Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
P. 453
Stelling Ivo Opstelten
Achtergrond Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban
Beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg
Sportieve buurten of sportief buurten
InBeeld Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
Interview Olympic planning in London: “A happy coincidence of intent and circumstance”
De waarde van sportvelden
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
Nieuwe ruimte in een sportieve stad
Thema Sport & Stad
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Colofon
P. 454
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020 525 4365 Telefax: 020 525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2009 40,00 euro voor particulieren 64,00 euro voor instellingen 26,50 euro voor studenten Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Abonnementen worden jaarlijks stilzwijgend verlengd, tenzij uiterlijk vóór 1 november schriftelijk is opgezegd. Rooilijn Jg. 42 / Nr. 7 / 2009 Oplage: 1750 ISSN 13802860 Redactie Annemarie Maarse (hoofdredacteur), Arend Jonkman (bureauredacteur), Maarten Rottschäfer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Els Beukers, Marjolein Blaauboer, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Mendel Giezen, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Carla Huisman, Femke Kloppenburg, Marije Koudstaal, Melika Levelt, Sabine Meier, Renee Nycolaas, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Olivia Somsen, Andrew Switzer, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Rick Vermeulen, Samantha Volgers, Clémentine Vooren, Hilde van Wijk Nummerredactie Marjolein Blaauboer, Sebastian Dembski, Erik van den Eijnden (gastredacteur), Olivia Somsen, Andrew Switzer, Marijn van der Wagt (gastredacteur)
Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Fotografie Alle fotografie door Marcel Heemskerk tenzij anders vermeld. Drukwerk Dékavé, Alkmaar Dit nummer is mede tot stand gekomen door financiële steun van het Ministerie van VROM.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Redactioneel
P. 455
Redactioneel Sport en Stad Het thema sport wordt regelmatig door overheden ingezet als gebiedsmarketinginstrument. Steden wedijveren om grote sportevenementen als de start van de Giro d’Italia te mogen organiseren. Nederland bereidt zich zelfs voor op kandidaatstelling voor de Olympische Spelen van 2028 en de organisatie van het WK Voetbal in 2018 (samen met België). In dit nummer pleit oud-burgemeester van Rotterdam en voorzitter van de Alliantie Olympisch Vuur Ivo Opstelten om buiten de grenzen van de stad te denken als het gaat om de organisatie van de Olympische Spelen. Geen stad in Nederland is volgens hem groot genoeg om dit grootste sportevenement ter wereld te organiseren. Richard Burdett, chief advisor van de Olympic Delivery Authority in Londen vertelt over de invloed van de Olympische Spelen op de ruimtelijke en sociaal-economische ontwikkeling van Londen. Nieuwe stadions en sporthallen worden gebouwd om de stad op de kaart te zetten en om de ontwikkeling van een gebied een impuls te geven. Sterker, verderop in dit nummer wordt beargumenteerd dat de bouw van een nieuw stadion voor ADO Den Haag niet alleen voor meer bezoekersaantallen zorgt, maar ook een positieve invloed kan hebben op het imago van de voetbalclub. Sport wordt gezien als heilzaam middel om contacten tussen bewoners te bevorderen en daarmee de sociale cohesie in wijken te bevorderen. In een bijdrage van het Verwey-Jonker Instituut wordt het succesvolle Rotterdamse initiatief van sportschoolverenigingen beschreven. In verschillende achterstandswijken zijn dit soort verenigingen opgericht met als doel de sportdeelname enerzijds en de maatschappelijke deelname van kinderen anderzijds te bevorderen. Ruimte geven aan golfen, fietsen, wandelen, paardrijden en wat al niet meer bevordert niet alleen beweging en dus gezondheid van mensen, ook levert het geld op in de toeristen- en recreantenkassa, zo is de gedachte. Genoeg redenen voor overheden om sport te stimuleren. Sport speelt dan ook een niet geringe rol in ruimtelijke planvorming. In dit themanummer besteedt Rooilijn aandacht aan de relatie tussen sport en ruimtelijke ontwikkeling. Op deze plek wil ik onze partner voor dit nummer, het Ministerie van VROM, bedanken voor de financiële en inhoudelijke bijdrage. Annemarie Maarse Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Inhoud
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Inhoud
457 Stelling Geen stad in Nederland is groot genoeg om de Olympische Spelen te kunnen organiseren
P. 456
496 De waarde van sportvelden Over het verband van de WOZ waarde en de aanwezigheid van sportvelden Frans Knol
Ivo Opstelten
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
504
Achtergrond Sport: Speelbal voor ruimtelijke ordening
458
Met de Olympische ambitie krijgt sport een letterlijk centrale plaats in stedelijke en regionale vernieuwing en ontwikkeling Remco Hoekman en Hugo van der Poel 466 Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban De architectuur van een stadion leidt niet automatisch tot ‘Bilbao effect’ Wolfgang Maennig en Stan du Plessis
Beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg
474
Stedenbouw kan een bijdrage leveren aan gezonder leven door andere opzet van wijken Menno Moerman, Anne Marie Gout en Arienne Kuin
Sportieve buurten of Sportief buurten
480
Sport als middel om de kwaliteit van wijken te verbeteren Nanne Boonstra, Niels Hermens en Ron van Wonderen
InBeeld Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
486
Merel van Beukering
Het effect van een nieuw stadion in Den Haag Ton van Rietbergen, Jeffrey Hakkesteegt en Steven van Santen
Nieuwe ruimte in een sportieve stad
512
Sportruimte: van restcategorie naar aanjager van stedelijke kwaliteit Mark van den Heuvel 518 Interview Olympic planning in London: “A happy coincidence of intent and circumstance” Interview met Richard Burdett Erik van Eijnden, Eva Heinen, Samantha Volgers en Marijn van der Wagt 522 Recensies > ‘Outside-in’ inspiraties voor stedelijke planning ‘The urban connection: An ActorRelational Approach to Urban Planning’ Johan Woltjer > Oppervlakkige visserij ‘Bijvangsten van beleid. Over ongezochte opbrengsten van de wijkenaanpak’ Hugo Priemus 525 Signalement > Witboek kraken 526 Column Rotterdam Springlevend O. Naphta
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Stelling
Stelling
P. 457
Ivo Opstelten reageert:
Geen stad in Nederland is groot genoeg om de Olympische Spelen te kunnen organiseren
Het is goed om vast te stellen dat de Olympische Spelen een positieve impact hebben op steden. Wie bijvoorbeeld in Sydney of Barcelona rondloopt, ziet op welke wijze deze steden aan internationale aantrekkingskracht en elan gewonnen hebben door de Spelen. De organisatie van de Olympische en Paralympische Spelen is een aanlokkelijk perspectief voor elke stad. Ik wil hier echter twee redenen noemen die er voor pleiten om buiten de grenzen van een stad te denken als het gaat om de organisatie van de Olympische en Paralympische Spelen. In de eerste plaats is het maar de vraag of één stad zelfstandig de Spelen kan organiseren. In het Schetsboek Ruimte voor Olympische Plannen van het Ministerie van VROM wordt geconcludeerd dat ook als de Olympische accommodaties worden gebundeld in een stad, er nog steeds accommodaties buiten de stad of elders in het land nodig zijn. Volgens de onderzoekers is in Nederland geen enkele stad groot genoeg om draagvlak te leveren voor de afzet of verantwoorde exploitatie van alle (sport) voorzieningen na afloop van de Spelen. Ook geldt dat voor bepaalde buiten- en watersporten grootschalige ruimte buiten de stad gezocht moet worden. Hierin is Nederland overigens niet uniek. De onderzoekers concluderen dat het niet eerder is vertoond dat alle Olympische accommodaties op één locatie zijn ondergebracht.
huidige infrastructuur is cruciaal om aan de voorwaarden van het IOC te kunnen voldoen. Er zijn meer voordelen. Denk aan het creëren van nieuwe kwaliteiten voor stad en landschap, de ontwikkeling van duurzaamheidsconcepten en -technologieën, economische spin-offs en extra toerisme. In ruimtelijk opzicht is de legacy van de Spelen daarmee minstens zo belangrijk als de Spelen zelf. Het zou mooi zijn als meerdere steden en regio’s meeprofiteren van die positieve impact. Als we versneld het fileprobleem weten op te lossen, dan heeft heel Nederland daar wat aan. Willen we in 2028 klaar zijn voor de Spelen moeten we, gelet op de doorlooptijd van grote ruimtelijke en infrastructurele vereisten, nu al starten. Het Ministerie van VROM heeft deze handschoen opgepakt door dit najaar te beginnen met het ontwerp van een Olympische Hoofdstructuur waarvan de eerste resultaten in 2010 bekend worden. Wat uiteindelijk de ruimtelijke keuzes ook moge zijn, het is belangrijk dat alle stakeholders gezamenlijk het pad naar 2028 bewandelen. Op die manier bereiken we eensgezind en op tijd onze bestemming en zijn we echt in staat om Nederland in de volle breedte naar Olympisch niveau te brengen. Ivo Opstelten (
[email protected]) is voorzitter
Voor mij is echter de belangrijkste reden om de Spelen niet tot één stad te beperken de droom van een brede legacy van de Spelen. In dezelfde verkenning van VROM komt naar voren dat de organisatie van de Spelen eisen stelt die op zichzelf al van belang zijn voor de inrichting van Nederland. Het perspectief van de Olympische en Paralympische Spelen kan versnellend werken voor tal van ruimtelijke doelstellingen. Een goed voorbeeld is onze bereikbaarheid. We moeten in staat zijn grote aantallen bezoekers snel te kunnen verplaatsen. Verbetering van de
van de Alliantie Olympisch Vuur. Dit is een alliantie waarin zich een aantal bestuurlijke organisaties (G4, IPO, VNG, VNO-NCW mede namens MKB Nederland, FNV en NOC*NSF) hebben verenigd. Zij onderschrijven de acht ambities van het Olympisch Plan 2028 dat in kaart brengt hoe Nederland met sport in de volle breedte naar Olympisch niveau kan worden gebracht op sociaal-maatschappelijk, economisch, ruimtelijk en welzijnsgebied; met als mogelijk resultaat de organisatie van de Olympische en Paralympische Spelen in 2028 in Nederland. Deze zomer heeft ook het Kabinet haar steun uitgesproken voor het Olympisch Plan 2028.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening
P. 458
Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening Sport wordt beoefend in nogal ongelijksoortige ruimtes en accommodaties, zoals trapveldjes, gymlokalen, stadions, sportparken, de openbare weg, het open water en zelfs in de lucht. Sport onttrekt zich daarmee aan de functiescheiding tussen wonen, werken, recreëren en vervoer. In de ruimtelijke ordening is de sport vooral volgend en vaak een speelbal die naar de overhoeken en randen wordt getrapt, waar de grond goedkoop is. Met de Olympische Spelen 2028 als ‘stip aan de horizon’ zou sport meer richtinggevend kunnen worden in de ruimtelijke ordening.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening
P. 459
Achtergrond Remco Hoekman en Hugo van der Poel
Sport als gedemocratiseerd verschijnsel en iets dat door het volk wordt gedaan en bekeken, komt op na de invoering van de achturige werkdag in 1919, zij het nog in bescheiden mate en bij slechts enkele sporten. De echt grote groei vindt plaats in de jaren zestig en zeventig. In die periode wordt sport zichtbaar in de morfologie van de steden. Dit artikel bespreekt in vier tijdvakken de belangrijkste ontwikkelingen in de relatie tussen sport en stad. In het eerste tijdvak, tot aan de Tweede Wereldoorlog, zien we de opkomst van de sport als gereglementeerde en wedstrijdgeoriënteerde vorm van lichaamsbeweging. In het volgende tijdvak, tot 1982, komt de sportinfrastructuur in de context van de verzorgingstaat tot wasdom. Het derde tijdvak beslaat de jaren 1982 tot 1994 waarin een heroriëntatie plaatsvindt op de positie van sport in het overheidsbeleid. Het vierde tijdvak loopt vanaf 1994 tot het heden. De heroriëntatie uit de voorgaande periode heeft geleid tot een nieuwe benadering: van ‘sport als doel’ naar ‘sport als middel’. In de slotparagraaf vragen we ons af welke invloed het Olympisch Plan 2028 heeft op de relatie sport en (stedelijke) ruimte.
De opkomst van de sport Wanneer we sport zien als een gereglementeerde en wedstrijdgeoriënteerde vorm van lichaamsbeweging, dan is dit een Engelse uitvinding die in de tweede helft van de negentiende eeuw komt overwaaien naar Nederland (Van Bottenburg, 1994). Deels in de vorm van nieuwe bewegingsvormen, zoals tafeltennis, rugby en badminton, en deels in de vorm van een ‘sportificering’ van ook hier te lande al langer bestaande recreatie- of beweegvormen en volksvermaken, zoals schaatsen, zwemmen, hardlopen en paardrijden. De opkomst valt samen met de industrialisering en de trek naar de steden, maar is in eerste instantie iets van de elite en niet zichtbaar in de stad. Rond 1900 waren er in Nederland ongeveer 30.000 georganiseerde sportbeoefenaren die meestal gebruik maakten van bestaande parken, meren en kanalen (Mol, 1998). In Engeland zijn veel sporten ontstaan op (kost)scholen waar de jeugd van de midden- en
hogere klasse opgroeide met sport op school. Scholen speelden dan ook een belangrijke rol bij de aanleg van voorzieningen. Sport na schooltijd werd gezien als vrijetijdsbesteding, georganiseerd in clubs en beoefend door amateurs. De clubs draaiden op vrijwilligers en bekostigden zelf hun accommodaties. Professionele sport bestond al wel, maar werd door de elite niet gezien als sport, maar als werk. Wat naar Nederland kwam was niet alleen de sport als nieuwe en gereglementeerde bewegingsvorm, maar ook de organisatievorm van de vereniging. Anders dan in Engeland drong de sport hier echter nauwelijks door in het schoolsysteem. De plaats in het schoolsysteem voor sport, of lichamelijke opvoeding in algemene zin, werd ingenomen door de vanuit Duitsland en Scandinavië gekomen gymnastiek. Rond 1850 zijn in Nederland de eerste gymnastieklokalen gebouwd, rond 1900 waren er 64 lokalen. In de jaren twintig piekte de bouw van lokalen, om daarna weer terug te zakken (Van der Poel, 2001a).
Voetbal Voetbal ontwikkelde zich als uitlaatklep voor de jongens op de Engelse kostscholen. We zien iets soortgelijks tijdens de mobilisatie in de Eerste Wereldoorlog. Om de verveling tegen te gaan werd door het Ministerie van Oorlog een sportcommissie in het leven geroepen die een pakket van sporten begon aan te bieden aan de soldaten. Na de demobilisatie bleek vooral het voetbal goed te zijn aangeslagen. Geholpen door de invoering van de achturige werkdag na 1919 en relatief gunstige economische tijden in de jaren twintig groeide de aanhang van voetbalverenigingen en was sport niet langer alleen voor de elite. Ook sporten als korfbal, turnen, zwemmen en boksen kenden een groeiperiode. Met deze democratisering en groei van de sport nam de vraag naar accommodaties toe. Schoorvoetend begonnen gemeenten hierin te voorzien, vaak als werkverschaffingsproject of met het oog op de hygiëne en volksgezondheid en dan alleen nog voor volkssporten, zoals voetbal en zwemmen, waar duidelijk was dat de kosten van de voorzieningen
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening
niet gedragen konden worden door de deelnemers (Vos, 1998; Mol, 1998).
Verzorgingsstaat In de jaren na de Tweede Wereldoorlog werden de sportaccommodaties, overigens voornamelijk voetbalvelden, opgeknapt in de vorm van werkverschaffingsprojecten. Maar “het [is] onbevredigend, dat juist de gebieden met de grootste en meest dringende behoefte aan sportvelden, nl. de stedelijke agglomeraties, door de bijna volledige afwezigheid van werkloze arbeiders vrijwel niet konden profiteren van de gelegenheid tot aanleg van sportvelden in D.A.C.W.-verband” (Pouw, 1999, p. 107). Kortom, niet de noden van de sport stonden voorop, maar sport kon profiteren als middel bij de oplossing van andere problemen. Met de komst van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in 1965 begint het Rijk op structurele basis aandacht te schenken aan het fenomeen sport, als onderdeel van het welzijnsbeleid. Deze aandacht was deels het gevolg van de ingevoerde vrije zaterdag begin jaren zestig. De overheid zag in sportbeoefening een verantwoorde vrijetijdsbesteding die ook nog eens populair was bij de lagere sociale
P. 460
klassen. Op lokaal niveau werd de legitimering van de beleidsinvesteringen in sportvoorzieningen eveneens gezocht in de zinvolheid van deze vrijetijdsbesteding en de bijdrage van sport aan de volksopvoeding. In 1967 werd een rijksregeling ingesteld die voorzag in subsidie voor overdekte sportaccommodaties. Deze regeling heeft slechts korte tijd bestaan en daarna heeft het Rijk nooit meer structureel geld gestoken in sportvoorzieningen, maar deze rijksregeling was wel een succes. Van 1967 tot eind jaren zeventig werd Nederland voorzien van een groot aantal zwembaden, sportparken en sporthallen, meestal gebouwd en geëxploiteerd door gemeenten. De sportverenigingen kregen eindelijk de al zo lang begeerde kwalitatief goede accommodaties, op voorwaarde dat ze zich openstelden voor iedereen die wilde sporten (Van Bottenburg, 1991; Pouw, 1999). In de wijken die in deze tijd werden gebouwd zijn de sportvoorzieningen vaak integraal meegenomen als element in een groene en recreatieve infrastructuur. Het ideologisch klimaat in die tijd was niet alleen bevorderlijk voor de democratisering van de sport maar leidde ook tot vraagtekens bij het wedstrijd- en competitie georiënteerde karakter van de sport, dat
Figuur 1: Overdekte accommodaties in Nederland 1.000 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0
1950 Sporthallen
1960 Zwembaden
Bron: CBS (1950-2006), bewerking Mulier instituut
1970
1980
1990
2000
2006
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening
toch wel erg deed denken aan de promotie van de prestatiecultuur van het kapitalisme (Crum & De Leeuw, 1974). Binnen de sport kwam er allengs meer ruimte voor recreatiesport, waarbij het meedoen, de beweging en de gezelligheid belangrijker waren dan het winnen, leidend tot meer sport buiten competitieverband. Daarnaast kwam de sportieve recreatie op, die wel in belangrijke mate werd gesteund en gestuurd door de Rijksoverheid, in de vorm van het openluchtrecreatiebeleid. Dit beleid was deels opportunistisch: wat kon men anders doen met de zandwinputten die achterbleven in het landschap na de winning van het zand voor de aanleg van snelwegen en nieuwbouwwijken, dan deze om te toveren tot recreatieplassen? Maar er werden ook, in lijn met de heersende moderne planologische opvattingen over functiescheiding, grote groengebieden bedacht en ontwikkeld buiten en tussen de steden (bufferzones), waar de gestreste stedeling zou moeten kunnen recreëren, zoals in Spaarnwoude tussen Haarlem en Amsterdam, en de Rotte Meren en Brielse Maas bij Rotterdam. Voor de aanleg, het beheer en de exploitatie van deze bovenlokale voorzieningen werden intergemeentelijke regelingen ontworpen, in de vorm van recreatieschappen (Beckers, 1983). Merkwaardigerwijs is dit nooit gedaan bij bovenlokale voorzieningen voor de meer georganiseerde sport, zoals ijsbanen, zwembaden of topsportvoorzieningen maar wel voor ongebonden, vaak op routes georiënteerde vormen van sportieve recreatie, zoals paardrijden, fietsen, zwemmen en watersport. Dat sommigen erg overtuigd waren dat er vooral een toekomst was voor de sportieve recreatie en niet voor de in verenigingen georganiseerde sport, is goed te zien in stadsdeel Zuid-Oost in Amsterdam. Was er in de Westelijke Tuinsteden, gebouwd in de jaren vijftig en zestig, nog volop ruimte ingepland voor sportparken, in Zuid-Oost is geen sportpark te vinden maar wel overdadig veel openbaar groen. Dat groen wordt helaas weinig gebruikt voor sport. Jongens die willen voetballen doen dat in omringende plaatsen zoals Abcoude en Duivendrecht.
P. 461
Heroriëntatie In de crisisachtige sfeer van de jaren tachtig vroeg men zich af of de overheid zich eigenlijk wel met sport moest bezighouden (Beckers & Serail, 1991). Sommigen zagen door de individualisering de traditionele sportvereniging teloorgaan en zagen als bewijs daarvoor de groei van de ongebonden sport. Anderen wensten sport toch vooral als vrijetijdsbesteding te zien, niet behorend tot de kerntaken van de overheid in een tijd van bezuinigingen. Privatisering van bestaande sportvoorzieningen raakte in en het bouwen van nieuwe voorzieningen gebeurde mondjesmaat. Hoewel de ongebonden sport inderdaad in omvang groeide, nam de georganiseerde sport overigens in omvang niet af. Wel nam het groeitempo af. Een interessante vraag die hier gesteld kan worden is of de groei in de (georganiseerde) sportdeelname nu sturend was voor het aanbod, of juist gestuurd werd door het aanbod (Van der Poel, 2007). De georganiseerde sport overleefde evenwel de crisisjaren en begin jaren negentig begonnen zaken weer te kantelen. In Rotterdam werd de ‘sportieve vernieuwing’ ingezet, waarbij relaties werden gelegd tussen sport, het grotestedenbeleid en de sociale vernieuwing (Vos, 1998). Sport werd hier doelbewust gepropageerd als middel om de sociale samenhang in achterstandswijken te bevorderen, een gedachte die later door de paarse kabinetten werd overgenomen. Deze periode kenmerkte zich verder door de start van het topsportbeleid. De Spelen van 1984 in Los Angeles zorgden voor een ommekeer. Er bleek een toekomst voor de Spelen als mediaspektakel en platform voor de marketing van de speelstad als vestigingsplaats en toeristische bestemming. Eind jaren tachtig startte de Nederlandse overheid voorzichtig met het steunen van de topsport. Tot slot zien we in deze periode de opkomst van de commercie en de markt in het krachtenveld van de sport, onder meer samenhangend met de komst van de commerciële televisie en de daarmee samenhangende groeiende interesse in sportsponsoring. De groeiende sportmarkt werd fysiek zichtbaar in de vorm van klimhallen, fitnesscentra en
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening
kunstskibanen, die terechtkwamen in sportparken, leeggekomen hallen, recreatiegebieden, met een laag grond bedekte stortplaatsen of op industrieterreinen.
Nieuw elan In 1994 komt er een ministerie met Sport in de naam, te weten het Ministerie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en in 1996 komt staatssecretaris Terpstra met de nota Wat sport beweegt (Ministerie van VWS, 1996). Dit tekent een nieuw elan in het sportbeleid, waarbij het accent ligt op de inzet van sport als middel om doelstellingen te bereiken op het gebied van welzijn, sociale samenhang, volksgezondheid en nationale trots. Sport wordt geplaatst in een sociaal maatschappelijke context. Daarnaast is er steeds meer serieuze aandacht voor topsport, ruimtelijk zichtbaar in de renovatie en bouw van topsportvoorzieningen zoals Thialf, Bosbaan, Olympisch Stadion en Arena, en de organisatie van grootschalige internationale sportevenementen, met als hoogtepunt het EK voetbal in 2000. De aanwezigheid van voldoende hoogwaardige topsportaccommodaties wordt als noodzakelijke voorwaarde gezien voor een succesvolle Nederlandse kandidaatstelling voor grote sportevenementen, beide relevant in het kader van city marketing. In de rijksnota Wat sport beweegt is er voor de eerste en enige keer op rijksniveau aandacht voor de relatie van sport met architectuur, ruimtelijke ordening en het milieu (Ministerie van VWS, 1996). Dit maakt echter weinig indruk op de gemeentelijke werkvloer. Daar is men bezig met vinexwijken en de compacte stad. Hoge ambities op het gebied van wonen en milieu, gecombineerd met oplopende grondprijzen en meer ruimte voor marktwerking en marktpartijen zorgen er voor dat de sport uit het stedelijk weefsel wordt geperst. In de bestaande bebouwing blijkt sportgrond ideale bouwgrond en in de nieuwbouwwijken wordt de sport vergeten, uit het plan gesneden als moet worden bezuinigd of geplaatst op overhoeken bij snelwegen. “Er vindt verdringing plaats van sportaccommodaties vanuit het centrum naar de randen van de stad. Dat beperkt de gebruiksmogelijkheden. De mensen zijn
P. 462
bovendien moeilijker te stimuleren om er te komen sporten. Er is sprake van ‘restplanologie’: de meest onbruikbare overhoekjes worden als een afgekloven bot overgelaten voor de sportbeoefenaars” (VROMraad, 2006, p. 56). In de Rapportage Sport 2003 is vastgesteld dat de uitbreiding van sportruimte in de grote steden vooral plaatsvond aan de randen van de stad. Binnenstedelijk werd, met uitzondering van Utrecht, het aantal hectare sportterrein verminderd tussen 1989 en 1996 (Breedveld, 2003). Uit een onderzoek naar de ruimtebehoefte voor sport tot 2020 blijkt echter dat meer ruimte nodig is, zowel in de stad als in de groene ruimte (NOC*NSF, 2005). Hoewel de grote sportparken en stadions naar de buitenkant van de stad worden verdreven, zijn er interessante tegenbewegingen te noteren. Ten eerste heeft de druk op de ruimte de ontwikkeling van multifunctionele buitenvloeren gestimuleerd, in het bijzonder het kunstgras en de multifunctionele sport- en speelpleinen. De kunstgrasvelden laten een vrijwel permanente bespeling toe en daarmee een veel intensiever gebruik dan de grasvelden, waardoor men met minder ruimtebeslag toe kan. Ten tweede blijkt het in dichtbebouwde wijken mogelijk Cruijff Courts, Krajicek Playgrounds en tot beweging uitdagende speelpleinen bij (brede) scholen aan te leggen, waarmee er voor de jeugd toch iets van sport, spel en bewegen dicht bij huis en school mogelijk is (Breedveld e.a., 2009). Dit type voorzieningen past in het beleid dat gericht is op wijkgericht werken dat wordt onderstreept met de intrede van een minister Wonen, Wijken en Integratie in 2006. Partijen uit de wijk werken samen om de problemen in de wijk op te lossen en de leefbaarheid te vergroten. Sport en spelen trekken mensen uit hun huis (en achter hun beeldscherm vandaan), bieden kaders voor ontmoeting en ontspanning, en dragen bij aan opvoeding, beweging en sociale samenhang. Door de decentralisatie van het beleid op terreinen als onderwijshuisvesting en het welzijnsbeleid zijn er nu volop kansen voor gemeenten om sportvoorzieningen integraal mee te nemen in het lokale beleid dat gericht is op versterking van de leefbaarheid.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening
P. 463
Figuur 2: Verenigingsport, groei verenigingsleden gerelateerd aan bevolkingsgroei 20.000.000
15.000.000
10.000.000
5.000.000
0
1995 Bevolkingsaantal
1958
1961
1964
1967
1970
1973
1976
1979
1982
1985
1988
1991
1994
1997
2000
2003
2006
Lidmaatschappen
Bron: Ledental NOC*NSF (1955-2006), bewerking Mulier instituut
Consumptieve besteding In 1963, bij de eerste meting van de sportdeelname, nam 38 procent van de bevolking deel aan sport. In 2007, bij de laatste landelijke meting van sportdeelname, was dit aantal bijna verdubbeld tot 71 procent. Er waren nog nooit zoveel georganiseerde sporters als nu (bijna vijf miljoen), met als grote groeiers ruimtevragende sporten als voetbal, golf, hockey en paardrijden. Ongebonden sporten als wandelen en fietsen zijn ongekend populair en blijven dat naar verwachting ook bij de vergrijzende bevolking. Het commerciële sportaanbod bloeit, met in ongeveer twintig jaar tijd een groei van nul naar twee miljoen fitnessers en de opkomst van commerciële zwem-, tennis- en schaatsscholen. De consumptieve bestedingen aan sport zijn tussen 1990 en 2006 meer dan verdubbeld, van 101 euro naar 216 euro per persoon (Breedveld e.a., 2008). Nederland is allerminst een heuvelachtig land, maar heeft wel de meeste bergbeklimfaciliteiten en skihellingen per hoofd van de bevolking (Metz, 2002). De aandacht voor topsport is groter dan ooit en wordt onderstreept door beeldbepalende trainings- en topsportfaciliteiten, zoals het Pieter van den Hoogenbandbad in Eindhoven en Omnisport in Apeldoorn.
Olympisch Plan 2028 De nationale sportkoepel NOC*NSF heeft de ambities van ‘Nederland Sportland’ vastgelegd in het Olympisch Plan 2028. Het kabinet heeft zich begin juli 2009 achter dit plan geschaard en er 13,5 miljoen euro voor vrijgemaakt (NOC*NSF, 2009; Ministerie van VWS, 2009). De bedoeling is dat Nederland in 2016 op sportgebied op Olympisch niveau is en vanaf
dit moment serieus gaat proberen de Olympische Spelen naar Nederland te halen. Dat impliceert een nog hogere sportdeelname, meer ruimte en accommodaties voor sport, een sterkere samenwerking tussen sport en sectoren als onderwijs en volksgezondheid en meer aandacht voor talentontwikkeling, trainingsfaciliteiten en topsportaccommodaties om op het allerhoogste niveau mee te blijven doen. Om deze Olympische ambitie te realiseren lijkt wel een doorbreking nodig van het grondpatroon in de relatie sport en ruimte, dat al in de eerste hierboven beschreven periode is gelegd. Dat patroon kent drie constanten: ten eerste de scheiding tussen sport en lichamelijke opvoeding, ten tweede de sport tussen de wal en het schip in de functiescheiding toegepast in de moderne planologie en bijbehorende ambtelijke verkokering, en ten derde de ad-hocfinanciering van sportvoorzieningen. De eerste constante is de scheiding tussen lichamelijke opvoeding en sport. De bouw van voorzieningen voor de lichamelijke opvoeding (gym- en sportzalen) volgt de bouw van scholen en wordt bekostigd uit de onderwijsbegroting. Het overgrote deel van de kleine 7000 gymlokalen in Nederland heeft afmetingen en een uitrusting die nog steeds zijn afgestemd op de eisen die in de jaren vijftig en zestig aan die lokalen werden gesteld (Van der Poel, 2001a). Voor zover hier sport wordt beoefend (volleybal, basketbal, korfbal, zaalvoetbal, badminton) is dat sportief medegebruik, dat zich moet voegen naar het gymlokaal zoals het er staat. Anders dan de lichamelijke opvoeding werd en wordt sport gezien als een vorm van vrijetijdsbesteding, die mensen zelf kunnen organiseren en
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening
waarvoor ze in principe zelf dienen te betalen. Dat werkt tot op de dag van vandaag door bij al die sporten waarvoor een markt lijkt te bestaan, ook al wordt die sport geheel of gedeeltelijk aangeboden door verenigingen draaiend op vrijwilligers. Dit betreft bijvoorbeeld golf en paardrijden, maar ook tennis, de in georganiseerde omvang tweede sport van Nederland. Dit type sportaanbod wordt door gemeenten niet of nauwelijks ondersteund. Het overgrote deel van het geld op de gemeentelijke sportbegroting gaat naar zwembaden, sporthallen en sportparken (met name voetbal). Historisch gezien is met dit geld geen actief beleid gevoerd, maar een ondersteunend of faciliterend beleid. Gemeentelijke afdelingen Sport en Recreatie zijn zelden planningsafdelingen (Van der Poel, 2001b). De tweede constante is de positie van de sport tussen de wal en het schip in de functiescheiding tussen wonen, werken, recreatie en verkeer, die dominant was (en vaak nog steeds is) in de moderne planologie. In de jaren dertig, toen dit denken opkwam, was sport nog een relatief marginaal en makkelijk inpasbaar verschijnsel. Nu betreft het 32.000 hectare voor heel Nederland en zijn veel voorzieningen niet zo makkelijk inpasbaar meer vanwege hun grootschaligheid en verkeersaantrekkende werking. Soms wordt sport in de ruimtelijke planvorming gezien als een voorziening die hoort bij het wonen. Dat gaat op voor speelpleinen, gymlokalen en trapveldjes maar dat wordt moeilijker als het gaat om stadions, golfterreinen, zwembaden en commercieel opererende maneges en kartingbanen. Deels hoort sport bij recreatie. Maar bij recreatie zijn de planners eigenlijk bezig met waterberging en (behoud of ontwikkeling van) natuurwaarden oftewel het creëren van een groen-blauwe structuur, waarbinnen ruimte is voor recreatief medegebruik en sportieve recreatie. Althans, zolang dat de relatief onschuldige vorm aanneemt van fietsen, wandelen of kanoën. Ook hier is geen aandacht voor verkeersaantrekkende, lawaaiproducerende en/of ruimte en harde oppervlakten vergende voorzieningen als terreinen voor crossen of racen op land of water, golfbanen, stadions, kunstgrasvelden of ‘dozen’ waarin ‘geïndooriseerde’
P. 464
vormen van sport en recreatie (zoals skiën, klimmen of karten) plaatsvinden. Misschien dat dit soort activiteiten thuishoren bij ‘werken’ of bij ‘verkeer’, maar ook daar wordt zelden sportinclusief gedacht. De derde constante is de ad-hocfinanciering van sportvoorzieningen. De bouw van sportvoorzieningen wordt gefinancierd via de gemeentebegroting. Indien er een zwembad moet worden gebouwd of atletiekbaan moet worden aangelegd vergt dat toestemming van de gemeenteraad, die de keuze heeft in één keer de onrendabele top te financieren, of voor langere termijn een jaarlijks hogere bijdrage aan de sportbegroting te accorderen, ter dekking van de afschrijvingskosten. Deze financieringssystematiek stimuleert het gebruiken van meevallers om in één keer alle of een groot deel van de kapitaalslasten te nemen. Behalve bijvoorbeeld door het verkopen van gemeentebedrijven kunnen die meevallers worden gecreëerd door een afgeschreven sportaccommodatie op een (inmiddels) aantrekkelijke plaats in de stad op te doeken en de nieuwe accommodatie te realiseren op een plaats met een lage grondprijs. Met het aanspreken van de stille reserve in de vorm van het afgeschreven sportpark wordt zo de nieuwbouw gefinancierd, maar ook de beweging van sport met de uitdijende stad mee in stand gehouden (Oldenboom, 2007).
Barcelona Het Olympisch Plan 2028 verwoordt niet alleen sportieve ambities maar maakt ook duidelijk wat er in Nederland allemaal kan en moet gebeuren, om klaar te zijn om in 2028 dit evenement te kunnen organiseren. Barcelona geldt als hét voorbeeld van hoe de Olympische Spelen een impuls kunnen geven aan stedelijke vernieuwing en verbeteringen in het transportsysteem, waar een stad – met de verkregen naamsbekendheid van de Spelen – nog decennialang van kan profiteren. Op de Nederlandse schaal kunnen de Spelen – als ‘stip op de horizon’ een impuls geven aan de realisatie van de dubbelstad Amsterdam – Almere (met het Olympisch dorp
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening
op een nieuw eiland in het IJmeer), een eiland voor de kust of het ‘Rondje Randstad’ die de Olympische voorzieningen onderling verbindt, afhankelijk van de locatiekeuze voor de Spelen (NAi e.a., 2008).
P. 465
het nationaal sportbeleid in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen, Katholieke Universiteit Brabant/Faculteit Vrijetijdswetenschappen/Instituut voor arbeidsvraagstukken, Tilburg Bottenburg, M. van (1991) Van Pro tot Prof. 50 Jaar lokaal sport- en
recreatiebeleid, Landelijk Contact, Dordrecht
Dat de sport aldus richtinggevend zou zijn in de ruimtelijke ordening impliceert een radicale breuk met het hierboven geschetste grondpatroon, waarin de sport volgend is. Dat is een uitdagend perspectief, ook los van de Spelen als een concreet, drie weken durend mega-evenement. In dat perspectief krijgt sport een letterlijk centrale plaats in stedelijke en regionale vernieuwing en ontwikkeling, met iconische stadions, zoals de nieuwe Kuip als trekker voor de herontwikkeling van Rotterdam-Zuid, maar ook in doorsnee wijken, waar onderkend wordt dat sport één van de laatste redenen is om uit het eigen huis te komen en andere mensen (uit verschillende maatschappelijke) lagen te ontmoeten. Afdelingen Sport en Recreatie zullen zich hiervoor pro-actief met de ruimtelijke ordening moeten gaan bemoeien, en moeten ijveren voor een meer sportinclusieve of integrale planning en financiering van sportvoorzieningen, uitgaande van de meerwaarde van een sport- en bewegingsgeoriënteerde ruimtelijke ordening. En ze zullen met kracht door moeten gaan op de reeds in gang gezette betere afstemming tussen school, lichamelijke opvoeding en sport, gericht op maatwerk wat betreft de afstemming van de bewegingsbehoeften van kinderen onder en na schooltijd, en de bredere behoeften aan sport-, speelen bewegingsmogelijkheden in de directe omgeving van de school.
Bottenburg, M. van (1994) Verborgen competitie. Over de uiteenlopende
populariteit van spoten, Bert Bakker, Amsterdam Breedveld, K., C. Kamphuis & A. Tiessen-Raaphorst (red.) (2008)
Rapportage Sport 2008, Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag Breedveld, K., D. Romijn & A. Cevaal (2009) Scoren op het Cruyff Court,
winnen in de wijk. Een studie naar het gebruik en het effect van moderne trapveldjes, W.J.H. Mulier Instituut, Den Bosch/Arko Sports Media, Nieuwegein Crum, B.J. & F. de Leeuw (1994) Keerpunt in de sport, Kluwer, Deventer Metz, T. (2002) Pret! Leisure en landschap, NAi Uitgevers, Rotterdam Ministerie van VWS (1996) Wat sport beweegt. Contouren en speerpunten
voor het sportbeleid van de rijksoverheid, Ministerie van VWS, Rijswijk Ministerie van VWS (2009) Uitblinken op alle niveaus. Kabinetsstandpunt bij
het Olympisch Plan 2028, Ministerie van VWS, Den Haag Mol, P.J. (1998) Geschiedenis van de sport in Amsterdam, 1918-1940.
Groeiende gemeentelijke betrokkenheid, Dienst Welzijn Amsterdam, Amsterdam NAi, MVRDV, Berlage Instituut, AVBR, NOC*NSF (2008) NL28 Olympisch
vuur. Spelen met toekomst, NAi Uitgevers, Rotterdam NOC*NSF (2005) Ruimte voor sport in Nederland tot 2020. Cijfers en kansen, Nederlands Olympisch Comité * Nederlandse Sport Federatie, Arnhem NOC*NSF (2009) Olympisch Plan 2028. Heel Nederland naar Olympisch
niveau. Nederlands Olympisch Comité * Nederlandse Sport Federatie, Arnhem Oldenboom, E. (2007) Groene ruimte en zwarte cijfers. Sport & Strategie, jg. 1, nr. 1, p. 4 Poel, H. van der (2001a) De gymaccommodatie. Gebruik, waardering,
toekomst, Landelijk Contact, Dordrecht Remco Hoekman (
[email protected]) is werkzaam als
Poel, H. van der (2001b) Bewegingsruimte. Verkenning van de relatie sport
onderzoeker bij het W.J.H. Mulier Instituut. Hugo van der Poel (h.j.j.vdrpoel@
en ruimte. De Vrieseborch, Haarlem
uvt.nl) is opleidingsdirecteur Vrijetijdwetenschappen aan de Universiteit van
Poel, H. van der (2007) Verbeter de regie op sportvoorzieningen, Sport &
Tilburg en lector Vrijetijd- en Sportmanagement aan NHTV Breda.
Strategie, jg. 1, nr. 1, p. 7 Pouw, D. (1999) 50 Jaar nationaal sportbeleid. Van vorming buiten
Literatuur
schoolverband tot breedtesport, Tilburg University Press, Tilburg
Beckers, T. (1983) Planning voor vrijheid. Een historisch-sociologische
Vos, J. (1998) Recreatie in Rotterdam. Tussen burger en bestuur, Boom,
studie van de overheidsinterventie in rekreatie en vrije tijd, proefschrift,
Amsterdam
Landbouwhogeschool, Wageningen
VROM-raad (2006) Groeten uit Holland, qui è fantastico! Advies over vrije tijd,
Beckers, T. & S. Serail (1991) Nieuwe verhoudingen in de sport. De toekomst van
toerisme en ruimtelijke kwaliteit, VROM-raad, Den Haag
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban
P. 466
Wolfgang Maennig en Stan du Plessis
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban Moses Mabhida stadion (foto: Hansueli Krapf)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban
P. 467
In dit artikel beschouwen we de bouw van stadions en de infrastructuurprojecten die worden uitgevoerd in verband met het WK voetbal 2010. We stellen de vraag of, en onder welke voorwaarden, de organisatie van dit evenement en de nieuwe faciliteiten positieve effecten hebben op stadsontwikkeling. We analyseren het stadionproject in Durban voor de vraag of dergelijke positieve effecten kunnen worden versterkt wanneer men tracht met excellente architectuur van nieuwe stadions een imago-effect te bewerkstellingen.
De FIFA (Fédération Internationale de Football Association) bezit de rechten op de organisatie van het wereldkampioenschap (WK) voetbal. Het WK voetbal is van alle megasportevenementen het allergrootste. De FIFA organiseert het toernooi niet zelf, maar verkoopt de organisatierechten aan landen die bereid zijn om een geschikte infrastructuur voor het voetbal, de media, logistiek en andere relevante zaken op te bouwen en te onderhouden. Tussen de kandidaten voor de organisatie wordt altijd een felle concurrentiestrijd gevoerd en het hoeft dan ook geen verrassing te zijn dat de FIFA financieel maximaal weet te profiteren van het toernooi. Ondanks de aanzienlijke kosten bieden landen enthousiast op de rechten om grote internationale sportevenementen te organiseren. Uit de hevige concurrentiestrijd blijkt dat regeringen vinden dat de organisatie van dergelijke evenementen voordelen biedt. Wij concentreren ons hier met name op niet-financiële voordelen, zoals politieke winst, imago-effecten en een feelgoodfactor, maar zullen ook aandacht besteden aan financiële voordelen op de korte termijn en de lange termijn: meer toeristische capaciteit en een verbeterde infrastructuur op het gebied van vervoer en amusement. Er is een uitgebreide literatuur over de economische invloed van het organiseren van een WK. De algemene conclusie is
dat de gerealiseerde groei achterblijft bij de optimistische verwachtingen (Baade & Matheson, 2004; Hagn & Maennig, 2009; Szymanski, 2002). Alleen Sterken (2006) constateert dat het wereldkampioenschap een positief, maar beperkt, effect kan hebben. Sommige onderzoeken wijzen zelfs op negatieve effecten ex post facto van sportfaciliteiten en sportevenementen op inkomen en/of werkgelegenheid in de regio. Significant positieve effecten zijn slechts sporadisch aangetroffen. Op basis van deze eerdere ervaringen zouden positieve kortetermijneffecten van het WK 2010 in Zuid-Afrika op inkomen en werkgelegenheid onverwacht zijn (Maennig & Du Plessis, 2007). Een dergelijke ex ante-redenering voor het verwachte nettovoordeel van het WK 2010 heeft echter mogelijk een beperkte geldigheid, omdat de impact van het toernooi in te nauwe zin wordt beschouwd. Een breder perspectief op de potentiële waarde van megasportevenementen kan wellicht verklaren waarom kandidaten een zo felle concurrentiestrijd voeren om het evenement binnen te halen. Op korte termijn domineren mogelijk het feelgoodeffect, het imago-effect en politieke factoren. Op de lange termijn is er meer aandacht voor potentieel voor stadsontwikkeling en imagoverandering van de organiserende steden. In dit artikel concentreren we ons op de
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
langetermijneffecten en op de mogelijkheden om een positieve stedelijke impuls voor de organiserende steden te bewerkstelligen door spectaculaire stadions te bouwen, liefst met het stempel van ‘iconische’ of ‘monumentale’ architectuur.
Iconische architectuur Beeldvorming is een complex en subjectief onderwerp. Vaststaat echter dat het imago van een stad of regio een steeds grotere rol speelt bij het aantrekken van nieuwe bedrijvigheid en meer in het bijzonder bij internationaal toerisme. Beeldvorming is niet statisch. Bewuste pogingen tot imagoverandering zijn belangrijk in de concurrentiestrijd voor bedrijven en toerisme, waarbij we voor imagoverandering de definitie van Smith (2005, p. 399) hanteren: “City re-imaging is the deliberate (re)presentation and (re)configuration of a city’s image to accrue economic, cultural and political capital.” Voor imagoverandering is goede marketing een vereiste en er moet een product zijn om te vermarkten. Bij een megasportevenement zijn de te vermarkten producten meestal bijzondere sportfaciliteiten die de economie van de stad aanvullen en ermee zijn geïntegreerd. Er is geen standaarddefinitie van iconische architectuur, maar er is wel een onbetwist voorbeeld: het Guggenheim Museum in Bilbao. Deze Spaanse stad was vrij onbeduidend (in elk geval internationaal gezien), maar het nieuwe museum heeft het imago van de stad totaal getransformeerd. Bilbao, ooit een belangrijke industriestad, verkeerde in de jaren negentig ten gevolge van de naoorlogse de-industrialisatie nog in een periode van economische achteruitgang. Toen begon de regionale regering met een ambitieus stadsvernieuwingsplan om meer bezoekers, ondernemers en kenniswerkers te trekken, met het door Frank Gehry ontworpen Guggenheim Museum als brandpunt. Dit gebouw verwierf de status van icoon. Velen zien het Bilbao-effect
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban
als positief (Plaza, 2006; 2008), terwijl anderen sceptisch blijven (Gomez, 1998). Een iconisch gebouw dat erin slaagt imagoverandering teweeg te brengen, is volgens de steeds uitgebreidere literatuur voordelig voor de economie van een stad. Deze impact vindt naar verwachting vooral plaats in het toerisme en aanverwante sectoren. In zulke gevallen zou een uit publieke middelen gefinancierd iconisch gebouw de investering moeten terugverdienen uit de toegenomen inkomsten uit belastingen. Bilbao kan als voorbeeld dienen. Vóór de bouw van het museum speelde het toerisme in Bilbao een bescheiden rol en had het vooral lokale betekenis. Vanaf 1997, toen het museum werd geopend, nam het aantal overnachtingen in Baskenland snel toe tot een gemiddelde dat 100.000 per maand hoger lag dan voor 1997 (Plaza, 2006). Het Nationale Stadion van Peking (bijgenaamd het Vogelnest vanwege het spectaculaire metalen vlechtwerk) en het National Aquatics Center zijn allebei gebouwd voor de Olympische Spelen van 2008. Samen met het Nationaal Centrum voor Uitvoerende Kunsten, waarvan de bouw een jaar eerder werd voltooid, zijn dit de architectuuriconen waarmee Peking aan zijn imagoverandering werkt. Met deze projecten volgt de stad voorbeelden zoals dat van Bilbao, door met iconische architectuur als brandpunt een geïntegreerd stadsvernieuwingsplan uit te voeren. Zelfs auteurs die positief zijn over de ervaring van Bilbao hebben gewaarschuwd dat andere steden het model niet klakkeloos moeten navolgen in de hoop een vergelijkbare stedelijke en economische ontwikkeling tot stand te brengen (Plaza, 2006). Wie met behulp van een iconisch gebouw stadsontwikkeling wil stimuleren, moet ook nog aan een aantal andere voorwaarden voldoen. Plaza (2008) heeft onlangs een uitgebreidere lijst opgesteld met
P. 468
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban
factoren die verantwoordelijk zijn voor het succesverhaal van Bilbao. Het betreft onder andere de implementatie van een samenhangend pakket maatregelen tegen industriële achteruitgang, stedelijk verval, vervuiling, files en verstoppingen en vóór beter openbaar vervoer. Dit programma had een sterke culturele component en was gericht op een grotere productiviteit en diversiteit. Concurrentie, innovatie, verspreiding van technologische kennis en ondernemerschap werden gestimuleerd. Centraal in de plannen stonden een verbeterde infrastructuur (een nieuwe metrolijn en een nieuwe luchthaven) en de ontwikkeling van gebieden bij kust en haven en industrie- en technologieparken. Plaza beschrijft het Guggenheim Museum als “icing on the cake” van dit veel bredere beleid (Plaza, 2008, p. 507). Achteraf gezien lijkt het nu duidelijk dat het museumeffect en de rest van het beleidsprogramma elkaar hebben aangevuld. Alleen zo heeft Bilbao de talrijke problemen kunnen oplossen die opduiken wanneer iconische architectuur wordt ingezet ter stimulering van economische ontwikkeling. In principe kunnen sportstadions dezelfde aanvullende rol spelen bij stadsvernieuwing. Een centraal gelegen sportstadion kan regionale economische activiteit bevorderen, zowel door harde als door zachte factoren. Onder harde factoren verstaan we agglomeratie-economie, met de bijbehorende lagere transactiekosten door een betere informatiestroom en schaalvoordelen. Met zachte factoren bedoelen we een verbeterde interactie, samenwerking en synergieën waardoor de productiviteit en innovativiteit van de werkende bevolking vooruitgaan (Camagni & Capello, 2005). Een stadion draagt bij aan de ontwikkeling van een stad, vooral wanneer het zich nabij relevante bedrijven bevindt en er ook culturele mogelijkheden in de buurt zijn (Austrian & Rosentraub, 2002). Tegelijkertijd moeten we benadrukken dat
P. 469
alleen een stadion niet genoeg is voor een positief effect. Dit ontstaat pas wanneer het stadion wordt geïntegreerd in het maatschappelijk netwerk en de stedelijke structuren. Dit geldt voor alle infrastructuur (openbaar vervoer, parkeergelegenheid) en heeft ook betrekking op de immateriële aspecten van het stadsleven. Bij de ontwikkeling en bouw van stadions kunnen echter fouten worden gemaakt, waardoor positieve effecten op stadsontwikkeling kunnen worden belemmerd. Een onbedoeld, nadelig effect van investeringen in iconische architectuur kan een prijsstijging voor omliggend onroerend goed zijn. Dit kan als een domper werken op verdere stadsontwikkeling en de positieve economische impact van het iconische gebouw verstoren.
Verbeeldende stadionarchitectuur Een iconisch gebouw staat vaak op een centrale en opvallende locatie, meestal op loopafstand van het stadscentrum en/of bij water (Ahlfeldt & Maennig, in druk). Het wordt gekenmerkt door innovatieve architectuur, die vaak schijnbaar onpraktisch en niet functioneel is, maar wel uniek. De plannen zijn vaak zo onconventioneel dat de inwoners van de stad eerst in opstand komen, zoals dat in Sydney is gebeurd. Geleidelijk verandert die houding echter in regionale trots en wordt het gebouw medebepalend voor de lokale identiteit. In elk geval slagen de desbetreffende steden erin zichzelf op de kaart te zetten. Volgens Smith (2005) vereist een succesvolle imagoverandering dat het nieuwe imago zowel synecdoche als connotatie bewerkstelligt. Synecdoche betekent dat een element van een groter geheel (zoals een gebouw in een stad) wordt gebruikt om het geheel aan te duiden. Het Sydney Opera House is een voorbeeld van synecdoche, net als de Eiffeltoren (Tuan, 1977). Voor een imagoverandering is dus nodig dat men probeert aantrekkelijke en
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban
Figuur 1: De Zuid-Afrikaanse vlag en de bogen van het Moses Mabhida stadion (Bron: Architekten von Gerkan, Marg und Partner)
gemakkelijk te onthouden synecdochebeelden te ontwikkelen voor steden die dergelijke beelden nog niet bezitten of voor steden die bestaande synecdochebeelden willen vervangen omdat ze er niet meer mee willen worden geassocieerd (Smith, 2005). Een gebouw dat een sterk beeld kan oproepen en daardoor een goede kandidaat is om synecdoche te bewerkstelligen, wordt verbeeldend (imageable) genoemd (Smith, 2005). Connotatie verwijst naar de associaties die het nieuwe beeld bij inwoners en bezoekers oproept, dat wil zeggen de betekenis die ontstaat door de interactie tussen de evocatieve beelden en de culturele en sociale invloeden (Smith, 2005, p. 405). Een geslaagde imagoverandering is met synecdoche óf connotatie niet gegarandeerd. Soms lukt het ene wel en het andere niet, en ontstaan er betekenisvolle connotaties zonder dat het gebouw erin slaagt verbeeldend te worden. Omgekeerd kan een verbeeldend gebouw soms ook een leeg esthetisch icoon worden (Smith, 2005, p. 405) als het geen betekenisvolle connotaties weet op te roepen.
De casus Durban Met het voorafgaande in gedachten is het misschien instructief om te kijken naar het potentieel om in het kader van
het WK 2010 een imagoverandering te bewerkstellingen in Durban, een van de Zuid-Afrikaanse steden waar het evenement plaatsvindt. Durban is niet, zoals Kaapstad, één van de populairste toeristische bestemmingen ter wereld, en wil nu een bestemming worden voor lokale, provinciale, nationale en internationale evenementen. De stad beschouwt het WK 2010 als springplank voor toekomstige biedingen voor de Commonwealth Spelen of de Olympische Spelen. Durban is uitgekozen als locatie voor een halve finale van het WK en moet aan de eisen van de FIFA voor een stadion met 70.000 zitplaatsen voldoen. De bouwplannen houden echter niet alleen rekening met het WK, maar ook met multifunctioneel gebruik voor toekomstige evenementen, zoals rugby- en atletiekwedstrijden. Het nieuwe Moses Mabhida stadion in Durban is ontworpen voor 70.000 toeschouwers. Men beschouwt het als anker van een concept voor de ontwikkeling van het stedelijk gebied en voor een zodanige imagoverandering dat Durban een van de belangrijkste sportsteden van Afrika wordt. Om deze doelstellingen te ondersteunen en ervoor te zorgen dat in Durban de bouw van het stadion wél positieve economische effecten heeft, concentreren de planologen zich op vier hoofdkenmerken van het stadion en van de inpassing ervan in het stadsplan.
P. 470
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban
Ten eerste moet het gebouw qua architectuur een statement afgeven dat de stad, de natie en heel Afrika vertegenwoordigt. Zuid-Afrika ziet zichzelf als een versmelting van twee naties. Dit wordt ook door de vlag gesymboliseerd, en dit thema wordt uitgedrukt in de boog (figuur 1). Ten tweede brengt het ontwerp van het stadion een onafhankelijk element in het complexe landschapsontwerp zoals voorzien in het masterplan. Uit de verte zal het stadion zich met zijn grandioze boog in een onmiskenbaar silhouet aan de kijker vertonen, als een groots, monumentaal onderdeel van de skyline van Durban. In het gebied eromheen vormt het stadion samen met een kleiner openluchtstadion en nog enkele andere gebouwen aan de noordzijde de omlijsting van een stadsplein. Op dit plein is van alles te doen op het gebied van winkelen, educatie en amusement, en het kan bovendien voor kleinere evenementen worden gebruikt. Ten derde maakten de planologen in Durban ook gebruik van de inzichten uit eerdere projecten met iconische gebouwen. Ze hebben besloten het stadion in de stad te plaatsen als startpunt voor de toekomstige ontwikkeling van stedelijke faciliteiten en
P. 471
recreatie. Zo wordt de locatie aantrekkelijk voor zowel de plaatselijke bevolking als toeristen. Het stadion moet een levendig element worden en een essentiële rol gaan spelen in de herontwikkeling van het gebied ten noorden van het stadscentrum (figuren 2 en 3). Het stadion gaat een centrale positie innemen binnen het Kings Park Sports Precinct, dat nu wordt gebruikt door het reeds bestaande rugbystadion, het congrescentrum en enkele kleine sportfaciliteiten. De talrijke sportfaciliteiten midden in een stadswijk kunnen tot schaalvoordelen leiden. Ten vierde wordt speciale aandacht besteed aan het stadsplan. Het primaire uitgangspunt is dat het stadion betekenis voor de stad moet krijgen door een netwerk van stedelijke verbindingen, visuele referentiepunten en functies. Dan alleen kan het stadion positieve effecten op de stadsontwikkeling krijgen. Kortom, het stadion wordt binnen een kader geplaatst dat rekening houdt met ruimtelijke ordening in bredere zin en het wordt gezien als aanjager van toekomstige ontwikkeling. Het stadion is ontworpen in de context van het stadsgebied. De interactie met de omringende elementen is overal anders
Figuur 2: Artist impression van het Moses Mabhida stadion (Bron: Architekten von Gerkan, Marg und Partner)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban
Figuur 3: Plan van het Moses Mabhida stadion in 2020 (Bron: Osmond Lange/NSM Designs)
en vereist telkens een passende reactie. Aan de noordzijde bevinden zich andere sportfaciliteiten, de rivier en woonwijken. Aan de westzijde grenst het stadion aan grote openbaarvervoerfaciliteiten en ten oosten liggen de zee en belangrijke elementen van de infrastructuur van de stad. De zuidelijke toegang is het meest direct met de stad verbonden en moet dus als de belangrijkste worden beschouwd. Kunnen connotatie en synecdoche inderdaad samen tot imagoverandering leiden? Deze vraag kan misschien pas tijdens en na het WK worden beantwoord. Wanneer een goede prestatie van het nationale voetbalteam wordt geassocieerd met het stadion, zou dat al een bijdrage leveren aan de voor de imagoverandering benodigde connotatie. In Durban zijn de economische voordelen, net als in Bilbao, van meer zaken afhankelijk dan alleen het imago. Essentieel is dat het stadion en de gerelateerde projecten, zoals infrastructuurontwikkeling, elkaar aanvullen.
Conclusie Uit een aantal empirische onderzoeken blijkt dat op regionaal en gemeentelijk niveau geen aanzienlijke effecten op inkomen of werkgelegenheid te verwachten zijn, noch van grote sportevenementen, noch van het nieuwe stadion. Onderzoeken voor de langere termijn wijzen echter uit dat nieuw gebouwde stadions tot op zekere hoogte kunnen bijdragen aan stadsontwikkeling. De locatie zelf moet dan wel in bredere zin geschikt zijn voor interactie met de bebouwde omgeving. Ten tweede moeten de planologen waken voor de gebruikelijke investeerdersarchitectuur, die gekenmerkt wordt door commerciële beperkingen, en moeten ze streven naar architectuur die in eerste instantie naar het stedelijke landschap kijkt. Internationaal gezien krijgt stadionarchitectuur steeds meer aanzien. Overal geeft men internationaal vermaarde architecten opdrachten in de hoop dat ze een stadion bouwen dat een synecdoche wordt voor de
P. 472
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportstadions als iconische architectuur: de ambities van Durban
P. 473
betreffende stad, zoals dat bij sommige representatieve culturele projecten is gebeurd. Empirisch onderzoek op dit gebied staat echter nog in de kinderschoenen en er is meer onderzoek nodig naar de ontwikkelingen in infrastructuur en stadsontwikkeling als aanvulling op iconische architectuur van sportstadions, om bredere voordelen te bewerkstelligen.
an economic-geographical perspective, Springer, Dordrecht
De organiserende steden van het WK 2010 hopen ook op positieve economische effecten door het toernooi en sommige steden hebben in het kader van deze visie opdracht gegeven tot de bouw van een iconisch stadion. Uit onze beschouwing van de kenmerken van geslaagde stadsvernieuwing door iconische architectuur zouden we op dit moment kunnen opmaken dat het nieuwe WK-voetbalstadion in Durban potentieel in zich heeft om een centrale rol te spelen in stabiele stadsontwikkeling.
Economic Policy, jg. 25, nr. 4, 578-590
Gomez, M.V. (1998) ‘Reflective images: the case of urban regeneration in Glasgow and Bilbao’, International Journal of
Urban and Regional Research, jg. 22, p. 106-121 Hagn, F. & W. Maennig (2009) ‘Large sport events and unemployment: the case of the 2006 soccer World Cup in Germany’, Applied Economics, jg. 41, nr. 25, p. 3295-3302 Maennig, W. & S.A. du Plessis (2007) ‘World cup 2010: South African economic perspectives and policy challenges informed by the experience of Germany 2006’, Contemporary
Plaza, B. (2006) ‘The return on investment of the Guggenheim Museum Bilbao’, International Journal of Urban and Regional
Research, jg. 30, nr. 2, p. 452-467 Plaza, B. (2008) ‘On some challenges and conditions for the Guggenheim Museum to be an effective economic re-activator’, International Journal of Urban and Regional
Research, jg. 32, nr. 2, p. 506-517 Smith, A. (2005) ‘Conceptualizing city image change: the ‘re-imaging’ of Barcelona’ Tourism Geographics, jg. 7, nr. 4, p. 398-423 Sterken, E. (2006) ‘Growth impact of major sporting events’,
European Sport Management Quarterly, jg. 6, nr. 4, p. 375-389 Szymanski, S. (2002) ‘The economic impact of the World Cup’,
Wolfgang Maennig (
[email protected]) is
World Economics, jg. 3, nr. 1, p. 169-177
professor Economisch Beleid aan de Universität Hamburg.
Tuan, Y. (1977) Space and place: The perspective of experience,
Stan du Plassis (
[email protected]) is professor Economie
Edward Arnold, London
aan de Universiteit Stellenbosch.
Literatuur Ahlfeldt, G. & W. Maennig (in druk) ‘Stadium architecture and urban development from the perspective of urban economics’, International Journal of Urban and Regional
Research Austrian, Z. & M.S. Rosentraub (2002) ‘Cities, sports, and economic chance: A retroperspective assessment’, Journal
of Urban Affairs, jg. 24, nr. 5, p. 549-563 Baade, R.A. & V. Matheson (2004) ‘The quest for the cup: Assessing the economic impact of the World Cup’, Regional
Studies, jg. 38, p. 343-354 Camagni, R. & R. Capello (2005) ‘Urban milieux: From theory to empirical findings’ In R.A. Boschma & R.C. Kloosterman (red.), Learning from clusters – A critical assessment from
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg
P. 474
Beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg Menno Moerman, Anne Marie Gout en Arienne Kuin
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg
P. 475
Over de relatie tussen beweeggedrag en de stedenbouwkundige opzet van een woonomgeving is nog veel onbekend. Toch lijkt een relatie te bestaan tussen de fysiek-ruimtelijke en programmatische kenmerken van een gebied en de wijze waarop bewoners en gebruikers zich hierin verplaatsen. Als bewoners door de gekozen ruimtelijke opzet gestimuleerd worden tot dagelijkse beweging kan dit bijdragen aan het voorkomen van overgewicht. Dit artikel gaat in op de wijze waarop de hoofdopzet van de infrastructuur van Rijnenburg anticipeert op de beweegvriendelijkheid van de toekomstige woonomgeving.
De Gemeente Utrecht zet voor het nieuwe woon-, werk- en recreatiegebied Rijnenburg in op een zeer duurzame planontwikkeling. Aandacht voor beweging en gezondheid maakt hier nadrukkelijk deel van uit. Overgewicht vormt een groeiend probleem in de Nederlandse samenleving. Zowel het aantal mensen met overgewicht, als de mate van overgewicht neemt al decennia lang gestaag toe. Het vergroot de kans op hart- en vaatziekten, verschillende soorten van kanker, chronische aandoeningen en diabetes. Overgewicht kan worden voorkomen door een verandering van eetpatroon (reductie van de calorie-inname) of door meer te bewegen (calorieverbruik in balans brengen met inname). De helft van de Nederlanders beweegt te weinig. De Nederlandse Norm Gezond Bewegen schrijft voor dat het nodig is tenminste vijf dagen per week dertig minuten matig intensief te bewegen voor behoud van een goede gezondheid. Circa vijftig procent van de Nederlanders haalt deze dertig minuten per dag niet (Hildebrandt e.a., 2008). De laatste jaren breekt het besef door dat een relatie bestaat tussen de inrichting en vormgeving van de directe woonomgeving en het beweeggedrag van de bewoners en daarmee het verminderen van overgewicht. Als een omgeving uitnodigt tot bewegen en bewoners eerder geneigd zijn om zich actief (lopend, fietsend, skatend) te
verplaatsen dan kan dit een belangrijke gezondheidswinst opleveren. Juist deze dagelijkse beweging is van grote betekenis voor de gezondheid, want “je kunt niet in een uurtje per week goed maken wat je de rest van de week laat liggen”, zoals Midas Dekkers zegt (Dekkers, 2006).
De gezonde wijk In 2006 hebben drie Amsterdamse organisaties, het EMGO instituut van het VU medisch centrum, de Architecten Cie en het SPINlab van de Vrije Universiteit het onderzoek De Gezonde Wijk uitgevoerd (Den Hertog e.a., 2006). Centraal thema in de studie was het onderzoeken van de relatie tussen gezondheid, bewegen en de stedenbouwkundige opzet van de woonomgeving. In het onderzoek werd geconcludeerd dat er een relatie bestaat tussen de gezondheid van bewoners, beweeggedrag en de fysiek-ruimtelijke opbouw van de wijk. Kort gezegd bleken bewoners in meer urbane woonwijken, wijken met een relatief hoge bebouwingsdichtheid en relatief weinig groen, meer en vaker te bewegen dan bewoners in wijken met meer suburbane kenmerken. Deze verschillen in beweeggedrag kwamen interessant genoeg ook terug in de gezondheidssituatie van de bewoners. Zo bleken er aanzienlijk significante verschillen te bestaan in de gemiddelde Body Mass Index (BMI) van de bewoners van de vier wijken. De BMI is een
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
index voor het gewicht in verhouding tot de lichaamslengte van individuen en geeft een indicatie of er sprake is van overgewicht. In de studie is een poging gedaan om de oorzaak van de verschillen te verklaren. Hierbij wordt een aantal variabelen onderscheiden. De aanwezigheid en verdeling van parkeerplaatsen en de relatieve parkeerdruk lijken belangrijke variabelen. Een hoge parkeerdruk in een wijk leidt tot een toename van actief transport van bewoners. Anders gezegd: naarmate de auto verder weg geparkeerd staat, bewegen bewoners meer. Daarnaast speelt de spreiding van voorzieningen een rol. Een uitgebreid fijnmazig voorzieningenaanbod op fietsafstand en loopafstand nodigt bewoners uit om vaker te fietsen of te lopen. Wat de aanwezigheid van groen betreft lijkt niet zozeer de kwantiteit, maar juist de kwaliteit van het groen bepalend voor het gebruik en de daarmee samenhangende beweging. Begin 2009 is een vervolgonderzoek gestart, onder de noemer Park of Perk. Groepen bewoners uit vier wijken worden gevolgd met gps om hun beweegpatronen vast te leggen. De resultaten van dit onderzoek zijn begin 2010 beschikbaar.
Beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg
ambitie om Rijnenburg zeer duurzaam en klimaatbestendig te ontwikkelen. Hierin past ook aandacht voor gezondheid en gezond beweeggedrag van toekomstige bewoners.
Rijnenburg
Gebaseerd op de beschikbare literatuur over de relatie tussen beweging en ruimtelijke ordening is de uitgangssituatie in Rijnenburg op het eerste gezicht niet ideaal. Wonen in een landschap in relatief lage dichtheden met woningen in een bovengemiddelde prijsklasse leidt over het algemeen tot een sterk op de auto gericht gebruik (Den Hertog e.a., 2006; Verdonk & Van Koperen, 2007). Het onderzoek De Gezonde Wijk liet ook zien dat een klassieke stadswijk met een relatief hoge bebouwingsdichtheid, veel voorzieningen en een hoge parkeerdruk, vanuit het oogpunt van bewegen de meest gunstige uitgangssituatie vormt. In Rijnenburg is sprake van een vrijwel tegengestelde situatie. Toch biedt de structuurvisie een aantal interessante en kansrijke aanknopingspunten om meer beweging te stimuleren. In dit artikel laten we zien waar deze kansen liggen en welke mogelijkheden er zijn om deze kansen verder te benutten. Het artikel beperkt zich inhoudelijk tot de infrastructurele aspecten van de strategie.
Mede naar aanleiding van de studie De Gezonde Wijk heeft het samenwerkingsverband tussen de Gemeente Utrecht, de Provincie Utrecht en Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (het zogenaamde Klimaatatelier) aan Inbo Amsterdam gevraagd om de Structuurvisie Rijnenburg (Gemeente Utrecht, 2009) te toetsen op beweegvriendelijkheid. In hoeverre kan bij Rijnenburg gesproken worden van een beweegvriendelijke stedenbouwkundige opzet? Het samenwerkingsverband heeft de
Waar het gaat om het aanzetten van bewoners tot bewegen door middel van fysiek-ruimtelijke ingrepen kunnen grofweg twee sporen gevolgd worden. De eerste mogelijkheid richt zich op het afremmen van het autogebruik. Middelen zijn bijvoorbeeld een zeer rigide parkeerregime, zoals een lage parkeernorm en het beperken van het aantal parkeerplaatsen, grote omrijbewegingen voor autogebruikers en een beperkt ontsluitingsnetwerk. Op deze
P. 476
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg
P. 477
Figuur 1: Boom- of hiërarchische structuur.
Figuur 2: Netwerk- of rasterstructuur.
De ontsluiting van uitbreidingsplannen in Nederland is vrijwel
De ontsluiting van Rijnenburg is opgezet volgens een
altijd volgens deze opzet georganiseerd.
netwerkstructuur (zie onder). Voor beweegvriendelijkheid biedt dit bijzondere kansen.
wijze wordt erop aangestuurd dat bewoners de auto laten staan en gebruikmaken van andere actieve vormen van transport. Dit is een restrictieve benadering. De tweede benadering gaat juist uit van het stimuleren van actieve vormen van transport, zonder het de auto lastig te maken. Fietsen, lopen en openbaar vervoer worden aantrekkelijk gemaakt zodat zij als vanzelfsprekend een groter aandeel in de dagelijkse vervoersbewegingen verkrijgen. Voor Rijnenburg wordt uitgegaan van de tweede benadering. Gezien de context, ligging en beoogde doelgroep is het op grote schaal weren van de auto niet wenselijk en ook niet realistisch. De uitdaging ligt in het aantrekkelijk maken van actieve vormen van transport, in de verwachting dat bewoners de auto dan eerder en vaker laten staan. De structuurvisie voor Rijnenburg kent een onconventionele opzet voor een stedenbouwkundig plan van deze omvang. Juist deze ongebruikelijke opzet biedt bijzondere kansen op het gebied van beweegvriendelijkheid. Het onconventionele karakter zit met name in de bijzondere opzet van de infrastructuur. Daar waar gebieden van deze omvang vaak door middel van
een hiërarchisch georganiseerd verkeerssysteem (figuur 1) worden ontsloten, is in Rijnenburg gekozen voor een fijnmazige netwerkstructuur (figuur 2). Een netwerkstructuur functioneert fundamenteel anders dan een hiërarchische structuur (Alexander, 1966). In een netwerkstructuur kunnen knooppunten op meerdere manieren bereikt worden. Vanuit beweegvriendelijkheid biedt de gekozen opzet een aantal grote voordelen. Zo wordt in Rijnenburg een fijnmazig netwerk gecombineerd met een relatief lage bebouwingsdichtheid. Hierdoor zijn de verkeersintensiteiten laag genoeg om voetgangers, fietsers en autoverkeer gezamenlijk gebruik te laten maken van dezelfde wegen (de zogenaamde shared space benadering). Deze menging van verkeerssoorten leidt bij lage intensiteiten tot een meer vanzelfsprekend gebruik, een lagere gemiddelde snelheid van gemotoriseerd verkeer en een betere oversteekbaarheid. Ook is er meer interactie tussen de verschillende verkeersdeelnemers mogelijk. Fietsers, voetgangers en automobilisten kunnen elkaar zien, moeten elkaar voorrang geven en merken dat zij gebruiker van dezelfde ruimte zijn.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg
Figuur 3: Langzaam verkeersnetwerk en knooppunten Rijnenburg (bron: Gemeente Utrecht, 2009)
Dit vergroot de sociale veiligheid. Daar komt bij dat behalve het algemene netwerk ook extra voet- en fietspaden zijn aangelegd. Hiermee ontstaat voor langzaam verkeer een duidelijk voordeel ten opzichte van autoverkeer, omdat bestemmingen via een kortere weg en op meer manieren bereikt kunnen worden. Het belang van het gegeven dat binnen een netwerkstructuur bestemmingen op verschillende manieren te bereiken zijn mag niet onderschat worden. Het maakt de structuur flexibeler en gebruiksvriendelijker. Het biedt gebruikers een alternatieve route zonder omrijden als een deel van de route niet gebruikt kan worden. Door de lagere gemiddelde snelheid op de smalle wegen valt het relatieve tijdsvoordeel
voor gemotoriseerd verkeer in Rijnenburg ten opzichte van langzaam verkeer mee. Tijdsbeslag is een zeer belangrijke factor in de keuze voor een vervoermiddel. Omdat de tijdsverschillen tussen autoverkeer en fietsen relatief klein zijn, is de verwachting dat de keuze voor het transportmiddel minder vanzelfsprekend op de auto valt dan bij locaties met een meer traditionele opzet. De meest bijzondere punten in het ontsluitingsnetwerk van Rijnenburg zijn de knooppunten. De structuurvisie toont meerdere belangrijke knooppunten in het netwerk. De knooppunten zijn plekken waar alle verkeersdeelnemers letterlijk samenkomen. Een goede uitwerking van deze knooppunten is essentieel in het kader van beweegvriendelijkheid. Ze
P. 478
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Beweegvriendelijke stedenbouw in Rijnenburg
vormen natuurlijke snelheidsremmers, vanzelfsprekende oversteekplaatsen en concentratiepunten voor woningen en voorzieningen. Het is goed denkbaar dat de shared space benadering kansen biedt in de verdere uitwerking van de knooppunten. Deze benadering kan bijdragen aan de beweegvriendelijkheid van Rijnenburg omdat het uitgaat van de gelijkheidwaardigheid van verkeersdeelnemers. Het merendeel van verkeerslichten, belijning en borden wordt verwijderd, vanuit het gezichtspunt dat die vooral afleiden. Naast de infrastructurele opzet van Rijnenburg zijn het gebruik van groen en de clustering van voorzieningen belangrijke instrumenten om de beweegvriendelijkheid te versterken.
Uitdagingen in de uitwerking De gekozen ontsluitingsopzet vormt nog geen garantie voor een beweegvriendelijk Rijnenburg. In de verdere uitwerking ligt een aantal uitdagingen. Het betreft hier ondermeer de ontsluiting per openbaar vervoer. Omdat voor- en natransport meestal lopend of per fiets plaatsvindt, is openbaar vervoer vanuit het oogpunt van beweegvriendelijkheid gunstiger dan autogebruik (Alleman e.a., 2005). In Rijnenburg ligt een Hoogwaardig Openbaar Vervoer ontsluiting (een hoogfrequente en snelle vorm van openbaar vervoer) niet voor de hand. Wel is het de ambitie om met het voor- en natransport aan te sluiten op bestaande hoogwaardige openbaar vervoer verbindingen in de directe omgeving. Vanuit het oogpunt van beweegvriendelijkheid is fijnmazigheid en een hoge rij-frequentie zeer gewenst. Een tweede uitdaging betreft de vormgeving en dimensionering van de wegen. Dit luistert zeer nauw. Een te breed profiel leidt tot een te hoge gemiddelde snelheid van autoverkeer, waarmee het fragiele evenwicht van het gezamenlijke gebruik onder druk komt te staan. Een te smalle profilering leidt tot onvoldoende doorstroming met veel vertraging en ergernis van
P. 479
gebruikers tot gevolg. De uitdaging ligt in het ontwerp van een duurzaam wegprofiel waar nog enige flexibiliteit in dimensionering mogelijk is. Ook de omliggende snelwegen vormen een uitdaging. De A 2 en A 12 scheiden Rijnenburg af van de rest van Utrecht. Deze snelwegen kunnen een mentale barrière opwerpen en de afstand met Utrecht gevoelsmatig vergroten. De uitdaging ligt in het zodanig vormgeven van de ongelijkvloerse kruisingen dat deze niet als barrière worden ervaren. De grootste uitdaging ligt echter in het overeind houden van de gekozen ontsluitingopzet. Deze opzet is fundamenteel vernieuwend van karakter en daarom kwetsbaar. Het zal de nodige inspanning en vasthoudendheid vragen om deze opzet ook daadwerkelijk gerealiseerd te krijgen. Vanuit het oogpunt van gezondheid en duurzaamheid is dat zeker de moeite waard. Menno Moerman (
[email protected]) is als ontwerper en onderzoeker werkzaam bij Inbo Amsterdam. Anne Marie Gout (
[email protected]) werkt als procesmanager gezondheidsbevordering bij de GG&GD Utrecht. Arienne Kuin (
[email protected]) is adviseur stedelijke ontwikkeling bij StadsOntwikkeling van de Gemeente Utrecht.
Literatuur Alexander C. (1966) ‘A city is not a tree’, Design, nr. 206, p. 46-55 Alleman, T.A., I. Storm & M.J.E. Penris (2005) Beweging en
veiligheid in de wijk – Handleiding ‘bewegingsbevorderende en veilige wijken’, rapportnummer 270014001, RIVM, Bilthoven Dekkers, M. (2006) Lichamelijke oefening, Contact, Amsterdam Gemeente Utrecht (2009) Concept Structuurvisie Rijnenburg.
Wonen in het landschap, Utrecht Hertog, F. den, M. Bronkhorst, M. Moerman & R. van Wilgenburg (2006) De Gezonde Wijk. Een onderzoek naar
de relatie tussen fysieke wijkkenmerken en lichamelijke activiteit, Emgo Instituut, Amsterdam Hildebrandt, V.H., W.T.M. Ooijendijk & M. Hopman-Rock (2008) Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2006/2007, TNO Kwaliteit van Leven, Leiden Verdonk, I. & M. van Koperen (2007) Gezonde Wijk – ideeën
voor de inrichting en uitrusting van een gezonde wijk , Innovatienetwerk, Utrecht
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportieve buurten of sportief buurten
P. 480
Nanne Boonstra, Niels Hermens en Ron van Wonderen
Sportieve buurten of sportief buurten In Nederland worden tal van initiatieven ontplooid om de leefbaarheid en sociale samenhang in zogenaamde achterstandswijken te verbeteren. Sport wordt daarbij vaak ingezet als middel om deze wijken socialer, leefbaarder en veiliger te maken. Dit artikel zoomt in op één van deze sportieve interventies, namelijk de schoolsportvereniging. Dit Rotterdamse initiatief wil kinderen lid maken van bestaande, vaak buiten de wijk gelegen sportverenigingen, door de sportvereniging naar de school te brengen. In dit artikel wordt de vraag beantwoordt of de schoolsportverenigingen bijdragen aan verbetering van de kwaliteit van Rotterdamse wijken.
Foto: Fotografie Van der Graaf
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportieve buurten of sportief buurten
In achterstandswijken wordt relatief weinig in georganiseerd verband gesport. Uit onderzoek in de veertig Vogelaarwijken blijkt bijvoorbeeld dat slechts 7,4 procent van de bewoners lid is van een sportvereniging, tegen 31 procent gemiddeld in Nederland (Duijvestijn, 2007). Uit die studie blijkt dat het lage percentage verenigingslidmaatschap ook geldt voor wijken met goede sportvoorzieningen en sportaanbieders. Ondanks de mogelijkheden om te sporten maken deze bewoners weinig gebruik van aanwezige sportvoorzieningen en worden hun kinderen geen lid van de sportvereniging in de buurt. SCP-onderzoek naar maatschappelijke participatie van kinderen (Jehoel-Gijsbers, 2009) concludeert dat bij kinderen financiële redenen vaak een rol spelen bij niet-deelname aan sport. Voor bijstandkinderen geldt dit nog sterker. Kortom: voor kinderen in achterstandwijken is het lid zijn van een sportvereniging geen vanzelfsprekendheid.
P. 481
De stad Rotterdam telt zeven Vogelaarwijken. Hieronder vallen de wijken Pendrecht, Afrikaanderwijk en Katendrecht (zie tabel 1). Dat Katendrecht geen doorsnee wijk is blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat er een avondklok is ingesteld voor groepen tieners. De wijken Pendrecht en Afrikaanderwijk zijn volgens de stedelijke Sociale index problematisch en hebben de hoogste positionering op de Veiligheidsindex (zie tabel 1). Een andere aandachtswijk is de wijk Schiemond in de deelgemeente Delfshaven. Deze wijk is geen Vogelaarwijk, maar was in 2008 wel de minst kindvriendelijke wijk van Nederland; in 2009 was Pendrecht de op één na minst kindvriendelijke wijk van Nederland (Steketee e.a., 2008). Toch hebben deze wijken ook een succes gemeen: de ‘schoolsportvereniging’. Na een begin in Katendrecht (Boonstra & Stolk, 2006) zijn in verschillende Rotterdamse wijken inmiddels twaalf schoolsportverenigingen opgericht. Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek bij de
Tabel 1: Kengetallen wijken met schoolsportverenigingen
Inwoners
Kinderen 6-12 jaar
% niet westerse allochtonen
Positionering Sociale index (2009)
S core op veiligheids index (2009)
Positionering Veiligheids index (2009)
2
2
11.726
1.073
55%
4.9
Probleem
5.5
Bedreigd
Schiemond
5
n.v.t.
4.485
341
61%
5.6
Kwetsbaar
8
Veilig
Katendrecht
27
33
3.663
366
53%
5.6
Kwetsbaar
7.1
Veilig
Afrikaanderwijk
27
33
9.112
953
79%
4.9
Probleem
5.5
Bedreigd
Lombardijen
63
n.v.t.
13.020
959
37%
5.8
Kwetsbaar
7 Aandachtswijk
Beverwaard
176
n.v.t.
12.182
1.263
45%
5.7
Kwetsbaar
6.3 Aandachtswijk
587.161
44.216
36%
6
Voldoende
7.2
Rotterdam
Bronnen: Centrum voor Onderzoek en Statistiek, Stedelijke Sociale index en Veiligheidsindex, Onderzoek Kinderen in Tel 2009 (Verwey-Jonker Instituut), Score Lijst Vogelaarwijken (Kei-Centrum)
S core op sociale index (2009)
Score op lijst Vogelaarwijken (Rangorde van 83 postcodegebieden in de 40 wijken; slechtste gebieden laagste score)
Score 2009 kindvriendelijkheid Kinderen in Tel (Rangorde van 4028 wijken in Nederland; minst kindvriendelijke wijken laagste score) Pendrecht
Veilig
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportieve buurten of sportief buurten
P. 482
Tabel 2: Ledenoverzicht per sport > Sport Atletiek Hockey Turnen
Voet- Judo Basket- Capoeira Volley- Karate Tafel- bal bal bal tennis
Honk- bal
Hand- bal
Korf- bal
Street- Dans Totaal dance
>
Schoolsportvereniging
Pendrecht
34
32
33
70
11
Katendrecht
35
39
8
55
18
155
Schiemond
34
44
23
20
19
140
Beverwaard
43
34
15
12
20
6
130
Lombardijen
39
51
17
11
118
Afrikaanderwijk
26
21
9
7
63
23
39
12
14
88
Hordijkerveld
14
22
Bloemhof*
9
15
9
49
10
12
11
42
Het nieuwe westen
Crooswijk
16
Liskwartier*
8
12
15
9
5
4
Oud-Mathenesse* Totaal
67
48
219
347
78
66
14
39
55
50
6
17
20
15
4
180
63
17 0 1.045
* Deze Schoolsportverenigingen zitten nog in de opstartfase
Bron: Eigen onderzoek
zes oudste schoolsportverenigingen. Deze bevinden zich in de wijken Katendrecht, Afrikaanderwijk, Schiemond, Beverwaard, Lombardijen en Pendrecht (Boonstra e.a., 2009).
De schoolsportvereniging Iedere wijk telt één schoolsportvereniging die (meestal) gevestigd is op één school in de wijk: de kernschool. Andere scholen in de wijk kunnen ook ‘lid’ worden. Op iedere schoolsportvereniging worden minimaal vier sporten aangeboden. Het type sporten dat wordt gegeven is afhankelijk van de vraag van de leerlingen en het beschikbare aanbod van de sportverenigingen. Tabel 2 geeft een overzicht van de twaalf schoolsportverenigingen met de daar aangeboden sporten, inclusief het aantal leden per sport. De kinderen sporten niet incidenteel maar frequent en worden daarbij échte leden van de reguliere sportvereniging. Vernieuwend is ook dat alle trainingen plaatsvinden in of nabij de school. Dit kan in een gymlokaal zijn, maar ook op het schoolplein of het speelplein in de buurt. Dit maakt de schoolsportvereniging toegankelijk en laagdrempelig voor de kinderen. Op dit
moment zijn al ruim duizend kinderen via de schoolsportvereniging lid geworden van een sportvereniging. Investeringen door het NOC*NSF zijn in de afgelopen jaren belangrijk geweest voor het realiseren van de eerste acht schoolsportverenigingen. Ook Rotterdamse partijen zijn enthousiast. Vanuit de dienst Sport en Recreatie van de gemeente Rotterdam, woningcorporaties en het stedelijk programma Pact Op Zuid wordt geld vrijgemaakt om in de komende jaren nog vijf schoolsportverenigingen op te richten. Ronald Luiten, programmanager bij woningcorporatie Woonbron: “Sport leidt tot sociale cohesie in wijken. Winstpunt is niet alleen dat kinderen gaan sporten en zo bijvoorbeeld gezonder worden, maar ook dat hun ouders elkaar treffen rondom de sportactiviteiten. Dat sociale contact leidt er ook toe dat mensen elkaar waarderen en respecteren in een wijk. Onze woningcorporatie sponsort dan ook drie schoolsportverenigingen.” De doelen van de schoolsportvereniging zijn onderverdeeld in organisatorische doelen,
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportieve buurten of sportief buurten
inhoudelijke doelen en randeffecten. De organisatorische doelen zijn het aantal op te starten schoolsportverenigingen en de organisatorische inbedding hiervan binnen verenigingen en het gemeentelijke kader. Inhoudelijke doelen zijn bijvoorbeeld het aantal aan te bieden sporten en te organiseren activiteiten en het relatieve aantal kinderen dat de schoolsportvereniging wil bereiken. De beoogde randeffecten van schoolsportverenigingen zijn de meerwaarde van de schoolsportvereniging voor de kinderen, de school en de buurt. De gewenste randeffecten zijn: kinderen normen en waarden, respect en fairplay bijbrengen en de sociale, fysieke en mentale competenties van kinderen vergroten. Ook het uitoefenen van invloed op de leefbaarheid in de buurt, het vergroten van de weerbaarheid van kinderen in de wijk en de ouderbetrokkenheid bij de school, buurt en vereniging zijn doelstellingen.
Sportieve wijken, betere wijken Uit onderzoek van Völker e.a. (2007) blijkt dat de aanwezigheid van ontmoetingsplekken een belangrijke indicator is voor gemeenschap in een wijk (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2006). Een schoolsportvereniging kan fungeren als zo’n ontmoetingsplek. Buitenlandse evaluatiestudies hebben laten zien dat met voetbalveldjes en andere openbare sportvoorzieningen positieve resultaten geboekt kunnen worden (Breedveld e.a., 2009, p. 11). We stellen als hypothese dat bij de schoolsportvereniging zowel kinderen als ouders met elkaar in contact komen. Voor een hechtere gemeenschap in een wijk hoeven deze contacten geen sterke banden te zijn (Putnam, 2000). Zwakke banden, zoals herkenning van andere buurtbewoners, zijn volgens Blokland (2009) vaak al voldoende om buurtbewoners hun wijk als prettiger, veiliger en leefbaarder te doen ervaren. De tweede hypothese die we in dit artikel bespreken is dat door de schoolsportvereniging het aantal sportvoorzieningen in de wijk toeneemt. De
P. 483
sport moet immers op een accommodatie worden beoefend. Deze hypothese toetsen we enerzijds door te kijken naar daadwerkelijke fysieke veranderingen. Anderzijds hebben we respondenten gevraagd of zij denken dat de schoolsportvereniging zorgt voor meer sportvoorzieningen in de wijk. Daarmee beantwoordt dit artikel de volgende vraag: Dragen schoolsportverenigingen bij aan de kwaliteitsverbetering van Rotterdamse wijken? Kwaliteitsverbetering wordt daarbij geoperationaliseerd als een toename van het aantal kinderen dat sport en speelt in de openbare ruimte, een toename van het aantal sport- en speelplekken en een toename van het aantal contacten tussen buurtbewoners. Om effecten van de schoolsportvereniging te meten, is gebruik gemaakt van een longitudinaal onderzoeksontwerp. Dit biedt mogelijkheden om trends te ontdekken in het sportgedrag van kinderen, beleefde effecten van de schoolsportvereniging op de deelnemende kinderen en effecten op de wijk en participatie van ouders. In 2008 en 2009 zijn vragenlijsten afgenomen bij leerlingen van de kernscholen, ouders van kinderen die lid zijn van een schoolsportvereniging, trainers en leerkrachten. Alle respondenten wonen in de zes casuswijken: Katendrecht, Beverwaard, Afrikaanderwijk, Schiemond, Pendrecht en Lombardijen. Bij de eerste meting in 2008 zijn 730 leerlingen, 131 ouders, 64 leerkrachten en 29 trainers ondervraagd. In 2009 namen 674 kinderen, 109 ouders, 61 leerkrachten en 33 trainers deel aan het onderzoek. In 2010 en 2011 volgen nog twee metingen bij een even grote steekproef uit dezelfde populatie. Een schoolsportvereniging kan alleen effect hebben op een wijk als er ook daadwerkelijk kinderen lid zijn. Het aantal leden is in 2009 sterk toegenomen. In 2008 was ruim een kwart van de ondervraagde leerlingen lid en in 2009 vier van de tien leerlingen, hetgeen een significant verschil
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportieve buurten of sportief buurten
is. Een oorzaak voor deze toename kan zijn dat de schoolsportvereniging bekender is geworden, omdat deze nu voor een langere tijd actief is in de wijk. Uit een vergelijking van de resultaten voor de verschillende wijken blijkt dat dit echter geen vanzelfsprekendheid is. Randvoorwaarden als een goede organisatie zijn bijvoorbeeld van groot belang. In de Afrikaanderwijk, waar de schoolsportvereniging een aantal maanden geen coördinator had, is het ledenaantal tussen 2008 en 2009 bijvoorbeeld niet toegenomen. De verwachting was dat kinderen door de schoolsportvereniging meer contact krijgen met andere kinderen in de wijk. Uit de vragenlijst blijkt dat voor zes van de tien kinderen, de schoolsportvereniging ervoor zorgt dat zij meer kinderen uit de buurt leren kennen. Een leerlinge die lid is bij Schoolsportvereniging Pendrecht zegt hierover: “Ik vind de schoolsportvereniging heel erg leuk en heb veel nieuwe vriendinnetjes gekregen.” Ook andere resultaten bevestigen bovengenoemde verwachting. Een ruime meerderheid van de ondervraagde leerkrachten en ondervraagde trainers is het bijvoorbeeld eens met de stelling dat kinderen die lid zijn meer kinderen in de buurt leren kennen. Dat bijna de helft van de ondervraagde ouders zegt dat hun kinderen door de schoolsportvereniging vaker andere kinderen vragen om te spelen, duidt dat het hierbij niet alleen gaat om oppervlakkige of zwakke contacten. Waar de aanwezigheid van een schoolsportvereniging voor kinderen een toename aan contacten betekent, is dit voor ouders minder het geval. Een beperkt deel van de ouders bezoekt activiteiten van de schoolsportvereniging. Een ongeveer even groot deel van de ouders (39 procent) geeft aan dat ze er andere ouders ontmoeten. De onderzoeksresultaten lijken te bevestigen dat de schoolsportvereniging leidt tot meer sportvoorzieningen in de wijk.
Schoolsportplein Beverwaard (foto: Niels Hermens)
Meerdere respondenten geven expliciet aan dat de schoolsportvereniging het gebrek aan sport- en speelvoorzieningen in bepaalde wijken vermindert. De stelling dat de schoolsportvereniging zorgt voor meer sport- en speelplekken in de buurt wordt echter niet door alle ouders onderschreven. Een oorzaak hiervan kan zijn dat te weinig trainingen in de openbare ruimte plaatsvinden. In drie van de zes wijken heeft de schoolsportvereniging bijgedragen aan daadwerkelijke fysieke veranderingen in de openbare ruimte. In Katendrecht heeft het grasveld achter de kernschool bijvoorbeeld een opknapbeurt gehad. De gemeente heeft doelen geplaatst en zorgt ervoor dat het gras vaker gemaaid wordt. Ook is een bord geplaatst met de tijden waarop de schoolsportvereniging het grasveld gebruikt. In de wijken Beverwaard en Pendrecht zijn door de gemeente Rotterdam schoolsportpleinen aangelegd (zie foto). Dit zijn schoolpleinen met extra sportvoorzieningen. Rotterdam heeft voor deze scholen gekozen vanwege een combinatie van factoren. Dat deze scholen kernscholen van de schoolsportvereniging zijn speelt hierbij zeker een rol, net als het feit dat de scholen deelnemen aan het programma Lekker fit! Dit is een stedelijk programma om overgewicht en bewegingsarmoede bij basisschoolkinderen
P. 484
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Sportieve buurten of sportief buurten
terug te dringen. In alle drie de wijken gaat het om veranderingen in de openbare ruimte. Dit is van belang omdat alleen die sportvoorzieningen toegankelijk zijn voor alle buurtbewoners.
Meer buurtbindingen Voor de Rotterdamse wijken waar veel reguliere sportverenigingen zijn weggetrokken en waar het niet meer vanzelfsprekend is voor kinderen om te sporten, maken de schoolsportverenigingen een belangrijk verschil. Op dit moment zijn vier van de tien leerlingen van de kernscholen lid van de schoolsportvereniging. In vergelijking met 2008 is dit een duidelijke toename. Het primaire doel om kinderen aan het sporten te krijgen wordt hiermee behaald. De verwachting dat kinderen door de schoolsportvereniging meer contact krijgen met andere kinderen wordt bevestigd. Zes van de tien kinderen leren door hun lidmaatschap meer kinderen uit de buurt kennen. Daarnaast geeft een groot deel van de ouders aan dat hun kinderen door de schoolsportvereniging vaker andere kinderen vragen om buiten te spelen. Het gaat dus zowel om een toename van oppervlakkige contacten, de zogenaamde zwakke banden, als om een toename van intensievere vormen van contact tussen buurtkinderen, zogenaamde sterke banden. De verwachting dat door de schoolsportvereniging het aantal contacten tussen volwassen buurtbewoners toeneemt wordt niet bevestigd door het onderzoek. De toename van contacten tussen volwassen buurtbewoners beperkt zich tot ouders die regelmatig aanwezig zijn bij activiteiten van schoolsportverenigingen. Dit geldt voor een kleine veertig procent van de ouders. De verwachting dat schoolsportverenigingen zorgen voor meer sportvoorzieningen in de wijken, wordt bevestigd. In drie wijken draagt de schoolsportvereniging eraan bij dat er meer of betere sportvoorzieningen komen in de openbare ruimte. Nuance daarbij is dat aanpassingen aan sportvoor-
P. 485
zieningen in de openbare ruimte vaak niet enkel toe te schrijven zijn aan de schoolsportvereniging, maar aan een combinatie van factoren. Slotconclusie is dat schoolsportverenigingen, in combinatie met andere factoren zoals de aanwezigheid van Lekker fit! scholen en de bereidheid van de gemeente Rotterdam om te investeren, bijdragen aan kwaliteitsverbetering van Rotterdamse wijken. Onderzoek in de komende twee jaar zal uitwijzen of deze trend doorzet. Nanne Boonstra (
[email protected]), Niels Hermens (
[email protected]) en Ron van Wonderen (
[email protected]) zijn als onderzoekers werkzaam bij het Verwey-Jonker Instituut.
Literatuur Blokland, T. (2009) Oog voor elkaar. Veiligheidsbeleving en
sociale controle in de grote stad, Amsterdam University Press, Amsterdam Boonstra, N. & A. Stolk (2006) ‘Scholen stichten sportvereniging in Rotterdam. Landelijk sportbeleid schiet tekort’, TSS Tijdschrift
voor sociale vraagstukken, nr. 10, p. 22-25 Boonstra, N., R. van Wonderen & N. Hermens (2008) Sportief in de
buurt! De meerwaarde van de schoolsportvereniging, VerweyJonker Instituut, Utrecht Breedveld, K., D. Romijn & A. Cevaal (2009) Scoren op het Cruyff
Court, winnen in de wijk. Een studie naar het gebruik en de effecten van moderne trapveldjes, W.J.H. Mulier Instituut, Arko Sport Media, ’s-Hertogenbosch/Nieuwegein Duijvestijn, P. (2007) Sociale infrastructuur van de 40
‘krachtwijken’ in beeld, DSP-groep, Amsterdam Jehoel-Gijsbers, G. (2009) Kunnen alle kinderen meedoen?
Onderzoek naar de maatschappelijke participatie van kinderen, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag Putnam, R. (2000) Bowling alone. The collapse and revival of
American community, Simon and Schuster, New York Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2006) Niet langer
met de ruggen tegen elkaar, Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Den Haag Steketee, M., J. Mak & B. Tierolf (red.) (2009) Kinderen in tel:
Databoek 2009: Kinderrechten als basis voor lokaal jeugdbeleid, Verwey-Jonker Instituut, Utrecht Völker, B., H. Flap & S. Lindenberg (2007) ‘When are neighbourhoods communities? Community in Dutch neighbourhoods’, European Sociological Review, jg. 23, nr. 1, p. 99-114
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 486
InBeeld Merel van Beukering
Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
Sporten wordt veelal geassocieerd met buiten zijn, de natuur ingaan. Wanneer je sport, zoek je rust en stilte en verlang je ernaar tot jezelf te komen. Dit in tegenstelling tot de stad: daar heerst drukte en chaos, in het verkeer, in je hoofd. De lucht is er vaak smerig, het groen is er ver weg. In de stad woon en werk je, de natuur is er voor je ontspanning.
En toch, wie goed om zich heen kijkt, herkent in het stadsbeeld vele takken van sport: de weg die op een rivier lijkt, het plein dat doet denken aan een zwembad, de rotonde die wat weg heeft van een golfbaan. Stad en sport vloeien in elkaar over. Het beeld prikkelt, wekt vervreemding op.
Kenmerkend voor mijn werk als fotografe is het verstoren van de werkelijkheid. In eerste instantie lijken mijn foto’s afbeeldingen van de realiteit, maar in wezen heb ik ze buiten de werkelijkheid getild. Voor dit thema van Rooilijn ben ik op zoek gegaan naar plaatsen in de stad waar sport zijn weerklank heeft. Deze zoektocht was een sport op zich.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 487
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 488
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 489
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 490
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 491
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 492
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 493
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 494
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Merel van Beukering (
[email protected]) is fotografe. In 2008 won zij de Photoacademy Award in twee categorieën. Kijk voor haar portfolio en meer informatie op www.merelvanbeukering.com.
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 495
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
De waarde van sportvelden
P. 496
Frans Knol
De waarde van sportvelden
Boven: Zunderdorp. Onder: Nieuwbouwproject Rotterdam-Zestienhoven
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
De waarde van sportvelden
P. 497
Als we kijken naar de prijs van woningen in de buurt van een sportveld, lijken sportvelden ons heel wat waard. In de nabijheid van een groene omgeving zijn mensen bereid een hogere prijs voor hun woning te betalen dan elders. Ironisch genoeg verdwijnen juist door die waardering vaak sportvelden. De hogere prijzen maken het lucratiever om huizen en ander onroerend goed te realiseren dan om sportvelden te behouden. Maar klopt het wel dat het de sportvelden zelf zijn die een locatie aantrekkelijk maken, of liggen sportvelden gewoon vaak op goed bereikbare plekken, dichtbij werkgelegenheid?
In de Rapportage Sport 2008 is in het hoofdstuk “Sport, ruimte en tijd” (Knol e.a., 2008) aandacht besteed aan het feit dat in zeven stedelijke gebieden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, ArnhemNijmegen, Eindhoven-Helmond en Groningen) de waarde van de onroerende goederen gemiddeld hoger is in postcodegebieden met tenminste tien hectare sportterrein dan in de overige postcodegebieden. Vooral in en rond het centrum van de vier grote steden is een groot verschil tussen de waarde van de gebieden met een substantieel aantal sportvelden en overige gebieden. De ruimte die beschikbaar is voor extensieve sportvelden staat echter onder druk.
In een stedelijk gebied met een hoge waarde van het onroerend goed is het aantrekkelijk woningen en andere accommodaties te realiseren. Waarom is er een verschil in de waarde van het onroerend goed tussen deze categorieën gebieden? Een mogelijkheid is dat de relatief hoge waarde in de buurt van sportvelden een waardering voor een dergelijke omgeving weerspiegelt. Mensen willen graag in een groene omgeving wonen waar de afstand tot sportvoorzieningen klein is. Maar het zou ook toeval kunnen zijn. Stedelijke sportvelden liggen toevallig op plekken waar de ontsluiting goed is, zowel voor de
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
auto als per openbaar vervoer. De gunstige ontsluiting doet de grondprijs en de waarde van het overig onroerend goed stijgen.
Grondprijzen en sportaccommodaties “The price of corn is not high because a rent is paid, but a rent is paid because the price of corn is high” is een veel gebruikt citaat uit 1817, afkomstig van de econoom Ricardo. De Regt (2003) geeft aan dat grond een productiefactor is, waarvan de marktwaarde vooral wordt bepaald door de opbrengstwaarde van de goederen en diensten die ermee kunnen worden voortgebracht. Vertaald naar de woningmarkt luidt de stelling: de huizen zijn niet duur omdat de grondprijs zo hoog is, maar de grondprijs is hoog omdat er vraag is naar de huizen die op de grond staan of er in de toekomst gaan worden gebouwd. En die woningprijs wordt onder andere uitgedrukt in de WOZ-waarde, dus daar waar de WOZ-waarde hoog is, zal er veel vraag naar grond en de grondprijs hoog zijn. Voor eigenaren is het aantrekkelijk de grond te verkopen. Deze logica van vraag en aanbod gaat in de Nederlandse situatie echter niet geheel op. Doordat in bestemmingsplannen bestemmingen op de gronden zijn gelegd is de markt gesegmenteerd. Er is landbouwgrond met een relatief lage waarde. De waarde loopt iets op als er een bestemmingsplanwijziging is voorzien. De prijs voor landbouwgrond bedroeg in 2000 3 tot 4 euro per vierkante meter. Ook natuurgrond is vrij goedkoop: 2 tot 3 euro per vierkante meter. De prijs van de plekken waar woningen gebouwd mogen worden varieert tussen de 13 euro per vierkante meter (niet bouwrijp) tot 200 euro per vierkante meter. Ook de grond voor bedrijven is relatief duur. Deze was
De waarde van sportvelden
in 2000 maximaal 225 euro. Daarmee is ook de locatie ten opzichte van bedrijven van belang. De Regt (2003) stelt echter, dat de afstand tot de snelweg, in de steden een rondweg met vaak bedrijven, geen invloed heeft op de grondprijs. De andere locatie met veel bedrijven, het centrum, staat wel bekend om zijn hoge waarden van grond en onroerend goed. De belangrijkste functiewijzigingen zijn de omzetting van landbouwgrond in grond voor woningbouw, in grond voor bedrijven en in grond voor natuur. Er is niet bekend tot welke categorie sportvelden gerekend moeten worden. Vermoedelijk gaat het hier om woningbouwgrond, want veel voorzieningen zijn in het verleden gerealiseerd met een toerekening van de kosten aan de woning. De opbrengsten van de grond van de verkochte woning gingen vervolgens in de regel naar het gemeentelijk grondbedrijf. Sinds het begin van het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw kunnen ook niet gemeentelijke partijen gronden verwerven en ontwikkelen en vloeit de opbrengst van de grond niet altijd aan het gemeentelijk grondbedrijf toe. Niet gemeentelijke, commerciële partijen zullen graag bezuinigen op kosten voor openbare voorzieningen. Dat betekent dat deze voorzieningen zoals sportvelden daar worden aangelegd waar de grond goedkoop is en waar de vraag naar (dure) woningen beperkt is. Anderzijds zou daar waar de grond duur is en er (dure) woningen kunnen worden gebouwd de aanwezigheid van sportvelden onder druk kunnen komen te staan. Zeker als de grond in handen is van de (gemeentelijke) overheid, kan via nieuwe woningbouw geld binnengehaald worden om publieke voorzieningen te realiseren, mogelijk ook sportvelden maar dan op goedkopere locaties.
P. 498
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
De waarde van sportvelden
Toch zouden gemeenten en andere grondeigenaren ook voorzichtig moeten zijn met het afstoten van sportvelden. Groen, waartoe de sportvelden worden gerekend heeft namelijk een prijsverhogend effect op de woning en daarmee op de grond waarop de woning staat. Uit eerder onderzoek blijkt dat mensen in de buurt van groen willen wonen en bereid zijn daarvoor een hogere woningprijs te betalen (Bervaes & Vreke, 2004; Visser & Van Dam, 2006). In de stad combineren bewoners die in de buurt van sportvelden wonen deze attracties met stedelijke voorzieningen en groen. In hoeverre gaat de hoge WOZ-waarde hier samen met een waardering van de omgeving?
Secundaire data-analyse Om dit te onderzoeken is gebruik gemaakt van secundaire analyses op bestaand onderzoeksmateriaal: CBS-gegevens, de bodemstatistieken, de statistiek over de WOZ-waarde zoals geschat door taxateurs in opdracht van de belastingdienst en gegevens van het ministerie van VROM uit het Woningbehoeftenonderzoek 2002 en het Woon-onderzoek Nederland 2006.Hieraan zijn gegevens over de afstand tot het centrum en gegevens over de tevredenheid met de woonomgeving ontleend. De ABF-monitor is gebruikt voor gegevens over de afstand tot op- en afritten van de snelweg. Er is begonnen met gegevens uit de Bodemstatistiek waarmee het verschil in sportareaal tussen 1996 en 2003 in kaart is gebracht. Dit is gedaan voor postcodegebieden van vier posities (alleen de cijfers) in de vier grote steden en hun omgeving en drie stedelijke gebieden buiten de Randstad (Groningen, Arnhem-Nijmegen en Einhoven-Helmond). In de Rapportage Sport zijn de postcodegebieden samenge-
P. 499
voegd tot zones (centrum, binnenringen, buitenringen en randgebieden). In dit artikel ligt de focus op de ontwikkelingen in postcodegebieden sec.
Verschuivingen in het sportareaal Gegevens uit de bodemstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) laten zien, dat in de agglomeraties van de vier grote steden eind jaren negentig een verschuiving heeft plaatsgevonden van het areaal aan openluchtaccommodaties voor de sport. De randgemeenten van de stad kregen meer sportruimte, in de binnensteden, met name in het gebied rond het centrum nam het areaal af. In een aantal middelgrote steden buiten de Randstad deed zich een vergelijkbare ontwikkeling voor (Harms & Knol 2006). In hoeverre hangt dit samen met ontwikkelingen in de WOZ-waarde? Daarbij is alleen gekeken naar postcodegebieden waar in 2003 openluchtsportaccommodatie voorkwam. Het blijkt dat de verbanden die hieronder zijn weergegeven zich dan scherper aftekenen dan wanneer alle gebieden in de steden worden bekeken. De gebruikte CBS data laten zien dat in het postcodegebied met de hoogste waarde voor onroerende goederen tussen 1996 en 2003 het areaal aan sportvoorzieningen in de open lucht fors is toegenomen (van 61 naar 82 hectare). Het gaat hier om een bedrijfsterrein: het industriegebied Amstel III/Bullewijk in Amsterdam (met een gemiddelde WOZ-waarde van 490.000 euro in 2005). Van de gebieden waar een aanzienlijke afname van het sportareaal heeft plaatsgevonden (5 hectare of meer), heeft het postcodegebied van Zunderdorp in Amsterdam-Landelijk Noord de hoogste
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
De waarde van sportvelden
P. 500
Figuur 1: WOZ-waarde en de aanwezigheid van sportvelden >
Ha sportveld per 10000 inwoners (2003)
500
400
300
300
100
0
0-125.000
125.000-150.000
150.000-180.000
180.000-239.000
> WOZ-waarde in euro’s (2005)
WOZ-waarde. Hier lag in 2003 bijna 20 hectare minder sportterrein dan in 1996. De gemiddelde WOZ-waarde bedroeg er in 2005 376.000 euro. Het postcodegebied met de sterkste afname van het sportareaal in de geselecteerde stedelijke gebieden is de Rotterdamse wijk Zestienhoven, nabij de Rotterdamse luchthaven. Hier nam de oppervlakte aan openluchtsportaccommodaties tussen 1996 en 2003 af met bijna 43 hectare. De WOZ-waarde is er echter met gemiddeld 209.000 euro niet extreem hoog. In het algemeen is er overigens in de wijken met sportaccommodatie een aanzienlijk verband tussen de hoogte van de WOZwaarde en de omvang van het sportareaal in de open lucht, de correlatie bedraagt 0,49 (figuur 1): hoe meer hectare er is aan sportvelden, hoe hoger de WOZ-waarde. Het verband tussen de toe- of afname van de oppervlakte sportgebied en de WOZwaarde is in de geselecteerde gebieden beperkt, waarbij echter wel geldt dat een toename van sportterrein gepaard gaat met
een relatief hoge WOZ-waarde (de correlatie bedraagt: 0,06). Dit komt echter vooral door de inbreng van buiten. De gemeente Den Haag annexeerde in 2002 delen van de toenmalige gemeente Leidschendam met hoge WOZ-waarden (boven de 430.000 euro) en een substantieel oppervlakte sportvelden (totaal 66 hectare). Er is echter wel een iets minder beperkt verband tussen een hoger wordende WOZ-waarde en een afname van het sportareaal. De correlatie tussen de ontwikkeling van de WOZwaarde in de periode 1996-2003 en de verandering van de omvang van de oppervlakte sportvelden in de periode 1996-2003 bedraagt -0,15. Dit verband lijkt een lichte ondersteuning te zijn voor de stelling dat een hoger wordende WOZ-waarde een dusdanige druk op de hectares sportveld oplevert, dat ze zoetjesaan verdwijnen uit deze gebieden. Wat is er in de plaats gekomen van de gebieden met én een sterk opwaartse WOZ-waarde en verdwijnende sportvelden? Zijn hier in de periode 19962003 bijvoorbeeld veel woningen gebouwd?
meer dan 239.000
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
De waarde van sportvelden
P. 501
Figuur 2: Percentage nieuwbouw (t.ov. totaal aantal woningen) en WOZ-waarde in postcodegebieden waar sportvelden verdwenen, 2004-2007
>
Percentage
8
6
4
2
0
0-125.000
125.000-150.000
150.000-180.000
180.000-239.000
meer dan 239.000
> WOZ-waarde in euro’s (2005) Bron: CBS: WOZ-bestand 2005, bodemstatistiek 1996-2003, ABF: vastgoedmonitor 2009
Of juist bedrijven? Afhankelijk van de locatie vinden beide processen plaats: in verschillende gebieden waar de oppervlakte sportvelden afneemt, nemen woningen en bedrijven de plaats in van de sportvelden. Maar het kan ook voorkomen dat andere groenvoorzieningen in de plaats van de sportvelden komen.
Woningen waar sportvelden verdwenen Binnen de gemeentegrenzen van de geselecteerde steden is na 2003 ongeveer een derde van de nieuwbouwwoningen gebouwd in de postcodegebieden waar voorheen sportvelden zijn verdwenen. Het gaat om bijna 15.000 woningen. In de postcodegebieden waar sportvelden verdwenen was vooral activiteit in de buitenringen van de vier grote steden. Hier vond 43 procent van de nieuwbouw plaats. Daarbij kwam overigens een groot deel voor rekening van één van de Haagse vinexwijken: Wateringse Veld, 1.600 woningen, een kwart van het totaal aantal nieuwbouwwoningen in
stedelijke postcodegebieden waar openluchtsportaccommodatie verdween. In Wateringse Veld zelf verdween bijna twee hectare aan sportterrein. Ook in het gebied binnen de geselecteerde steden waar de meeste oppervlakte aan sportterrein is verdwenen, de omgeving van de Rotterdamse luchthaven (Zestienhoven), zijn tussen 2004 en 2007 woningen gerealiseerd, zij het maar weinig. Het gaat om totaal 42 woningen. Wel is inmiddels een groter deel van het gebied in ontwikkeling. Volgens de website van het project komen hier in de komende periode circa 1.800 woningen. De meeste nieuwbouw vindt plaats in gebieden waar sportvelden verdwenen én de WOZ-waarde hoog is (figuur 2).
Waardering van de woonomgeving Naarmate er meer groen is, blijkt de WOZ-waarde hoger. Eveneens stijgt de WOZ-waarde bij een grotere oppervlakte
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
De waarde van sportvelden
P. 502
Figuur 3: Gemiddelde WOZ-waarde en afstand tot het centrum, met afname en toename sportvelden >
Gemiddelde WOZ-waarde, totaal
250.000
Gemiddelde WOZ-waarde
Gemiddelde WOZ-waarde, minder sportvelden Gemiddelde WOZ-waarde meer sportvelden
200.000
150.000
100.000
50.000
0
in centrum
< 15 minuten
> 15 minuten
rand woonplaats
> Loopafstand tot centrum in minuten (Bron: CBS: WOZ-bestand Ministerie van VROM: WBO’2002)
aan openluchtsportaccommodaties. De hoogste WOZ-waarde treft men daar aan waar veel groen is en óók veel sportvelden zijn. Het gaat om het gebied Schaarsbergen in de gemeente Arnhem met 189 ha sportaccommodatie en 3.500 ha overig groen. Ook sterke positieve veranderingen van de waarde van het onroerend goed gaan samen met veel groen en veel sportruimte. De hoge WOZ-waarde in gebieden met veel groen, waaronder sportvelden, komt tot uiting in de tevredenheid van de bewoners. In de gebieden met sportvelden de tevredenheid met de woonomgeving iets hoger is dan elders in de stad, evenals de
tevredenheid met het groen in de omgeving (tabel 1).
De ligging van sportvelden Hier wordt ingegaan op de vraag in hoeverre sportvelden die in gebieden liggen met een hoge WOZ-waarde zich bevinden op punten in de stad waar de ontsluiting goed is. Een relatie tussen de aanwezigheid van sportvelden en de WOZ-waarde heeft dan vermoedelijk als onderliggend verband de relatie tussen een goede ontsluiting en de waarde van het onroerend goed. De WOZ-waarde is niet het hoogst bij een goede ontsluiting. Weliswaar is de
Tabel 1 Tevredenheid mes de woonomgeving en het groen in de omgeving in wijken zonder en met sportvelden Tevredenheidsindicator
Geen sportvelden
Sportvelden
(Zeer) tevreden met woonomgeving
76,2
81,9
87,4
(Zeer) tevreden met groenvoorzieningen
71,9
82,4
83,2
Bron: Ministerie van VROM: Woon’2006
Sportvelden en hoge WOZ-waarde
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
De waarde van sportvelden
WOZ-waarde hoog, als de bewoners van een bepaald gebied op korte afstand van de snelweg wonen, maar de WOZ-waarde is ook relatief hoog als de bewoners tussen de 1,5 en de 3,1 kilometer vanaf de snelweg wonen. Hij is daarentegen laag als de afstand meer dan 3,1 km is, of tussen de 800 meter en 1,5 kilometer (ABF-monitor). Wel is er een verband tussen de waarde van het onroerend goed en de afstand tot het centrum. Mensen die in of dicht bij het centrum wonen, wonen in woningen met een hoge WOZ-waarde. De waarde loopt af naarmate men verder van het centrum woont, maar loopt weer iets op aan de rand van de stad. En waar sportvelden verdwenen zijn (buiten het centrum en buiten de rand van de stad) is de WOZ-waarde hoger dan op andere plekken (figuur 3).
Conclusie Waar de waarde van het onroerend goed hoog is, zijn vaker sportvelden dan waar deze laag is. Als sportvelden verdwijnen op plekken waar de waarde van het onroerend goed hoog is, komen na verloop van tijd vaak nieuwbouwwoningen. De druk tot bestemmingsverandering die financieel lucratief is, lijkt vooral te bestaan in de buurt van het stadscentrum, daar waar de waarde van het onroerend goed hoog is. Het is echter de vraag of dat voor de betrokkenen bij de bestemmingsverandering wel altijd aantrekkelijk is. Sportvelden vertegenwoordigen een groene omgeving, wat zich uit in relatief hoge woningprijzen en een verhoudingsgewijs hoge WOZ-waarde. Waar sportvelden verdwijnen, verdwijnt groen en daarmee een motief om op die plek een woning aan te schaffen. Daardoor kunnen woningen ter plekke en de grond weer goedkoper worden. En wordt het minder aantrekkelijk die grond te verkopen.
P. 503
Frans Knol (
[email protected]) is verbonden aan het Sociaal en Cultureel Planbureau, onderzoeksgroep Wonen, Leefbaarheid en Veiligheid.
Literatuur Bervaes, J.C.A.M. & J. Vreke (2004) De invloed van groen en water
op transactieprijzen van woningen, Alterra, Wageningen Harms, L. & F. Knol (2006) ‘Sport, ruimte en tijd’, K. Breedveld & A. Tiessen-Raaphorst, Rapportage Sport 2006, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag Knol, F., L. Harms & K. Breedveld (2008) ‘Sport, ruimte en tijd’. K. Breedveld & A. Tiessen-Raaphorst, Rapportage Sport 2008, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag Regt, W.J. de (2003) De grondmarkt in gebruik. Een studie
over de grondmarkt ten behoeve van MNP-beleidsonderzoek en grondgebruiksmodellering, Natuur en Milieuplanbureau, Bilthoven Visser, P. & F. van Dam (2006) De prijs van een plek;
woonomgeving en woningplek, Ruimtelijk Planbureau, Den Haag
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
P. 504
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken? Ton van Rietbergen, Jeffrey Hakkesteegt en Steven van Santen
Figuur 1: Ligging van het oude Zuiderpark stadion en het nieuwe Forepark stadion in Den Haag (Bron: Google Maps)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
P. 505
Het meest opvallende fenomeen in de Nederlandse voetbalwereld is het oprukken van de zogenaamde provincieclubs zoals AZ, SC Heerenveen, FC Twente en FC Groningen. Bij deze gestage opmars speelt het nieuwe stadion een sleutelrol. Langzamerhand lijkt het nieuwe stadion wel een soort wondermiddel voor elke voetbalclub. Bouw een nieuw, groter en luxer stadion en de successen komen vanzelf, lijkt de teneur. Dit artikel onderzoekt of ook het geplaagde ADO Den Haag hierin gaat slagen. Zal het nieuwe Forepark stadion, dat het traditionele Zuiderpark twee jaar geleden heeft opgevolgd, de slapende reus uit Den Haag eindelijk wakker kussen?
In juli 2007 was het zover. ADO Den Haag betrekt het nieuwe stadion in Leidschendam aan de rand van Den Haag (figuur 1). Het is daarmee de zoveelste club die de knusse binnenstad verlaat en kiest voor een echte snelweglocatie. Het stadion ligt letterlijk ingeklemd tussen snelwegen, al is ook het Haagse Centraal Station niet ver weg. Dat het überhaupt zover is gekomen mag wel een heus wonder genoemd worden, want ADO Den Haag heeft, net als de meeste voetbalclubs, op het randje van de afgrond gezweefd. In het rapport van de commissie Klaas de Vries (2008), die een nauwgezette analyse heeft gemaakt van de financiële en maatschappelijke positie van ADO Den Haag, blijkt hoe vaak de club aan de rand van de afgrond heeft gestaan. Uiteindelijk zijn het telkens weer de Gemeente en private investeerders als Van Ringelenstein en recentelijk Mark van der Kallen geweest die de club hebben gered. In het laatste decennium heeft alleen
de Gemeente al vijftig miljoen in de club geïnvesteerd. Verschillende rapporten van onder andere Boer & Croon (2000) zagen feitelijk maar één uitweg uit de neerwaartse spiraal van slechte prestaties en daardoor steeds minder toeschouwers. Er moest een nieuw stadion komen, omdat dan ook onvermijdelijk meer toeschouwers komen. Dit blijkt niet alleen uit de Nederlandse praktijk bij clubs als SC Heerenveen en FC Groningen maar ook uit de literatuur op dit vlak. Zo meldt onderzoek van Feddersen e.a. (2006) dat de bouw van nieuwe voetbalstadions in Duitsland voor het WK de toeschouwersaantallen met 10,7 procent deed stijgen in 5 jaar tijd, ofwel met 2.700 toeschouwers per wedstrijd. Feddersen e.a. (2006) typeerden dit als het novelty effect. Voorwaarde voor het ontstaan van dit effect is dat de 3 jaar voorafgaand aan het nieuwe stadion het oude stadion een capaciteitsdruk van minimaal 90 procent kent. De toename in toeschouwersaantallen
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
wordt voor een groot gedeelte verklaard door het verbeterde comfort (Dejonghe e.a., 2006). Ook uit onderzoek van Canter e.a. (1989) blijkt dat juist het opknappen van de stadions en het serieus aanpakken van hooligans heeft geleid tot een opleving van het Engelse voetbal. McDonald & Rascher (2000) en Depken (2001) komen met vergelijkbare uitkomsten. Uit beide onderzoeken blijkt dat er een significant invers effect bestaat tussen stadionleeftijd en toeschouwersaantallen. Oftewel hoe ouder een stadion, des te minder toeschouwers erop afkomen. Kortom, er zijn genoeg redenen om op een nieuw stadion aan te dringen. In een interview, dat in het kader van dit onderzoek werd gehouden, noemde voormalig voorzitter van de Raad van Commissarissen van ADO Den Haag Pierre Heijnen drie redenen waarom ADO Den Haag genoodzaakt was het oude stadion te verlaten: “Ten eerste omdat het Zuiderpark een slecht imago had vanwege de vele rellen die in het stadion hebben plaatsgevonden. Ten tweede omdat de commerciële mogelijkheden in het Zuiderpark zeer beperkt waren. Zo was er al een wachtlijst voor de business club en waren er geen VIP boxen. Bovendien verhuisde de oorspronkelijke achterban meer en meer naar Zoetermeer, Pijnacker, Voorburg, Leidschendam en Nootdorp. De ontwikkeling van de vinexlocaties daar versterkte dat proces.” Bij ADO Den Haag is de drang om een nieuw stadion te betrekken nog groter dan bij de Nederlandse provincieclubs, omdat deze club zich net als de Engelse clubs in de jaren tachtig van zijn slechte imago wil ontdoen. Net als in Engeland geven veel Hagenaars aan niet naar voetbalwedstrij-
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
den te gaan vanwege de vaak optredende rellen en de algehele reputatie van ADO Den Haag. Nergens anders lijkt het imago van een ruige volksclub, die niet zo veel opheeft met het ‘betere volk’ (lees: die lui van op het zand), zo te worden gekoesterd als in Den Haag. Het is dan ook geen wonder dat stadiondirecteur Westerwoudt imagoverbetering tot één van de speerpunten van zijn beleid heeft gemaakt. Of in zijn woorden: “We hebben de laatste tijd veel geïnvesteerd in het vrouwenvoetbal en de KIDS-club om ons imago te verbeteren.” En of dit nu alleen met het imago van ADO te maken heeft of met specifieke eigenschappen van Den Haag (zoals het ontbreken van een industriële traditie en een grote polarisatie tussen rijk en arm), feit is dat Den Haag ook nog eens het laagste betaald voetbal bezoek van alle gemeenten met een betaald voetbal organisatie in Nederland heeft. Tabel 1 maakt overduidelijk dat betaald voetbal niet echt leeft in de hofstad. Den Haag trekt slechts 116 toeschouwers per 10.000 inwoners en scoort daarmee het laagst van heel Nederland. Ter vergelijking trekt Heerenveen met 1.257 bezoekers per 10.000 inwoners er veel meer. Dejonghe e.a. (2006) wijzen erop dat vooral middelgrote steden in de ‘periferie’ hoog scoren. De grote steden in de Randstad scoren, vooral door hun ruimere scala aan alternatieve tijdsbestedingen, lager. Maar omdat zelfs Amsterdam, met zijn toch veel ruimere scala aan alternatieven, veel hoger scoort dan Den Haag, wordt de residentie wel gezien als een slapende reus. Want als er in de stad Den Haag relatief net zoveel mensen naar het voetbal
P. 506
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
P. 507
Tabel 1: De 20 gemeenten met de hoogste consumptiegraad en de gemeenten met een profclub in het seizoen 2006/07-2007/08 Consumptie-graad
Gemeente en rangschikking
Consumptie-graad
Gemeente en rangschikking
1. Heerenveen
1.256,86
..
2. Kerkrade
831,15
30. Helmond
441,45
3. Doetinchem
826,13
36. Groningen
420,34
4. Skarsterlân
786,67
39. Venlo
412,54
5. Almelo
776,59
41. Nijmegen
407,77
6. Waalwijk
760,35
43. Maastricht
403,00
7. Edam-Volendam
58. Leeuwarden
375,40
8. Westervoort
709,51
64. Roosendaal
364,13
9. Boarnsterhim
669,74
92. Deventer
318,29
10. Zelhem
100. Enschede
314,87
11. Alkmaar
631,61
109. Oss
302,69
12. Heiloo
628,66
119. ’s Hertogenbosch
296,36
13. Opsterland
628,53
130. Utrecht
280,90
14. Duiven
620,57
137. Rotterdam
274,74
15. Hengelo (Gld.)
600,29
140. Emmen
269,01
16. Wehl
594,98
149. Sittard-Geleen
264,62
17. Veendam
590,75
157. Dordrecht
258,51
18. Goirle
574,54
195. Velsen
221,66
19. Arnhem
553,60
198. Zwolle
220,42
20. Landgraaf
534,43
213. Apeldoorn
204,68
21. Breda
498,61
227. Almere
196,19
..
249. Amsterdam
175,37
25. Eindhoven
469,97
280. Haarlem
156,11
26. Tilburg
463,50
353. ’s Gravenhage
115,99
717,25
661,33
Ongepubliceerd onderzoek van Trudo Dejonghe & Sjef van Hoof.
zouden gaan als in Amsterdam, dan zou het stadion al 3.000 extra toeschouwers kunnen begroeten en mochten ze het Rotterdamse niveau halen, dan kan men maar liefst ruim 8.000 toeschouwers per thuiswedstrijd extra verwachten. Genoeg over de noodzaak van een nieuw stadion en over naar de geografische plek en besluitvorming over de locatie.
Waar moet het stadion komen? De Gemeente vraagt in 2000 het onderzoeksbureau Boer & Croon om advies en deze adviseert een zogenaamd tweesporenbeleid. Ten eerste moet er een nieuw stadion komen, omdat het Zuiderpark
niet meer aan alle tegenwoordige eisen voldoet. Daarnaast moet de kwaliteit van de voetbalclub verbeteren (revitalisering). De Gemeente en het college omhelzen het rapport en zien het als basis voor verdere besluitvorming. Het nieuwe stadion moet gefinancierd worden uit de opbrengsten van de ontwikkeling van een omvangrijk gebied. Niet de Gemeente zelf, maar een stichting moest dit gebied gaan ontwikkelen: de Stichting Stadion Ontwikkeling (SSO) wordt opgericht. Door de keuze voor een privaatrechtelijke stichting die de publieke zaak dient, blijven het stadion en de club via de stichting toch in publieke handen. Daarnaast kan een stichting
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
P. 508
Tabel 2: Mogelijke stadionlocaties beoordeeld per criterium (Bron: Commissie Klaas de Vries, 2008) Oppervlakte
Beschikbaarheid
Bereikbaarheid per auto
Bereikbaarheid per OV
Ligging
Zuiderpark
Locatie
4ha
+/–
– –
–
+/–
GAVI-kavel
9ha
+/–
–
–
–
Station-Reef
6ha
–
+/–
+
+
Forepark
6ha
++
+
+/–
+
Vlietrand
9ha
–
–
–
+/–
slagvaardiger optreden dan de Gemeente en zorgt het ervoor dat de Gemeente niet te direct betrokken raakt bij de voetbalclub. De opbrengsten van het gebied moeten niet alleen gebruikt worden voor de bouw van een nieuw stadion, maar ook voor de revitalisering van ADO Den Haag. Het uiteindelijke doel is om ADO in het linkerrijtje van de eredivisie te laten spelen. In het oorspronkelijke rapport van Boer & Croon (2000) komen de volgende locaties voor het nieuw te bouwen stadion in aanmerking: Vlietrand, Gavikavel, Zuiderpark, Wateringen, Carrefour, Sion-’t Haantje en de Harnaschpolder. Na onderzoek is dit teruggebracht tot vijf alternatieven (tabel 2). Voor een geschikte locatie spelen in het rapport van Boer & Croon (2000) de volgende uitgangspunten en criteria een rol: bereikbaarheid, beschikbaarheid, representativiteit, algehele geschiktheid en aantal beschikbare hectares. Van deze locaties worden Vlietrand, Gavikavel en de Harnaschpolder als meest geschikt ervaren, vanwege de bereikbaarheid, beschikbaarheid op middellange termijn en commerciële mogelijkheden (Boer & Croon, 2000). Lange tijd lijkt het Gavikavel de beste papieren te hebben, maar uiteindelijk valt de keuze op de Foreparklocatie die nooit
eerder genoemd is als mogelijke locatie voor het nieuwe stadion. Dit is vooral omdat de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) het Gavikavel te waardevol vindt en men van mening is dat de Gemeente (DSO) de ontwikkeling beter zelf kan doen. Dit zou tot een veel transparantere financiering van het stadion leiden. DSO komt daarop met de Foreparklocatie als alternatief, omdat hier volgens de argumentatie in het bestemmingsplan eenzelfde economische stimulans verwacht wordt als rondom de Amsterdam Arena. Daarnaast blijkt het Forepark uit nieuw onderzoek door de Brink Groep en de Gemeente Den Haag beter te scoren op het gebied van oppervlakte, bereikbaarheid per auto, bereikbaarheid per openbaar vervoer, ligging en beschikbaarheid dan de andere locaties (tabel 2) (Commissie Klaas de Vries, 2008). In juni 2002 stemt de raad definitief voor het Forepark als de nieuwe locatie. Omdat de benodigde gelden niet meer verdiend kunnen worden uit de exploitatie van een kavel, wordt besloten dat de Gemeente dat geld zelf ter beschikking stelt (Commissie Klaas de Vries, 2008). In november 2005 wordt de eerste paal van het nieuwe stadion geslagen en vanaf het seizoen 2007/2008 betrekt ADO Den Haag het nieuwe Foreparkstadion. Het nieuwe stadion biedt plaats aan 15.000 toeschouwers, beschikt
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
over de modernste veiligheidstechnieken en is door de centrale ligging goed bereikbaar. Kortom, zowel de precieze locatie als de wijze van financiering zijn heel anders dan de oorspronkelijke uitgangspunten. Zelfs de omvang is anders dan men wenste. Zo laat stadiondirecteur Westerwoudt er geen twijfel over bestaan dat het stadion slechts om financiële redenen beperkt is gebleven tot 15.000 toeschouwers en geeft hij aan dat hij binnen twee jaar wil praten over een uitbreiding tot minimaal 30.000 toeschouwers. Maar dan dient ADO Den Haag natuurlijk wel in de eredivisie te
P. 509
spelen, want zonder resultaten geen geld en geen groter stadion.
Doel bereikt? Behalve via interviews rondom Gemeente en club hebben ruim 800 supporters in een internetenquête hun mening gegeven over het nieuwe stadion. Uit een vergelijking van de situatie voor en na de verhuizing is te zien dat het aantal toeschouwers die uit nabij het Forepark gelegen gemeenten (Leidschendam-Voorburg, PijnackerNootdorp en Zoetermeer) afkomstig zijn, is toegenomen (figuur 2). De ruimtelijke
Figuur 2: Woongebieden Seizoenkaarthouders ADO Den Haag in regio Haaglanden seizoen 2003/04 (Zuiderpark-stadion) en seizoen 2008/09 (Forepark stadion) Bron data: ADO Den Haag
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
Figuur 3: Veiligheid Zuiderpark en Forepark
Figuur 4: Bereikbaarheid Zuiderpark en Forepark >
Percentage
>
Percentage
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
P. 510
0 Zeer slecht Zuiderpark
Slecht
Voldoende
Goed
Forepark
effecten zijn minder groot dan verwacht, omdat clubliefde belangrijker is voor stadionbezoek dan afstand. Dat geldt overigens ook voor het zogenaamde novelty effect omdat ADO in zijn eerste Forepark seizoen (2007-2008) zelfs minder toeschouwers trok dan in het oude stadion, maar dat kwam door de roemloze degradatie naar de eerste divisie. Een vergelijking van het afgelopen seizoen in de eredivisie met een kleine 11.000 toeschouwers en de laatste vier eredivisieseizoenen in het Zuiderpark (krap 7.000 toeschouwers) maakt duidelijk dat de stadiontruc ook in Den Haag lijkt te werken. Ondanks de verplaatsing van het stadion naar de rand van de stad blijft ADO toch een echt Haagse club die, gezien de groei van het aantal seizoenkaarthouders, in bijna alle Haagse wijken enigszins begint te leven. In het licht van de lage consumptiegraad van Den Haag (tabel 1) werd dit ook hoog tijd. Volgens stadiondirecteur Westerwoudt voldoet het Forepark veel meer dan het Zuiderpark aan de hedendaagse eisen: “Het comfort in ons nieuwe stadion is niet meer te vergelijken met de situatie in het Zuiderpark. In facetten als parkeren, bereikbaarheid, veiligheid,
Zeer goed
Zeer slecht Zuiderpark
Slecht
Voldoende
Forepark
zitplaatsen en eetmogelijkheden is de situatie sterk verbeterd.” Met name op het gebied van veiligheid zijn de supporters van ADO Den Haag het eens met hun stadiondirecteur (figuur 3). Ook over het comfort is men zeer te spreken. Op het punt van bereikbaarheid zijn ze het niet eens met hun stadiondirecteur. De algehele bereikbaarheid van het nieuwe stadion wordt slechter beoordeeld dan bij het oude Zuiderpark stadion (figuur 4) en het aantal supporters dat lopend, met de fiets of openbaar vervoer naar het nieuw stadion komt is dan ook gedaald. Het autogebruik is daarentegen, geheel tegen de wens van alle betrokkenen, juist duidelijk en statistisch significant toegenomen.
Conclusies en aanbevelingen De keus voor een nieuw stadion net buiten de stad lijkt goed uit te pakken. De veiligheid van het stadion, toch één van de grootste problemen van ADO Den Haag wordt gewaardeerd en ook het aanwezige comfort wordt op prijs gesteld. Gecombineerd bezorgt dit de club een beter imago, hetgeen hard nodig was omdat de club op dit gebied onderaan bungelt in de eredivisie. Of het de betaald voetbal consumptie in Den Haag,
Goed
Zeer goed
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Zal het Forepark stadion de slapende reus ADO Den Haag doen ontwaken?
immers de laagste van heel Nederland, zal opkrikken moet worden afgewacht. Wel valt op dat, ondanks alle nobele gedachtes omtrent bereikbaarheid, dit nieuwe stadion als minder bereikbaar wordt ervaren dan het binnenstedelijke oude Zuiderpark stadion. Slechts bij de auto ligt dat anders, hetgeen blijkt uit het gestegen aandeel van de bezoekers dat met de auto naar het stadion komt. De besluitvorming rondom het Forepark stadion verdient niet bepaald de schoonheidsprijs. Zo stond het gebied aanvankelijk niet eens op de voorkeurslijst en heeft men ook de gedachte om het publiek-privaat te ontwikkelen moeten laten varen. Dit brengt (net als bij veel andere stadions) voorfinanciering van de overheid en derhalve grote risico’s voor de belastingbetaler met zich mee.
P. 511
Literatuur Boer & Croon (2000) Naar een nieuw stadion voor betaald
voetbal in de Gemeente Den Haag, haalbaarheidsonderzoek in samenwerking met de Gemeente Den Haag en ADO Den Haag, Den Haag Canter, D., M. Comber & D.L. Uzzel (1989) Football in it’s place.
An environmental psychology of football grounds, Routledge, London Commissie Klaas de Vries (2008) De gemeente Den Haag en
betaald voetbal 1998-2008, in opdracht van B & W gemeente Den Haag, Den Haag Dejonghe, T., S. van Hoof & T. Kemmeren (2006) Voetballen
in de kleine ruimte – Een onderzoek naar de geografische marktgebieden en ruimtelijke uitbreidingsmogelijkheden voor de clubs in het Nederlandse betaald voetbal , Arko Sports Media, Nieuwegein Depken, C.A. (2001) ‘Fan loyalty in professional sports: an extension to the National Football League’, Journal of Sports
Economics, jg. 2, p. 275-284 Feddersen, A., W. Maennig & M. Borcherding (2006) ‘The
Zuiderpark en Forepark
Ton van Rietbergen (
[email protected]) is universi-
novelty effect of new soccer stadia: The case of Germany’,
tair docent aan de Universiteit Utrecht. Jeffrey Hakkesteegt
International Journal of Sport Finance, jg. 1, nr. 3, p. 174-188
(
[email protected]) en Steven van Santen
McDonald, M.A. & D. Rascher (2000) ‘Does Bat Day Make
(
[email protected]) zijn masterstudenten
Cents? The Effect of Promotions on the Demand for Major
economische geografie aan de Universiteit Utrecht. De
League Baseball’, Journal of Sports Management , jg. 14, nr.
auteurs danken Sjef van Hoof voor zijn inspiratie en inbreng.
1, p. 8-27
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Nieuwe ruimte in een sportieve stad
P. 512
Nieuwe ruimte in een sportieve stad Mark van den Heuvel
Figuur 1: Luchtbeeld Sportpark Marco van Basten in de Utrechtse wijk West (Bron: Google Earth)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Nieuwe ruimte in een sportieve stad
P. 513
Vormen sportvoorzieningen een restcategorie in de ruimtelijke ordening of is er sprake van een kentering in het denken hierover? Een omslag in het denken over de relatie tussen sport en stad zorgt ervoor dat sportvoorzieningen meer onderdeel uitmaken van het stedelijke leven. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van een casestudie van de stad Utrecht waarbij wordt ingegaan op het creëren van nieuwe sportvoorzieningen in het stedelijk gebied.
In het achtergrondartikel in dit themanummer schetsen Hoekman en Van der Poel de ontwikkeling van de relatie tussen sport en stad. De modernistische stedenbouw van de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, waarin sportterreinen werden gekoppeld aan groen- en recreatievoorzieningen buiten de stad, werd gevolgd door een periode waarin stadsvernieuwing en het streven naar een compacte stad centraal stonden. Na de crisis in de jaren tachtig kreeg dit beleid gezelschap van een nieuw cityvormingsdenken (Zonneveld, 1993). Naast stadsvernieuwing moest ook de economische kracht van de stad worden versterkt. Dit resulteerde in de ontwikkeling van toplocaties in steden voor het bedrijfsleven en voor dure woningbouw, zoals de Kop van Zuid in Rotterdam en de Amsterdamse Zuidas. Het is in deze periode (de jaren negentig) dat sportterreinen in de grote steden werden opgeofferd voor woningbouw en kantoren, naar de randen van de stad werden verplaatst en dat sportverenigingen gedwongen werden te fuseren. Terecht stellen Hoekman en Van der Poel dat vanaf de tweede helft van de jaren negentig een nieuwe relatie tussen sport en stad zich aftekent. Sport komt terug in de stad en nestelt zich in oude wijken, parken en stadscentra. Dit is deels het gevolg van een nieuw beleidsdenken waarin sport
als instrument wordt gezien om sociale en economische doelstellingen te verwezenlijken, vooral in gang gezet door de nota van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) Wat Sport Beweegt uit 1996. Ook is het een uitdrukking van een maatschappelijke ontwikkeling waarin sport en bewegen steeds meer buiten het klassieke verenigingsverband plaatsvindt. Sport wordt verbonden met een urban lifestyle, waarmee geld valt te verdienen. Sportvoorzieningen moeten intensief gebruikt kunnen worden en verbonden worden met andere sectoren, zoals welzijn, gezondheid en cultuur. Het effect van deze ontwikkelingen is dat sportvoorzieningen niet meer zo snel worden opgeofferd ten gunste van woningen of kantoren. Zo heeft Amsterdam in haar beleid opgenomen dat sportparken binnen de ring mogen blijven en dat bestaande parken worden geïntensiveerd (Gemeente Amsterdam, 2006). Ook andere grote steden erkennen dat sport een echt stedelijke activiteit is. Het idee dat sportvoorzieningen naar de randen van de stad worden verplaatst, wat in de sportsector regelmatig te beluisteren valt, is achterhaald. Juist in de laatste tien jaar is sprake van een ommekeer.
Utrecht als voorbeeld Ook de stad Utrecht is daar een goed voorbeeld van. In de laatste tien jaar heeft de Gemeente Utrecht bewust gestuurd op
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
het versterken van sport in de bestaande stad, naast de ontwikkeling van nieuwe voorzieningen in vinexlocatie Leidsche Rijn. Het stedelijk decor was hetzelfde als in andere steden: grondprijzen liepen sterk op, behoefte aan woningen bleef groot, ruimte was schaars en er waren nog altijd wijken met een achterstand in de fysieke en sociale infrastructuur. Met stedelijke vernieuwingsgelden realiseerde Utrecht op een aantal plekken in de stad nieuwe sportvoorzieningen met een belangrijke functie voor de omringende wijk. Voorbeelden zijn het Sportpark Marco van Basten in de wijk West en het Thorbeckepark waarin sportvoorzieningen onderdeel moeten gaan vormen van de revitalisering van de probleemwijk Ondiep.
Sportpark Marco van Basten De bouw van Leidsche Rijn leidde tot de verplaatsing van een groot aantal buitensportcomplexen met circa vijftien sportverenigingen. Dit gold ook voor een zestal sportverenigingen die aan de westkant van het Amsterdam-Rijnkanaal lagen. Het plan was om deze verenigingen in Leidsche Rijn onder te brengen. Dit zou betekenen dat veel leden die in de Utrechtse wijk West woonden een veel grotere afstand zouden moeten afleggen om bij hun vereniging te komen. Voor de betreffende verenigingen was dit geen gunstig vooruitzicht. Zij lieten hun oog vallen op een gebied van 2,5 hectare aan de andere kant van het kanaal, in de wijk West, meer richting de stad en dichterbij de leden (figuur 1).
Een vliegende start Hoewel ook bezwaren tegen de plannen bestonden – men was vooral bang voor overlast van jongeren en vandalisme – vonden toch veel mensen uit de buurt
Nieuwe ruimte in een sportieve stad
een nieuw sportcomplex geen slecht idee. Men vond dat een sportpark in de wijk thuishoorde en ook dat het wat rommelige gebied, met op dat moment een trapveldje met aftandse doelen, een opknapbeurt diende te krijgen. Ook de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de Gemeente Utrecht stond niet afwijzend tegenover de plannen. Daartegenover stond dat andere afdelingen van de Gemeente de bestaande groenstructuur wilden behouden. Uiteindelijk werd het pleit beslecht in het voordeel van de sport en samen met de zes verenigingen werkte de Gemeente de plannen verder uit. Met behulp van stedelijke vernieuwingsgelden werd in 2005 een nieuw multifunctioneel sportpark gerealiseerd op de Noordpunt: een locatie in Utrecht West, ingeklemd tussen twee kanalen en direct grenzend aan de buurt Halve Maan en iets verder weg van Lombok. Zes verenigingen maken gebruik van het complex. Daarnaast huurt een organisatie voor kinderopvang permanent ruimte in het gebouw, hetgeen voor structurele inkomsten zorgt voor Stichting de Noordpunt, die het complex beheert. De stichting heeft één professionele kracht; een verenigingsmanager die de dagelijkse gang van zaken binnen het park coördineert. In 2010 bestaat het park vijf jaar. Hoe heeft het multifunctionele sportpark zich ontwikkeld? Het nieuwe park leidde tot een opbloei van de verenigingen. De mooie accommodatie en de betere organisatie en bereikbaarheid zorgden voor groei van de ledenaantallen. Op dit moment bestaat er een wachtlijst voor het voetbal. Groei kan alleen nog plaatsvinden via optimalisering van het gebruik van het park. Verreweg de meeste leden zijn afkomstig uit de wijk
P. 514
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Nieuwe ruimte in een sportieve stad
West of direct omliggende wijken, dus de wijkfunctie is onmiskenbaar.
Succes uitbouwen De organisatie van het park staat en de opgave is nu om de identiteit en cultuur van de verschillende verenigingen te bewaren en voor een aantal verenigingen (korfbal, darts) het ledental te verhogen. Daarnaast doet zich ook binnen dit sportcomplex de discussie voor in hoeverre het sportcomplex zich als maatschappelijk ondernemer kan en moet opstellen. Met andere woorden, of een door vrijwilligers aangestuurde organisatie nog meer, niet direct sportgerelateerde, activiteiten moet organiseren? Stichting de Noordpunt ziet het belang van maatschappelijk ondernemen wel, maar wijst op de grenzen van het organiserend vermogen van een vrijwilligersorganisatie. De stichting ziet in de verenigingsmanager iemand die het maatschappelijk ondernemen gestalte moet geven. De verenigingsmanager zal zich (blijven) richten op een betere exploitatie van het gebouw (verhuur aan buurtgroepen), op de externe contacten met wijkorganisaties en op de coördinatie van de kinderopvang. In die zin is deze persoon eerder de manager van het sportcomplex dan van de verenigingen. De relatie tussen het sportpark en de wijk is niet eenduidig. Schothorst (2009) laat in haar onderzoek zien dat veel bewonersorganisaties uit de wijk vinden dat het sportpark de leefbaarheid vergroot, maar dat het zich beter zou kunnen positioneren in de wijk. Dit geldt sterker voor bewonersorganisaties uit de buurten direct bij het park dan uit andere buurten. Verder blijkt dat veel bewoners wel weten dat er een sportpark is, maar van verdere
P. 515
details, zoals wat voor sporten worden aangeboden, niet op de hoogte zijn. Wel wordt het sportpark gebruikt door jongeren uit de wijk om wat te voetballen of elkaar te ontmoeten. Het gebruik als openbare ruimte wordt in principe gefaciliteerd maar kent ook zijn keerzijde in de vorm van vernielingen en rotzooi. Dit heeft geleid tot het plaatsen van speciale hekken waar brommers niet doorheen kunnen, hetgeen weer strijdig is met het idee van openbare ruimte. Meervoudig gebruik van sportvoorzieningen blijft een lastige opgave. Op basis van haar onderzoek concludeert Schothorst dat het sportpark er zeker is voor de bewoners van de wijk West maar dat nog geen sprake is van een sportpark dat door de bewoners wordt gerealiseerd, gelet op de relatieve onbekendheid van het park onder de bewoners van West. Schothorst pleit voor het organiseren van meer activiteiten, zoals wijktoernooien of het promoten van het park als openbare groenvoorziening. Het realiseren van het sportpark door bewoners heeft niet alleen te maken met de mate van bekendheid in de wijk. Belangrijk is ook dat de gebruikers van het park een afspiegeling vormen van de samenstelling van de wijk en dat wijkbewoners actief betrokken zijn bij het sportpark. Wat leeftijd betreft vormen de leden van het park een goede afspiegeling van de wijk (zeker tot 55 jaar), maar daarentegen zijn er veel meer mannen dan vrouwen lid (75 procent tegenover 25 procent). Wat betreft etniciteit vormt alleen het voetbal een redelijke afspiegeling van de wijk, bij de jeugdteams (de grootste groep) is de verhouding 50 procent autochtoon en 50 procent allochtoon (Schothorst, 2009). Vormt voetbal een redelijke
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
afspiegeling van de wijk, de samenstelling van het vrijwilligersbestand is dat niet. Hier doet zich het probleem voor waar veel sportverenigingen in stedelijke contexten mee kampen: de moeite om allochtonen als vrijwilliger bij de vereniging te betrekken. Het landelijke project Meedoen Allochtone Jeugd waar het sportpark in participeerde, heeft wel enig effect gehad in termen van meer allochtone leden, maar de ouderparticipatie vanuit deze groep als coach, trainer, begeleider of bestuurder loopt sterk achter (Genc, 2009).
Thorbeckepark Het Thorbeckepark ligt in de Utrechtse probleemwijk Ondiep. De ontwikkeling van dit park vormt onderdeel van de meeromvattende stedelijke herstructureringsopgave Utrecht Vernieuwt. Het park is nog in ontwikkeling en de Gemeente streeft ernaar om van het park het sport- en welzijnshart van de wijk Ondiep te maken, gecombineerd met appartementen en een groenvoorziening. Het Thorbeckepark is een goed voorbeeld van het belang dat gemeenten in toenemende mate hechten aan multifunctionele sportvoorzieningen voor wijkontwikkeling. Het project is ontstaan vanuit de ontwikkeling van het integraal accommodatiebeleid (Gemeente Utrecht, 2007). Het uitgangspunt hiervan is dat met de opbrengst van de verkoop van gronden en panden van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling nieuwe integrale maatschappelijke voorzieningen kunnen worden gerealiseerd. Met behulp van een subsidie vanuit stedelijke vernieuwingsgelden is door de Gemeente, de woningbouwcorporatie en een projectontwikkelaar een plan opgesteld dat voorziet in appartementen, sporthal, fitnessvoorziening, nieuwe (kunstgras)voetbalvelden
Nieuwe ruimte in een sportieve stad
en een nieuw sportpaviljoen. Inmiddels zijn het sportpaviljoen en de velden gerealiseerd en is ook een fusie tot stand gekomen tussen de voetbalvereniging die al gebruik maakte van het oude park en een verder weg gelegen vereniging die onder druk stond. Het draagvlak voor het Thorbeckepark onder de bevolking is breed. Uit de vele gesprekken en bewonersavonden blijkt dat bewoners het idee van een sport- en welzijnshart toejuichen, maar ook kritisch blijven. Zo is men bang dat de hoeveelheid groen zeer beperkt blijft door de ruimte die de appartementen innemen en dat de verkeersdruk toeneemt. Ook stelde men het beoogde bovenwijkse karakter van de fitnessvoorziening aan de kaak. In verband met dit laatste punt heeft de Gemeente inmiddels besloten de fitnessvoorziening als gemeentelijke voorziening, in plaats van als commerciële voorziening, te exploiteren. Daarnaast is de voetbalvereniging als grootste gebruiker van het park een belangrijke speler. De opgave is om intern tot een goed lopende organisatie te komen en extern de verbinding met de wijk te leggen. Om dit proces te faciliteren is een ‘kwartiermaker verenigingsmanagement’ aangesteld, die adviseert over de organisatie en de positionering van de vereniging in de wijk. De kwartiermaker kampt met de, vanwege de fusie, nog altijd bestaande cultuurverschillen binnen het bestuur van de voetbalvereniging en meer in het algemeen met een tekort aan vrijwilligers binnen de vereniging. Een verbinding met de wijk in de vorm van bijvoorbeeld een intensieve samenwerking met welzijnsorganisaties, bewonersorganisaties en onderwijs heeft nog tijd nodig. Wel zijn er al successen geboekt; behalve de realisatie van een kwa-
P. 516
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Nieuwe ruimte in een sportieve stad
litatief hoogwaardige accommodatie is het aantal leden sterk gegroeid in het afgelopen jaar. De verwachting is dat het aantal nog verder zal groeien, hoewel onduidelijk is in welke mate.
Sportieve steden Het idee van sport als aanjager van stedelijke kwaliteit is relatief nieuw. De verbinding tussen vrijetijdsactiviteiten en stedelijke ontwikkeling werd lange tijd gemaakt vanuit de optiek van kunst, cultuur en entertainment of, als het om sport ging, de bouw van grote stadions. Nu is daar sport in haar volle breedte bijgekomen, waarbij steden zich zowel richten op grootschalige evenementen en de bouw van multifunctionele stadions (vooral vanuit oogpunt van citymarketing) als op kleinschalige, wijkgerichte sportactiviteiten en accommodaties (vooral vanuit het oogpunt van leefbaarheid). Het spreekt vanzelf dat dit ruimte kost en dus dure grond. Het verhogen van de stedelijke kwaliteit vanuit het perspectief van sport is dan ook een keuze. De voorbeelden uit Utrecht laten zien dat deze keuze goed uitpakt in termen van leefbaarheid en wijkontwikkeling en dat door grondexploitatie nieuwe multifunctionele sportaccommodaties betaald kunnen worden.
P. 517
mooiere openbare ruimte. Niet voor niets stellen gemeenten vaak als eis aan sportvoorzieningen dat zij meervoudig gebruikt kunnen worden, dus ook voor niet-leden, voor mensen uit de buurt die elkaar willen ontmoeten en individueel willen sporten. De ervaring leert dat de theorie vaak mooier is dan de praktijk. En het gaat natuurlijk ook om de sport. Stadsbewoners willen sporten en wel in een kwalitatief hoogwaardige omgeving. Dat kan de openbare ruimte van de stad zijn of de semi-openbare ruimte van een sportpark. Het is en blijft de opgave om sport en bewegen een herkenbare plek in steden te geven, niet meer weggestopt in het groene buitengebied, maar volop onderdeel van het stedelijke leven. Mark van den Heuvel (
[email protected]) is oprichter en directeur van onderzoeksbureau Remarkable Research en tevens verbonden als zelfstandig onderzoeker aan het W.J.H. Mulier Instituut.
Literatuur Gemeente Amsterdam (2006) Vraag en aanbod van de
Amsterdamse basissportaccommodaties, DMO/DRO, Amsterdam Gemeente Utrecht (2007) Collegeadvies Thorbeckepark Ondiep. Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling/Programmabureau, Utrecht Genc, H. (2009) Eindrapportage Tijd voor sport, voetbalvereni-
ging PVC Utrecht, KNVB
Afgaande op de dynamiek in veel steden rondom het realiseren van sport- en beweegvoorzieningen lijkt het erop dat een flinke slag gewonnen is om de hardware. Maar dat is lang niet het hele verhaal. Ontwikkelen van de software duurt minstens zo lang. Het gaat hierbij om beheer en exploitatie van de voorzieningen, de relatie met de stad of de wijk en om het bestuur en management van sportverenigingen. Ook gaat het om de place-making: het creëren van communities en van een betere,
Ministerie van VWS (1996) Wat sport beweegt. Contouren en speerpunten voor het sportbeleid van de Rijksoverheid, Rijswijk Schothorst, S. (2009) Sportpark Marco van Basten: een
sportpark van, voor en door de bewoners van Utrecht West? Een onderzoek naar de betekenis die de bewoners van de wijk Utrecht West geven aan sportpark Marco van Basten, Afstudeerscriptie Master Sportbeleid en Sportmanagement USBO, Universiteit Utrecht Zonneveld, W. (1993) Ruimtelijke planning. In: E. Taverne & I. Visser (red.), Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de
Nederlanden van 1500 tot heden, SUN, Nijmegen
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Olympic planning in London: “A happy coincidence of intent and circumstance”
P. 518
Ricky Burdett Olympic planning in London: “A happy coincidence of intent and circumstance” Erik van den Eijnden, Eva Heinen, Samantha Volgers and Marijn van der Wagt
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Olympic planning in London: “A happy coincidence of intent and circumstance”
P. 519
Ricky Burdett is Professor in Architecture and Urbanism at the London School of Economics, situated in the centre of London. Overlooking historical London, we spoke about the path towards the Olympic Games in London in 2012. As chief advisor on architecture and urbanism to the Olympic Delivery Authority, Burdett’s role is to connect architecture and urbanism to investments arising from the Olympic Games. Burdett discusses the influence of the Olympic Games on long-term spatial planning. He emphasizes the importance of ensuring that buildings such as sport stadiums do not remain isolated objects in the urban context.
“Many layers of London’s politics and planning are engaged in the Olympic story. The architectural historian John Summerson described eighteenth century English town planning as a “happy coincidence of intent and circumstance”. I think this is a very accurate description that captures the essence of planning in the UK today: it is a matter of money and pragmatism. The Olympic Games are a very pragmatic planning response to London’s needs.” What role do the Olympic Games play in urban planning in London? “The London Plan is driving planning policy in the city; the Olympics are one piece of a complex jigsaw puzzle which is about regeneration and politics.” How is urban planning done in London? “In 1984 Prime Minister Thatcher abolished the Greater London Council, the central body that was responsible for everything in London, including planning. That meant that the metropolis became controlled by central government and by the thirty-three local boroughs. The Labour Party came into power in 1997 and developed a new system of governance. For London this meant the introduction of a directly elected mayor in 2001 and the creation of the Greater London Authority; together they are responsible for the running of the Greater London Area. The first elected mayor of Greater London was Ken Livingstone. One of his first jobs was to create a development plan to direct growth in London up to 2016. The London Plan, which has recently been updated by the new Mayor
Boris Johnson, places a clear effort on investment and regeneration of East London, where the Olympic Games will be held.” Who initiated the plan to host the Olympic Games in London? “Around 2003 the central government came up with the idea to host the Olympic Games. The Games would be good for the British economy and good PR for the United Kingdom. The lead in executing the plan was taken by the Department of Culture, Media and Sport in co-operation with the Mayor of London.” How did the Olympic ambition of the national government became connected to the spatial Plan of London? “Mayor Livingstone was not fully embraced by central government because he was elected as an independent, rather than a Labour, candidate. He was considered a bit of a rebel, and there was a certain tension between Prime Minister Tony Blair and Livingstone. When Ken Livingstone decided to rejoin the Labour party again, a political remarriage created the political circumstances in which the Olympic ambition on national level could be matched with Livingstone’s ambitions on local level. Livingstone saw that the Games could be a trigger to secure national investment for his urban redevelopment goals. He said the 2012 Games were a good ‘excuse’ to get the national government to invest considerable sums of money (£9.3 billion UK pounds) and that he was more interested in the long-term regeneration
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Olympic planning in London: “A happy coincidence of intent and circumstance”
than in the two week sport event. I completely agree with him. The Games were an important catalyst for things to start happening in East London.” Which things started then to happen because of the Olympics? “The Olympics are an excuse to rebalance London along its East-West axis. In the distribution of wealth and income, roughly everything to the West is better-off, well-structured and public transport is well-organised. However, in East-London public transport is lacking and it is by far the most deprived area socially. The boroughs in this area include the most deprived neighbourhoods of the whole United Kingdom. It is an inner city area with a series of social and economic problems, closely connected to the limitations of its physical infrastructure. Since 1980, national and local government have tried to solve these problems and failed. Now, the 2012 Olympics provide new opportunities for change.” Why has the Stratford area in East London been chosen as the Olympic site? “The whole basis of the London Plan is to prioritize attention and investment to some corridors in the Greater London region and to establish a number of ‘opportunity areas’ within the Green Belt. One of these development corridors extends from central London eastwards to the area that includes Stratford and the Lower Lea Valley – where the Games will be located. This part of the Lower Lea Valley has been seen by many as a black hole in the fabric of London. Part of it has been a dump for two hundred years, with large areas of redundant railway and redundant industry, surrounded by large zones of public housing. Much of the site is cut-off by rail and road infrastructure, which nonetheless provides good connectivity, especially at Stratford Station with links to the underground, international services to Paris and an extensive local rail network. You can reach central London within 20 minutes and Canary Wharf is close by. The old canal system creates pockets of natural beauty in what has been a pretty
P. 520
rough urban environment for decades. Both local politicians and central government jumped on the opportunity to bring investment and public money to this deprived area of East London.” What will be the long-term effect of the Games for Stratford and East London? “The opportunity areas of the London Plan, like Stratford, are places where there is a need to create jobs, to bring in health facilities and affordable housing, to improve the quality of public space and the air quality. Despite clear signs of regeneration, the Stratford area still has relatively high levels of unemployment and deprivation. Starting from this analysis, the planning question is not about what we do for the Olympic Games, but what kind of legacy we leave behind after the Games. The very first masterplans developed for the site illustrated not only what would happen in 2012 but also in 2020 and beyond. This work is now being taken forward by the Olympic Parklands Legacy Company, a public venture owned by the Mayor and central government.” “The key point about the planning approach of the 2012 Olympics is that it operates at the macro scale. The masterplan has been designed to maximise connections between the Olympic area and its surroundings, so that it does not remain a disconnected ghetto. Many of the sports venues for the Games are temporary (only four are permanent), positioned around a major new park, creating opportunities for new housing and commercial development over time. So a school and health facilities, as well as a major park and some sports facilities, will be built next to the Olympic Village (with over 3,500 apartments of which 37% will be affordable) and the surrounding residential areas. In addition to existing public transport connections, a new high frequency and high speed underground train (built and financed separately from the Games) will further enhance
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Olympic planning in London: “A happy coincidence of intent and circumstance”
the area’s connectivity with the rest of London and the South East of England.” So the Stratford Olympic site area redevelopment is a purely public-lead transformation? “A major private developer had started the process of investment in the area before the Olympic bid was developed, to transform part of the site into a major shopping centre and housing complex known as Stratford City. This was planned to coincide with the completion of the international station at Stratford, linking East London to Paris and Brussels in less than two hours. Proximity to the job market of Canary Wharf and the City of London made it an attractive commercial proposition. Half-way through the planning process of Stratford City – in July 2005 – London was awarded the 2012 Olympic Games. As a result, the plan of the developers; a consortium of Stanhope, Chelsfield Properties and London and Continental Railways which was later taken over in part by the Westfield conglomerate, became our starting point for the Olympic site. A very pragmatic London solution, where money and politics intersect!” Which stakeholders are involved in the development of the Olympic area? “The major agency responsible for the development of the site is the Olympic Development Authority, created by central government to deliver the Games in 2012. LOCOG – the London Organising Committee – will be responsible for running the Games themselves. Central government is involved through the Department of Culture, Media and Sports (and its Olympics Directorate) and the Department of Local Government and Communities. The Mayor of London has a major stake in the development through the London Development Agency (LDA) which coordinates investments for areas in London that are in need of renewal. This year the LDA’s interests are being handed over to a new agency, the Olympic
P. 521
Parklands Legacy Company, a public venture owned by the Mayor and central government, which will oversee the future regeneration of the site.” How did the London authority deal with the opinion of the London population, for instance with opponents? “There was not much vociferous opposition to the bid for the Games in 2003-2005 but no enthusiastic support either. A relatively small group of people worked on the bid from the Mayor’s office and central government. The public only really knew what the Games would entail when the bid was won in July 2005.” “Many layers of London’s politics and planning are engaged in the Olympic story. The architectural historian John Summerson described eighteenth century English town planning as a “happy coincidence of intent and circumstance”. I think this is a very accurate description that captures the essence of planning in the UK today: it is a matter of money and pragmatism. The Olympic Games are a very pragmatic planning response to London’s needs.” What is your recommendation for Olympic spatial planners in the Netherlands? “The Olympic Games are an opportunity for big investments. In London we took this opportunity and kick-started a process of development for an area that the normal planning process has tried and failed to fix for the last 30 years. The Olympics establish a specific target combined with a clear deadline. The spatial planning challenge is to introduce coherence between plans on different scales and coherence between sports investments and social and economic needs.” Erik van den Eijnden (
[email protected]) and Marijn van der Wagt (
[email protected]) work on Olympic Planning at the Dutch Ministry of Housing, Spatial Planning and the Environment. Eva Heinen (
[email protected]) is a PhD student at Delft University of Technology, Research Institute OTB and editor of Rooilijn. Samantha Volgers (samantha@ bureaumiddelkoop.nl) works for Bureau Middelkoop and is editor of Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Recensies
P. 522
Recensies
Johan Woltjer
‘Outside-in’ inspiraties voor stedelijke planning Boelens, Luuk (2009) The Urban Connection: An Actor-Relational Approach to Urban Planning, 010 Publishers, Rotterdam, 310 p., ISBN 978-90-6450-706-9, € 39,50
The urban connection is een bij uitgeverij 010 verschenen bundel met de door Luuk Boelens verrichtte onderzoeken voor zijn VROM-leerstoel mobiliteit en ruimtelijke ordening aan de Universiteit Utrecht. Boelens bekleedde deze leerstoel tussen 2004 en 2009. Het is een boek met een accent op het uitwerken van de implicaties van recente theoretische inzichten voor de praktijk van stedelijke planning. Het boek biedt een inzicht in huidige denktranten over verschillen tussen planning met overheidsgezag en meer neoliberale vormen van planning. Ook geeft het een bloemlezing van recente ideeën van invloedrijke wetenschappers zoals Neil Brenner, Jean Hillier, Nigel Thrift, Doreen Massey en Henry Yeung. Zo onderstreept Boelens het belang van de netwerksamenleving, die ervoor zorgt dat eenduidige stedelijke grenzen steeds moeilijker te herkennen zijn. Er is een vervaging van grenzen (bijvoorbeeld in Peter Taylor’s imagined communities) en dynamiek. Boelens geeft aan dat vanwege dergelijke kenmerken een geografisch gebonden en conditiescheppende stedelijke planning minder nodig is, maar juist een benadering gericht op open stedelijke netwerken,
waarin zowel de business community als civil society actief zijn. Hij gaat ook in op nieuwe conceptualiseringen van de tijd-ruimtedimensie. Auteurs als Doreen Massey en Nigel Thrift zijn de inspiratiebron voor een meer relationeel idee van tijd en ruimte. Aldus ontstaat een idee van ruimte pas bij interactie tussen mensen, op een bepaald moment, en deze gaat dan ook weer voorbij. Belangrijk zijn de interpretaties en percepties van de omgeving en de manier waarop deze veranderen door toegenomen mobiliteit. Boelens laat zien dat ruimtelijke planning meestal nog een conventioneler tijd-ruimteidee volgt (gisteren–vandaag–morgen naast lengte–breedte–hoogte). Binnen het geheel van theoretische noties kiest Boelens vervolgens een eigen accent, bijvoorbeeld in zijn voorkeur voor begrippen als herterritorialisering en herclustering van economische activiteiten en leefge-
meenschappen in plaats van mondialisering en fragmentatie. Maar zijn accent behelst vooral een kritiek op de dominantie van een te sterke overheidsoriëntatie in ruimtelijke planning. Boelens gebruikt de begrippen inside out naast het door hem geprefereerde outside in. Recente praktijken in Nederland zoals de krachtwijkenbenadering en gebiedsontwikkeling binnen de Nota Ruimte ziet Boelens als nog teveel ‘inside out’. Er is veel intern overleg en machtsverschuivingen binnen overheden zonder werkelijke referenties aan de externe werkelijkheid. Andere door hem aangegeven onwenselijkheden van een overheidsoriëntatie liegen er niet om: een geneigdheid eigen probleemdefinities te gebruiken, een focus op tijdvretende publieke coördinatieprocessen, een overkill aan interacties en de uiteindelijke gerichtheid op stemmenwinst. In zijn stappenplan voor ruimtelijke planning wordt de betekenis van ‘outside in’ duidelijk. De kern hiervan is dat oplossingen voor planningsproblemen juist buiten de overheid gezocht moet worden. De zoektocht van een planoloog betreft dan onder meer een goede analyse van actoren en hun drijfveren, het in kaart en beeld uitwerken van ontwikkelingsmogelijkheden, discussies in bilaterale en rondetafelbijeenkomsten, het maken van business cases of proefprojecten, verbanden zoeken tussen de cases en regionale regimes en tenslotte het maken van specifieke democratische mogelijkheden (associatieve naast de bestaande representatieve democratie). Nadrukkelijk probeert het boek een verband te maken met de praktijk. Dit is gezien de gepresenteerde theoretische
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
inzichten niet gemakkelijk. Maar The urban connection doet het op bewonderenswaardige manier. De praktijkgevallen omvatten een nogal gevarieerde verzameling van projecten en steden: de aanleg van vliegvelden en havens, de ontwikkeling van migrantengemeenschappen en verschillende organisatievormen als waterschappen en corporaties. Telkens is de boodschap dat een meer relationele houding is aan te bevelen. Een andere boodschap is de erkenning van het belang van privaat en kleinschalig initiatief, bijvoorbeeld de bijdrage van kluswoningen aan het wijkenbeleid in Rotterdam of de door bewoners mede vormgegeven Turkse stadsvernieuwing Biz Botuluyuz. Een sterk en praktisch punt in het boek betreft de historische positionering van ruimtelijke planning. De uitleg over het ontstaan van overheidsgedreven ruimtelijke planning in de twintigste eeuw is bijvoorbeeld informatief en overtuigend. Maar ook de casussen krijgen een historische behandeling à la Peter Hall’s Cities of tomorrow, met een nadruk op bepalende figuren. Voor Rotterdam staat een historische inleiding met havenbaronnen, scheepsmakelaars en grote ondernemers. Schiphol is een verhaal van onder anderen Albert Plesman en Jan Dellaert, de Brainport casus illustreert de rol van Philips, terwijl variaties op verschillende koloniale geschiedenissen een rol spelen in de casussen Dallas, Denver, Buenos Aires, Sao Paulo en Hongkong. Het werk in deze bundel draagt bij aan belangrijke discussies in de Nederlandse ruimtelijke ordening. Zo
Recensies
zijn ideeën over een outside in kijk op de planning van een casus als Heerlijkheid Heuvelland in Limburg zonder twijfel van invloed op discussies over gebiedsontwikkeling: een meer integrerende, stimulerende en mobiliserende in plaats van strikt regulerende aanpak. Maar gebiedsontwikkeling vindt Boelens nog te vaak ‘inside out’ waarbij de overheid de doelen en oogmerken stelt en deze vervolgens met betrokkenen wil realiseren. Hij wil een duidelijker check van mogelijkheden en kansen bij doorslaggevende actoren uit de zakenwereld (ondernemers) en andere maatschappelijk betrokkenen. De huidige werkwijzen door planners bij gebiedsontwikkeling zouden nog vaak vastzitten in de krachten van regulering door de staat. Zijn praktijkplanners ook een geschikte doelgroep van het boek? Hoewel Boelens zelf het belang van verbanden met de praktijk onderstreept, zal de gemiddelde planner waarschijnlijk niet verder komen dan bladeren in het boek en wellicht het lezen van een enkel interessant stuk. De theoretische component overheerst. In het voorwoord is minister Cramer voorzichtig: “het boek is een bron van inspiratie voor partijen betrokken in regionale planning.” Ook Boelens zelf spreekt van inspiratie: “I hope that this book can inspire you…”. You blijkt verderop in het boek ondermeer te refereren aan planologen: we planners. Het zijn kennelijk internationaal opererende planners en onderzoekers – het boek is in het Engels geschreven. Naast de meer
P. 523
geleerde planners zou de doelgroep ook goed kunnen bestaan uit betrokkenen in het universitaire onderwijs. Voor gevorderde (en internationale) studenten in de sociale geografie, stedenbouw en planologie bevat het een kernachtige behandeling van innovatieve wetenschappelijke inzichten van het moment. Al met al is dit een mooie bundel met voorbeeldige inzichten uit de voor hedendaagse planologen relevante literatuur en met inzichtelijke voorbeelden uit Nederland en daarbuiten. Het geheel is prachtig geïllustreerd met een paar honderd kaarten, grafieken en foto’s, passend bij een traditie van stedenbouw en ontwerp. Het boek is een bundel met inspirerende verhalen, waarbij een literatuurverkenning en een discussie van de casussen de basis vormt voor het aangeven van innovatieve ideeën voor een relationele praktijk van ruimtelijke planning in Nederland. Johan Woltjer (
[email protected]) is Hoofddocent Planologie aan de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen.
Hugo Priemus
Oppervlakkige visserij Twist, Mark van & Wouter Jan Verheul (2009) Bijvangsten van beleid. Over ongezochte opbrengsten van de wijkenaanpak, Lemma, Den Haag, 81 p., ISBN 978-90-5931-518-1, € 19,00 De aanpak van Vogelaarwijken is al verschillende malen onderworpen aan evaluerend onderzoek. En vermoedelijk zal nog veel evaluerend onderzoek
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Recensies
P. 524
Recensies
fect, kunnen worden opgeteld bij wat conform een gerichte beleidsaanpak tot stand is gebracht. Zo’n benadering zou volgens de auteurs tot verrijking van de beleidsinzichten leiden. Dit is overigens geen nieuw inzicht. In handboeken over beleidsevaluaties wordt veelal onderscheid gemaakt in effecten en neveneffecten, waarbij de neveneffecten zowel negatief, positief of indifferent kunnen zijn. Juist als het gaat om een complex beleidsterrein als het krachtwijkenbeleid ligt een brede benadering voor de hand, omdat hier een reeks van beleidsactoren in het geding is, evenals een coproductie van Rijks- en Gemeentebeleid. volgen. NICIS Institute voerde in 2008 een ex ante evaluatie uit: Bevindingen wijkactieplannen, Krachtwijken. 1e tussenrapportage (mij is niet bekend of ooit een meer definitief rapport is verschenen). De Algemene Rekenkamer voerde in 2008 een ex-durante beoordeling van het krachtwijkenbeleid uit: Krachtwijken. Monitoring en verantwoording van beleid. Van Twist en Verheul betogen in Bijvangsten van beleid dat het traditionele evaluatieonderzoek vaak te smal is. Het klassieke onderzoek richt zich op de (officiële) doelen van de overheid, probeert de output en/of outcome van het beleid te meten en vergelijkt de gemeten resultaten van het beleid met de beoogde resultaten. Van Twist en Verheul pleiten voor aandacht voor “ongezochte opbrengsten” (p. 2): resultaten die niet op voorhand al zijn meegenomen als doelstelling, maar die wel, als nevenef-
Het handzame boekje van Van Twist en Verheul (80 bladzijden) is doorspekt met concrete voorbeelden van ongezochte neveneffecten (bijvangst) van het wijkenbeleid en presenteert 26 meer algemene vormen van bijvangst (van a tot en met z). Deze bevindingen zijn gebaseerd op tal van gesprekken en krantenberichten. Langs deze weg werden ruim tweehonderd ‘verhalen’ verzameld die gezamenlijk een grote variëteit laten zien aan initiatieven en projecten. De moraal van de analyse is verwoord in de titel van hoofdstuk zes: “Wie breder kijkt, ziet meer…”. Een eenvoudig doel-middelschema en een enkelvoudig causaal model leiden volgens Van Twist en Verheul al gauw tot de conclusie dat de opbrengsten van de wijkenaanpak beperkt zijn of pas op lange termijn zichtbaar, terwijl de bijvangst weliswaar vooral ‘kleine verhalen’ of ‘veranderingen in de marge’ bevat, maar tezamen kunnen
deze resultaten uiteindelijk het verschil maken. Van Twist en Verheul pleiten ervoor om een lange periode in de beschouwing te betrekken, een ruimer gebied dan de wijk zelf en meer actoren dan meestal gebeurt. Het boekje is vlot geschreven en presenteert een duidelijke boodschap. Het is een gezond-verstandbenadering die moeilijk valt te bestrijden. Het is tegelijkertijd een tamelijk oppervlakkig werkstuk: meer journalistiek dan onderzoek. De 26 gepresenteerde bijvangsten zijn vermoedelijk voor een substantieel deel beoogde effecten, omdat Gemeenten de hier genoemde effecten vaak bewust nastreven. Zo is de bijvangst: “De werkgelegenheid in de wijk wordt bevorderd” gewoonlijk een beoogd effect. En dat geldt ook voor de bijvangst: “Er wordt eerder en meer naar mensen geluisterd” en “De focus op bepaalde wijken wordt door andere partijen overgenomen”. Het gaat hier niet om bijvangst maar om beoogde opbrengsten. En dat geldt voor een flink deel van het alfabet van Van Twist en Verheul. Wat zich wreekt is dat de auteurs zich niet hebben verdiept in de door Rijk en Gemeenten beoogde effecten, noch in een klassieke meting van deze effecten. Van Twist en Verheul doen geen poging om de doelen van Rijk en Gemeente te identificeren en evenmin wagen ze zich aan een statistische analyse van verandering in de wijkeconomie, vermindering van de schooluitval, verbeterde huisvesting of vergrote (gevoelens) van veiligheid. Als dat wel zou zijn gebeurd, zouden
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Signalement
P. 525
Signalement
Van Twist en Verheul kunnen laten zien wat een systematische verkenning van positieve neveneffecten zou kunnen toevoegen aan het inzicht. Van Twist en Verheul gingen ook niet in op de verschillen in problematiek en beleid van de 18 steden met krachtwijken en de verschillen tussen de veertig wijken. Dat was ook niet het oogmerk van hun analyse, maar aandacht voor differentiatie is wel belangrijk, onder meer om na te gaan hoe zinvol een overwegend decentrale beleidsaanpak is. Met het thema van de differentiatie hangt ook de vraag samen in hoeverre resultaten generaliseerbaar zijn. Van Twist en Verheul besteden verder geen aandacht aan de kosten van het beleid en negatieve bijeffecten. De aandacht van beleidsgremia zou in theorie kunnen leiden tot gepamper en het achterover leunen van (een deel van de) betrokkenen: een nieuwe variant op het aloude probleem van subsidieverslaving. Dankzij Rijkssteun kunnen Gemeenten in de verleiding komen om hun schaarse middelen op andere wijken te richten die ook steun behoeven. De dominante rol van woningcorporaties in vele prachtwijken kan leiden tot positieve effecten, maar in theorie ook tot negatieve effecten, zoals een te eenzijdig accent op de fysieke pijler. Tenslotte gaan Van Twist en Verheul niet in op een weerbarstig aspect van evaluatieonderzoek: de vraag hoe het staat met de causaliteit tussen beleid en output, respectievelijk outcome. Al met al is Bijvangsten van beleid een aanrader voor iedereen die bij de wijkenaanpak is betrokken, inclusief
degenen die dit beleid monitoren, evalueren en controleren. Het boekje leest lekker weg, de boodschap is verstandig en behartenswaardig. De tekst blijft wel in het anekdotische niveau steken en heeft geen methodologische pretenties. Wie over deze beperkingen heenstapt, zal aan de publicatie wel enig leesplezier beleven. Hugo Priemus (
[email protected]) is hoogleraar bij het Onderzoeksinstituut OTB, TU Delft.
Witboek kraken Krakend Nederland (red.) (2009) Witboek kraken, Papieren Tijger, Breda, 132 p., ISBN 978-90-6728228-4, € 15,00 In de aanloop naar een algemeen kraakverbod publiceerde het Amsterdamse VVDgemeenteraadslid Bas van ’t Wout vorig jaar het Zwartboek kraken, waarin hij verschillende negatieve verhalen over Amsterdamse krakers heeft verzameld. Bij het verschijnen bleek het zwartboek echter een beperkte collectie verhalen zonder bronvermelding, waarop kunstenaar en publicist van Tijen reageerde: “Het is tijd voor een Witboek Kraken, want dat hoeft niet een dun gevalletje van een klein aantal negatieve feiten op bijeengeraapte A4’tjes te zijn… er is genoeg materiaal voor een forse foliant!” Dit Witboek Kraken is inmiddels verschenen en aangeboden aan de pers en aan de politiek. Het
witboek beschrijft de verhalen van in totaal tachtig recente kraakpanden in twintig Nederlandse gemeenten, onderverdeeld in een aantal categorieën. Onderwerpen als woonstrijd en speculatie worden uitgebreid toegelicht door kraakgroepen uit verschillende steden. Tevens worden aparte hoofdstukken gewijd aan de kraker als culturele ondernemer en kraakacties waarbij in de afgelopen tien jaar monumentale panden gered zijn. Het witboek wordt afgesloten met een aantal artikelen waarin de critici een weerwoord geboden wordt op heikele onderwerpen als geweld, buitenlandse krakers en vermeend gebrek aan idealisme.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Column: Rotterdam Springlevend
P. 526
Column O. Naphta Rotterdam Springlevend Meteen na de vorige column over de gezonde wijk, stapelde de literatuur over de gezonde stad zich mateloos op. Het meest verbluffende is een blaadje dat ik uit Rotterdam kreeg toegezonden, Springlevend, een initiatief van Partners for Healthy Cities. Verbluffend omdat ik niet eerder een (nieuw) tijdschrift tegenkwam waarin werkelijk het gehele eigentijdse procesorganisatiejargon met bijbehorende platitudes, beeldspraak en dooddoeners zo volledig, consequent en abstract op alle bladzijden wordt verwoord, om niet te zeggen uitgevent. Ik zou het hele nummer wel willen citeren. Neem deze over “privaat en publiek bij elkaar brengen”. Dat gaat door een zoektocht die “heeft geresulteerd in een werkwijze, een formule, om verbindingen te leggen, allianties te vormen en nieuwe initiatieven te ontplooien met als doel een gezonder, vitaler en groener Rotterdam.” En ik maar denken dat een privaat een toilet is en publiek een groep mensen in een ruimtelijke accommodatie: een straat, café, stadion of tv-studio. Bij lezing van het interview met geleerden van de Erasmus Universiteit sprongen de tranen me in de ogen van vreugde. Succes, van wat dan ook, hangt volgens deze Nobelprijswinnaars in de dop af van het “organiserend vermogen om belanghebbende partijen te activeren en te betrekken bij de uitdagingen waarvoor de steden zich geplaatst zien.” Zij spreken van investeringen, maar ik lees nergens ook maar één cijfer. In hun comparatieve drift hebben ze in de Italiaanse provinciestad Udinese het Contract voor een gezonde snack (zeg een kontrek voor een snek) opgedoken. Dat is een overeenkomst tussen, inderdaad, belanghebbende partijen (ouders en school), waarbij de school wekelijks drie gezonde ontbijten verstrekt en de ouders beloven (Italië, beloven als contractvorm!) hun arme schapen de andere drie dagen fruit mee te geven en ze aan te moedigen (dus niet op straffe van ontslag uit het gezin opleggen ), om voortaan gezond te eten. Ik zag me al als kind van zo’n Udinese gescheiden vader en moeder. Ik verkocht m’n fruit onmiddellijk om bij de door de
plaatselijke maffia uitgebate vetsnekbar iets ongezonds uit de muur te trekken. “Overheden staan voor de opgave hun visie op een gezonde stad consequent om te zetten in ruimtelijk beleid, met als doel een stad die mensen verleidt te bewegen en gezond te eten.” En onvermijdelijk doemt een pagina later de businesscase op. Bij dat woord moet ik altijd onmiddellijk denken aan de directeur van de Rotterdamse woningcorporatie, Martien K., die z’n ziel en zaligheid en tweehonderd miljoen euro van zijn bedrijf stak in het opkalefateren van het SS Rotterdam: “Hiermee hebben we een businesscase.” Immers, ook in de gezonde stad dreigen “zonder businesscase, projecten afhankelijk te blijven van subsidies, waardoor de overheden hun dominantie behouden.” Geleerd van Martien natuurlijk: “Klaar is case.” De wethouder van Welzijn, Volksgezondheid, Maatschappelijke Opvang (opvang?) doet een hele abstracte duit in de kees: “Vaak heeft juist samenwerking meerwaarde en kunnen slimme interventies verbetering brengen.” Ze hoopt op een vliegwieleffect. De ene corporatie wil wijkkracht, dat is de mensen bij de wijk betrekken. De andere bespeurt een revival van “het denken uit de jaren zeventig en tachtig” als “tegenkracht tegen een systeem dat steeds dominanter is geworden en daardoor geen kansen meer biedt voor het individu.” In de vorige aflevering over gezondheid trok ik, na een representatieve steekproef van precies één, de kwaadaardige conclusie dat de stadsgezondheid als nieuwe niche wordt ingepalmd door de even koortsachtig als onstuitbaar opmarcherende en netwerkende stoottroepen van bovenmodale veelverdieners, lui die lachen om de Balkenendenorm. De Rotterdamse empirie bevestigt dat de nieuwe stadsgezondheid een strategische verlegging is binnen het profijtelijke veld van professionele bemoeials. En dat in een stad waarvan ik net lees dat ze geeneens grip hebben op hun eigen ict-projecten.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
Advertentie
P. 527
8 December 2009, 15:00-17:00
URBAN STUDIES LECTURE Mapping the Financial Crisis: Cities of Capital, Law and Epistemology by Dr. Elvin Wyly In early 2007, troubling signs emerged in the obscure, “subprime” sector of American housing finance that specializes in marginalized people and places, and eventually exploded into the worst global financial crisis since the Great Depression. For a brief moment, the crisis seemed to threaten the entire ideological infrastructure of privatized, deregulated neoliberalism. But the expenditure of millions, billions, and trillions to socialize losses and privatize profits succeeded in rescuing the financial system – and thus restoring the processes by citizens, communities, and cities are translated into numerical equivalence and capitalized into tradeable investments and revenue streams. By August, 2009, policy elites were declaring victory, pushing aside reform proposals in favor of a return to financial market innovation. But what about those marginalized cities and people? In this presentation, Elvin Wyly offers a critical cartography of the crisis, a mapping of the innovations of capital and law that built profits on discrimination and exploitation, and he reflects on the implications for progressive epistemologies and critical spatial analysis.
Elvin Wyly is Associate Professor and Chair of Urban Studies Programme at the Department of Geography, University of British Columbia, Vancouver, BC, Canada. Location: Roeterseiland GS.04, Nwe Prinsengracht 130, Amsterdam Date: 8 December 2009, 15:30-17:00
University of Amsterdam
Faculty of Social and Behavioural Sciences Urban Studies is a priority research programme within the University of Amsterdam bringing together social scientists, geographers, political scientists, urban planners and others. Together they conduct research on factors defining the dynamics of cities and on the results of these dynamics. The Urban Studies priority research programme is directed by Sako Musterd (Professor of Social Geography/ Urban Geography) and Jan Rath (Professor of Urban Sociology and Director of IMES).
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 7 / 2009
InBeeld: Sport in de stad: weerklank van de werkelijkheid
P. 528