INHOUDSOPGAVE
Voorwoord
2
Inleiding: Communautaire bevoegdheden en beleidskader
3
1.
Milieu 1.1 Vijfde milieu-actieprogramma 1.2 Lucht 1.2.1 Luchtkwaliteit voor zwaveldioxide en zwevende deeltjes 1.2.2 Luchtkwaliteit voor lood 1.2.3 Luchtverontreiniging door industriële installaties 1.2.4 Luchtkwaliteit voor stikstofdioxide 1.2.5 Luchtverontreiniging door ozon 1.3 Water 1.3.1 Oppervlaktewater bestemd voor drinkwater 1.3.2 Zwemwater 1.3.3 Waterkwaliteit voor zoetwatervis 1.3.4 Waterkwaliteit voor schelpdieren 1.3.5 Drinkwater 1.3.6 Grondwater 1.3.7 Stedelijk afvalwater 1.3.8 Verontreiniging door nitraten uit de landbouw 1.4 Afval 1.5 Natuurbescherming 1.5.1 Behoud van de vogelstand 1.5.2 Bescherming van habitats 1.6 Industriële risico's 1.7 Milieu-effectrapportage 1.8 Stedelijk milieu 1.9 Kustbescherming 1.10 LIFE
7 7 10 10 12 14 16 18 19 19 22 24 26 27 29 31 34 36 37 37 40 44 46 49 51 53
2.
Landbouw 2.1 Landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden 2.2 Extensivering van de landbouwproductie 2.3 Braaklegging van landbouwgronden 2.4 Milieuvriendelijke landbouw 2.5 Vervroegd uittreden van landbouwers 2.6 Bebossing
54 54 57 59 62 64 65
3.
Regionaal beleid 3.1 Europa 2000 3.2 Structuurfondsen 3.3 Grensgebieden
66 66 68 72
4.
Transport
73
5.
Toerisme
76
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
1
VOORWOORD
In het Ontwikkelingsplan 1993 heeft de RPD Europa als speerpunt aangeduid. Het ontwikkelingsplan moet leiden tot verdere activiteiten betreffende onderzoek, planvorming en beleidsimplementatie. Om het plan verder uit te werken is het noodzakelijk meer inzicht te krijgen in de bestaande en voorgestelde EG-maatregelen die relevant zijn voor de ruimtelijke kwaliteit. De directie Uitvoering en Coördinate Ruimtelijk Beleid wil ruimtelijk relevante (concept-) EG-maatregelen selecteren die in een zodanig stadium van voorbereiding verkeren dat inbreng van de RPD in 1993 een hoog rendement kan opleveren. Een inventarisatie van alle vigerende en in voorbereiding zijnde EG-beleid en regelgeving die voor de ruimtelijke kwaliteit van belang is kan daarbij nuttig zijn. Vanuit de afdeling Landelijke Gebieden is daarom de opdracht verstrekt om deze inventarisatie te verrichten. Al in een vroeg stadium is in overleg met de opdrachtgever besloten om de opdracht te verbreden naar stedelijk gebied en infrastructuur. Ruimtelijke ordening is op dit moment geen expliciete bevoegdheid van de Europese Gemeenschap. Een echt EG-beleid inzake ruimtelijke ordening bestaat dus niet. Dit betekent echter niet dat de huidige EG-wetgeving geen invloed uitoefent op de ruimtelijke ordening in de lidstaten. De afgelopen jaren werden vanuit verschillende beleidsterreinen maatregelen ingevoerd met een duidelijke planologische component. Milieubeleid neemt het grootste deel voor zijn rekening. Bovendien zijn er indicaties voor een toenemende activiteit van de Europese Commissie op het vlak van ruimtelijke ordening. Dit rapport bevat een inleidend hoofdstuk met een schets van de bevoegdheden en het EG-beleid inzake ruimtelijke ordening. Daarna volgt een inventarisatie van de maatregelen (en voorstellen) met gevolgen voor het ruimtelijk beleid in de lidstaten. De inventarisatie omvat richtlijnen, verordeningen en resoluties, inclusief voorstellen. Kort wordt de inhoud van elke maatregel beschreven, waarna aangegeven wordt welke de relevantie is voor de ruimtelijke ordening.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
2
INLEIDING: COMMUNAUTAIRE BEVOEGDHEDEN EN BELEIDSKADER
Een aanzienlijk aantal Europese richtlijnen, verordeningen, financiële instrumenten en andere beleidsinstrumenten heeft belangrijke gevolgen voor de ruimtelijke ordening in de lidstaten. Vooral op het vlak van milieubeleid zijn dergelijke maatregelen talrijk. Voorbeelden hiervan zijn de maatregelen die de aanwijziging van beschermingszones beïnvloeden zoals de Vogelrichtlijn en de Richtlijn inzake bescherming van het grondwater. Naast het milieubeleid worden ook op het vlak van andere beleidsterreinen maatregelen genomen die de ruimtelijke ordening beïnvloeden. Voorbeelden zijn te vinden in het Gemeenschappelijk landbouwbeleid, het regionaal beleid, het Gemeenschappelijk transportbeleid en het beleid inzake toerisme. Uit het voorgaande blijkt dat van een integraal communautair ruimtelijk ordeningsbeleid nog geen sprake is. Eerder hebben we te maken met een reeks maatregelen die niet in de eerste plaats gericht zijn op ruimtelijke ordening, maar er toch invloed op uitoefenen. Met het beleidsstuk Europa 2000 geeft de Commissie weliswaar een aanzet tot een Europees ruimtelijke ordeningsbeleid. Maar de beleidsdoelstellingen moeten uiteraard nog omgezet worden in concrete maatregelen. Bovendien blijkt uit Europa 2000 niet dat de Commissie streeft naar een op zich staand ruimtelijke ordeningsbeleid. Op dit moment wordt gepoogd de planologische doelstellingen te bereiken vanuit andere beleidsterreinen waar de EG nu reeds actief is. Dat we tot nu toe geen echte ruimtelijk ordeningsbeleid aantreffen is niet verrassend. Formeel heeft de EG immers geen bevoegdheid om een ruimtelijke ordeningsbeleid te voeren. Nergens vermeldt het huidige EGVerdrag de ruimtelijke ordening expliciet als communautair beleidsterrein. Zoals gezegd heeft de EG de afgelopen jaren wel een aantal maatregelen genomen met duidelijke ruimtelijke ordeningsaspecten. Voor deze maatregelen bestaan wel formele bevoegdheidsgronden. Het grootste gedeelte van deze maatregelen behoort tot de milieuwetgeving. Sinds de Europese Akte van 1986 bevat het EG-Verdrag een milieutitel (Artikel 130R–T EEG). Voor zover de doelstellingen van de ruimtelijke ordening bereikbaar zijn door middel van milieumaatregelen kan Artikel 130 dan ook dienen als juridische basis. Hetzelfde geldt voor het landbouwbeleid (Artikel 38 EEG) waar verscheidene landbouwmaatregelen de ruimtelijke ordening beïnvloeden, zoals de braaklegregeling, of voor het regionaal beleid (Artikel 130A–E EEG), zoals de financiering van infrastructuurwerken uit de Structuurfondsen. Ook transport is een expliciete bevoegdheid van de EG (Artikel 74 EEG) en bij uitstek een beleidsterrein waar maatregelen genomen worden met ruimtelijke gevolgen. Blijft de vraag of een ruimtelijke ordeningsbeleid op EG-niveau mogelijk is. Voor een Europees ruimtelijke ordeningsbeleid dat niet opgehangen kan worden aan een specifieke bevoegdheidsgrond zoals milieu, landbouw e.a. bestaat zoals hierboven gezegd geen expliciete bevoegdheid. Voor de volledigheid moet hier gemeld worden dat het EEG-Verdrag wel een impliciete
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
3
bevoegdheidsgrond bevat. Artikel 235 EEG geeft de EG de bevoegdheid alle maatregelen te nemen (waarvoor de EG geen expliciete bevoegdheid heeft en) die noodzakelijk zijn om de algemene EG-doelstellingen te bereiken. Deze doelstellingen zijn terug te vinden in Artikel 2 EEG en omvatten de harmonische ontwikkeling van de economische activiteit, een gestage en evenwichtige expansie, grotere stabiliteit, toenemende verbetering van de levensstandaard en nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde Staten. Bepaalde planologische maatregelen zouden op basis hiervan gerechtvaardigd kunnen worden. Of op basis van Artikel 235 EEG ook vergaand ruimtelijk ordeningsbeleid mogelijk is, zoals bijvoorbeeld een bestemmingsplan voor de Europese Gemeenschap, is onzeker. Dit is echter veeleer een politieke dan een juridische vraag. Alles hangt af van de politieke bereidheid van de lidstaten. Ondanks de vele EG-maatregelen met ruimtelijke gevolgen blijft ruimtelijke ordening traditioneel het voorbeeld van een beleidsterrein waarvoor niet de Gemeenschap maar de lidstaten bevoegd zijn. Recente ontwikkelingen, in de eerste plaats het Verdrag van Maastricht, lijken hier verandering in te brengen. Anderzijds wijst de discussie rond het subsidiariteitsbeginsel op een tegengestelde beweging. Eind 1991 werd het Verdrag van Maastricht goedgekeurd door de regeringsleiders van de twaalf lidstaten. Wanneer de ratificatieprocedure afgerond zal zijn zal het Verdrag van Maastricht, ofwel het Verdrag van de Europese Unie, het huidige EEG-Verdrag vervangen. Ofschoon ook het nieuwe verdrag geen expliciete bevoegdheid voor ruimtelijke ordening noemt zijn toch verschillende aanknopingspunten voor ruimtelijke ordening te vinden. Belangrijkste aanknopingspunt is de vermelding van ruimtelijke ordening in Artikel 130S, dat handelt over de besluitvormingsprocedure voor milieumaatregelen. Voor maatregelen van ruimtelijk ordening geldt unanimiteit in de Raad. Hierbij moeten enkele kanttekeningen geplaatst worden. Allereerst is niet duidelijk welke maatregelen hieronder vallen. De formulering van Artikel 130S lid 2 is erg vaag: "maatregelen van ruimtelijke ordening, bodembestemming met uitzondering van afvalstoffenbeheer en maatregelen van algemene aard, en kwantitatief waterbeheer". Wat wordt bedoeld met bodembestemming (in het Engels land use, in het Frans I'affectation des sols en in het Duits der Bodennutzung)? Wat wordt bedoeld met maatregelen van algemene aard? Ten tweede is het merkwaardig dat na jarenlang stilzwijgen over de bevoegdheid voor ruimtelijke ordening, ruimtelijke ordeningsmaatregelen nu opduiken als onderdeel van de categorie milieubeleidsmaatregelen, en dan niet eens bij de inhoudelijke bespreking van milieubeleid, maar bij de besluitvormingsprocedures.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
4
Blijkbaar worden hier enkel de milieumaatregelen met ruimtelijke ordeningscomponent bedoeld. Het is inderdaad zo dat veel van de planologische doelstellingen bereikt kunnen worden door milieumaatregelen. Als deze interpretatie gevolgd wordt biedt Artikel 130S lid 2 nog geen grond voor een echt ruimtelijk ordeningsbeleid (dat verder gaat dan milieu). Een andere mogelijke interpretatie is dat de Commissie ruimtelijke ordening als een deel van milieubeleid beschouwt. In dat geval biedt Artikel 130S lid 2 meer mogelijkheden. De verklaring voor Artikel 130S lid 2 is waarschijnlijk politiek. Enkele lidstaten, voornamelijk Spanje, waren bang voor teveel EG-bemoeienis met ruimtelijke ordening. Om de invloed van lidstaten te vrijwaren is ruimtelijke ordening genoemd bij de gevallen waar unanimiem beslist wordt. Dit betekent dat lidstaten een veto kunnen uitspreken over ruimtelijke ordeningsmaatregelen. Het expliciet noemen van ruimtelijke ordening kan natuurlijk juist het tegengesteld effect hebben (een toename van EG-activiteit op dit vlak). Een tweede aanknopingspunt in het Verdrag van Maastricht is het nieuwe Artikel 129B–D over de transeuropese netwerken. De Gemeenschap krijgt hier de bevoegdheid netwerken op te zetten en te ontwikkelen op het gebied van transport-, telecommunicatie- en energie-infrastructuur. Uiteraard zullen sommige van deze activiteiten de ruimtelijke inrichting in de lidstaten beïnvloeden. Een derde aanknopingspunt is de creatie van het Cohesiefonds. Dit fonds moet projecten financieren die de sociale en economische ongelijkheid tussen de verschillende regio's in de Gemeenschap vermindert. Concreet komen infrastructuur- en milieubeschermingsprojecten in Spanje, Portugal, lerland en Griekenland in aanmerking voor financiering. In het bijzonder de infrastructuurwerken zullen ingrijpende gevolgen hebben voor de ruimtelijke ordening in deze lidstaten. De nieuwe Titel IX van het Verdrag van Maastricht over cultuur is eveneens een aanknopingspunt voor ruimtelijke ordeningsbeleid. Volgens Artikel 128 lid 2 mag de Gemeenschap maatregelen nemen ter "instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang". De EG zou op basis hiervan bepaalde maatregelen kunnen nemen van ruimtelijke ordening, zoals monumenten- en landschapszorg. Een zelfstandig beleid lijkt de EG niet te kunnen voeren. Immers "het optreden van de Gemeenschap is er [slechts] op gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen." Ook vóór het Verdrag van Maastricht zijn aanwijzingen te vinden voor een toenemende rol van de Gemeenschap inzake ruimtelijke ordening. Hiervoor wordt verwezen naar de bespreking van het Vijfde milieu-actieprogramma (1.1) en Europa 2000 (3.1). Of de Commissie in de toekomst inderdaad meer maatregelen zal nemen op het gebied van ruimtelijke ordening, of eventueel zelfs een echt beleid inzake ruimtelijke ordening zal ontwikkelen hangt in grote mate, zoniet helemaal af van de bereidheid van de lidstaten. Zijn zij bereid om op EG-niveau
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
5
maatregelen van ruimtelijke ordening te nemen? Met andere woorden, welke invulling geven ze aan het subsidiariteitsbeginsel? Vinden zij dat deze materie voldoende geregeld kan worden door de lidstaten of vinden zij actie op EGniveau noodzakelijk?
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
6
1.
MILIEU
1.1 VIJFDE MILIEU-ACTIEPROGRAMMA
Resolutie van de Raad (1.2.1993, PB C 138 17.5.1993) betrefffende een beleidsplan en actieprogramma van de Gemeenschap inzake het milieu en duurzame ontwikkeling
Korte beschrijving In tegenstelling tot de vorige milieu-actieprogramma's is het Vijfde milieuactieprogramma (MAP) meer dan een lijstje maatregelen die de Europese Gemeenschap in de komende jaren zou moeten nemen. Voor het eerst is sprake van een strategisch document voor de verdere ontwikkeling van het milieubeleid in de Europese Gemeenschap. Veel concrete maatregelen of voorstellen voor politieke of wettelijke initiatieven vinden we niet terug. Dit is dan ook het zwakke punt van het vijfde MAP. Algemene doelstelling is duurzame ontwikkeling. Om dat de bereiken stelt het vijfde MAP integratie van milieu-overwegingen in andere beleidssectoren centraal. Andere principes zijn participatie, voorzorg en gedeelde verantwoordelijkheid. Ook hier geldt dezelfde opmerking: de begrippen hebben te weinig concrete invulling gekregen om direct bruikbaar te zijn bij de uitvoering van het actieprogramma. Het vijfde MAP bevat drie delen: – Deel 1 Beleid en strategie voor milieu en duurzame ontwikkeling in de Gemeenschap – Deel 2 Rol van de Gemeenschap in een wijder internationaal verband – Deel 3 Prioriteiten, kosten, samenvatting De structuur van Deel 1 van het vijfde MAP, de strategie zelf, is vergelijkbaar met die van het Nederlandse NMP. Naast de bekende actoren en doelgroepen vinden we ook thema's en doelstellingen terug. –
Actoren
– – –
overheden publieke en private ondernemingen publiek
–
Doelgroepen
– – – – –
industrie energie transport landbouw toerisme
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
7
–
Thema's en doelstellingen
– – – – – – –
klimaatverandering verzuring en luchtkwaliteit natuurbescherming en biodiversiteit waterbeheer stedelijk milieu kustgebieden afvalbeheer
Een apart hoofdstuk is gewijd aan de beheersing van risico's en ongevallen en aan nieuwe instrumenten, zoals economische instrumenten, educatie en opleiding, subsidies en ruimtelijke ordening. Tot slot bevat Deel 1 een hoofdstuk over uitvoering en handhaving van het actieprogramma. Wegens de belangrijke planologische gevolgen van geluidsnormering verdient geluid speciale aandacht. Tot dusver beperkte de EG-wetgeving op het gebied van geluidsnormering zich tot het geluid afkomstig van producten zoals bepaalde vormen van transport, bouwmateriaal, grasmaaiers en huishoudelijke apparaten. Het tweede MAP (1977) begaf zich als eerste buiten het terrein van de productnormen. Het programma kwam met voorstellen inzake de definitie van kwaliteitsdoelstellingen, specifieke regels voor kwetsbare gebieden en geluidsbeperkende maatregelen. Een vergelijkbaar voorstel is te vinden in het vijfde MAP. De Commissie stelt voor dat tegen het jaar 2000 nachtnormen voor geluid worden ingevoerd. Dit zou bereikt kunnen worden door maatregelen met betrekking tot infrastructuur en door zonering, bijvoorbeeld rond vliegvelden, industriegebieden, snelwegen en spoorwegen. De vrijheid van lokale overheden om te beslissen welke ontwikkelingen als geluidsgevoelig beschouwd zouden moeten worden wordt daarmee ingeperkt.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Ofschoon het vijfde MAP weinig concrete maatregelen bevat, is het document toch van belang voor de ruimtelijke ordening. Er wordt immers een kader geschetst voor de ontwikkelingen in de Gemeenschap de komende jaren. Ontwikkelingen in de verschillende sectoren van het EG-beleid hebben belangrijke gevolgen voor de ruimtelijke kwaliteit in de Gemeenschap. In het verleden werden deze gevolgen vaak verwaarloosd. Uit het vijfde MAP blijkt dat het bewustzijn binnen de Commissie gegroeid is. Ook het streven naar een grotere integratie van milieu in andere beleidssectoren zal de aandacht voor ruimtelijke ordening doen toenemen. Vooral bij de doelgroepen transport, landbouw en toerisme krijgen ruimtelijke aspecten grote belangstelling. Zo noemt het vijfde MAP, verbeterde planning management and gebruik van infrastructuur en planning van economische
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
8
ontwikkeling als actiepunten voor de doelgroep transport. De samenhang van landbouw en plattelandsontwikkeling moet meer aandacht krijgen. Een betere afstemming van toerisme op regionale ontwikkeling en milieubescherming is nodig. Hierbij krijgt de econonomische en sociale cohesie van afgelegen gebieden prioriteit. Een van de thema's in het vijfde MAP is natuurbescherming en biodiversiteit. De ruimtelijke ordening wordt beschouwd als een noodzakelijk instrument voor een effectief natuurbeschermingsbeleid. Ten aanzien van de andere prioritaire thema's komt ruimtelijke ordening niet expliciet aan bod. In de vorige milieu-actieprogramma's maakte EG-beleid vooornamelijk gebruik van richtlijnen en verordeningen. Om een substantiële verandering teweeg te brengen in de huidige trends en om hierbij alle maatschappelijke sectoren te betrekken is een combinatie van verschillende instrumenten nodig. Het vijfde MAP wil het instrumentarium ter uitvoering van het programma dan ook uitbreiden. Een van deze "nieuwe" instrumenten is ruimtelijke ordening. Een betere ruimtelijke ordening kan een kader vormen voor de socio-economische ontwikkeling van lidstaten, regio's of lokale gebieden. Een dergelijke planning en coördinate wordt op dit ogenblik nog niet in elke lidstaat toegepast. Daarom zou, steeds in overeenstemming met het subsidiariteitsprincipe, op EG-niveau actie moeten ondernomen worden voornamelijk met het oog op coördinatie. Mocht het voornemen om geluidsnormen te introduceren gestalte krijgen in bindende regelgeving, dan betekent dit dat de EG haar greep op het ruimtelijk ordeningsbeleid zal versterken. Dit zal vanzelfsprekend gevolgen hebben voor het ruimtelijk beleid van de afzonderlijke lidstaten. Rekening dient daarbij te worden gehouden met harmoniserende wetgeving. Specifieke regels voor kwetsbare gebieden (bijvoorbeeld stiltegebieden) danwel geluidzonering rond vliegvelden, industriegebieden, snelwegen of spoorwegen vallen onder de noemer "gebiedsgerichte maatregelen". Niet alleen lokale maar ook regionale en nationale overheden dienen bij de opstelling van ruimtelijke (ontwikkelings) plannen hiermee rekening te houden. Met het zoneren kunnen aan bepaalde activiteiten beperkingen worden opgelegd. Een bekend voorbeeld is het verbod om 's nachts te vliegen in dichtbevolkte gebieden. Het criterium van bevolkingsdichtheid, gerelateerd aan de geluidsnorm kan van doorslaggevend belang zijn voor lokaties die in aanmerking willen komen voor een uitbreiding van het aantal vliegbewegingen of de aanleg van een nieuwe startbaan.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
9
1.2 LUCHT
1.2.1 LUCHTKWALITEIT VOOR ZWAVELDIOXIDE EN ZWEVENDE DEELTJES
RL 80/779/EEG (PB L 229 30.8.80) betreffende grenswaarden en richtwaarden van de luchtkwaliteit voor zwaveldioxide en zwevende deeltjes Omzetting in nationale wetgeving Voldoen aan de grenswaarden Saneringsplan waar dit niet mogelijk is Uiterste datum voor voldoen aan grenswaarden
17 juli 1982 1 april 1983 1 oktober 1982 1 april 1993
Gewijzigd door RL 89/427/EEG (PB L 201 14.7.89) wijziging van meetmethoden en strengere grenswaarden bij gebruik van de gravimetrische methode Omzetting in nationale wetgeving
11 januari 1994
Korte beschrijving De richtlijn voert verplichte luchtkwaliteitsnormen (grenswaarden) in voor zwaveldioxide en zwevende deeltjes (Bijlage I). Lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat tegen 1 april 1983 deze waarden niet meer overschreden worden. Wanneer blijkt dat in bepaalde zones deze waarden toch overschreden worden, moet de lidstaat de Commissie daarvan op de hoogte stellen. De lidstaat stelt dan een saneringsplan op om zo snel mogelijk, en uiterlijk op 1 april 1993, de grenswaarden te halen. Bijlage II bevat strengere richtwaarden, ter bescherming van mens en milieu op langere termijn. Lidstaten moeten de nodige inspanningen doen om deze streefwaarden te bereiken in gebieden waar dit nog niet het geval is. De streefwaarden dienen ook als referentiepunt bij de aanwijzing van speciale zones door de lidstaten. Op basis van deze richtlijn kunnen lidstaten bijzondere zones aanwijzen: –
Zones waar een toename in de luchtverontreiniging verwacht wordt ten gevolge van stedelijke en industriële ontwikkelingen (Artikel 4 lid 1). Lidstaten stellen waarden vast voor de luchtkwaliteit in deze gebieden die lager liggen dan de grenswaarden van Bijlage I. De streefwaarden van Bijlage II dienen als referentiepunt.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
10
–
Speciale milieubeschermingszones (Artikel 4 lid 2). Voor deze gebieden stellen lidstaten waarden vast die over het algemeen onder de streefwaarden blijven.
Daarnaast bevat de richtlijn het "standstill" beginsel: de luchtkwaliteit mag niet significant afnemen, ook niet in gebieden waar de luchtverontreiniging op dit moment ruim voldoet aan de grenswaarden. Volgens de notulen van de Raad betekent dit echter niet dat in dergelijke gebieden geen nieuwe installaties toegestaan zijn. Lidstaten moeten ook meetstations opzetten die de gegevens verschaffen noodzakelijk voor de implementatie van de richtlijn, in het bijzonder voor de gebieden waar de grenswaarden bereikt of overschreden worden. Lidstaten in grensgebieden moeten overleg plegen bij het vastleggen van grenswaarden. De commissie mag dit overleg bijwonen. Jaarlijks brengen de lidstaten de Commissie op de hoogte van de gevallen waar grenswaarden overschreden zijn, de oorzaken hiervan en de maatregelen die hiertegen genomen werden. De Commissie publiceert eenmaal per jaar een rapport over de toepassing van de richtlijn.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Deze richtlijn legt algemene grenswaarden vast voor zwaveldioxide en zwevende deeltjes in de lucht. Schone technologie kan hier een tegemoetkomende rol spelen. Toch worden lidstaten verplicht activiteiten die een verhoging van de concentrate SO2) en zwevende deeltjes met zich mee brengen, te beperken. De richtlijn bevat twee gebiedsgerichte maatregelen. Een derde maatregel is hoofdzakelijk van belang voor gebieden met een goede milieukwaliteit: – aanwijzing van zones met een toename van luchtverontreiniging; – aanwijzing van milieubeschermingszones; – standstill beginsel. De strengere waarden voor SO2 en zwevende deeltjes die gelden in bepaalde industrie- en stedelijke gebieden en in speciale milieubeschermingszones maken deze vereiste nog scherper. Bij het standstill beginsel wordt uitgegaan van het principe dat de kwaliteit van de lucht niet merkbaar achteruit mag gaan. Voornamelijk in gebieden met een op dit moment nog redelijke luchtkwaliteit beperkt dit de mogelijkheden om bestaande installaties uit te breiden of nieuwe op te richten.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
11
1.2.2 LUCHTKWALITEIT VOOR LOOD
RL 82/884/EEG (PB L 378 31.12.82) inzake grenswaarden voor lood in lucht Omzetting in nationale wetgeving Rapportage aan de Commissie bij het overschrijden van de grenswaarde Rapport door de Commissie Voldoen aan de grenswaarden Uiterste datum voor voldoen aan de grenswaarden
9 december 1984 jaarlijks vanaf 1 juli 1985 jaarlijks vanaf 9 december 1986 9 december 1987 9 december 1987
Korte beschrijving Deze richtlijn voert een verplichte kwaliteitsnorm in voor lood in de lucht. De lidstaten dienen de nodige maatregelen te treffen opdat de jaargemiddelde concentratienorm van 2 μg Pb/m3 per 9 december 1987 niet meer overschreden wordt. De lidstaten mogen ook een strengere grenswaarde vaststellen. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte indien de grenswaarde niet gehaald wordt en legt voor 9 december 1986 een saneringsplan voor. Dit plan moet garanderen dat de grenswaarde uiterlijk op 9 december 1989 niet meer overschreden wordt. Daarnaast dienen de lidstaten vanaf 1 juli 1985 de Commissie jaarlijks te informeren over de plaatsen waar de grenswaarde in het voorafgaande jaar overschreden werd, alsmede over de aldaar geregistreerde loodconcentraties. In het jaar na overschrijding van de grenswaarde dienen de lidstaten de Commissie op de hoogte te stellen van de genomen maatregelen. Deze maatregelen dienen een herhaling van die overschrijding te voorkomen. De Commissie publiceert jaarlijks een samenvatting over de implementatie van de richtlijn. Lidstaten zetten meetstations op die de gegevens verschaffen over de plekken waar individuen langdurig worden blootgesteld aan lood en daar waar een overschrijding van de grenswaarde wordt voorzien. Voor gebieden met een goede milieukwaliteit is verder het standstill beginsel van belang. De luchtkwaliteit mag niet significant afnemen, ook niet in gebieden waar de luchtverontreiniging op dit moment ruim voldoet aan de grenswaarden.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
12
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Deze richtlijn is hoofdzakelijk van belang voor het verkeer en de metaalindustrie. Volgens het eerste jaarlijkse rapport betreffende de implementatie van de richtlijn van de Commissie blijken de "hot spots" juist veroorzaakt te zijn door deze sectoren. De invoering van loodvrije benzine zal naar verwachting het aandeel van het verkeer in de looddepositie aanmerkelijk doen verminderen. Met name voor bedrijven die een bijdrage leveren aan de looddepositie, zal milieuzonering een belangrijk instrument zijn, om de blootstelling aan lood van milieugevoelige functies te doen beperken. Op deze wijze kan de ruimtelijke inrichting van een bepaald gebied worden beïnvloed.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
13
1.2.3 LUCHTVERONTREINIGING DOOR INDUSTRIËLE INSTALLATIES
RL 84/360/EEG (PB L 188 16.7.84) inzake luchtverontreiniging door industriële installaties Omzetting in nationale wetgeving
30 juni 1987
Korte beschrijving Het doel van deze richtlijn is voorzien in aanvullende maatregelen en procedures ter voorkoming of vermindering van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging. Deze inrichtingen worden genoemd in Bijlage I. De bevoegde instantie belast met het verlenen van vergunningen ziet er op toe dat reeds bij het ontwerpen van de inrichting voldaan wordt aan de voor dergelijke vergunningen gestelde voorwaarden. De vergunning is eveneens vereist in geval van een ingrijpende wijziging in alle inrichtingen die behoren tot de in Bijlage I vermelde categorieën of die door deze wijziging onder deze categorieën komen te vallen. Ook voor inrichtingen die niet genoemd zijn in Bijlage I kunnen lidstaten een vergunning verplicht stellen. De vergunning kan alleen worden verleend indien de beoogde autoriteit zich ervan heeft vergewist dat: – alle passende maatregelen ter voorkoming van luchtverontreiniging zijn genomen, met inbegrip van het gebruik van de best beschikbare techniek, op voorwaarde dat dergelijke preventieve maatregelen geen overmatig hoge kosten met zich meebrengen; – geen belangrijke luchtverontreiniging veroorzaakt wordt door de emissie van de in Bijlage II vermelde stoffen; – geen van de toepasselijke emissiegrenswaarden wordt overschreden; – met alle toepasselijke grenswaarden van de luchtkwaliteit rekening wordt gehouden (Artikel 4). Lidstaten wisselen onderling en met de Commissie informatie omtrent de preventie en reductie van luchtverontreiniging uit. Voor 1 juli 1987 dienen bestaande inrichtingen aangepast te worden aan de best beschikbare techniek.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Op basis van deze richtlijn kunnen lidstaten: – de sterk verontreinigde gebieden bepalen, waarvoor strengere dan de in Artikel 4 vermelde emissiegrenswaarden kunnen worden vastgesteld;
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
14
–
–
de speciaal te beschermen gebieden bepalen, waarvoor strengere dan de in Artikel 4 vermelde grenswaarden van luchtkwaliteit en emissie kunnen worden vastgesteld; besluiten dat binnen de hierboven vermelde gebieden, inrichtingen van bepaalde in Bijlage I genoemde categorieën alleen mogen worden gebouwd of geëxploiteerd indien aan bijzondere voorwaarden is voldaan.
Bovengenoemde mogelijkheden voor de lidstaten impliceren in feite een afweging van belangen die binnen een aangewezen zone spelen. Op deze wijze wordt een differentiatie mogelijk van bepaalde functies in een dergelijke zone waardoor de ruimtelijke inrichting van zo'n zone beïnvloed wordt.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
15
1.2.4 LUCHTKWALITEIT VOOR STIKSTOFDIOXIDE
RL 85/203/EEG (PB L 87 27.3.85) inzake luchtkwaliteitsnormen voor stikstofdioxide Omzetting in nationale wetgeving Voldoen aan kwaliteitsstandaard Rapportage aan de Commissie
1 januari 1987 1 juli 1987 jaarlijks vanaf december 1988
Korte beschrijving De richtlijn voert een luchtkwaliteitsstandaard in voor stikstofdioxide (Bijlage I). Lidstaten dienen de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat tegen 1 juli 1987 de grenswaarde van 200μg/m3 niet meer overschreden wordt. Mocht blijken dat in bepaalde zones deze norm toch overschreden wordt, dan dient de lidstaat de Commissie daarvan op de hoogte te stellen. De lidstaat stelt in dat geval een saneringsplan op om zo snel mogelijk, en uiterlijk 1 januari 1994, de grenswaarde te halen. Bijlage II bevat strengere streefwaarden die dienen als referentiepunt bij speciaal door de lidstaten daartoe aangewezen zones waarin het verbeteren van de milieukwaliteit voor de langere termijn als uitgangspunt is genomen. Op basis van deze richtlijn kunnen lidstaten bijzondere zones aanwijzen. Bovendien bevat de richtlijn een maatregel die van belang is voor zones met een goede milieukwaliteit, gelegen buiten de stedelijke gebieden. De volgende zones kunnen worden onderscheiden: – zones waar een toename in de luchtverontreiniging verwacht wordt ten gevolge van stedelijke en industriële ontwikkelingen (Artikel 4 lid 1); lidstaten stellen waarden vast voor de luchtkwaliteit in deze gebieden die lager liggen dan de grenswaarden van Bijlage I; – speciale milieubeschermingszones (Artikel 4 lid 2); voor deze gebieden kunnen de lidstaten waarden vaststellen die in het algemeen onder de richtwaarden van Bijlage II liggen; – standstill beginsel. Lidstaten moeten ook meetstations opzetten die de gegevens verschaffen die noodzakelijk zijn voor de implementatie van de richtlijn, met name voor die gebieden waar de grenswaarde bereikt of overschreden wordt. Lidstaten in grensgebieden moeten overleg plegen bij het vaststellen van grenswaarden. De Commissie mag dit overleg bijwonen.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
16
Relevantie voor de ruimtelijke ordening De richtlijn bevat twee gebiedsgerichte maatregelen. Een derde maatregel is hoofdzakelijk van belang voor gebieden met een goede milieukwaliteit: – aanwijzing van zones met een toename van luchtverontreiniging; – aanwijzing van milieubeschermingszones; – standstill beginsel. Indirecte consequentie van deze richtlijn is dat er behoefte ontstaat aan de regeling van het verkeer, vooral in de urbane gebieden opdat de milieukwaliteit in deze gebieden op een hoog niveau blijft, danwel verbetert. Dit kan gevolgen hebben voor de ruimtelijke inrichting van het stedelijk gebied. Middels een mobiliteitsbeleid en verkeerscirculatieplannen kan de ruimtelijke ordening verder gestuurd worden. Concreet valt hierbij te denken aan autovrije binnensteden. Het standstill beginsel is voornamelijk van belang voor gebieden met een redelijke luchtkwaliteit, waar de mogelijkheden voor het treffen van infrastructurele voorzieningen ten behoeve van het gemotoriseerd verkeer beperkt kunnen worden.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
17
1.2.5 LUCHTVERONTREINIGING DOOR OZON
Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake luchtvervuiling door ozon (COM (91) 220).
Korte beschrijving Ozon op leeflaagniveau wordt geproduceerd door een foto-chemische reactie waarbij onder andere de geëmiteerde uitlaatgassen van voertuigen betrokken zijn. Vanwege het complexe proces dat bij de vorming en het transport van ozon komt kijken, heeft de Commissie als eerste stap voorgesteld om een equivalent monitoringssysteem voor alle lidstaten te introduceren. Luchtkwaliteitsnormen zullen echter pas in 1997 worden ingevoerd.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Net als Richtlijn 85/203 inzake luchtkwaliteitsnormen voor NO2, kan de instelling van luchtkwaliteitsnormen voor ozon vanaf 1997 aanzienlijke gevolgen hebben voor de regulering en planning van het stadsverkeer.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
18
1.3 WATER
1.3.1 OPPERVLAKTEWATER BESTEMD VOOR DRINKWATER
RL 75/440/EEG (PB L 194 25.7.75) betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater dat is bestemd voor de produktie van drinkwater in de lidstaten. Omzetting in nationale wetgeving Vaststellen en voldoen aan kwaliteitsnormen
18 juni 1977 geen datum, vermoedelijk 18 juni 1977
Bereiken van verbeteringen
18 juni 1985
Korte beschrijving Richtlijn 75/440/EEG heeft twee doelen: – waarborgen dat oppervlaktewater onttrokken voor drinkwaterdoeleinden aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoet en daarmee een passende behandeling ondergaat voordat het als drinkwater aangeleverd wordt; – een verbetering van de kwaliteit van rivieren of andere oppervlaktewateren die gebruikt worden voor de winning van drinkwater. Oppervlaktewater bestemd voor de winning van drinkwater, wordt afhankelijk van de bestaande kwaliteit in drie categorieën verdeeld: A1, A2 en A3. Deze categorieën komen overeen met behandelingsmethoden. Bijlage I omschrijft de drie behandelingsmethoden die gebruikt moeten worden voor A1, A2 en A3 watertypes. A1-wateren vereisen alleen een eenvoudige fysische behandeling (filtratie) en desinfectie, A2-wateren vereisen een normale fysische en chemische behandeling en desinfectie, A3-typen vereisen een intensieve fysische en chemische behandeling en desinfectie. In Bijlage II zijn 46 fysische, chemische en microbiologische parameters opgenomen die de kwaliteit van A1, A2 en A3-wateren typeren. Er worden voor de drie categorieen grenswaarden en streefwaarden onderscheiden. De normen die de lidstaten vaststellen voor de monster-innamepunten mogen niet minder streng zijn dan de grenswaarden. Zijn de kwaliteitsnormen vastgesteld dan moeten de lidstaten garanderen dat 95 van de monsternamen voldoet aan de grenswaarden en 90 aan de
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
19
overige waarden zoals die zijn neergelegd. Artikel 8 van de richtlijn voorziet in afwijkingen in geval van overstromingen of natuurrampen en – voor bepaalde parameters – in geval van uitzonderlijke omstandigheden. De Commissie dient hiervan op de hoogte te worden gebracht. Artikel 4 verbiedt – enkele uitzonderingen daargelaten – de inname van oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater indien de kwaliteit slechter is dan A3-watertypen. Verder vereist Artikel 4 een actieplan met daarin een tijdschema voor de verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater, met name voor A3wateren. Binnen 10 jaar dient water met een lage kwaliteit aanzienlijke verbeteringen te ondergaan. De Commissie beoordeelt de plannen en tijdschema's en doet waar nodig voorstellen aan de Raad.
Relevantie voor de ruimtelijk ordening Hoewel veel drinkwater wordt gewonnen uit grondwater, is te verwachten dat in de nabije toekomst voor de bereiding van drinkwater steeds meer op de winning van oppervlaktewater wordt overgeschakeld. De oorzaak hiervan is onder andere gelegen in de toenemende vervuiling van grondwater door nitraten. Dit betekent dat Richtlijn 75/440/EEG steeds belangrijker wordt. In het verleden heeft de richtlijn gewezen op bestaande tekortkomingen. De komst van de richtlijn heeft ertoe bijgedragen dat de verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater in een stroomversnelling kwam. Hoewel veel geld en energie is gestopt in de bouw van waterzuiveringsinstallaties, zal het accent in de toekomst naar verwachting verschuiven naar een brongerichte en gebiedsgerichte aanpak. Daarmee zal ook het instrumentarium van de ruimtelijke ordening in toenemende mate een belangrijke rol gaan vervullen. Immers, de invloedssfeer van het oppervlaktewater wordt door specifieke gebruikersfuncties bepaald. Om de vereiste kwaliteit voor drinkwater te bereiken, is het nodig om eisen te stellen aan die gebruikersfuncties die de kwaliteit negatief beïnvloeden. Dit kan via een vergunningenstelsel waarin activiteiten aan bepaalde normen worden gebonden. Een andere manier is zonering van het gebied waarin activiteiten plaats (kunnen) vinden die de kwaliteit van het oppervlaktewater aantasten. In dat geval kunnen zekere functies niet worden toegelaten. In bestemmingsplannen of ruimtelijke planverkenningen dient daarmee rekening te worden gehouden. Verder dient opgemerkt te worden dat het verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater niet alleen de drinkwaterfunctie ten goede komt, maar dat daarbij ook een positieve bijdrage wordt geleverd aan het verhogen van de natuurlijke waarden van deze wateren, mits het niet alleen bij de bouw van zuiveringsinstallaties (een "end-of-pipe"-oplossing) blijft. Tenslotte verdienen ook grensoverschrijdende rivieren en andere oppervlaktewateren de aandacht. Het plannen tot aan de grens heeft meerdere malen tot precaire situaties geleid. Zo geschiedt het niet zelden dat de drinkwaterwinning van oppervlaktewater stroomafwaarts gestaakt moet
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
20
worden vanwege lozingen bovenstrooms, aan de andere kant van de grens. Beneden- en bovenstroomse gelieerde functies dienen in de toekomst dan ook beter op elkaar te worden afgestemd. De ruimtelijke ordening vervult hierin een cruciale rol.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
21
1.3.2 ZWEMWATER
RL 76/160/EEG (PB L 31 5.2.76) betreffende kwaliteit van het zwemwater Omzetting in nationale wetgeving Eerste periodieke verslag Mededelen van afwijkingen Uiterste datum voor voldoen aan kwaliteitsnormen
10 december 1977 10 december 1979 10 december 1981 10 december 1985
Korte beschrijving De richtlijn beoogt de kwaliteit van zwemwater te verbeteren of te handhaven, niet alleen met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en het milieu maar ook uit recreatief oogpunt. Dit dient voornamelijk te gebeuren door de afwezigheid van afvalwater of door adequate zuivering. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder zwemwater verstaan alle wateren, of delen van die wateren, te weten stromende of stilstaande wateren alsmede zeewater, waarin het baden: – door de bevoegde instanties van elke lidstaat uitdrukkelijk is toegestaan of; – niet is verboden en gewoonlijk door een groot aantal baders wordt beoefend. In een bijlage zijn 19 fysische, chemische en microbiologische parameters opgenomen. De lidstaten stellen voor alle badzones of voor elke badzone afzonderiijk de waarden vast voor de in de bijlage genoemde parameters. Deze waarden mogen niet minder streng zijn dan de grenswaarden zoals vermeld in kolom I van de bijlage (Artikel 3). De lidstaten mogen strengere waarden vaststellen dan die welke in deze richtlijn zijn genoemd. De in gevolge Artikel 3 vastgestelde grenswaarden mogen na 10 december 1985 niet meer overschreden worden. In uitzonderlijke gevallen kunnen lidstaten afwijken van deze termijn. De motieven voor een dergelijke afwijking die berusten op een plan voor het waterbeheer binnen het betrokken gebied dienen in ieder geval voor 10 december 1981 aan de Commissie te worden medegedeeld. Om vast te stellen of het zwemwater overeenstemt met de parameters uit de richtlijn worden watermonsters genomen. Overschrijdingen van de in Artikel 3 bedoelde waarden zijn toegestaan mits zij het gevolg zijn van overstromingen, natuurrampen of uitzonderlijke weersomstandigheden. Indien een lidstaat van een afwijking gebruik maakt, stelt zij de Commissie hiervan onverwijid in kennis, onder vermelding van de motieven en de gestelde termijnen.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
22
Voor wat betreft zeewater in de nabijheid van grenzen en grensoverschrijdende wateren die van invloed zijn op de kwaliteit van het zwemwater in een andere lidstaat, zullen de consequenties die de gemeenschappelijk kwaliteitsdoelstellingen hebben voor de badzones in onderling overleg door de oeverstaten worden bepaald. De Commissie kan aan dit overleg deelnemen. De lidstaten brengen op gezette tijden en voor het eerst vier jaar na de kennisgeving van deze richtlijn aan de Commissie een samenvattend verslag uit over het zwemwater en de meest betekenisvolle kenmerken daarvan. De Commissie mag deze informatie publiceren indien voorafgaande toestemming is gevraagd aan de betrokken lidstaat.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening De richtlijn heeft er niet alleen toe geleid dat de kwaliteit van het zwemwater en de volksgezondheid meer aandacht kregen. Ook is met de richtlijn de recreatieve functie van het zwemwater nog eens onderstreept. Als uitvloeisel van deze richtlijn kunnen voor het voldoen aan de kwaliteitseisen binnen de aangewezen badzones behalve "end-of-pipe"oplossingen zoals zuiveringsinstallaties, ook restricties worden opgelegd aan de gebruikers. Deze brongerichte maatregelen kunnen zelfs zover gaan dat bepaalde functies uitgesloten worden binnen een badzone.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
23
1.3.3 WATERKWALITEIT VOOR ZOETWATERVIS
RL 78/659/EEG (PB L 222 14.8.78) betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming of verbetering behoeft ten einde geschikt te zijn voor het leven van vissen Omzetting in nationale wetgeving Aanwijzing van wateren Uiterste datum voor voldoen aan kwaliteitsnormen
20 juli 1980 20 juli 1980 20 juli 1985
Korte beschrijving De richtlijn zet de lidstaten er toe aan kwaliteitsnormen vast te stellen voor door hen aangewezen trajecten van rivieren of ander zoet water. Deze kwaliteitsnormen dienen vissen in staat te stellen te leven in gunstige omstandigheden. Lidstaten kunnen twee categorieen watergebieden aanwijzen: – wateren geschikt voor zalmachtigen (waaronder zalm en forel); – wateren geschikt voor overige zoetwatervissen. In een bijlage zijn 14 fysische en chemische parameters opgenomen met streef- en grenswaarden voor deze twee watertypen. Lidstaten dienen waarden vast te stellen die niet minder streng mogen zijn dan de grenswaarden. De lidstaten mogen van bepaalde parameters afwijken in geval van extreme weersomstandigheden, bijzondere geografische omstandigheden of "natuurlijke verrijking". Wel dient hiervan mededeling te worden gedaan aan de Commissie. De lidstaten voorzien de Commissie van een lijst waarop de aangewezen wateren staan vermeld en vijf jaar later van een gedetailleerd rapport over de aangewezen wateren en de wezenlijke kenmerken daarvan. In geval zoet water de grens tussen lidstaten vormt of overschrijdt en een van de betrokken staten dit water overweegt aan te wijzen, dienen deze staten overleg te plegen over de vaststelling van de wateren waarop de richtlijn van toepassing kan zijn, alsmede over de gevolgen die uit de gemeenschappelijk kwaliteitsdoelstellingen voortvloeien en die na onderiing overleg door elke betrokken staat worden vastgesteld. De Commissie kan aan deze beraadslagingen deelnemen.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
24
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Het aanwijzen van trajecten voor rivieren of andere wateren met een zoet karakter duidt op een afweging van verschillende belangen die in zo'n traject spelen. Een dergelijke gebiedsgerichte maatregel zal beperkingen opleggen aan andere functies en activiteiten in de aangewezen gebieden. Cascoplanning is een belangrijk instrument dat ten dienste kan staan voor een geleding van hoog-dynamische (bijvoorbeeld de landbouw) en laagdynamische functies (bijvoorbeeld natuur) in het stroomgebied van een rivier of andere zoetwateren.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
25
1.3.4 WATERKWALITEIT VOOR SCHELPDIEREN
RL 79/923/EEG (PB L 281 10.11.79) inzake de vereiste waterkwaliteit voor schelpdierwater Omzetting in nationale wetgeving Aanwijzing van wateren Ulterste datum voor voldoen aan kwaliteitsnormen
5 november 1981 5 november 1981 5 november 1987
Korte beschrijving De richtlijn tracht een geschikt milieu te garanderen voor schelpdieren en aldus bij te dragen aan een goede kwaliteit van de schelpdierproducten die bestemd zijn voor rechtstreekse menselijke consumptie. De lidstaten zelf wijzen de kustwateren en brakke wateren aan die bescherming of verbetering behoeven ten gunste van schelpdieren. De eerste wateren die hiervoor in aanmerking komen dienden voor 5 november1981 aangewezen en op een lijst te worden geplaatst die aan de Commissie moest worden toegezonden. Hierna konden wateren toegevoegd worden aan deze lijst. Lidstaten dienen programma's op te stellen waarin wordt aangegeven hoe de vervuiling wordt teruggedrongen opdat voor 5 november 1981 de aangewezen wateren voldoen aan de door de lidstaten vastgestelde waarden. Deze waarden hebben betrekking op twaalf fysische, chemische en bacteriologische parameters uit de bijlage van de richtlijn. De waarden moeten op z'n minst zo streng zijn als de grenswaarden uit de bijlage.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening In de geselecteerde wateren die in aanmerking komen voor bescherming of verbetering van de leefomstandigheden voor schelpdieren kunnen restricties gelden voor bepaalde gebruiksfuncties, bijvoorbeeld omdat stoffen geloosd worden die schadelijk zijn voor schelpdieren. Een restrictief beleid kan resulteren in het uitsluiten van bepaalde activiteiten die een bedreiging vormen voor de handhaving of herstel van het leefmilieu voor schelpdieren. Casco-planning (het scheiden van hoog-dynamische en laag-dynamische functies) kan hierbij een belangrijke rol spelen.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
26
1.3.5 DRINKWATER
RL 80/778/EEG (PB L 229 30.8.80) betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water Omzetting in nationale wetgeving Uiterste datum voor voldoen aan kwaliteitsnormen (tenzij afwijkingen of vertragingen)
17 juli 1982 17 juli 1985
Korte beschrijving De richtlijn bevat kwaliteitsnormen voor water, bestemd voor menselijke consumptie. Het gevolg van deze richtlijn is dat behalve de volksgezondheid ook het milieu beschermd wordt omdat drinkwaterbronnen gevrijwaard dienen te blijven van verontreiniging. Voorkomen wordt dat de behandeling van water te duur wordt. De lidstaten dragen zorg voor de kwaliteitsmonitoring van het water. Er zijn 62 kwaliteitsnormen en richtlijnen voor het water in de richtlijn opgenomen. De richtlijn bevat 3 Bijlagen. Bijlage II en III hebben betrekking op de analyse en de monitoring van het water, Bijlage I op de (waarden van de) parameters. De lidstaten stellen de waarden vast voor het voor menselijke consumptie bestemd water. Uiterlijk voor 17 juli 1985 dient de kwaliteit van het voor menselijke consumptie bestemde water in overeenstemming te zijn gebracht met de richtlijn. Lidstaten mogen in een aantal gevallen afwijken van de normen uit Bijlage I, indien sprake is van uitzonderlijke weersomstandigheden en in situaties met betrekking tot de natuurlijke staat en de structuur van de bodem van het gebied waarvan de betreffende voorzieningsbron afhankelijk is. In gevallen dat de afwijking betrekking heeft op een watervoorziening van ten minste 1000 m3 of ten minste 5000 personen dient de Commissie op de hoogte te worden gebracht. De afwijkingen mogen geen betrekking hebben op de toxische en microbiologische factoren en geen gevaar opleveren voor de volksgezondheid. Tijdelijke afwijkingen zijn mogelijk in noodgevallen of indien gebruik moet worden gemaakt van water met een gebrekkige kwaliteit waarvoor een passende behandeling niet mogelijk is. Wel dient de volksgezondheid niet in gevaar te worden gebracht en moet de Commissie worden ingelicht. Uitstel van de toepassing van Bijlage I is mogelijk voor geografisch afgebakende bevolkingsgroepen. Een verzoek hiervoor dient aan de Commissie te worden gericht waarbij een actie-programma met een tijdschema voor de verbetering van de kwaliteit van het water wordt voorgesteld.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
27
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Gebieden die in aanmerking komen voor de winning van drinkwater, kunnen als waterwingebieden worden aangewezen. Wanneer deze gebieden gevoelig zijn voor uitspoeling van bepaalde stoffen, kunnen beperkingen worden opgelegd aan activiteiten die binnen de invloedssfeer van zo'n gebied liggen. Een voorbeeld hiervan is het nemen van beperkingsmaatregelen die de nitraatinspoeling in het grond- en drinkwater door bemesting tegengaan. Deze problematiek doet zich met name op de zandgronden gelden. Ook kan gedacht worden aan het scheiden van functies. In genoemd voorbeeld kunnen landbouwbedrijven geweerd worden uit zones die gevoelig blijken te zijn voor de uitspoeling van nitraten aan het grondwater. Mocht blijken dat de kwaliteitsnormen niet gehaald worden dan zal in de toekomst vaker op oppervlaktewater overgeschakeld moeten gaan worden. Dit zal nieuwe investeringen, beperkingsmaatregelen en mogelijk zoneringen (scheiden van functies) met zich meebrengen. De ruimtelijke ordening zal hierop voorbereid moeten zijn. Daarnaast verdienen ook de waterwingebieden in de grensstreken de volle aandacht. Er zijn voorbeelden bekend dat een waterwingebied aan de ene kant van de grenspal grenst aan een vuilstort aan de andere zijde. Hiermee zou bij de opstelling van ruimtelijke plannen rekening moeten worden gehouden. Dit kan door een betere afstemming van bestemmings- en structuurplannen aan weerszijden van de grens.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
28
1.3.6 GRONDWATER
RL 80/68/EEG (PB L 20 26.1.80) betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen Omzetting in nationale wetgeving Controle van nieuwe lozingen Controle van bestaande lozingen
19 december 1981 19 december 1981 19 december 1985
Korte beschrijving Deze richtlijn is ingevoerd om het grondwater te beschermen tegen verontreiniging, met name door bepaalde stoffen die toxisch, persistent en bio-accumuleerbaar zijn. De richtlijn verbiedt of regelt zowel directe als indirecte lozingen van stoffen die gevaarlijk zijn voor het grondwater. Deze stoffen staan in twee bijlagen genoemd. In Bijlage I staan over het algemeen gevaarlijkere stoffen dan in Bijlage II. De lidstaten dienen de inleiding van stoffen uit Bijlage I in het grondwater te voorkomen en de inleiding van de in Bijlage II genoemde stoffen in het grondwater te beperken, ten einde de verontreiniging daarvan door deze stoffen te voorkomen. EIke lozing op het land van stoffen uit Bijlage I of II die indirect kan leiden tot een mogelijke verontreiniging, dient aan een voorafgaand onderzoek onderworpen te worden alvorens een vergunning wordt verleend. De kwaliteit van het grondwater dient in zulke gevallen onder controle te staan. In geval van lozing in grensoverschrijdend grondwater brengt de bevoegde instantie van de lidstaat die overweegt een dergelijke lozing toe te staan, vóór de afgifte van een vergunning de andere betrokken lidstaten op de hoogte. Op verzoek van de lidstaten vindt vóór de afgifte van een vergunning overleg plaats. Inmiddels heeft de Raad de Commissie uitgenodigd om voor medio 1993 een gedetailleerd actie-programma op te stellen over het grondwater. Tevens vroeg zij om een wijziging van Richtlijn 80/68, binnen het raamwerk van het algemene beleid ten aanzien van het waterbeheer. Verdere details hierover ontbreken nog.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
29
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Ter bescherming van het grondwater, bijvoorbeeld voor drinkwaterdoeleinden, kunnen gebiedsgerichte maatregelen worden genomen. Zo kunnen grondwaterbeschermingsgebieden worden aangewezen waarin beperkingen worden opgelegd aan sectoren die lozingen veroorzaken, zoals de industrie of de landbouw. Naast het geven van voorschriften, kan ook gedacht worden aan het zoneren van bepaalde gebieden, waarbij functies die het grondwater kunnen aantasten geweerd worden. Ook bij de planning van stortplaatsen voor afval (zie 1.4), dient met grondwaterbeschermingsgebieden rekening te worden gehouden. Dit vereist echter een gedegen planningsstrategie voor de lange termijn.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
30
1.3.7 STEDELIJK AFVALWATER
RL 91/271/EEG (PB L 135 30.5.91) inzake de behandeling van stedelijk afvalwater Omzetting in nationale wetgeving Opstellen van implementatieprogramma Aanwijzing van kwetsbare en minder kwetsbare gebieden Verzenden van implementatieprogramma aan de Commissie Uiterste datum voor de publicatie van eerste "situatie-rapport" van de lidstaten Beëindigen van dumping rioolslib in zee
30 juni 1993 31 december 1993 31 december 1993 30 juni 1994 30 juni 1995 31 december 1998
Korte beschrijving De richtlijn streeft ernaar de vervuiling van oppervlaktewater (zoet water, estuaria en kustwateren) terug te dringen door de opvang, de behandeling en de lozing van stedelijk afvalwater (rioolwater, industrieel afvalwater en de afvoer van regenwater) te regelen. Op de eerste plaats moeten alle lidstaten ervoor zorgen dat alle agglomeraties voorzien zijn van een "opvangsysteem", een systeem van leidingen waardoor stedelijk afvalwater wordt opgevangen en afgevoerd. Voor grote agglomeraties dient dit uiterlijk 31 december 2000 gebeurt te zijn, voor kleinere agglomeraties uiterlijk vijf jaar later. Op de tweede plaats dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat het stedelijk afvalwater dat in de opvangsystemen terechtkomt vóór lozing aan een zogenaamde secundaire behandeling wordt onderworpen, waardoor het afvalwater wordt gezuiverd en voldoet aan bepaalde zuiverheidsvereisten. Lozingen van grote agglomeraties dienen uiterlijk op 31 december 2000 aan de behandeling onderworpen te worden, lozingen van kleinere agglomeraties uiterlijk op 31 december 2005. Indien het stedelijk afvalwater na lozing uiteindelijk terechtkomt in zogenaamde kwetsbare gebieden (bijvoorbeeld natuurlijke zoetwatermeren of oppervlaktewater bestemd voor drinkwaterwinning), dienen de lidstaten het afvalwater te onderwerpen aan een behandeling die verder gaat dan de secundaire behandeling. Voor minder kwetsbare gebieden zoals zee- en kustwateren kan worden volstaan met een minder vergaande behandeling mits uit grondige studies blijkt dat de lozingen na die minder vergaande behandeling geen nadelige invloed hebben op het milieu.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
31
Het gezuiverde afvalwater dient indien dat mogelijk is, in beginsel te worden hergebruikt. De bevoegde instanties dienen verder de afvoer van het gezuiverde water en het slib van de waterzuiveringsinstallaties aan voorafgaande voorschriften en/of vergunningen te onderwerpen. Rechtstreekse lozingen – dus niet via stedelijke waterzuiveringsinstallaties – zijn mogelijk voor bepaalde bedrijfstakken (waaronder de zuivel- en vleesindustrie, vervaardiging van producten op basis van groenten en fruit). Deze bedrijfstakken brengen voornamelijk biologisch afbreekbaar afvalwater voort. In dat geval moet het afvalwater vóór lozing voldoen aan door de bevoegde nationale autoriteiten vastgestelde voorafgaande voorschriften en/of vergunningen (tenzij het om beperkte lozingen zou gaan). Naast de basisverplichtingen zijn er diverse uitzonderingsclausules in de richtlijn opgenomen, die rekening houden met de specifieke geografische of klimatologische omstandigheden in sommige lidstaten. Andere overwegingen die een rol spelen bij afwijkingen, zijn onder andere van financiële aard. De richtlijn bevat ook een afzonderlijk artikel dat voorziet in een consultatieprocedure bij grensoverschrijdende verontreiniging door stedelijk afvalwater. Uiterlijk 31 december 1993 stellen de lidstaten een programma op voor de implementatie van de richtlijn. EIke twee jaar publiceert de bevoegde instantie een rapport over de afvoer van het stedelijk afvalwater en het slib in zijn beheersgebied.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Bij het ontwikkelen van ruimtelijke planvormen dient rekening te worden gehouden met de aanwijzing van kwetsbare en minder kwetsbare gebieden. De richtlijn maakt onderscheid tussen drie kwetsbare gebieden: – eutrofiëringsgevoelige wateren; – voor winning van drinkwater bestemde wateren met een te hoog nitraatgehalte; – gebieden die niet voldoen aan bestaande EG-richtlijnen. De fosfor- en stikstofverwijdering (75 zuiveringsrendement per beheersgebied) zijn uitsluitend van toepassing op het eerste type kwetsbare gebied. De criteria die gehanteerd moeten worden bij de aanwijzing van eutrofiëringsgevoelige wateren zijn vrij algemeen geformuleerd. Veel wordt aan de interpretatie aan de lidstaten overgelaten. Voor de beide overige typen zijn geen specifieke normen voorgeschreven en bepaalt de richtlijn alleen dat de behandeling verder moet gaan dan secundaire behandeling. Bij het derde type kwetsbaar gebied kan gedacht worden aan wateren gelegen in badzones en die niet voldoen aan bacteriologische normen van de zwemwaterrichtlijn. De verdergaande behandeling moet dan speciaal op dit probleem worden gericht.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
32
Voor minder kwetsbare gebieden zoals zee- en kustwateren kan worden volstaan met een minder vergaande behandeling mits uit grondige studies blijkt dat de lozingen na die minder vergaande behandeling, geen nadelige invloed hebben op het milieu. Belangrijk in verband met kwetsbare gebieden is de bepaling dat lozingen die plaatsvinden in wateren die zelf niet kwetsbaar zijn maar wel afwateren op een kwetsbaar gebied op dezelfde wijze behandeld moeten worden als lozingen in kwetsbare gebieden. Bij grensoverschrijdende afwateringsgebieden is deze bepaling evenwel niet automatisch van toepassing maar moet eerst de consultatieprocedure worden gevolgd. Positieve gevolgen kunnen voor benedenstrooms gelegen landen zoals Nederland worden verwacht bij de uitvoering van de richtlijn in de bovenstrooms gelegen landen. Zo betekent de daadwerkelijke uitvoering van de richtlijn dat veel biologische zuiveringen in België gebouwd moeten worden, wat een gunstige uitwerking zal hebben op de waterkwaliteit van Maas en Schelde; vooral op de zuurstofhuishouding. De richtlijn zal in wezen geen ingrijpende gevolgen hebben voor Nederland, dat al op grote schaal rioleringen heeft aangelegd en waar de aanleg van biologische zuiveringsinstallaties al ver is gevorderd. Als gevolg van de realisering van zuiveringsinstallaties en het beëindigen van de dumping van rioolslib in zee zullen planologen rekening moeten houden met de bouw van verbrandingsinstallaties, die het slib moeten verwerken. Daarbij dient gelet te worden op de randvoorwaarden die het milieu stelt. Te denken valt hierbij aan de locatie (in verband met milieugevoelige functies), waar dergelijke installaties zouden moeten verrijzen. Ook het transport en de opslag van slib, alsmede de verwijdering van de verbrandingsresten verdienen daarbij de aandacht. Dit vergt een gedegen infrastructuur waarmee men bij het ontwikkelen van lokale plannen rekening zou moeten houden. Daarbij zal met de betrokken waterbeheerders samengewerkt moeten worden. Het ontwikkelen en de realisering van mogelijke alternatieven voor de aanwending van het rioolslib kan de planning van verbrandingsinstallaties beïnvloeden.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
33
1.3.8 VERONTREINIGING DOOR NITRATEN UIT LANDBOUW
RL 91/676/EEG (PB L 375 31.12.91) inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen Omzetting in nationale wetgeving Opstellen van richtlijnen voor een goede agrarische bedrijfsvoering Opstellen actieprogramma voor nitraatgevoelige gebieden Implementatie actieprogramma voor nitraatgevoelige gebieden Eerste vierjaarlijkse rapport aan de Commissie Rapport Commissie en voorstellen voor herziening richtlijn
19 december 1993
19 december 1993 19 december 1995 19 december 1999 19 juni 1996 1 januari 1998
Korte beschrijving De richtlijn stelt zich ten doel de vervuiling van water veroorzaakt door de toepassing van en de opslag van kunstmest en natuurlijke mest op landbouwgronden te verminderen of te voorkomen. De richtlijn is bedoeld voor de bescherming van de drinkwatervoorziening alsook het voorkomen van verdere ecologische schade in de vorm van eutrofiëring van zoet water en zeewater in het algemeen. Lidstaten dienen voor 19 december 1993 de wateren in kaart te brengen die reeds vervuild zijn of het gevaar lopen vervuild te worden door nitraten. Het betreft: – zoete oppervlaktewateren, met name drinkwatergebieden waar de nitraatconcentraties de grenswaarde van richtlijn 75/440 (dreigen te) overschrijden; – grondwater dat reeds 50 mg/l aan nitraten bevat of kan bevatten; – natuurlijke zoetwatermeren en andere zoetwatermassa's, estuaria, kust- en zeewateren die geëutrofieerd zijn of het gevaar lopen geëutrofieerd te geraken. Actieprogramma's met betrekking tot de nitraatgevoelige gebieden dienen voor 19 december 1995 te worden opgesteld en voor 19 december 1999 uitgevoerd. Deze programma's dienen elke vier jaar te worden herzien. In Bijlage III staan de verplichte maatregelen opgesomd die deze programma's in ieder geval dienen te bevatten, waaronder: –
Perioden waarin de toepassing van bepaalde soorten meststoffen verboden is.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
34
–
Beperkingen aan de hoeveelheid (kunst)mest die aangewend wordt, rekening houdend met de eigenschappen van de nitraatgevoelige gebieden en vereenkomstig de goede landbouwpraktijken.
–
Een limiet aan het gebruik van dierlijke mest per hectare tot een grootte van niet meer dan 170 kg N, of 210 kg N gedurende de eerste vier jaar van het actieprogramma. Deze limieten mogen op basis van objectieve criteria per lidstaat variëren, zolang geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van de richtlijn en zij worden onderworpen aan de goedkeuring van een bij de richtlijn ingesteld adviescommittee.
–
Voorwaarden ten aanzien van de opslagcapaciteit voor dierlijke mest.
Bovendien verstrekken de lidstaten de Commissie nadere gegevens over hun richtlijnen voor goede landbouwpraktijken. EIke vier jaar, te beginnen in juni 1986, sturen de lidstaten de Commissie een verslag met onder andere: – de richtlijnen voor een goede agrarische bedrijfsvoering en informatie over de implementatie; – een kaart met daarop de (potentieel) met nitraat vervuilde wateren en de locatie van aangewezen nitraatgevoelige gebieden en de overwegingen die bij de aanwijzing van elke kwetsbare zone of herziening danwel aanvulling van de lijst van kwetsbare zones een rol hebben gespeeld; – een overzicht van het actieprogramma en haar implementatie; – resultaten van het monitoringsonderzoek. De Commissie publiceert van deze verslagen elke zes maanden een samenvatting en stuurt de Raad begin 1998 een rapport met indien noodzakelijk, voorstellen voor een herziening van de richtlijn.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Behalve dat de richtlijn gevolgen heeft voor de agrarische bedrijfsvoering in die gebieden die aangemerkt worden / zijn als nitraatgevoelig, kan de richtlijn duidelijke consequenties met zich meebrengen voor de inrichting van deze gebieden. De aanwijzing van nitraatgevoelige zones impliceert in feite al dat er sprake is van een afweging van verschillende functies die in een dergelijke zone met elkaar moeten concurreren. Met de aanwijzing van nitraatgevoelige gebieden worden de ecologische functie en de drinkwatervoorziening beter beschermd tegen de vervuiling van nitraat die ontstaat als gevolg van de toepassing van (kunst)mest in de agrarische bedrijfsvoering.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
35
1.4 AFVAL
Voorstel voor een richtlijn inzake het storten van afval (COM(93) 275)
Korte beschrijving Dit voorstel voor een richtlijn inzake het storten van afval werd in juli 1991 aan de Raad voorgelegd. In het voorstel zijn bepalingen opgenomen over onder andere de aard van de te storten stoffen, procedures omtrent de afgifte en ontvangst van afval, procedures omtrent controle op de working van de stortplaats en nazorg. Verder worden in de Bijlagen gedetailleerde vereisten uiteengezet met betrekking tot de locatie en de kenmerken waaraan stortplaatsen moeten voldoen. Ook zijn voorwaarden opgenomen voor landschapsinrichting, afscherming, ontsluiting en overlast (geluid, stank, ongedierte).
Relevatie voor de ruimtelijke ordening Wanneer het voorstel omgezet wordt in een richtlijn zal deze een wezenlijke invloed hebben op de ruimtelijke planvorming. Rekening houdend met de bepalingen uit het voorstel dienen onder andere de volgende ruimtelijke randvoorwaarden en criteria in acht genomen te worden: – veilige ontsluiting van stortlocaties en bewegwijzering van gevaarlijke stoffenroutes, indien sprake is van opslag of storten van gevaarlijke stoffen; – het ontzien van gebieden met kwetsbare functies, zoals natuurgebieden, stiltegebieden en bodembeschermings- en grondwatergebieden; – goede landschappelijke inpassing van stortplaatsen en installaties; – het streven naar een optimale inpassing, rekening houdend met de huidige bestemming van het gebied en het toekomstig grondgebruik.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
36
1.5 NATUURBESCHERMING
1.5.1 BEHOUD VAN DE VOGELSTAND
RL 79/409/EEG (PB L 103 25.4.79) inzake het behoud van de vogelstand Omzetting in nationale wetgeving Eerste jaarlijkse rapport bij afwijking van de regels inzake het vangen en doden van vogels Eerste driejaarlijkse rapport
6 april 1981 6 aprjl 1982 6 april 1984
Gewijzigd door RL 81/854/EEG (PB L 319 7.11.81) (wijziging van Bijlagen) Gewijzigd door RL 85/411/EEG (PB L 233 30.8.85) (vervanging van Bijlage I) Gewijzigd door RL 86/112/EEG (PB L 100 16.4.86) (wijziging van Bijlage I) Gewijzigd door RL 91/244 EEG (PB L 115 8.5.91) (vervanging van Bijlage I en II)
Korte beschrijving Met de introductie van Richtlijn 79/409 zijn lidstaten verplicht de natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europees grondgebied van de lidstaten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij tevens rekening wordt gehouden met eisen van economische en recreatieve aard. De richtlijn betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan. De lidstaten dienen een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden voor vogels en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen (Artikel 3 lid 1). Daartoe worden ondermeer beschermingszones ingesteld. Voor leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn vermelde soorten worden speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten. Soortgelijke maatregelen worden genomen ten aanzien van de niet in Bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels. De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling, verslechtering van de beschermingszones en verstoring van de in de beschermingszones aanwezige vogels te voorkomen. De richtlijn kent verder verbodsbepalingen ter bescherming van vogels alsmede bepalingen omtrent de handel in en de jacht op vogels. De te bejagen vogels staan in Bijlage II van de richtlijn. Afwijking van deze bepalingen is mogelijk op grond van onder andere onderstaande redenen:
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
37
– – – –
in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid; in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer; ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren; ter bescherming van flora en fauna.
De lidstaten zenden de Commissie jaarlijks een verslag toe indien wordt afgeweken van de verbodsbepalingen inzake het doden of vangen van vogels. Om de drie jaar dienen zij de Commissie een rapport toe over de toepassing van de nationale maatregelen die krachtens de richtlijn zijn getroffen. De Commissie stelt om de drie jaar een samenvattend verslag op.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening De Vogelrichtlijn heeft duidelijk een invloed op zowel de ruimtelijke ordening als aspecten van het beleid ten aanzien van natuurbehoud. De richtlijn creëert algemene verplichtingen ter bescherming van de leefgebieden en de aanwijzing van speciale beschermingszones voor bepaalde vogelsoorten. Rekening dient te worden gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is. Dit betekent dat soms een keuze gemaakt moet worden in (de intensiteit van) gebruikersfuncties. Concreet valt hierbij te denken aan bijvoorbeeld de beperking van recreatie (watersport) en de visserij ten gunste van aanwezige watervogels. Met een ruimtelijke geleding van concurrerende functies kan tegemoet worden gekomen aan de diverse belangen die in een bepaald gebied spelen. Dit kan betekenen dat er zones ingesteld worden voor bepaalde gebruikersfuncties. Zo kan de visserij in een bepaald gebied aan banden worden gelegd indien blijkt dat de overbevissing ten koste gaat van bepaalde van vis afhankelijke vogelsoorten, zoals bijvoorbeeld visdiefjes. Ook bij terreinen die een bepaalde natuurwetenschappelijke waarde vertegenwoordigen in ornithologisch opzicht dient rekening te worden gehouden met de effecten van het gevoerde beheer. Een wijziging van het grondgebruik kan namelijk een verschuiving teweegbrengen onder bepaalde van het grondgebruik afhankelijke vogelsoorten. Zo kan het bebossen van open vlakten een nadelig effect met zich mee brengen voor soorten die aangewezen zijn op open terrein, zoals roofvogels. Aangezien het overgrote deel van de natuurlijk in het wild levende vogelsoorten in de Europese Gemeenschap trekvogels zijn, vergt de bescherming van de vogels tevens een grensoverschrijdende aanpak en dus een betere afstemming van elkaars beleid. Er zijn namelijk voorbeelden bekend dat ganzen ondanks de beschermende status die ze genoten in twee aan elkaar grenzende landen uiteindelijk het slachtoffer werden door een gebrek aan afstemming ten aanzien van ondermeer de jacht.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
38
Met het oog op hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones, dienen de lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis. De relevantie voor de ruimtelijke ordening komt met name in Artikel 3 van de richtlijn goed tot uitdrukking. In Artikel 3 lid 2 worden de volgende gebiedsgerichte maatregelen opgesomd: – instelling van beschermingszones; – onderhoud en ruimtelijke ordening overeenkomstig de ecologische eisen van leefgebieden binnen en buiten de beschermingszones; – herstel of weer aanleggen van vernietigde biotopen; – aanleg van biotopen. Het Europees Hot van Justitie oordeelde in zaak 57/89, 22.2.1991 dat de lidstaten in het algemeen geen mogelijkheden hebben om de grootte van reeds aangewezen speciale beschermingszones te veranderen of te verkleinen, behalve in uitzonderlijke gevallen waarbij het algemeen belang prevaleert boven het ecologische belang zoals dat in de richtlijn is omschreven. Het blijft echter onduidelijk hoe hogere belangen van deze aard precies gedefinieerd moeten worden. In ieder geval worden projecten die de bescherming van de mens ten doel hebben (bijvoorbeeld tegen overstromingen) onder deze categorie gerangschikt. Enige onzekerheid hieromtrent is met de Habitatrichtlijn (zie 1.5.2) weggenomen. Projecten of plannen met dwingende redenen van groot algemeen belang mogen worden gerealiseerd, mits de lidstaten in zulke gevallen compenserende maatregelen nemen en ze de Commissie op de hoogte brengen van de genomen maatregelen.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
39
1.5.2 BESCHERMING VAN HABITATS
RL 92/43/EEG (PB L 206 22.7.92) inzake de instandhouding van natuuriijke habitats en de wilde flora en fauna Omzetting in nationale wetgeving Eerste rapport van de lidstaten over implementatie Eerste rapport van de Commissie over implementatie Lijst van gebieden door de lidstaten voor te leggen aan de Commissie Lijst van gebieden van communautair belang Uiterste datum voor de aanwijzing van gebieden
5 juni 1994 5 juni 2000 5 juni 2002 5 juni 1995 5 juni 1998 5 juni 2004
Conventie van Bern (PB L 38 10.2.82), Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu (Raad van Europa)
Korte beschrijving Doel is een bijdrage te leveren aan de instandhouding van de biodiversiteit binnen de EG, door bescherming van de op het land en de zee voorkomende natuurlijke habitats en wilde fauna en flora. Daartoe zijn habitattypen en soorten geselecteerd die van belang zijn voor de EG. De richtlijn bevat vele beschermingsmaatregelen uit de Vogelrichtlijn 79/409 voor andere diersoorten en habitattypen en legt de lidstaten dezelfde verplichtingen op als in de Conventie van Bern over het behoud van de in Europa in het wild levende diersoorten. Bij deze conventie werden de lidstaten door de EG vertegenwoordigd. Verder zou zij een bijdrage kunnen leveren aan de implementatie van de Conventie over biologische diversiteit. De maatregelen zijn in twee groepen onder te verdelen: het behoud van habitats en de bescherming van soorten. De maatregelen genoemd in de richtlijn beogen de instandhouding of het herstel van de natuur met inachtneming van de vereisten op economisch, sociaal, cultureel en regionaal gebied. In de praktijk is de richtlijn van toepassing op een aanzienlijk aantal halfnatuurlijke habitats. Bijlage I somt 168 habitattypen op, waarvan het behoud afhankelijk is van de aanwijzing van een speciale beschermingsstatus. De bijlage volgt het classificatiesysteem zoals ontwikkeld voor het CORINE biotoop-project. Sommige van deze biotooptypen zijn specifiek voor een bepaalde regio, terwiji weer andere algemeen voorkomen, zoals estuaria. Habitats van prioritair belang voor de Gemeenschap zijn gemarkeerd met een asterisk. Bijlage II bevat een lijst van dier- en plantensoorten van belang voor
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
40
de Gemeenschap, waarvan het behoud, het speciaal aanwijzen van hun habitats vereist. Zulke soorten zijn meestal gedefinieerd als bedreigd, kwetsbaar, zeldzaam of inheems en vereisen speciale aandacht. Net als in Bijlage I, zijn een aantal prioritaire soorten aangeduid met een asterisk. Een pakket van maatregelen zal uiteindelijk moeten leiden tot een samenhangend Europees ecologisch netwerk met gebieden van belang voor de Gemeenschap, geheten Natura 2000. Drie categorieën zullen deel uitmaken van dit network. Ten eerste de habitattypen van belang voor de gemeenschap zoals Bijlage I die herbergt. Ten tweede, die gebieden waarin bepaalde dieren en planten van belang voor de Gemeenschap voorkomen en die genoemd staan in Bijlage II. Als laatste zijn er de speciale beschermingszones voor vogels, geclassificeerd door de lidstaten naar aanleiding van de EG-vogelrichtlijn. Van de lidstaten wordt vereist dat ze een bijdrage leveren aan de ecologische infrastructuur. Daartoe dienen zij terreinen uit elke categorie aan te wijzen als speciale beschermingszones. Bij het aanwijzen door de lidstaten van terreinen van belang voor de Gemeenschap, dienen zij voor 5 juni 1995 aan de Commissie een lijst voor te leggen. Bij de selectie van deze gebieden dienen de lidstaten gebruik te maken van de criteria uitgezet in Bijlage III van de richtlijn. De lijst dient vergezeld te gaan van specifieke informatie over elk geselecteerd terrein. In uitzonderlijke gevallen en als betrouwbare wetenschappelijke informatie aanwezig is, kan de Commissie overwegen een procedure voor bilateraal overleg te starten met de lidstaat indien op een lijst een terrein met een prioritair habitattype of een bepaalde soort ontbreekt. Als er binnen 6 maanden geen oplossing is gevonden, kan de Commissie de Raad voorstellen het gebied te selecteren als zijnde van belang voor de Gemeenschap. Gedurende deze procedure geniet het betreffende gebied bescherming. Vervolgens stelt de Commissie voor 5 juni 1998 op basis van de twaalf nationale lijsten, een definitieve lijst op. De criteria voor deze lijst staan eveneens genoemd in Bijlage III. Tenslotte dienen uiterlijk voor 5 juni 2004 de betrokken lidstaten de voor de Gemeenschap van belang zijnde geselecteerde gebieden aan te wijzen als speciale beschermingszone. Bij de aanwijzing van deze gebieden hebben belangrijke en bedreigde gebieden prioriteit. In uitzonderlijke gevallen kan de Gemeenschap de lidstaten een financiële bijdrage leveren die hen in staat stelt, de verplichtingen voortvloeiende uit deze richtlijn na te komen. EIke zes jaar dienen de lidstaten een rapport over de implementatie van de richtlijn aan de Commissie voor te leggen. Nadat de Commissie de rapporten heeft ontvangen, dient zij binnen twee jaar een samengesteld rapport op te stellen en de lidstaten ter verificatie de belangrijkste delen voor te leggen.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
41
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Naast soortgerichte bescherming van bedreigde dier- en plantensoorten behelst de richtlijn ook een gebiedsgerichte bescherming. Hieruit blijkt dan ook meteen de relevantie voor de ruimtelijke ordening. Bij het aanwijzen van gebieden die in het kader van deze richtlijn bescherming behoeven, dienen de lidstaten bepaalde maatregelen te nemen voor het behoud of het herstel van de natuurlijke habitats en/of de populaties van soorten ten behoeve waarvan het gebied is aangewezen: 1.
De lidstaten treffen de nodige instandhoudingsmaatregelen voor de speciale beschermingszones. Deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuuriijke habitats van Bijlage I en de soorten van Bijlage II die in die gebieden voorkomen.
2.
Zij dienen passende maatregelen te nemen die de achteruitgang van de betrokken habitats en de verstoring van soorten voor wie de gebieden zijn aangewezen, een halt toeroepen.
3.
Alle plannen en projecten die afzonderlijk of gecombineerd belangrijke gevolgen kunnen hebben voor een gebied en die niet in relatie staan tot het beheer van het gebied, dienen onderworpen te worden aan een passende beoordeling waarbij de gevolgen voor het betreffende gebied worden beoordeeld. Gelet op de resultaten van deze beoordeling en de overwegingen zoals uiteengezet onder (4), zullen de bevoegde nationale instanties, het plan of het project alleen dan toestaan indien vaststaat dat er geen nadelige effecten zullen optreden die de integriteit van het gebied aantasten en indien op een passende wijze inspraakmogelijkheden zijn geboden.
4.
Indien de beoordeling uitwijst dat met het plan of het project, negatieve effecten optreden voor een gebied en er geen alternatieve oplossingen voorhanden zijn, maar het plan of project moet worden gerealiseerd om dwingende redenen van groot algemeen belang – met inbegrip van redenen van sociale of economische aard – dan neemt de lidstaat alle mogelijke compensatiemaatregelen, noodzakelijk voor de veiligstelling van een samenhangend Natura 2000. Wanneer het betrokken terrein, een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en / of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de volksgezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten danwel, na advies van de Commissie andere dwingende redenen van groot algemeen belang, worden aangevoerd.
Verder streven de lidstaten, waar zij dat in verband met hun ruimtelijke ordeningsbeleid en hun ontwikkelingsbeleid noodzakelijk achten, en met name om Natura 2000 ecologisch meer coherent te maken, naar een adequaat
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
42
beheer van landschapselementen die een belangrijke rol vervullen voor de wilde fauna en flora. Het gaat daarbij om elementen die door hun lineaire en continue structuur (zoals waterlopen met hun oevers of traditionele systemen van gebiedsbegrenzing) of hun verbindingsfunctie essentieel zijn voor de migratie, de geografische verdeling en de genetische uitwisseling van soorten. Aan de hand van een Europees ecologisch netwerk kunnen prioriteiten gesteld worden en kan men mogelijkheden aangeven voor te beschermen, te herstellen of uit te breiden leefgebieden. In het beleid kan inpasbaarheid in Natura 2000 worden gebruikt als criterium voor steunverlening aan bepaalde projecten. De Habitatrichtlijn zal de afstemming tussen het natuurbeleid en andere beleidssectoren (milieu, landbouw, bosbouw, regionale ontwikkeling, visserij, etc.) bevorderen.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
43
1.6 INDUSTRIËLE RISICO'S
RL 82/501/EEG (PB L 230 5.8.82) inzake risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten ("Post-Seveso Richtlijn") Omzetting in nationale wetgeving Uiterste datum voor toepassing van richtlijn op bestaande industriële activiteiten Herzien Bijlagen I, II en III Publicatie rapport door Commissie Aanvullende verklaringen voor bestaande industriële activiteiten (tenzij ontheffing verleend)
8 januari 1984 8 januari 1985 8 januari 1986 8 juli 1987 8 juli 1989
Gewijzigd door RL 87/216 EEG (PB L85 28.3.87) (1e wijziging) Gewijzigd door RL 88/610 EEG (PB L336 7.12.88) (2e wijziging) Resolutie (PB C273 26.10.89) betreffende beleidslijnen inzake de voorkoming van technische en natuurlijke risico's
Korte beschrijving Deze richtlijn betreft de preventie van zware ongevallen die kunnen worden veroorzaakt door bepaalde industriële activiteiten, alsmede de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu. Daartoe dienen veiligheidsrapporten en rampenplannen te worden opgesteld voor industrieën die bepaalde gevaarlijke stoffen gebruiken. Ook dient men personen die gevaar lopen buiten het bedrijf door een zwaar ongeval te worden getroffen, op passende wijze in te lichten over de veiligheidsmaatregelen en de wijze waarop zij zich bij een ongeval dienen te gedragen. De rampenplannen hebben zowel betrekking op het terrein zelf waarop de inrichting zich bevindt als op het gebied rondom het terrein waarop de inrichting is gelegen. De richtlijn wordt ook wel "Seveso" of "post-Seveso richtlijn" genoemd sinds het beruchte ongeluk in Italië in 1976 de Gemeenschap heeft doen besluiten passende wetgeving te maken. De lidstaten stellen de Commissie zo spoedig mogelijk in kennis van zware ongevallen die zich op hun grondgebied hebben voorgedaan en delen haar de in Bijlage VI vermelde gegevens mede zodra deze beschikbaar zijn. Bovendien doen de lidstaten de Commissie opgave van de instantie die over de ter zake dienende inlichtingen betreffende zware ongevallen zou kunnen beschikken en die de bevoegde instanties van de andere lidstaten die bij een dergelijk ongeval dienen op te treden, van advies dient.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
44
Relevantie voor de ruimtelijke ordening In het geval een inrichting onder de werkingssfeer van de richtlijn valt, kan de directe omgeving blootgesteld worden aan de risico's verbonden aan die inrichting. Zo kan bijvoorbeeld een terrein in de omgeving ervan ongeschikt zijn voor huisvesting van woningen, scholen, ziekenhuizen, etc. Bij het maken van ruimtelijke ontwikkelingsplannen dient dan ook met name op lokaal niveau rekening te worden gehouden met het bedrijfslokatiebeleid (bij het vestigen van bedrijven) danwel met het lokatiebeleid voor "gevoelige" functies (indien reeds bedrijven met een verhoogd ongevallenrisico aanwezig zijn). Dit betekent dat het beleid om de mobiliteit terug te dringen evenwel niet overal naar behoren uitgevoerd kan worden. Immers het nabijheidscriterium kan niet overal even optimaal worden toegepast. Het verkleinen van de afstand tussen wonen en werken kan immers, in geval er sprake is van een werklokatie met gevaarlijke industriële activiteiten, een verhoogd risico met zich mee brengen voor omwonenden. Bij het ruimtelijk beleid dient verder rekening te worden gehouden met de volgende factoren: –
Goede ontsluiting van industrieterreinen in verband met de toevoer van ondersteunend materieel bij de bestrijding van calamiteiten.
–
Inrichting van het bedrijventerrein zelf. Binnen een industrieterrein kan sprake zijn van arbeidsintensieve lokaties (zoals kantoren) en lokaties waar gevaarlijke industriële activiteiten plaatsvinden. In dat geval kan zonering het ongevallenrisico voor (een groot) deel van de werknemers verkleinen. Daarnaast kan gedacht worden aan voor de mens en het milieu isolerende beschermingsmaatregelen, zoals bodem- en geluidsanering. Geluidsanering kan echter ook bij omwonenden genomen worden.
–
Als calamiteitenvoorziening kan door de bedrijfstak grondwaterwinning worden gerealiseerd. Bescherming van de kwaliteit is mogelijk op basis van de regeling omtrent grondwaterbeschermingsgebieden.
Tenslotte dient opgemerkt te worden dat de opstelling van een rampenplan voor buiten de inrichting, plaatselijke plannen op het gebied van de ruimtelijke ordening kan beïnvloeden.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
45
1.7 MILIEU-EFFECTRAPPORTAGE
RL 85/337/EEG (PB L 175 5.7.85) betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten Omzetting in nationale wetgeving Rapport van de Commissie inzake vrijstellingen Verslag van de Commissie inzake toepassing en doeltreffendheid
3 juli 1988 jaarlijks vanaf 3 juli 1989 3 juli 1990
Voorstel voor een Beslissing van de Raad tot ondertekening van het Verdrag van Espoo over milieu-effectbeoordeling in grensoverschrijdend verband (PB C 104 24.4.1992) Inwerkingtreding Verdrag
90 dagen na 16e ratificatie
Korte beschrijving Richtlijn 85/337/EEG voorziet in een procedure die vooraf dient te gaan aan de besluitvorming bij projecten. In deze procedure dienen de gevolgen voor het milieu te worden beoordeeld. Afhankelijk van de resultaten van deze beoordeling kan een van de bevoegde instantie besluiten goedkeuring aan het project te onthouden. De richtlijn heeft betrekking op grootschalige industriële of infrastructurele projecten, die qua aard, grootte of lokatie significante effecten met zich meebrengen voor het milieu. In Bijlage I van de richtlijn zijn die activiteiten opgesomd die altijd aan een milieu-effectbeoordeling onderworpen dienen te worden. De in Bijlage II genoemde activiteiten behoeven alleen een milieueffectbeoordeling indien de lidstaten vinden dat de kenmerken van het project dat vereisen. De initiatiefnemer stelt bepaalde informatie beschikbaar. Het publiek en bepaalde autoriteiten dienen geraadpleegd te worden. De informatie wordt door de bevoegde autoriteit verzameld waarna zij rekening houdend met deze informatie, een beslissing neemt over de voorgenomen activiteit. Voor de start van het project moet inspraakgelegenheid worden geboden. Indien een activiteit milieu-effecten met zich meebrengt voor een andere lidstaat, dan moeten de gegevens van de initiatiefnemer voorgelegd worden aan die lidstaat en fungeert deze informatie als basis voor overleg tussen de betreffende lidstaten. De initiatiefnemer dient op z'n minst de volgende informatie te verstrekken:
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
46
– – – –
een beschrijving van het project met informatie omtrent vestigingsplaats, aard en omvang; de vereiste gegevens om de vermoedelijke significante milieu-effecten van het project te kunnen bepalen en beoordelen; een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige effecten te vermijden, te bepereken en zo mogelijk te verhelpen; een niet-technische samenvatting van de hierboven genoemde informatie.
De initiatiefnemer wordt gevraagd om waar nodig, de belangrijkste bestudeerde alternatieven te schetsen en een motivatie te geven van zijn keuze. Bij de beschrijving van de effecten wordt de initiatiefnemer gevraagd om naast directe effecten ook de indirecte, secundaire, cumulatieve, korte, middellange en lange termijn, permanente en tijdelijke, positieve en negatieve effecten van de activiteit mee te nemen. Gevolgen voor de volgende vier factoren dienen geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld te worden: – mens, flora en fauna; – bodem, water, lucht, klimaat en landschap; – de interactie tussen bovengenoemde twee groepen; – materiële goederen en het culturele erfgoed. Onder auspicieën van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties is in Finland het Verdrag van Espoo opgesteld. Eenmaal het verdrag in working is getreden zal een MER-procedure gelden tussen lidstaten waar een project in de ene lidstaat vermoedelijk milieu-effecten zal veroorzaken in de andere lidstaat. De procedure is gedetailleerder dan Artikel 7 van de bestaande MER-richtlijn dat grensoverschrijdende projecten omvat. Een wijziging van de richtlijn lijkt dan ook noodzakelijk. De Commissie denkt er reeds geruime tijd aan om de bestaande Bijlagen bij de MER-richtlijn te wijzigen. Projecten van Bijlage II (facultatieve MER) zouden verschoven worden naar Bijlage I (verplichte MER). Het is interessant vast te stellen dat het Verdrag van Espoo maar één bijlage heeft, met 17 categorieën van activiteiten waarvoor MER verplicht is. Als de bestaande MER-richtlijn gewijzigd wordt in het licht van het Verdrag van Espoo zou dit voor de Commissie een gelegenheid kunnen zijn de activiteiten van Bijlage I uit te breiden.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening De uitkomst van een milieu-effectrapportage kan het ruimtelijk beleid wezenlijk beïnvloeden doordat of wordt afgezien van de geplande activiteit wegens te grote negatieve effecten op het milieu, of doordat er gekozen wordt voor een ander alternatief. Zo'n alternatief hoeft niet alleen betrekking te hebben op de hoedanigheid en uitstraling van de activiteit. Zij kan ook een ander lokatie-alternatief behelzen.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
47
Een belangrijk effect van de richtlijn is dat planningsinstanties genoodzaakt worden om bij de ontwikkeling van activiteiten die onder de richtlijn vallen, rekening te houden met effecten op natuur, milieu en landschap. Ofschoon men voor de komst van de richtlijn mogelijk ook al rekening hiermee hield, verplicht de richtlijn hen daar nu toe. Met andere woorden de integratie van milieubeleid en ruimtelijke ordeningsbeleid wordt daarmee zowel op nationaal, als regionaal en lokaal niveau bevorderd. Een eventuele uitbreiding van de MER-plicht tot grensoverschrijdende activiteiten zal op de eerste plaats samenwerking en overleg over de activiteit tussen de betrokken lidstaten doen toenemen. Dit betekent dat bij de ruimtelijke ordening in grensgebieden meer rekening gehouden moet worden met naburige lidstaten.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
48
1.8 STEDELIJK MILIEU
Groenboek inzake het stedelijk milieu (COM(90) 218, 27.6.90)
Korte beschrijving Het Groenboek inzake het stedelijk milieu werd in juni 1990 gepubliceerd. Aanleiding hiertoe vormde onder andere de bezorgheid van een aantal Europese steden dat de belangen van de stedelijke gebieden werden overschaduwd door de volgens hen te eenzijdige aandacht van de Commissie voor de plattelandsontwikkeling. De steeds stijgende bevolkingstoename in stedelijke gebieden stelt de Europese Gemeenschap voor problemen. Het Groenboek stelt EG-maatregelen voor op het terrein van de stadsplanning, transport, energiebeleid, afval, de bescherming van het cultureel erfgoed en de bescherming van het natuurlijk milieu. De voorstellen van de Commissie worden in het algemeen beperkt tot het opzetten van onderzoeks- en proefprojecten, informatie-uitwisseling en het ontwikkelen van richtlijnen voor correcte procedures. Sinds de publicatie van het Groenboek, heeft Directoraat Generaal XI een aantal gedegen studies opgezet waaronder drie proefprojecten in Genua, Kopenhagen en Dresden. Daarnaast heeft zij een raamwerk opgezet voor de uitwisseling van kennis en ervaring. Zo is ondersteuning verleend bij de vestiging in Berlijn van de Europese Academie voor het Stedelijk Milieu en voor een expert-comité met daarin 33 vertegenwoordigers van de regeringen, regio's en steden van de lidstaten en enkele deskundigen. Dit committee is slechts twee maal bij elkaar gekomen. Over haar toekomst zal dan ook meer duidelijkheid moeten worden verschaft. Uitgebreide steun voor proefprojecten komt beschikbaar uit LIFE, het milieufonds (zie 1.10).
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Ten aanzien van de ruimtelijke ordening komt het document niet verder dan het voorstel om de potentiële voordelen te bestuderen van een communautair systeem voor de waardering van de historische en culturele betekenis van afzonderlijke gebouwen en stadsdelen. Het is op dit moment dan ook onzeker of in de toekomst bindende maatregelen genomen zullen worden die van belang zullen zijn voor de ruimtelijke ordening. De vrees bestaat dat dergelijke maatregelen een inbreuk zouden maken op het subsidiariteitsbeginsel. Bovendien is het politieke gewicht van DG XI (en zeker de negen ambtenaren
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
49
die zich met stedelijke ontwikkeling bezighouden) te licht, vergeleken met de andere vijf DG's die zich met stedelijke ontwikkeling bezighouden. De sterke toename van de bevolking in stedelijke gebieden brengt een leegloop van de landelijke gebieden met zich mee in verschillende lidstaten. Uit bezorgdheid om het groter wordende onevenwicht tussen stedelijk en landelijk gebied kwam het Europees Parlement in april 1993 met een opinie over het buitenstedelijk en / of landelijk gebied (PB C 161 14.6.93). Of dit aanleiding zal geven tot concrete maatregelen zal in de toekomst blijken.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
50
1.9 KUSTBESCHERMING
Resolutie van de Raad van 25 februari 1992 (PB C 59 6.3.92) betreffende het toekomstig beleid van de Gemeenschap met betrekking tot de Europese kustzone
Korte beschrijving Met deze resolutie wordt erkend dat de Europese kustzone, met inbegrip van de eilanden, een kwetsbaar en vitaal gemeenschappelijk erfgoed is en dat het van wezenlijk belang is dat in die zone de biologische verscheidenheid, de waarde van het landschap, de kwaliteit van het milieu en het vermogen voedingsbodem te zijn van leven, gezondheid, economische activiteiten en maatschappelijk welzijn, gevrijwaard blijven. Daarom zouden de kwetsbare aspecten van het milieu, inclusief het natuurlijke en culturele erfgoed, in kustgebieden uitdrukkelijk in aanmerking moeten worden genomen bij het ontwikkelen van het kustbeleid.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening In de resolutie wordt de Commissie onder andere verzocht een communautaire strategie voor geïntegreerd beheer van de kustzone te ontwikkelen, die een kader biedt voor de instandhouding en het duurzame gebruik van de zone. De Raad benadrukt daarbij dat de volledige integratie van het economisch beleid, het beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeleid de sleutel vormt van een duurzaam gebruik en blijvende ontwikkeling van de kustzones. De Commissie werkt momenteel aan een dergelijke strategie. Daartoe dienen strategische plannen te worden opgesteld door alle betrokken en samenwerkende lokale en regionale instanties. Deze plannen geven het draagvlak voor het milieu in de kustzone weer, waarmee dan tegelijkertijd de doelstellingen voor een geïntegreerd beheersplan voor het gebied bepaald kunnen worden. Daarnaast werkt de Commissie aan enkele voorstellen voor ondermeer proefprojecten. De voorstellen zijn terug te voeren op de behoefte, de met het toerisme samenhangende ontwikkelingen te sturen. Zo zullen de lokale en regionale overheden, betrokken departementen, havenautoriteiten en natuurbeschermingsorganisaties nauwer moeten samenwerken. De implementatie van integrate beheersplannen kan belangrijke gevolgen met zich meebrengen voor lokale plannen op het gebied van de ruimtelijke
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
51
ordening en de economie en investeringsplannen van de bevoegde waterautoriteiten.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
52
1.10 LIFE
Verordening 1973/92/EEG (PB L 206 22.7.92) inzake de oprichting van een financieel instrument voor het milieu (LIFE)
Korte beschrijving Sedert een aantal jaren bestaan er diverse fondsen voor het milieu. In december 1991 is een nieuw fonds voor het milieu - LIFE – in het leven geroepen. Het ACNAT-fonds voor de bescherming van habitats en de Norspa (Verordening 3908/91/EEG) en MEDSPA (Verordening 563/91/EEG) programma's die respectievelijk de milieubescherming in het noorden van Europa en de Mediterrane kustgebieden dekken, maken nu deel uit van LIFE. De algemene doelstelling van LIFE is het promoten van de ontwikkeling en de uitvoering van het EG-milieubeIeid. Vergeleken met de Structuurfondsen zijn de middelen met zo'n 400 miljoen ECU voor de periode 1991–95 hoe dan ook beperkt. Van de LIFE-middelen is ongeveer 40 miljoen bestemd voor de promotie van ondersteunende ontwikkeling en kwaliteit van het milieu, 45 miljoen voor de bescherming van natuurlijke habitats en 5 miljoen voor de versterking van de bestuurlijke structuren, educatie, opleiding en informatie en acties in landen buiten de EG.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Binnen de categorie waar 40% van de steun aan verleend wordt, valt ondermeer onderzoek dat leidt tot de ontwikkeling van modellen waarin milieu-aspecten worden geïntegreerd in de ruimtelijke ordening en bestuurlijke en sociaal-economische activiteiten. Ook maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van het stedelijk milieu zowel in centrale als perifere gebieden komen in aanmerking voor steun. Verwacht mag worden dat proefprojecten die bijdragen aan de vermindering van het verkeer in binnenstedelijke gebieden en het bevorderen van gemengde gebruikersfuncties in stedelijke gebieden eveneens gesubsidieerd worden.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
53
2.
LANDBOUW
2.1 LANDBOUW IN BERGSTREKEN EN IN SOMMIGE PROBLEEMGEBIEDEN
RL 75/268/EEG (PB L 128 19.5.75) betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden Gewijzigd door RL 80/666/EEG (PB L 180 14.7.80) (1e wijziging) Gewijzigd door RL 82/786/EEG (PB L 327 24.11.82) (2e wijziging) Gewijzjgd door RL 3808/89/EEG (PB L 371 20.12.89) (3e wijziging) Naast bovengenoemde richtlijnen zijn ook afzonderlijke maatregelen voor individuële lidstaten uitgevaardigd. Verordening 2328/91/EEG (PB L 218 6.8.91) betreffende de verbetering van de productiestructuur van de landbouw Inwerkingtreding
9 augustus 1991
Korte beschrijving Arme, vaak marginale gebieden, vooral in de zuidelijke lidstaten, lerland en in berggebieden krijgen een aparte behandeling. De landbouwgronden zijn er minder vruchtbaar of minder geschikt voor de landbouw. Daardoor is het moeilijk voor de boeren om zich te handhaven. Omdat de landbouw in deze probleemgebieden toch belangrijk is voor het behoud van het landschap en voor de werkgelegenheid is de zogenaamde bergboerenregeling ingevoerd. Lidstaten kunnen boeren een jaarlijkse compenserende vergoeding toekennen ter ondersteuning van landbouwactiviteiten in probleemgebieden ("gebieden met een permanente natuurlijke handicap"). Richtlijn 75/268 (Artikel 3) omschrijft welke gebieden hiervoor in aanmerking komen. De regels en voorwaarden voor het verlenen van deze steun zijn neergelegd in Verordening 2328/91 (Titel VI, Artikel 18 en 19). Deze verordening, de zogenaamde consolidatieverordening, vervangt Richtlijn 75/268 en de veelvuldige latere wijzigingen. De probleemgebieden die door de lidstaten worden voorgesteld, dienen door de Raad (of de Commissie) te worden goedgekeurd. In de praktijk gebeurt dit door een reeks afzonderlijke richtlijnen en beschikkingen. De gebieden dienen in een van de drie onderstaande categorieën te vallen en een adequate infrastructuur te hebben, bijvoorbeeld ontsluiting van boerderijen door wegen,
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
54
electriciteit en drinkwater. Artikel 3 van Richtlijn 75/268 noemt de volgende categorieën: –
Berggebieden met een korte vegetatieperiode ten gevolge van de hoogteligging, sterke hellingen op geringere hoogte of een combinatie van beide factoren (Artikel 3 lid 3).
–
Probleemgebieden waar ontvolking dreigt, landschapsverzorqinq onmisbaar is en die onvruchtbaar zijn, in een arme economische situatie verkeren en waar de van de landbouw afhankelijke bevolking klein is of afneemt (Artikel 3 lid 4).
–
Andere door specifieke problemen gekenmerkte streken, waar handhaving van de landbouwactiviteiten noodzakelijk is voor het behoud van het natuurlijk landschap en de toeristische bestemming van het gebied of voor de bescherming van kusten. De totale oppervlakte van deze gebieden mag niet meer dan 2,5% van de totale oppervlakte van de betreffende lidstaat beslaan (Artikel 3 lid 5).
De volgende steunmaatregelen worden onderscheiden: – compenserende vergoeding: jaarlijkse vergoeding voor de landbouwactiviteiten voor de in Artikel 3 van de richtlijn omschreven permanente natuurlijke handicaps; – speciale maatregelen ten behoeve van landbouwbedrijven met ontwikkelingsmogelijkheden; – maatregelen voor collectieve investeringen: steun ten behoeve van groenvoederproduktie, alsmede voor de verbetering en de uitrusting van gezamenlijk geëxploiteerde (berg)weiden; in berggebieden mogen gezamenlijke en individuele investeringen ook betrekking hebben op de watervoorziening, irrigatieprojecten en de ontsluiting van weidegebieden. Eerste voorwaarde is dus dat de gebieden gehandicapt zjjn door permanente natuurlijke omstandigheden waardoor de landbouw hinder ondervindt. Daarnaast vereist Verordening 2328/91 (Artikel 18 en 19) dat het landbouwgebied in kwestie minimum drie hectare beslaat (twee hectare in Spanje Portugal, Griekenland en enkele andere streken). Bovendien moet de landbouwactiviteit ten minste vijf jaar gevoerd worden. Lidstaten mogen extra voorwaarden opleggen, bijvoorbeeld voor de bescherming van milieu en landschap. Lidstaten leggen zelf de hoogte van de vergoeding vast, maar zijn gebonden aan een minimum van ECU 20,3 per vee-eenheid of per hectare Maximum grenzen zijn eveneens vastgelegd (Artikel 19) en variëren volgens het type van landbouwactiviteit en de natuurlijke handicap van het gebied.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Bij het opstellen van ruimtelijke plannen dienen, waar dit noodzakelijk wordt geacht, gebieden te worden geselecteerd die onder een van de categorieën genoemd in Artikel 3 van de richtlijn kunnen worden gerangschikt.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
55
De steunmaatregelen gebaseerd op RL 75/268 en nader gespecifieerd in Verordening 2328/91 kunnen een instrument zijn in de strijd tegen de leegloop van sommige probleemgebieden op het platteland Het mes snijdt daarmee aan meer dan twee kanten. Met het op peil houden van de landbouw en de bevolking wordt voorkomen dat er een te grote druk ontstaat op de steden, bijvoorbeeld voor wat betreft huisvesting en werkgelegenheid voor mensen afkomstig uit de landelijke gebieden. Daarnaast kan een wezenlijke bijdrage worden geleverd aan het landschapsonderhoud. Dit kan positieve gevolgen met zich meebrengen voor de natuurwaarden en de milieukwaliteit, zeker als lidstaten milieu- en natuurvoorwaarden verbinden aan de steun. Concreet valt hierbij te denken aan maatregelen ter voorkoming van erosie zoals aanplantingen of een aangepaste agrarische bedrijfsvoering. Ook kunnen overstromingen en bosbranden worden tegengegaan door invoering van bijzondere maatregelen die het onderhoud van de grond bevorderen. Wel dient gewaakt te worden voor mogelijk negatieve milieu-effecten, bijvoorbeeld bij het overstimuleren van veeteelt in (de nabijheid van) kwetsbare terreinen zoals heidegebieden. Steunmaatregelen voor deze gebieden betekenen ook dat er soms ingrepen zullen moeten plaatsvinden ter versterking van de plaatselijke economie. Concreet voorbeeld is de aanleg van wegen opdat landbouwgronden beter ontsloten worden. Daarnaast dient men niet uit het oog te verliezen dat leegloop van deze gebieden enkel kan voorkomen worden als ook de overige (collectieve) voorzieningen (stroom- en drinkwatervoorziening, waterzuivering, dienstverlenende instanties, winkels, etc.) intact blijven of versterkt worden. Dit kan gecombineerd worden met het toeristisch aantrekkelijker maken van probleemgebieden waarbij evenwel rekening wordt gehouden met natuur- en milieubelangen. Met het stimuleren van de toeristische sector kan het voor de landbouwer aantrekkelijker worden om nevenactiviteiten te ontplooien (bijvoorbeeld boerderijvakanties, kamperen bij de boer). Mocht één van de bovengenoemde geschetste ontwikkelingen zich voordoen dan zal dat soms gepaard gaan met een wijziging van activiteiten en gebruikersfuncties. Dit kan een verandering van de ruimtelijke inrichting van dergelijke gebieden vergen.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
56
2.2 EXTENSIVERING VAN DE LANDBOUWPRODUCTIE
Verordening 4115/88/EEG (PB L 361 29.12.88) tot vaststelling van de bepalingen ter uitvoering van de steunregeling voor de extensivering van de productie Inwerkingtreding
1 januari 1989
Verordening 2328/91/EEG (PB L 218 6.8.91) betreffende de verbetering van de productiestructuur van de landbouw Inwerkingtreding
9 augustus 1991
Korte beschrijving Deze extensiveringsregeling is bedoeld om de landbouwmarkten in de Gemeenschap te stabiliseren. Lidstaten voeren een hulpprogramma in ter bevordering van extensivering van overschotprodukten. Dit moet leiden tot productievermindering. De producten die in aanmerking komen voor extensiveringssteun zijn in Bijlage I van Verordening 4115/88 vermeld. De landbouwers gaan de verbintenis aan de productie van deze producten effectief te verminderen. De volgende twee methoden van productievermindering kunnen door de lidstaten worden voorgeschreven: – een "kwantitatieve methode", gebaseerd op de effectieve vermindering van de geproduceerde hoeveelheden; – een "productietechnisch georienteerde methode" gebaseerd op sectorgebonden toepassing van minder intensieve productietechnieken. Verordening 2328/91 bepaalt dat de vermindering van de productie normaliter ten minste 20% moet bedragen, voor een periode van ten minste vijf jaar. De steun mag niet gecombineerd worden met andere steun op basis van Verordening 2328/91, zoals bijvoorbeeld voor braaklegging. Lidstaten leggen de verdere voorwaarden vast voor het verkrijgen van extensiveringssteun. Zo nemen zij de nodige maatregelen om bij de uitvoering van de extensiveringsregeling rekening te houden met de eisen van de bescherming van het milieu en de natuurlijke hulpbronnen en met de belangen van de consument, met dien verstande dat verstoring van de markt dient te worden vermeden. De communautaire regeling legt geen minima of maxima vast voor de hoogte van de steun. Indien dit op grond van de situatie in de landbouw en de economische context nodig is, differentiëren de lidstaten het steunbedrag op basis van: – het product waarop de extensivering betrekking heeft; – regio of plaats; – andere criteria.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
57
leder jaar doen de lidstaten de Commissie voor 1 juli een verslag over de toepassing van de regeling toekomen, waarin met name worden vermeld: – verslagjaar; – een overzicht van het aantal ontvangen aanvragen uitgesplitst naar bedrijfsgrootteklasse; – een raming van de in het voorbije jaar bereikte productievermindering voor elk van de betrokken producten.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening De lidstaten kunnen het steunbedrag differentiëren naar product of naar regio of plaats. Dit impliceert dat de maatregel gebiedsgericht kan werken met alle ruimtelijke gevolgen vandien, zoals een bestemmingswijziging van het areaal waarop de extensivering van toepassing is. Verder dient bij de uitvoering van de extensiveringsmaatregel rekening te worden gehouden met onder andere de eisen ten aanzien van milieubescherming en de natuurlijke hulpbronnen. Met name het gebruik van minder intensieve productietechnieken kan een positieve uitwerking hebben op het milieu en de natuuriijke hulpbronnen. Afstemming op natuurlijke waarden van het gebied kan hierdoor makkelijker plaatsvinden. Dit kan met zich meebrengen dat ruimtelijke plannen bijgesteld dienen te worden.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
58
2.3 BRAAKLEGGING VAN LANDBOUWGRONDEN
Verordening 1765/92/EEG (PB L 181 1.7.92) betreffende de instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen Inwerkingtreding
1 juli 1992
Verordening 2078/92/EEG (PB L 215 30.7.92) betreffende landbouwproduktiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming en natuurbeheer Inwerkingtreding Rapport aan de Raad en het Europees Parlement
30 juli 1992 30 juli 1995
Verordening 1541/93/EEG (PB L 154 25.6.93) tot vaststelling van het in Artikel 7 van Verordening (EG) 1765/92) bedoelde percentage braak te leggen landbouwgronden in geval van vaste braak Inwerkingtreding
28 juni 1993
Korte beschrijving In 1988 keurde de Raad een nieuwe generatie maatregelen goed ter ondersteuning van landelijke ontwikkeling in de armste gebieden van de Europese Gemeenschap. Deze maatregelen waren onderdeel van een hervorming van de EG-Structuurfondsen en benadrukken niet meer alleen de landbouw maar ondersteunen een breed scala van activiteiten in het landelijk gebied. Naast de extensificatieregeling werd ook een regeling ingevoerd voor de braaklegging van landbouwgrond. Lidstaten zijn verplicht de braaklegregeling in te voeren in hun eigen gebied. Boeren zijn echter vrij al of niet deel te nemen aan de regeling; boeren die deelnemen en een deel van hun landbouwgrond uit productie nemen krijgen hiervoor een jaarlijkse vergoeding. Verordening 1765/92 legt de voorwaarden vast om in aanmerking te komen voor deze vergoeding. Boeren leggen minstens 15% van hun akkerbouwgrond braak. De regeling geldt alleen voor akkerbouwgrond, dus niet voor weidegrond. Bijlage I somt de gewassen op die in aanmerking komen. De braakgelegde grond wordt afgewisseld. Verordening 1541/93 voert een regeling voor vaste braak in. In dit geval moet een hoger percentage van de grond uit produktie genomen worden (20%). De akkerbouwgrond mag niet worden bebouwd gedurende een periode van ten minste vijf jaar, met mogelijkheid tot opzegging van de verbintenis na drie jaar.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
59
Naast de gewone braaklegging bestaan voor de uit productie genomen akkerbouwgrond nog enkele andere mogelijkheden: – de grond wordt bebost; – de grond wordt gebruikt voor niet-landbouwdoeleinden; – de grond wordt gebruikt voor de productie van gewassen die niet hoofdzakelijk voor menselijke of dierlijke consumptie bedoeld zijn. De jaarlijkse vergoedingen worden betaald per ton gemiddelde opbrengst van het gewas in de regio. De vergoeding varieert per gewas. Voor de traditionele productiegebieden in de gemeenschap (zie Bijlage II) kan een supplementaire vergoeding per hectare uitgekeerd worden. Een bijzondere vorm van braaklegging is de braaklegregeling voor milieubeschermingsdoeleinden uit Verordening 2078/92. Deze braaklegging is een van de landbouwmilieumaatregelen, ingevoerd in het kader van de MacSharry landbouwhervormingen (zie ook 2.4 Milieuvriendelijke landbouw). Belangrijkste verschilpunt met de reeds bestaande braaklegregeling is dat de landbouwgrond hier voor langere tijd (tenminste twintig jaar) uit productie wordt genomen. De regeling is van toepassing op alle landbouwgronden, zowel akkerbouwgrond als weidegrond. Zoals gezegd is de doelstelling van de braaklegging bescherming van het milieu en de natuurlijke hulpbronnen, en niet productievermindering op zich. Dit betekent dat niet elke vorm van landbouwactiviteit verboden hoeft te worden. Daarnaast is het mogelijk de braakliggende grond in te richten als natuurreservaten of waterhuishoudingsbeschermingsgebied, of het gebied open te stellen voor het publiek voor recreatief gebruik.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening De braaklegregeling bevordert het uit productie nemen van bouwland. Daarmee zal in grote delen van de landbouwarealen niet alleen een extensivering van de productie maar ook een (tijdelijke) bestemmingswijziging optreden. Deze bestemmingswijziging hoeft niet beperkt te blijven tot een verschuiving in de te onderscheiden productiesectoren binnen de landbouw. Immers de verordening moedigt aan de uit productie genomen grond te gebruiken, bijvoorbeeld als weiland voor extensieve veeteelt. Ook de productie van gewassen die niet hoofdzakelijk voor menselijke of dierlijke consumptie bedoeld zijn wordt bevorderd. Zo kunnen landbouwers die activiteiten uitvoeren op het gebied van bosbouw, toerisme, bescherming van milieu en landschap in aanmerking komen voor communautaire steun. Deze activiteiten kunnen een wijziging in de bestemming van het landbouwgebied met zich meebrengen en daarmee een gewijzigd planologisch beleid. De planologische gevolgen van de lange termijn braaklegging voor milieubeschermingsdoeleinden kunnen belangrijk zijn. De gebieden worden immers voor een periode van minstens twintig jaar braakgelegd waardoor (de meeste) landbouwfuncties voor een lange tijd uitgesloten worden. Om een zo hoog mogelijk rendement te behalen met de braaklegging is het bovendien de bedoeling dat vooral landbouwgebieden met een hoge milieu- en natuurwaarde
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
60
braakgelegd worden. Inrichting van deze gebieden als milieu- of natuurgebied brengt uiteraard planologische beperkingen met zich mee. Daarnaast is de regeling ook belangrijk voor gebieden waar duurzame landbouw onmogelijk is omwille van sterke erosie, zoals vaak het geval is in Spanje, Portugal en Italië.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
61
2.4 MILIEUVRIENDELIJKE LANDBOUW
Verordening 2078/92/EEG (PB L 215 30.7.92) betreffende landbouwproduktiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming en natuurbeheer Inwerkingtreding Rapport aan het Europees Parlement en de Raad
30 juli 1992 30 juli 1995
Korte beschrijving De in 1991 gelanceerde en in mei 1992 gewijzigde voorstellen voor een hervorming van het EG-landbouwbeleid, worden ook wel aangeduid als het plan MacSharry. De hervormingen kunnen belangrijke gevolgen met zich meebrengen voor de landbouw en de plattelandsomgeving in alle lidstaten. Een overzicht van de (geplande) hervormingen is terug te vinden in de Resolutie inzake de ontwikkeling en toekomst van het EG-landbouwbeleid (PB C 13 20.1.92). De kern van de hervorming is de vervanging van de subsidies gebaseerd op de geproduceerde hoeveelheid landbouwgoederen door een toeslag per bebouwde hectare. Daarnaast stelde commissievoorstel COM(91) 415 drie "begeleidende maatregelen" voor, als aanvulling op de pure landbouwregelingen. Deze drie verordeningen zijn inmiddels aangenomen en hebben betrekking op een subsidieregeling voor landbouw-milieumaatregelen, steun voor landbouwers die vervroegd met pensioen willen gaan en steun voor bebossing van landbouwgrond. De maatregelen worden gefinancieerd door het Europees Orientatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (zie 3.2 Structuurfondsen). Verordening 2078/92 werd door de Raad aangenomen om het EGlandbouwbeleid ingrijpend te hervormen ten gunste van het milieu. Nieuw is dat uitvoering van het systeem verplicht wordt voor de lidstaten. De door de lidstaten opgestelde programma's bieden de boeren een vergoeding voor een reeks milieuvriendelijke maatregelen, zoals vermindering van mest en gewasbeschermingsmiddelen, extensivering van plantaardige productie en van de veehouderij, het op lange termijn uit productie nemen van landbouwgrond voor milieubeschermingsdoeleinden, onderhoud van ontvolkte landbouwgebieden en het stimuleren van een gericht beheer van de grond met het oog op openstelling voor het publiek en recreatief gebruik. Verder dienen de programma's steun te bieden aan productiemethoden die afgestemd zijn op milieubescherming, natuur- en landschapsbehoud. Voor meer informatie over de braaklegregeling wordt verwezen naar 2.3.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
62
Met de invoering van verordening 2078/92 is een nieuw aspect geïntroduceerd waardoor nationale maatregelen ondergebracht worden in meerjarige zoneprogramma's. Elk zoneprogramma heeft betrekking op een zone die vanuit milieu- en natuur-oogpunt homogeen is. Een dergelijk programma kan ook betrekking hebben op het grondgebied van de hele lidstaat of een deel ervan. Een zoneprogramma omvat: – de afbakening van de betrokken geografische zone en, in voorkomend geval, van de betrokken subzones; – een beschrijving van de kenmerken van de zone op het gebied van het milieu, de natuurlijke omstandigheden en de structuur; – een beschrijving en, uitgaande van de kenmerken van de zone, een verantwoording van de beoogde doelstellingen, alsmede de vermelding van de communautaire milieuwetgeving waarvan de doelstellingen via dit programma verwezenlijkt worden; – de voorwaarden voor toekenning van de steun, in het licht van de problemen die zich in de zone voordoen; – een raming van de uitgaven op jaarbasis voor de uitvoering van het zoneprogramma.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Gebiedsgerichte programma's voor vijf jaar of meer dienen opgesteld te worden. In elke regio moeten landbouwers programma's worden aangeboden voor een reeks van activiteiten, waaronder het verminderen van de veestapel, extensivering van de productie, rekening houdend met bepaalde milieumaatregelen. Getracht wordt op deze wijze het onderhoud van ontvolkte landof bosbouwgebieden veilig te stellen. Voorts wordt met het braakleggen van landbouwgrond voor een periode van ten minste twintig jaar, beoogd een milieuvriendelijke invulling aan deze gronden te geven, bijvoorbeeld door de inrichting van natuurreservaten. Deze lange termijn maatregel zal, vergeleken met de braaklegregeling die voor vijf jaar geldt, een duidelijk belangrijkere invloed hebben op het ruimtelijk beleid. Dat geldt ook voor de nevenactiviteiten (bijvoorbeeld kamperen bij de boer) die als gevolg van het plan MacSharry in aantal en diversiteit zullen toenemen. Voor de gevolgen van de regeling voor braaklegging van landbouwgrond voor milieubeschermingsdoeleinden wordt verwezen naar 2.3.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
63
2.5 VERVROEGD UITTREDEN VAN LANDBOUWERS
Verordening 2079/92/EEG (PB L 215 30.7.92) betreffende de instelling van een communautair hulpprogramma voor vervroegd uittreden van landbouwers Inwerkingtreding
30 juli1992
Korte beschrijving De steunregeling garandeert een inkomen voor boeren van vijfenvijftig jaar en ouder die hun bedrijf beëindigen. De regeling bestaat uit een uittredingsvergoeding, een jaarlijkse uitkering, een jaarlijkse premie per hectare vrijgekomen grond en eventueel een aanvullend pensioen. De regeling stelt voorwaarden aan het gebruik van de vrijgekomen grond. Indien een andere landbouwer de grond overneemt moet de grond minstens vijf jaar op een milieuvriendelijke manier bewerkt worden. Bij overname door nietlandbouwers moet het gebruik van de grond bijdragen aan behoud of verbetering van de natuur- en milieukwalitiet. Lidstaten zijn niet verplicht de steunregeling voor vervroegde uittreding uit te voeren.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Door de steun aan landbouwers die vervroegd met pensioen gaan, komt grond vrij voor bedrijfsvergroting van andere landbouwers of voor nietlandbouwdoeleinden. Zeker in het laatste geval is een bijstelling van het ruimtelijk beleid vereist. Bovendien moet zowel bij overname van de grond door landbouwers als bij overname door niet-landbouwers, rekening gehouden worden met de kwaliteit van milieu en natuur in het gebied. Nieuwe landbouwers moeten de eerste vijf jaar het gebied milieuvriendelijk bewerken. Bij overname door niet-landbouwers geldt een standstill verplichting voor de kwaliteit van milieu en natuur, die op zijn minst behouden moet worden. Dit houdt uiteraard een beperking in van het ruimtelijk gebruik van deze gebieden.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
64
2.6 BEBOSSING
Verordening van de Raad 2080/92/EEG (PB L 215 30.7.92) betreffende de instelling van een communautair hulpprogramma voor bosbouwmaatregelen in de landbouw Inwerkingtreding
30 juli 1992
Korte beschrijving Deze verordening voert een nieuwe communautaire bebossingsregeling in en vervangt de Artikelen 25–27 van Verordening 2328/91. De verordening voorziet in een aantal subsidies voor de bebossing van landbouwgrond. Zo krijgt de vrijgekomen landbouwgrond een andere bestemming en vergroot de bosoppervlakte in Europa. Lidstaten zijn verplicht de regeling uit te voeren maar kunnen een keuze maken uit de verschillende soorten steun. Uitvoering gebeurt door het opstellen van nationale of regionale meerjarenprogramma's. Deze uitvoeringsprogramma's moeten milieu-informatie bevatten zoals de maatregelen genomen voor de evaluatie en monitoring van de milieu-effecten en de verenigbaarheid met planologische criteria. Daarnaast zijn lidstaten vrij om gedetailleerde zonale bebossingsplannen op te stellen. Deze plannen leggen de lokatie en de voorwaarden vast voor de gebieden die voor bebossing in aanmerking komen, de bosbouwpraktijken en de boomsoorten, aangepast aan de plaatselijke situatie. Voorbeelden van steun zijn jaarlijkse betalingen voor een periode van twintig jaar aan eenieder die landbouwgrond bebost (dus ook niet-landbouwers), een jaarlijkse onderhoudspremie voor de eerste vijf jaar na aanplanting en een bijdrage aan de kosten van bebossing door lokale autoriteiten.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Hoewel de meerjarenprogramma's hoofdzakelijk dienen in te gaan op de financiering, de randvoorwaarden verbonden aan de steun, monitoring, etc, zullen zij vanwege hun gebiedsgerichte karakter toch gevolgen hebben voor de ruimtelijke planvorming door bebossing van landbouwgrond te stimuleren.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
65
3.
REGIONAAL BELEID
3.1 EUROPA 2000
Europa 2000: Perspectieven voor de ruimtelijke ontwikkeling van de Gemeenschap (COM(91) 452)
Korte beschrijving Europa 2000 werd gepubliceerd door de Commissie (DG XVI) in november 1991 als een referentiekader ter ondersteuning van lange termijn planning en besluitvorming ten aanzien van programma's en projecten met een planologische inslag. Het is overwegend een beschrijvend document met een overzicht van vraagstukken en beleidsinitiatieven, zowel op Europees als op nationaal vlak.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening De voorstellen die in Europa 2000 worden gedaan hebben alien een relevantie voor de ruimtelijke ordening. Haar concrete beleidsvoorstellen omvatten: – instelling van een actueel geografisch informatiesysteem voor het monitoren van ontwikkelingen in de gehele EG; – het instellen van een aantal trans-regionale en ruimtelijke ontwikkelingsstudies in bijvoorbeeld Atlantische regio's, hoofdsteden en kustregio's aan de Noordzee; – instelling van een Comité inzake Ruimtelijke Ordening, waarin vertegenwoordigers van de lidstaten en de Commissie de gevolgen van de sectorale ontwikkelingen op het grondgebruik van de EG bespreken; – financiële bijstand voor grensoverschrijdende initiatieven en de oprichting van een wijd communautair samenwerkingsverband; – financiële bijdrage voor het tegengaan van zwakke schakels in transEuropese transport- en energienetwerken; – een notitie over de verantwoordelijkheid van de Gemeenschap voor de sociale problemen van stedelijke gebieden. In zoverre de meeste van deze voorstellen betrekking hebben op de verzameling en uitwisseling van informatie en financiële ondersteuning, brengen ze geen onmiddellijke gevolgen met zich mee voor het Nederlandse planologische systeem.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
66
De voorstellen zouden echter in de toekomst de basis kunnen vormen voor het lanceren van meer initiatieven op planologisch gebied. Europa 2000 noemt vier terreinen waar de EG specifieke maatregelen zou kunnen ondersteunen: ontwikkelingen in grensgebieden, samenwerking tussen regio's en steden, verbinding met afgelegen gebieden (o.a. door middel van infrastructuur) en stedelijke gebieden. EIke lidstaat dient hoe dan ook goedkeuring aan de richtlijnen en de projecten te verlenen wanneer ze op hun eigen grondgebied betrekking hebben. De voorstellen met betrekking tot de trans-Europese netwerken, kunnen een belangrijke rol spelen bij projecten en initiatieven als de Kanaaltunnel en de aanleg van een TGV-netwerk. Titel XIII van het Verdrag van Maastricht inzake de Europese Unie voorziet nu in de communautaire bevoegdheid om een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van transport-, telecommunicatie- en energie-infrastructuur.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
67
3.2 STRUCTUURFONDSEN
Verordening 2052/88/EEG (PB L 185 15.7.88) betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinate van hun bijstandsverlening en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten ("kader-verordening") Verordening 4253/88 (PB L 374 31.12.88) tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening nr. 2052/88 ("coördinatieverordening") Verordening 4254/88/EEG (PB L 374 31.12.88) tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor Verordening nr. 2052/88 met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling Verordening 4255/88/EEG (PB L 374 31.12.88) tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor Verordening nr. 2052/88 met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds Verordening 4256/88/EEG (PB L 374 31.12.88) tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor Verordening nr. 2052/88 met betrekking tot het Europees Orientatie- en Garantiefonds voor de Landbouw Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening nr. 2052/88 en Verordening nr. 4253/88 (COM(93) 67)
Korte beschrijving De Europese Gemeenschap besteedt een groot gedeelte van haar vermogen aan het regionaal beleid. Hoofddoelstelling is bijdragen aan de ontwikkeling van de armere regio's in de Gemeenschap, om zo de economische ongelijkheid tussen de rijkste en de armste regio's te verkleinen. In de periode 1989– 1993 bedroeg de hulp ongeveer 60 miljard ECU, in de vorm van subsidies toegekend door de "Structuurfondsen". Drie Structuurfondsen worden onderscheiden: – het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO); – het Europees Sociaal Fonds (ESF); – het Europees Orientatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL). De omvang en de working van de EG-Structuurfondsen waren onderwerp van een grote hervorming in januari 1989. Redenen hiervoor waren hoofdzakelijk politiek en economisch. Allereerst was er de politieke eis van economische en sociale samenhang in het EEG-Verdrag. Deze samenhang betekent een
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
68
grotere convergentie van de economische politiek van de lidstaten en een vermindering van regionale ongelijkheden. Om de Structuurfondsen te gebruiken als echte instrumenten van economische en sociale ontwikkeling was een hervorming en uitbreiding van de fondsen nodig. De vermindering van regionale ongelijkheden en een beter beheer van de openbare financieën van de Gemeenschap waren economische redenen om over te gaan tot hervorming van de fondsen. De hervorming moest van de Structuurfondsen "economische ontwikkelingsinstrumenten" maken. Vijf beginselen werden vastgelegd: –
–
–
De Structuurfondsen concentreren zich op regio's en gebieden met de grootste moeilijkheden (doelstellingen 1, 2 en 5b) en op prioritaire problemen (doelstellingen 3, 4 en 5a). doelstelling 1
regio's met ontwikkelingsachterstand (Griekenland, lerland, Noord-lerland, Portugal, ZuidItalië, 7 regio's in Spanje, Corsica en de Franse overzeese gebieden)
doelstelling 2
regio's waar omschakeling van de industrie nodig is (enkele gebieden in Spanje, Frankrijk, Italië, België, Luxemburg, Nederland, Duitsland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk)
doelstelling 3
langdurig werklozen
doelstelling 4
inschakeling van jongeren in het arbeidsproces
doelstelling 5a
verbetering van de productiestructuur in de landbouw
doelstelling 5b
regio's waar plattelandsontwikkeling nodig is (enkele gebieden in Spanje, Frankrijk, Italië, België, Luxemburg, Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk)
Er wordt gestreefd naar nauw overleg tussen Commissie, betrokken lidstaat en de door de lidstaat aangewezen nationale, regionale, lokale of andere bevoegde autoriteiten, zowel bij de opstelling van de plannen als bij de onderhandelingen over de financiering, de uitvoering van de operationele programma's en het toezicht op en de evaluatie van de acties. De Structuurfondsen moeten in samenhang zijn met strategieen op lokaal, regionaal en nationaal vlak.
–
Er wordt gestreefd naar een beter beheer van de Fondsen door meerjarige budgettaire planning, grotere doorzichtigheid, voorkomen van cumulatie en overlapping en systematische evaluatie.
–
De nieuwe verordeningen moeten leiden tot vereenvoudiging van de structuurmaatregelen door onder andere uniforme procedures.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
69
In het huidige stelsel onderscheiden we vier fasen. –
Lidstaten, of bevoegde autoriteiten op nationaal, regionaal of lokaal niveau door lidstaten aangewezen, maken de behoeften bekend in meerjarenplannen (drie tot vijf jaar, afhankelijk van de doelstelling).
–
De Commissie legt prioriteiten vast in communautaire bestekken in nauw overleg met de lidstaat en eventuele andere bevoegde autoriteiten.
–
Uitvoering van de communautaire bestekken met gebruikmaking van de bijstand. Deze uitvoering kan gebeuren via operationele programma's (OP), een samenhangend geheel van meerjarenprojecten over twee, drie, vier of vijf jaar, of via individuele aanvragen voor grote projecten.
–
Toezicht en evaluatie op de uitvoering en de bijstandsverlening door de Commissie en de lidstaat.
Op 10 maart 1993 kwam de Commissie met een voorstel voor de working van de Structuurfondsen in de periode 1994–1999. Het voorstel beoogt niet een grondige wijziging van de working van de Structuurfondsen. Belangrijkste voorstellen omvatten de uitbreiding van de Fondsen, een verbeterde voorbereiding van de programma's en meer aandacht voor de visserijsector. Wat betreft de doelstellingen blijft doelstelling 1 (ontwikkeling van regio's met ontwikkelingsachterstand) centraal. Ook bij doelstelling 2 (omschakeling industrie) zijn geen grote wijzigingen voorgesteld. De nieuwe doelstelling 3 (strijd tegen langdurige werkloosheid en inschakeling van jongeren in het arbeidsproces) omvat de oude doelstellingen 3 en 4. Doelstelling 4 (aanpassing van werknemers aan veranderde industrie en productiesystemen) is eveneens nieuw. Doelstelling 5 wordt aangepast aangezien sommige maatregelen zoals herbebossing van landbouwgrond en vervroegd beëindigen van het landbouwbedrijf nu onder de maatregelen tot hervorming van de landbouw vallen. Doelstelling 5a omvat nu verbetering van de productiestructuur van de landbouw, hulp aan jonge boeren, compensatie voor boeren in berggebieden en minder gunstige landbouwgebieden en hulp aan landbouwmarketing en -processing. Doelstelling 5b (plattelandsontwikkeling) blijft hetzelfde. Een nieuwe doelstelling 6 (visserij) valt uiteindelijk toch weg. Visserij valt onder doelstelling 5a.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening De Structuurfondsen leiden tot de opstelling van regionale en sociale ontwikkelingsplannen en meerjarenprogramma's. Dergelijke plannen en programma's kunnen vanwege hun specifieke karakter afwijken van de reguliere planning. Zoals gezegd komen met name gebieden in aanmerking waar de economische ontwikkeling stagneert en die daardoor met hoge werkloosheid of andere sociale problemen te kampen hebben. Structuurfondsen vormen dus een stimulans voor een meer gedegen analyse van lokale ontwikkelingsdoeleinden en -strategieën.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
70
Het spreekt vanzelf dat met name de plannen en uitvoeringsprogramma's op het gebied van de ruimtelijke ordening in deze een cruciale rol vervullen. De Structuurfondsen kunnen uiteindelijk nopen tot het ontwikkelen en het (opnieuw) coördineren van de in te zetten instrumenten en methodieken nodig voor de planning en uitvoering van maatregelen op lokaal en regionaal niveau. PIannen en uitvoeringsprogramma's ontwikkeld in de context van de Structuurfondsen kunnen ook de streek-, structuur- en bestemmingsplannen van de lokale overheid beïnvIoeden. De concrete investeringen in bepaalde activiteiten hebben op zich geen directe gevolgen voor de ruimtelijke ordening maar zijn wel aanleiding tot eventuele herstructurering van de economie, wat op zijn beurt de ruimtelijke ordening beïnvloedt. Van de doelstellingen die gevolgen kunnen hebben voor de ruimtelijke ordening (doelstellingen 1, 2, 5a en 5b) zijn alleen 2 (omschakeling industrie), 5a (landbouw) en 5b (plattelandsontwikkeling) relevant voor Nederland. Nederland hoort niet bij de gebieden die in aanmerking komen voor steun wegens ontwikkelingsachterstand (doelstelling 1). Wat betreft steun voor omschakeling van de industrie (doelstelling 2), komen de provincies Groningen, Drenthe, Overrijsel en Limburg (luchthaven Maastricht) gedeeltelijk in aanmerking. Steun aan de landbouw ter verbetering van de productiestructuur (doelstelling 5a) is een zogenaamde "horizontale" maatregel die zich niet beperkt tot bepaalde gebieden in de EG. Steun wordt verleend aan bergboerengebieden, "Artikel 19" gebieden (Artikel 19 verordening 797/85, milieuvriendelijke landbouw), voedingsindustrie, investeringen door landbouwers, vroegtijdig uittreden, braaklegging van landbouwgrond, extensificatie en bebossing. De provincie Friesland en de eilanden Texel en Vlieland komen in aanmerking voor steun voor plattelandsontwikkeling (doelstelling 5b). Hieronder vallen onder andere natuurbehoud, milieubescherming, plattelands- en toeristische infrastructuur en ontwikkeling van de bosbouw. Acties die op basis hiervan plaats vinden zijn van dien aard dat zij de ruimtelijke ordening ingrijpend kunnen beïnvloeden.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
71
3.3 GRENSGEBIEDEN
Mededeling 3-118/90/EEG (PB C 3 9.5.90): een communautair initiatief ten behoeve van de grensgebieden
Korte beschrijving INTERREG is een subsidie-programma dat zich richt op sociaal-economische projecten. Subsidiëring in dit kader is alleen via Euregio aan te vragen. Euregio's zijn samenwerkingsverbanden van regionale overheden van meestal twee landen in de grensstreek. De EG heeft globale richtlijnen geformuleerd waaraan projectvoorstellen moeten voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Het programma heeft betrekking op de grensstreken. Alleen grensoverschrijdende initiatieven komen in aanmerking voor subsidie uit INTERREG. Voorbeelden van projecten die door de Euregio gefinancierd worden zijn: integrale waterbeheersplannen, projecten waarbij landschapsbehoud en -ontwikkeling en omschakeling naar milieuvriendelijke landbouw centraal staan of concrete projecten als uitvloeisel van milieu-actieprogramma's.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening INTERREG-subsidies worden bij sommige projecten aangewend om studies te financieren die bijvoorbeeld als doel hebben de afstemming van de ruimtelijke ordening aan weerszijden van de grens waar het project gepland is, te bevorderen. Ook de opstelling van ruimtelijke ontwikkelingsperspectieven voor de Euregio's komen in aanmerking voor subsidie. In dergelijke gevallen vormen subsidies dus een belangrijke bron voor het initiëren van initiatieven op het planologische vlak. Door een aantal actiegroepen is wel eens gesuggereerd dat het verkrijgen van INTERREG-subsidies voor een aantal projecten, door initiatiefnemers (vaak lokale overheden) als argument werd aangedragen om projecten doorgang te laten vinden ondanks soms grote bezwaren op het milieu- en planologische vlak. INTERREG is ingesteld voor de periode 1991–1993 maar zal een vervolg krijgen in INTERREG II (periode 1994–1996) en zal derhalve in de toekomst – zij het op een indirecte wijze – een relevante rol blijven spelen bij de ruimtelijke ordening.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
72
4.
TRANSPORT
Groenboek transport en milieu (COM(92) 46): Duurzame mobiliteit Mededeling van de Commissie (COM(92) 494) over de toekomstige ontwikkelingen van het Gemeenschappelijk vervoersbeleid. Een brede aanpak voor de totstandbrenging van een communautair kader voor duurzame mobiliteit ("Witboek") Verordening 1738/93 (PB L 161 2.7.93) voor een actieprogramma op het gebied van transport infrastructuur met het oog op de voltooiing van een geïntegreerde transportmarkt Inwerkingtreding Geldigheidsduur
2 juli 1993 1 januari 1995
Korte beschrijving In februari 1992 kwam de Commissie met een Groenboek over transport en milieu. Het Groenboek had de intentie een discussie op gang te brengen over de breed geformuleerde doelstelling "duurzame mobiliteit" binnen de Gemeenschap. De transportbewegingen zullen in de toekomst blijven groeien waardoor de gevolgen voor het milieu drastisch zullen toenemen. Het is daarom essentieel dat de Gemeenschap een gezamenlijke strategie uitwerkt om de gevolgen van het transport voor het milieu te verminderen of op z'n minst te beheersen. Met het Groenboek wordt hiertoe een aanzet gegeven. In het Groenboek verwijst de Commissie naar een uitgebreid scala van maatregelen, zoals strengere technische normen voor geluidsbeperkingen, het beperken van de vervuiling, energiebesparing, snelheidsbeperkingen, milieubelastingen en subsidies, onderzoek, planning van infrastructuur verkeerscirculatieplannen, etc. Een ander voorstel is om in de toekomst bij stads-, economische en regionale plannen een koppeling te leggen met de vermindering van de mobiliteit. Voor het bereiken van de doelstelling is een kader voor een gemeenschappelijke strategie vereist. Als eerste stap zou de Commissie een gecoördineerd werkprogramma moeten opstellen. Het Groenboek liep vooruit op het aangekondigde EG-Witboek inzake de toekomstige ontwikkeling van het transportbeleid. Eind 1992 bracht de Commissie haar Witboek transport uit. TerwijI het groenboek een overzicht gaf van de verschillende milieuproblemen die samenhangen met verkeer, wordt in het witboek gestreefd naar de
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
73
verzoening van twee tegengestelden: enerzijds voorzien in de transportvraag binnen de interne markt en anderzijds het beschermen van het leefmilieu. Om deze doelstelling te bereiken stelt de Commissie een strategie voor met zeven actiepunten: – versterking van de interne markt; – opzet van een geïntegreerd transportsysteem, waarbij de kosten beter gespreid zijn over de verschillende transportvormen en waarbij de gebruiker de volle kosten draagt, ook indirecte kosten zoals verontreiniging en andere schade aan het milieu; – ontwikkeling van trans-Europese transportnetwerken; – milieumaatregelen, zoals beter gebruik van stedelijk vervoer, strictere normen, fiscale instrumenten en stimulering van milieuvriendelijk transport; – veiligheidsmaatregelen, waaronder een verbeterde infrastructuur; – sociale maatregelen; – versterking van extern transportbeleid. Eind juni 1993 nam de Raad verordening 1738/93 aan tot vaststelling van een actieprogramma voor transportinfrastructuur in de Gemeenschap. Het doel van dit actieprogramma is een harmonieuze ontwikkeling van de transportinfrastructuur. Dit zou de economische en sociale cohesie moeten bevorderen. Projecten die deze doelstelling nastreven komen in aanmerking voor (gedeeltelijke) EG-financiering. Voorbeelden zijn het wegwerken van bestaande knelpunten, de aanleg van ontbrekende gedeelten, het bereikbaar maken van verafgelegen gebieden en een verbetering van de verbinding van land- en zeeroutes. De verordening stelt een aantal randvoorwaarden aan de projecten om voor financiering in aanmerking te komen. Een van de randvoorwaarden is de samenhang met reeds bestaand communautair transport- en ander beleid en nationale transport- en infrastructuurplannen.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Noch het Groenboek, noch het Witboek bevatten bindende bepalingen, toch hebben zij belangrijke consequenties voor de ruimtelijke ordening. De integratie van het mobiliteitsbeleid met de ruimtelijke planvorming loopt namelijk als een rode draad door de strategie. Met name de volgende voorstellen geven de relevantie voor het ruimtelijk beleid nog eens goed weer: – stedelijke en regionale planning in samenhang met de vermindering van de mobiliteit; – EG-fondsen voor infrastructurele projecten; – de aanpassing van ongebruikte infrastructuur; – de ontwikkeling van transport in de steden, waarbij voorrang wordt gegeven aan openbaar vervoer en bijvoorbeeld de fiets; – het begeleiden van publieke en private investeringen in collectief transport; – "soft" toerisme, waarbij het vervoer zomin mogelijk schade toebrengt aan het milieu.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
74
De creatie van een communautair actieprogramma voor transportinfrastructuur zal in bepaalde regio's van de Gemeenschap leiden tot een uitbreiding van de transportinfrastructuur. Ofschoon de Verordening uitdrukkelijk meldt dat deze projecten in samenhang moeten zijn met nationale transport- en infrastructuuurplannen, zal het transport- en infrastructuurbeleid in de lidstaten op haar beurt beïnvloed worden door EG-beleid terzake. Dit heeft dan weer ingrijpende gevolgen voor de ruimtelijke ordening in de lidstaten. Artikel 4 van de verordening noemt bovendien reeds een aantal prioritaire infrastructuurprojecten bij naam (bijvoorbeeld de TGV-lijn ParijsLonden-Brussel-Amsterdam-Keulen-andere bestemmingen en de verbinding Madrid-Barcelona-Lyon-Turijn-Milaan-Venetië-Tarvisio-Trieste).
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
75
5.
TOERISME
Mededeling van de Commissie (COM(90) 438) betreffende Communautaire actie voor de stimulering van plattelandstoerisme Beslissing van de Raad 92/421/EEG (PB L 231 13.8.92) betreffende een Gemeenschappelijk actieprogramma voor het toerisme Inwerkingtreding Einde
1 januari 1993 1 januari 1996
Korte beschrijving Mededeling betreffende de stimulering van plattelandstoerisme bevat een aantal maatregelen die het toerisme op het platteland moeten stimuleren. Dit gebeurt grotendeels door middel van financiële steun aan initiatieven door de lidstaten genomen. In augustus 1992 stelde de Raad een algemeen actieprogramma vast om het toerisme in de Gemeenschap te stimuleren. Het actieprogramma heeft een looptijd van drie jaar, met ingang van 1 januari 1993. Er werd 18 miljoen ECU beschikbaar gesteld voor de uitvoering. Het actieprogramma bevat een ultgebreide lijst van maatregelen die in de toekomst door de Commissie genomen moeten worden. Voorbeelden zijn de verbetering van de kennis over het toerisme in de Gemeenschap, een betere vakantiespreiding, het ontwikkelen van Europese cultuurroutes, een Europese prijs voor milieuvriendelijk toerisme en samenwerking tussen grensstreken, het stimuleren van cultureel en milieuvriendelijk toerisme. De meeste van deze maatregelen komen neer op het verstrekken van (financiële) steun aan initiatieven door lidstaten genomen.
Relevantie voor de ruimtelijke ordening Het stimuleren door de EG van plattelandstoerisme kan gevolgen hebben voor de ruimtelijke ordening in de lidstaten. Het actieprogramma over toerisme noemt het plattelandstoerisme als een van de prioritaire maatregelen. Uit het feit dat de Commissie al een aparte mededeling aan deze vorm van toerisme had gewijd blijkt hetzelfde. Plattelandstoerisme is bovendien ook een van de prioritaire gebieden voor regionale steun uit de landbouwstructuurfondsen Voor meer informatie wordt verwezen naar de bespreking van het regionaal beleid (zie 3.). Ook de steun aan milieuvriendelijk toerisme en aan projecten op lokaal of regionaal vlak die toerisme en natuurbescherming met elkaar
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
76
verzoenen, kan gevolgen hebben. Het actieprogramma noemt hier vooral toerisme in kustgebieden, bergstreken, natuurparken en -reservaten. Anderzijds moeten we de invloed van EG-beleid op de ruimtelijke ordening in de lidstaten niet overdrijven. Lidstaten kiezen immers zelf welke projecten zij indienen voor EG-subsidie. Een substantieel EG-beleid inzake toerisme bestaat voorlopig niet.
EG-BELEID EN RUIMTELIJKE ORDENING
77