provincies en de neiging van provinciale bestuurders en politici om zichzelf op te blazen (= te laten zwellen, niet vernietigen!). Maar in de slotalinea’s van het boek heet het plotseling dat met “het weghalen van de angel uit het provinciale bestel, namelijk de provinciale politici en hun verkiezingen” (p. 156) het probleem misschien wel is opgelost. Schelen zal het ongetwijfeld, maar wat dan? En is het realistisch? En waarom legt Peters de alternatieven niet even langs
Linze Schaap (
[email protected]) is universitair hoofddocent aan de Universiteit van Tilburg. Van 1999-2006 was hij lid van Provinciale Staten van Zuid-Holland.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Column: Mei 2008
P. 302
Column O. Naphta Mei 2008 ‘t Is al mei geweest en ik was het eerlijk gezegd vergeten, mei 1968. ’t Heeft toen eigenlijk ook nooit zoveel indruk op me gemaakt. Ik was in het buitenland, niet in Frankrijk, en ik was geloof ik al te oud voor al dat gedoe. Ging wel eens langs een bezette aula. Maar massa’s lagen en liggen me niet, de lucht was er niet te harden en de jongelui evenmin. De meesten waren veel autoritairder dan de brave oudjes tegen wie ze ageerden, op hun woorden afgaand altijd bereid tot een nekschot voor de ideologische tegenstander. Wat wil je met zulke meedogenloze voorbeelden als Robespierre, Lenin, Stalin, Hitler, Mao. Dat autoritaire hebben ze later, toen ze op wethoudersstoelen en ander bestuurspluche kwamen te zitten, nooit verloochend. De meeste twijfels had ik nog bij het romantisch negentiendeeeuwse gevrij van studenten met arbeiders. Om bij te verdienen werkte ik zelf liever in fabrieken dan op kantoren. Ik had al heel wat lopende banden versleten, maar een solidaire gedachte of handeling is mij daarvan niet bijgebleven. De liefde kwam van een kant, want de werelden van studenten en arbeiders waren en bleven sterk gescheiden. In de ene werd gewerkt, dikwijls hard gewerkt, soms gesaboteerd. In de andere werd gefeest, dikwijls veel gefeest, soms gestudeerd. De gemiddelde studieduur was zeven jaar. Ik herinner me dat ik wel enigszins werd geraakt door de beweging van de Kritische Universität, een Berlijnse aangelegenheid, dus goed gesubsidieerd door de staat. In subsidie eisen van de tegenstander was men sowieso wereldkampioen en potentieel Nobelprijswinnaar. De naam van Rudi Dutschke is ermee verbonden, maar het was mijn held niet. Trouwens de verplichte kost van destijds, Marx, heb ik pas twintig jaar later gelezen. Interessant boek, heel negentiende-eeuws, dat ik iedereen aanbeveel als teken des tijds. Hij schreef dat de wereld vervuld is van slechte bazen die de wet van de zwaartekracht toepassen op het binnenvegen van andermans zuur verdiende geld. Maar
dat kan een ongeschoolde prostituee je na de eerste dag praktijkstage ook al haarfijn uitleggen. Heeft het wat uitgehaald? Traag als ik ben, altijd behept met vragen, second thoughts en een overdosis scepsis, staat er in mijn boekenkast een stelletje boeken van Marx en Engels, een biografie van Bakoenin door Anton Constandse, wiens krakende stem voor omroep De Vrije Gedachte (10 minuten per week) ik weer hoor nu ik zijn naam schrijf. Alles rond 1980 aangeschaft. Domela Nieuwenhuis staat er bij met Het parlementarisme in zijn wezen en toepassing, eerste en enige druk. Kom eens naar Kamerzitting in Den Haag, schreef hij, een toneelvoorstelling, coram populo, waaraan niet de minste waarde moet worden gehecht. De zaken worden immers achter de schermen geregeld. ‘Van deze middelmatigheden, gekozen door middelmatigheden kan men niets verwachten en het is ongetwijfeld daarom dat men zo slecht geregeerd wordt’, citeerde hij Lamartine. Het leesbaarste van al die 2 meter boek zijn de autobiografie van de Russische geograaf en revolutionair Peter Kropotkine en De Socialisten van Quack, bankier en president-commissaris van de Staatsspoorwegen. In het vak hebben we er de inspraak aan over gehouden, een even veelkoppig als ongrijpbaar monster ‘aan de basis’, waaraan menig succes en weinig falen is toegeschreven. Het monster baarde de stencildemocratie en binnenstadsnota’s waarvan doelstelling nummer één was dat de plannen de democratisering moesten bevorderen. Het proces deed er veel meer toe dan het plan. De opmars van de procesplanning begon. Waarden en normen gingen over de kop: een goed proces dat een slecht plan produceert is beter dan een goed plan zonder democratisch proces. De vervelende bijkomstigheid van ons vak is dat er totaal geen rechte lijn is tussen het democratisch gehalte en de kwaliteit van haar beslissingen.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Advertentie
22 mei Promotor: Prof. dr. A.J. Dietz Copromotor: Prof. dr. J.A. Allan
P. 303
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 4 / 2008
Rooilijn Kenniskring
P. 304
ennis RING
Rooilijn Rooilijn presenteert Rooilijn Kenniskring : een reeks halfjaarlijkse
16 oktober 2008
bijeenkomsten waarin aandacht wordt gegeven aan interessante en actuele
onderwerpen aangaande ruimtelijke planning. Op 16 oktober 2008 trapt de eerste Kenniskring af. Rooilijn nodigt jonge professionals, ervaren planners en studenten uit mee te praten over de toekomst van ons vak.
Planologie van de Overvloed De maatschappij en de stad veranderen in een hoog tempo en meestal niet zoals dat was gepland. Sluit het huidige planningsstelsel nog wel aan bij de dynamiek van de samenleving? En wat zou de rol van de professional daarin moeten zijn? Inleiding door
Willem Hartman, Directeur van Buro4DStad en auteur van ‘De Vloeibare Stad’ Met reacties van onder meer
Henk Ovink, Directeur Generaal Ruimte, Ministerie van VROM Tess Broekmans, stedenbouwkundige en directeur van Urhahn Urban Design Arnold Reijndorp, bijzonder hoogleraar stadssociologie en directeur van Reijndorp BV, stedelijk onderzoek en advies Discussieleider
Marco Kerstens, directeur Ruimte en Wonen van BMC Locatie
Café Restaurant Dauphine, Prins Bernardplein 175, Amsterdam Tijd
17.00-18.30 met aansluitend een borrel Deelname is kosteloos. Aanmelden kan via
[email protected] In het oktobernummer van Rooilijn geeft Willem Hartman een inleiding op het onderwerp in een gelijknamig artikel.