Opleiding Master of Science in de sociologie Faculteit Sociale Wetenschappen
Thema’s masterproeven Academiejaar 2013‐2014 Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO) Parkstraat 45 – bus 3601 3000 Leuven
Inhoudsopgave Arbeids‐ en organisatiesociologie 2 1. Multinationals in beweging (prof. Pulignano) 3 2. Arbeidsvoorwaarden (prof. Pulignano) 4 3. Arbeidsverhoudingen (prof. Pulignano) 5 4. De innovatieve arbeidsorganisatie (prof. Van Hootegem) 6 5. The long work hours culture (prof. Van Hootegem) 8 6. Het Nieuwe Werken: oude wijn in nieuwe zakken? (prof. Van Hootegem) 9 7. Kortcyclische arbeid: niet meer van deze wereld maar toch nooit weggeweest (prof. Van Hootegem) 10 8. Ruimte, architectuur en productieprocessen (prof. Van Hootegem) 11 9. Arbeidskwaliteit van precaire werknemersgroepen (prof. Van Hootegem) 12 Sociaal beleid 14 1. Belgisch pensioenlandschap (prof. Berghman) 15 2. Sociale bescherming voor ouderen als een combinatie van mechanismen (prof. Berghman) 17 3. Europees sociaal beleid (prof. Berghman) 18 4. Personen met een handicap (prof. Berghman) 19 5. Sociologisch/culturele analyse van sociaal beleid (prof. Van Oorschot) 20 Sociologie van de Biogeneeskunde 21 1. Biomedicaliseringstheorieën en sociaal‐wetenschappelijke perspectieven over de genetica 22 2. Sociaal‐wetenschappelijke perspectieven en benaderingen over genetische discriminatie 23 Gezin en Bevolking 24 1. Demografische evoluties en trends 25 2. Het Leuvense adolescenten‐ en gezinnenonderzoek (LAGO): de hedendaagse gezinssituatie van jongeren in Vlaanderen 29 3. Scheiding in Vlaanderen (SIV) 31 4. Jongeren over complexe gezinssituaties 32 5. Historisch‐demografische structuren en processen 36 6. Zelfhulpgroepen in Vlaanderen (i.s.m. Trefpunt Zelfhulp) 41 Sociaal en Politiek Opinieonderzoek 45 1. Verkiezingsonderzoek in Vlaanderen, België en Europa (prof. Swyngedouw) 46 2. Onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen (prof. Swyngedouw) 47 3. Binnenlandse adoptie in Vlaanderen (prof. Swyngedouw) 48 4. “Anne Frank School” en de invloed op schoolcultuur (prof. Swyngedouw) 49 5. Legitimiteit van de welvaartstaat (prof. Meuleman) 50 6. De mening van N‐VA en VB kiezers onderzocht (Dr. Abts) 51 Survey‐methodologie 53 1. Meet‐effecten in survey‐interviews 54 2. Onderzoek naar risicogedrag 55 3. Het gebruik van geografische databases in survey‐onderzoek 56 4. Respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys 57 Theoretische sociologie 58 1. Eenheid en verscheidenheid binnen de sociologie 59 2. Geschiedenis van de sociologie 60 3. Recente theoretische ontwikkelingen 61 4. Kritische maatschappijtheorie 62 Genderstudies 63 Cultuur‐ en godsdienstsociologie 66 1. Politieke cultuur 67 2. Religie en spiritualiteit 69 3. Het romantisch verlangen: authenticiteit en inauthenticiteit 71
1
Arbeids‐ en organisatiesociologie Promotoren: Assessoren:
Prof. Dr. Valeria Pulignano Prof. Dr. Geert Van Hootegem
Vickie Dekocker Nadja Doerflinger Lander Vermeerbergen De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s: 1. Multinationals in beweging 2. Arbeidsvoorwaarden 3. Arbeidsverhoudingen 4. De innovatieve arbeidsorganisatie 5. The long work hours culture 6. Het nieuwe werken 7. Kortcyclische arbeid 8. Architectuur en productieprocessen 9. Arbeidskwaliteit van precaire werknemersgroepen Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
2
1. Multinationals in beweging (prof. Pulignano) De organisatie van arbeidsrelaties in Multinationale Ondernemingen De laatste decennia zijn bedrijven steeds meer op zoek gegaan naar nieuwe afzetmarkten, goedkopere arbeidskosten en nieuwe grondstoffen en dit over de nationale grenzen heen. Deze multinationale ondernemingen worden niet alleen aangetrokken door verschillende landen (door bijvoorbeeld lagere lonen en lastenoptimalisatie), ze hebben er ook een belangrijke impact op. Een van de belangrijkste gevolgen van de aanwezigheid van een dochtermaatschappij is de gecreëerde tewerkstelling. Deze tewerkstelling moet echter ook georganiseerd worden. Onderzoekers die de arbeidsrelaties binnen dochtermaatschappijen bestuderen stellen dat de mate waarin de arbeidsrelaties gecentraliseerd worden, en dus aangestuurd worden door het hoofdkantoor afhankelijk is van de nationale context waarin het hoofdkantoor gevestigd is. Hiermee samenhangend wordt er ook verwacht dat het land waarin de dochtermaatschappij gevestigd is een invloed heeft. Andere literatuur beschouwt de mate van (de)centralisatie als de meest efficiënte vorm van organisatie en dus meest aangepast aan de omgeving waarin het bedrijf operationeel is. Binnen de literatuur is echter weinig of geen aandacht besteed aan de andere institutionele effecten naast de nationale effecten. Het onderzoek richt zich hierop door aandacht te besteden aan subnationale als supranationale instituties. Potentiële onderzoeksvragen De onderzoeksvragen die we willen beantwoorden hebben betrekking op de rol van subnationale en supranationale instellingen op de mate van (de)centralisatie van arbeidsrelaties in multinationale ondernemingen. Hierbij kunnen niet alleen regionale instituties in beschouwing worden genomen maar ook de rol van Europese instellingen en richtlijnen kan onderzocht worden. Onderzoeksopzet Voor het onderzoek wordt bij voorkeur beroep gedaan op case studies voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Hierbij worden semi‐gestructureerde interviews met bevoorrechte getuigen uit verschillende instituties als dataverzamelingsmethode vooropgesteld. Assessor Vickie Dekocker
3
2. Arbeidsvoorwaarden (prof. Pulignano) Comparatieve studie naar arbeidsvoorwaarden van verschillende groepen van werknemers Arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie zijn de laatste decennia sterk veranderd. Mogelijke oorzaken hiervan zijn: globalisering, demografische veranderingen of structurele veranderingen in de institutionele setting van de Europese landen. Een van de gevolgen van deze ontwikkelingen is een hoger niveau van flexibiliteit in Europese arbeidsmarkten, dat wordt bijvoorbeeld weerspiegeld in de groei van nieuwe vormen van tewerkstelling, zoals uitzendarbeid. Deze nieuwe vormen van tewerkstelling zijn in vele landen anders gereguleerd dan de klassieke, permanente vorm van tewerkstelling. Verschillende arbeidsvoorwaarden en verschillende arbeidsmarkt‐ ervaringen tussen standaard‐ en niet‐standaard werknemers zijn het gevolg. Het doel van het onderwerp is het bestuderen van arbeidsvoorwaarden en de kwaliteit van arbeid van verschillende (contractuele) groepen van werknemers. Als theoretische kader kan de literatuur rond arbeidsmarktsegmentatie gebruikt worden (zoals Doeringer & Piore, Osterman & Atkinson). Potentiële onderzoeksvragen Hoe verhouden verschillende landen zich met betrekking tot kwaliteit van de arbeid voor verschillende groepen van werknemers? Hoe verhouden zich nieuwe vormen van tewerkstelling op vlak van flexibiliteit en zekerheid? Zijn ze vooral flexibel en/of zijn ze ook zeker? Hoe ontwikkelen en veranderen zich arbeidsvoorwaarden voor verschillende groepen van werknemers over de tijd? Onderzoeksontwerp De voorgestelde onderzoeksmethode is kwantitatief van aard. Goede kennis in statistiek (multivariate technieken) is noodzakelijk, ervaring in de omgang met grote databanken een voordeel. Het onderwerp focust op comparatieve analyses. Er wordt gebruik gemaakt van de European Working Conditions Survey (EWCS). Assessor Nadja Dörflinger
4
3. Arbeidsverhoudingen (prof. Pulignano) Inspraak van werknemers in het bedrijfsleven Randstad (onder leiding van Jan Denys) heeft sinds 2004 in de aanloop van de sociale verkiezingen telkens een representatief staal van Belgische werknemers bevraagd over hun inspraak die ze hebben en willen in het bedrijf waar ze werken. Aldus zijn data verzameld voor 2004, 2008 en 2012. Potentiële onderzoeksvragen Waar vinden we welke soorten van inspraak terug in het Belgische bedrijfsleven? Wat zijn daarbij de opvallende verschillen en trends doorheen de tijd Het opstellen van typologieën van werknemersinspraak en hun evolutie in de tijd. Waar is er sprake van samenwerking of conflict tussen werknemersvertegenwoordigen en werkgever? Wat is het imago van de vakbond op de bedrijfsvloer en wat is de verklaring voor de opvallende verschillen op dit vlak tussen 2008 en 2012? Wie is lid van welke vakbond (ACV of ABVV) en wat is daarin de evolutie Zijn vormen van directe inspraak (werkoverleg, ...) complementair met vormen van indirecte inspraak (vakbond, Ondernemingsraad). Onderzoeksopzet Methodologisch gaat het om eenvoudige of juist méér gesofisticeerde statistische analyse van survey‐data, eventueel aangevuld met gesprekken van ‘bevoorrechte getuigen’ voor verdere uitdieping van de analyse‐ resulutaten. Assessor Guy Van Gyes (HIVA,
[email protected])
5
4. De innovatieve arbeidsorganisatie (prof. Van Hootegem) VOORSTEL 1 De innovatieve arbeidsorganisatie en de kwaliteit van de arbeid De onderzoeksgroep arbeids‐ en organisatiesociologie is nauw betrokken bij de Vlaamse competentiepool ‘Flanders Synergy’ (www.flanderssynergy.be). Deze competentiepool promoot en ondersteunt innovaties op vlak van arbeidsorganisatie in Vlaamse bedrijven, social profit organisaties en overheidsorganisaties. Dit met de bedoeling deze organisaties meer slagvaardig te maken en tegelijk ook een betere kwaliteit van de arbeid voor de werknemers te realiseren. Potentiële onderzoeksvragen Welke invloed heeft de evolutie naar een innovatieve arbeidsorganisatie op de kwaliteit van de arbeid? Hoe kan de kwaliteit van de arbeid in verband worden gebracht met de aard van de arbeidsorganisatie? Hoe hangen resultaten inzake kwaliteit van de arbeid samen met achtergrondkenmerken van werknemers? Welke gevolgen heeft de arbeidskwaliteit op arbeidstevredenheid, verloop, werkbeleving,…? Onderzoeksontwerp In het kader van de activiteiten van Flanders Synergy werden meetinstrumenten ontworpen waarmee organisaties in kaart kunnen worden gebracht. Deze laten toe veranderingen inzake arbeidsorganisatie gericht te ondersteunen en de resultaten van deze veranderingen op te volgen. Het betreft enerzijds een ‘quick‐scan’ voor het typeren van de arbeidsorganisatie en anderzijds een werknemersvragenlijst voor het meten van de kwaliteit van de arbeid. Tal van organisaties die met ondersteuning van Flanders Synergy een aanpassing in de arbeidsorganisatie doorvoeren, werden reeds met deze instrumenten bevraagd. Studenten kunnen ook met deze instrumenten aan de slag. Ze kunnen een case study uitvoeren naar keuze bij een (deel van een) bedrijf, social‐profit organisatie of overheidsinstelling en daarbij enerzijds de arbeidsorganisatie in kaart te brengen met de beschikbare quick‐scan en anderzijds de kwaliteit van de arbeid te bevragen met de beschikbare werknemersvragenlijst. Vervolgens kan een verband worden gelegd tussen de aanwezige arbeidsorganisatie en de gemeten arbeidskwaliteit. Van daaruit kan de student, op basis van de resultaten, adviezen formuleren tot aanpassing van de arbeidsorganisatie. Daarbij kan de student gebruik maken van de reeds opgebouwde databanken inzake arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid bij organisaties die een veranderingstraject uitvoeren met ondersteuning van Flanders Synergy. Zodoende kan de student ook een benchmark opstellen voor de betrokken case tegenover andere Vlaamse organisaties. Naast het aanbrengen van nieuwe gegevens vanuit cases en het vergelijken met de reeds onderzochte organisaties, kan de student ook de opgebouwde databanken inzake arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid in Vlaamse organisaties verder analyseren. VOORSTEL 2 De ervaring van verandering in kader van de innovatieve arbeidsorganisatie Wanneer organisaties innovaties doorvoeren op vlak van arbeidsorganisatie, betekent dit eveneens verandering voor de betrokken werknemers. Zo wordt in het kader van Flanders Synergy bijvoorbeeld gestreefd naar actieve jobs om meer mensen langer aan het werk te kunnen houden, wat veranderingen impliceert in jobdesign. In dit onderzoeksvoorstel wordt algemeen gefocust op de impact van veranderingen in organisaties op het microniveau. De student kan meer bepaald nagaan hoe werknemers verandering ervaren. Potentiële onderzoeksvragen: In welke mate ondervinden werknemers invloed van veranderingen in kader van een meer innovatieve arbeidsorganisatie en hoe wordt een dergelijke verandering in organisaties door werknemers ervaren? In welke mate vertonen werknemers weerstand ten opzichte van verandering en waar komt deze weerstand vandaan? Welke factoren kunnen de ervaring van werknemers ten opzichte van de verandering beïnvloeden?
6
Onderzoeksontwerp De student kan een case study uitvoeren bij een organisatie en aan de hand van kwalitatieve onderzoeksmethoden zoals bijvoorbeeld diepte‐interviews nagaan hoe werknemers verandering ervaren. Daarbij kan beroep worden gedaan op de organisaties die reeds een veranderingstraject hebben uitgevoerd met ondersteuning van Flanders Synergy. Het betreft zowel bedrijven, social profit organisaties en overheidsorganisaties. VOORSTEL 3 “Databank zkt exploratie” – High Performance Work Systems en de gevolgen voor Belgische en Europese werknemers De “High Performance Work Systems” of HPWS vormen een relevant en actueel onderzoeksdomein voor arbeids‐ en organisatiesociologen. Deze term verwijst naar innovatieve werksystemen, dit wil zeggen vernieuwende arbeidsorganisaties die werknemers meer autonomie in het werk en meer mogelijkheden tot inspraak verschaffen, en een HRM‐beleid dat werknemers stimuleert en hun vaardigheden ontwikkelt. Een studie op basis van de European Working Conditions Surveys (EWCS) van 2000 leert dat 39% van de Belgische werknemers in een HPWS arbeidsorganisatie tewerkgesteld wordt. België gaat met dit percentage de Zuid‐Europese landen, Groot‐Brittannië en Ierland vooraf, maar komt na de Scandinavische landen en Nederland. Potentiële onderzoeksvragen: De EWCS data vormen een unieke bron van informatie om de verschillende vormen van werkorganisaties in de verschillende Europese landen nader te onderzoeken en te karakteriseren, om zo de literatuur over nieuwe managementpraktijken zoals HPWS te toetsen aan de reële werkinhoud en de werkvereisten binnen de bedrijven. Clusteranalyse kan bijvoorbeeld de verschillende werkorganisaties identificeren terwijl regressienalayses de verschilpunten tussen de Europese landen kunnen verklaren. Werkorganisaties kunnen gekarakteriseerd worden in termen van werktijd, flexibiliteit, autonomie in het werk, beslissingsbevoegdheid, complexiteit van het werk, leermogelijkheden, … De gevolgen van HPWS voor de werknemers en hun kwaliteit van de arbeid zijn op dit ogenblik nog onduidelijk. Het effect van HPWS op de kwaliteit van de arbeid, onder andere werkdruk, arbeidstevredenheid, enz. kan eveneens onderzocht worden. Onderzoeksontwerp: De databestanden van zowel de derde (2000) als de vierde (2005) golf van de EWCS zijn in ons bezit. De face‐to‐ face interviews voor de derde EWCS werden in maart/april 2000 afgenomen bij respondenten van de 15 lidstaten van de toenmalige Europese Unie. De steekproef omvat 21703 eenheden, ongeveer 1500 respondenten per lidstaat en 500 voor Luxemburg. De interviews voor de vierde EWCS zijn van september tot november 2005 afgenomen bij respondenten van de 25 lidstaten van de toenmalige EU, van de toetredende landen Roemenië en Bulgarije (momenteel lid), van de kandidaat‐leden Turkije en Kroatië, aangevuld met Zwitserland en Noorwegen. In het totaal zijn 30000 respondenten ondervraagd, 1000 per lidstaat en 600 voor de kleinste landen. Studenten kunnen België dus vergelijken met een (of meerdere) ander(e) Europese land(en). Aansluitend of op zichzelf staand is het mogelijk comparatieve casestudies te ontwikkelen omtrent het overheidsbeleid van verschillend EU‐landen inzake HPWS en kwaliteit van de arbeid (stress, arbeidsongevallen, combinatie arbeid‐privé, enzovoort). Indien gewerkt wordt met de databestanden, zijn kwantitatieve (statistische) vaardigheden vereist. Website: www.eurofound.eu.int
7
5. The long work hours culture (prof. Van Hootegem) In heel wat organisaties en beroepen heerst vandaag een ‘long work hours culture’. Zowel de tijd besteed aan werk als de werkintensiteit lijken een toenemende trend te vertonen, een evolutie die gedreven wordt door onder meer economische en technologische veranderingen in de ruimere samenleving (Burke & Cooper, 2008). Een dergelijke evolutie kan een verregaande impact hebben op het individuele niveau. Gegeven de actuele nood om meer mensen langer aan de slag te houden in actieve en aantrekkelijke jobs, is het des te meer interessant om het fenomeen van ‘the long work hours culture’ van naderbij te onderzoeken. Potentiële onderzoeksvragen Hoe wordt de trend om langer te werken ervaren? Hoe gaan werknemers om met de toegenomen werkintensiteit en hoe beïnvloedt deze de werkervaring? Waarom kiezen individuen ervoor om langer te werken en in welke mate wordt het ervaren als een positieve keuze? Wat is de invloed van ‘the long work hours culture’ op de kwaliteit van de arbeid? Onderzoeksontwerp Na een literatuurstudie omtrent het thema, worden data verzameld aan de hand van kwalitatieve onderzoeksmethoden. De student kan gebruik maken van technieken als observatie en diepte‐interviews om de voorgelegde onderzoeksvraag te beantwoorden.
8
6. Het Nieuwe Werken: oude wijn in nieuwe zakken? (prof. Van Hootegem) Vlaanderen adopteert Het Nieuwe Werken. Tenminste als we het mediageweld mogen geloven. Billboards in stations, een explosie van internetgroepen en een veelvoud aan websites. Artikelen hierover verschijnen in de gewone kranten en weekbladen. Elke week wel een congres en in Nederland is er nu ook al een 'week van Het Nieuwe Werken'. Iedereen is ermee bezig, achterblijven is geen optie. Maar is het wel zo nieuw? Is het geen oude wijn in nieuwe zakken? Sterker nog, misschien maakt het werken op flexplekken met laptops en gsm's het voor de medewerker alleen maar lastiger om te gaan werken? Gaat er niet veel tijd verloren met het vinden van een werkplek, het zoeken van collega’s, het ‘s avonds opruimen en ‘s morgens weer uitpakken van je papieren? En wat is dan de impact op de productiviteit en de kwaliteit van het werk? En medewerkers meer vertrouwen schenken, conflicteert dat niet met controle, en dus met kwaliteit? Potentiële onderzoeksvragen Het Nieuwe Werken is een populair begrip dat omarmd wordt door organisatieadviseurs en HR‐ verantwoordelijken, maar waarover wetenschappelijk gezien het laatste woord nog niet gezegd is. Wat is dat nu eigenlijk, dat Nieuwe Werken? En wat is de relatie met de productiviteit van een organisatie? Zorgt het voor een betere balans tussen werk en privé, of dreigt de grens tussen beiden net te vervagen? Wat zijn de gevolgen voor op het vlak van mobiliteit? Onderzoeksopzet Afhankelijk van de gekozen onderzoeksvraag kan de student een eigen onderzoeksopzet ontwikkelen: literatuuronderzoek, single case study (bij één organisatie, beschrijvend/exploratief, in depth), multiple case study (meerdere organisaties, comparatief), survey (bij steekproef van bepaald type organisaties), econometrische benadering (assessment van productiviteitseffecten van invoering specifieke 'Het Nieuwe Werken' maatregelen),…
9
7. Kortcyclische arbeid: niet meer van deze wereld maar toch nooit weggeweest (prof. Van Hootegem) Onder meer door de teruggang van de industriële tewerkstelling in ons land, lijkt het alsof nog weinig werknemers met kortcyclisch werk geconfronteerd worden. Toch geven cijfers aan dat dit aandeel nog zeer substantieel is, bv. in de European Working Conditions Survey (EWCS) heeft één op drie Belgische werknemers een job met repetitief werk van minder dan één minuut. Gelet op dit aanhoudend hoog aandeel werknemers dat in een ‘kenniseconomie’ nog kortcyclisch werk uitvoert, willen we beter zicht krijgen op de prevalentie van kortcyclische arbeid, de gevolgen daarvan voor werknemers, organisaties en samenleving en hoe dit door betrokkenen ervaren wordt,… en dit door middel van verschillende onderzoekstypes. De thesisstudent kan uit onderstaande lijst één of meerdere benaderingen kiezen. Literatuuronderzoek Er is heel wat onderzoek verricht naar de gevolgen van het kortcyclisch werk. Dit betreft de gevolgen op het psychosociaal welzijn van de werknemers. Maar ook onderzoek naar de fysieke gevolgen van kortcyclisch werk, bv. inzake muskuloskeletale aandoeningen of repetitive strain injuries. Ook is onderzoek beschikbaar naar de kost van deze gevolgen voor de maatschappij. Dit literatuuronderzoek moet de actuele stand van de wetenschap over dit thema in kaart brengen. Analyse van gegevensbanken Dit moet een beter beeld opleveren van de groepen werknemers die kortcyclische arbeid verrichten. Hoe evolueren deze cijfers gedurende de afgelopen decennia? In welke mate is er ook in dienstensectoren sprake van kortcyclische arbeid? Is kortcyclische arbeid in verband te brengen met gevolgen inzake arbeidstevredenheid, mogelijkheid om de job tot aan de pensioenleeftijd uit te voeren, enz.? Dit omvat een statistische analyse van datasets, bv. van de European Working Conditions Survey. Etnografisch onderzoek Hierbij worden werknemers die kortcyclisch werk verrichten, geïnterviewd om na te gaan hoe zij dit werk ervaren. Hoe passen zij zich aan? Met welke aspecten van het kortcyclisch werk hebben zij in het bijzonder moeilijkheden? Zijn er verschillen in de beleving van kortcyclische arbeid naargelang de leeftijd van de werknemer? Maken zij zich zorgen over hun toekomstige tewerkstelling? Case‐studie Hierbij wordt een organisatie waarin veel werknemers kortcyclische arbeid uitvoeren meer in detail bestudeerd. Welke zijn de eventuele gevolgen van de kortcyclische arbeid, bv. inzake absenteïsme of verloop? Zijn er alternatieven mogelijk voor de kortcyclische arbeid en waarom worden deze niet doorgevoerd? Welk personeelsbeleid wordt er gevoerd ten aanzien van werknemers met kortcyclische arbeid (bv. inzake rekrutering, opleiding, promotie, aangeboden arbeidsvoorwaarden,…) ?
10
8. Ruimte, architectuur en productieprocessen (prof. Van Hootegem) Werkgevers die een productieve vergadering willen organiseren, kunnen die best plannen in het Crowne Plaza hotel in Londen, Glasgow of Dublin. Daar ligt namelijk een echt grastapijt, en gras tussen de tenen voelen zou de creativiteit van de vergaderinggegadigden aanwakkeren. Dit is maar één voorbeeld van hoe organisaties hopen via architecturale ingrepen impact te hebben op productiviteit, flexibiliteit en creativiteit van hun medewerkers. Potentiële onderzoeksvragen In welke mate kunnen veranderingen in de werkomgeving kunnen als hefboom fungeren voor organisatieverandering? Op welke wijze heeft 'ruimte' een impact op de arbeidsdeling in een productieproces? Vereist 'het Nieuwe Werken' noodzakelijk ingrepen de architectuur? Reflecteert de ruimte de organisatiestructuur of is het eerder andersom? In welke mate botst een herstructurering van productieprocessen op de beperkingen van de bestaande architectuur? En wat is de impact van specifieke ingrepen in de ruimte op kwaliteit van de arbeid van de betrokken werknemer? Worden de verwachtingen gehaald op het vlak van productiviteit en creativiteit? Hebben specifieke jobs specifieke werkplekken nodig? Kan elke werknemer goed functioneren aan een flex desk, of functioneren sommigen toch beter aan een klassiek bureau in een eigen kamertje? Onderzoeksopzet Afhankelijk van de gekozen onderzoeksvraag kan de student een eigen onderzoeksopzet ontwikkelen: literatuuronderzoek, single case study (bij één organisatie, beschrijvend/exploratief, in depth, of comparatief in de tijd), multiple case study (meerdere organisaties, comparatief, bijvoorbeeld: plaats van operatiekwartier in ziekenhuizen), survey (bij steekproef van bepaald type organisaties), … . Het onderzoek kan gericht zijn op industriële productieprocessen, kantooromgevingen, verzorgingsinstellingen, onderwijs, ….
11
9. Arbeidskwaliteit van precaire werknemersgroepen (prof. Van Hootegem) VOORSTEL 1 Arbeidskwaliteit van werknemers zonder wettige verblijfsvergunning Etnische minderheidsgroepen hebben een minder goede arbeidskwaliteit dan werknemers uit de etnisch dominante werknemersgroep. Arbeidskwaliteit wordt onderverdeeld in arbeidsinhoud, arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en arbeidsverhoudingen (4 A’s). Dit voorstel richt zich op werknemers zonder een wettige verblijfsvergunning. Onderzoek over de arbeidskwaliteit van deze werknemersgroep is schaars. Potentiële onderzoeksvragen Arbeidskwaliteit staat in relatie met de gezondheid van werknemers en het aantal arbeidsongevallen op de werkvloer. De student heeft de keuze tussen een kwantitatief en een kwalitatieve onderzoeksmethodologie. Een combinatie van beide onderzoeksmethoden is eveneens mogelijk. [1] Met kwantitatief onderzoek kunnen, al dan niet in relatie met elkaar, de arbeidsinhoud, de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsomstandigheden en de arbeidsverhoudingen van werknemers zonder een wettige verblijfsvergunning worden onderzocht. De student kan analyseren of verschillen optreden tussen werknemers met verschillende nationaliteiten, gender, scholingsgraad, verblijfsduur of klasse (zelfstandigen, schijnzelfstandigen of werknemers). Daarnaast kan aan de hand van de European Working and Condition Survey onderzocht worden of verschillen optreden tussen de werknemers met en werknemers zonder een wettige verblijfsvergunning. [2] Met kwalitatief onderzoek kunnen de oorzaken van verschillen in de arbeidskwaliteit tussen werknemers met en werknemers zonder een wettige verblijfsvergunning nader worden onderzocht. Onderzoeksopzet In samenwerking met de organisatie OR.C.A. (Organisatie voor Clandestiene Arbeidsmigranten http://www.orcasite.be/) wordt een survey uitgevoerd bij 200 werknemers zonder een wettige verblijfsvergunning. Dit onderzoek wordt breed gedragen door verschillende middenveldorganisaties (o.a. sociale partners, CAW’s en ngo’s). De student zal meedraaien in dit onderzoeksnetwerk, waardoor zij of hij een leerrijke en kwaliteitsvolle masterproef zal uitschrijven. De masterproef kan als beleidsinstrument voor deze organisaties dienen. Assessor Lander Vermeerbergen VOORSTEL 2 Arbeidskwaliteit van etnische minderheidsgroepen: segmentatie in de arbeidsinhoud Etnische minderheidsgroepen hebben een minder goede arbeidskwaliteit dan werknemers uit de etnisch dominante werknemersgroep. Arbeidskwaliteit wordt onderverdeeld in arbeidsinhoud, arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en arbeidsverhoudingen (4 A’s). Etnische arbeidssegmentatie is meermaals onderzocht voor arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en arbeidsverhoudingen. Wetenschappelijk studies die de arbeidsinhoud van etnische minderheidsgroepen vergelijken met de arbeidsinhoud van de dominante etnische groep zijn schaars. Nochtans heeft etnische segmentatie in de arbeidsinhoud belangrijke gevolgen voor de werknemer, de werkgever en de samenleving. Potentiële onderzoeksvragen Een studie kan uitgevoerd worden over de verschillende deelcomponenten van arbeidsinhoud. Het kan tevens interessant zijn mocht gekeken worden of deze segmentatie bestaat op het niveau van de arbeidsplaats en op de geaggregeerde niveaus van teams, organisaties of waardenketens. Een comparatieve vergelijking tussen landen in de EU27 is mogelijk door gebruik te maken van de European Working and Condition Survey.
12
Onderzoeksopzet De European Working and Condition Survey maakt het mogelijk een kwantitatief onderzoek uit te voeren over de arbeidsinhoud van werknemers van etnische culturele minderheden en van de etnische dominante werknemersgroep. Assessor Lander Vermeerbergen VOORSTEL 3 Arbeidskwaliteit van mijnwerkers in Bolivia en Peru De arbeidskwaliteit van werknemers in het begin van de globale productieketen zou heel laag zijn. Een vorig onderzoek bevestigde deze stelling in de Peruaanse mijnbouwindustrie. Daarnaast vond deze studie dat de flexibilisering van arbeid en dat regionale migratie verschillen creëren in de arbeidskwaliteit van mijnwerkers. Meer onderzoek is nodig om deze bevindingen te bevestigen en om mogelijkheden aan te reiken om de arbeidskwaliteit te laten stijgen. Potentiele onderzoeksvragen [1] Dit onderzoek kan kijken hoe veranderingen van de organisatiestructuur in mijnbouworganisaties de kwaliteit van de arbeid, maar tevens de kwaliteit van de organisatie kan verhogen. [2] Dit onderzoek kan kwantitatief en kwalitatief de arbeidskwaliteit van mijnwerkers onderzoeken. [3] Dit onderzoek kan comparatief verschillen onderzoeken in de arbeidskwaliteit van mijnwerkers in Peru en Bolivia. Onderzoeksopzet Dit onderzoek kan in samenwerking verlopen met de grootste Peruaanse mijnbouwvakbond of met de vertegenwoordiging van de werkgeversorganisaties in Peru. Het opzetten van een interuniversitaire samenwerking behoort tevens tot de mogelijkheden. Een samenwerking met de ngo’s, zoals CATAPA, behoort is eveneens mogelijk. Assessor Lander Vermeerbergen
13
Sociaal beleid Promotoren: Assessoren:
Prof. Dr. J. Berghman Prof. Dr. W. Van Oorschot
Rika Verpoorten Hans Peeters Line De Witte Bart Van Hercke De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s: 1. Belgisch pensioenlandschap 2. Sociale bescherming voor ouderen als een combinatie van mechanismen? 3. Europees sociaal beleid 4. Personen met een handicap 5. Recente maatschappelijke veranderingen en sociale bescherming Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
14
1. Belgisch pensioenlandschap (prof. Berghman) Een reeks maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de ouder wordende samenleving en de gestegen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, maken van pensioenvoorzieningen de inzet van het wetenschappelijke en politieke discours. Hierbij wordt in toenemende mate rekening gehouden met de aanvullende pensioenvoorzieningen die naast het wettelijke pensioenstelsel tot stand zijn gekomen. Vanuit verschillende theoretische en methodologische vertrekpunten onderzoeken de voorgestelde thema’s verscheidene aspecten van het (Belgische) pensioenlandschap en het gevoerde beleid ter zake. VOORSTEL 1 Theoretische vervangingsratio’s voor de tweede pensioenpijler Traditioneel worden twee hoofddoelstellingen van de welvaartsstaat onderscheiden. Enerzijds is de welvaartsstaat gericht op het vrijwaren van een minimaal beschermingsniveau, anderzijds op het beveiligen tegen een significante daling van de levensstandaard. De eerste doelstelling wordt geanalyseerd op basis van armoedestatistieken, de tweede doelstelling op basis van vervangingsratio's. Deze vervangingsratio wordt veelal gedefinieerd als de mate waarin de levenstandaard na de pensioenleeftijd kan worden behouden. Totnogtoe worden deze vervangingsratio’s uitsluitend berekend om de verschillen in pensioenbescherming tussen landen te vergelijken. Vervangingsratio’s kunnen echter evenzeer worden gebruikt om de ongelijke pensioenbescherming binnen eenzelfde land te onderzoeken. Noch de OESO, noch de Europese Unie publiceert evenwel dergelijke indicatoren en gaat er ten onrechte vanuit dat iedereen onder eenzelfde pensioenstelsel valt. Deze eindverhandeling richt zich op deze lacune. Ze analyseert bestaande sectorale pensioenplannen om verschillen in vervangingsratio’s te onderzoeken tussen sectoren. Op deze manier kan een deel van de bestaande ongelijkheid in Belgische pensioenbescherming worden verklaart. Assessor Hans Peeters VOORSTEL 2 De kwetsbare gepensioneerde: een vergelijking van administratieve en survey gegevens De laatste jaren bevindt het Belgische pensioensysteem zich steeds vaker in de vuurlinie. Zo heeft internationaal onderzoek meermaals aangetoond dat het Belgische pensioenstelsel zwak scoort in Europese en internationale vergelijkingen. De toereikendheid van de pensioenen krijgt dan ook terecht veel aandacht in het maatschappelijke en politieke debat. De vraag is evenwel in welke mate ons pensioensysteem daadwerkelijk slecht scoort. De surveys waarop internationale vergelijkingen gebaseerd zijn kennen immers allerhande problemen. Zo worden onder meer tweedepijlerpensioenen slecht gemeten en ouderen uit collectieve huishoudens niet in rekening gebracht. Deze eindverhandeling gaat op zoek naar de kwetsbare gepensioneerde en vergelijkt hiertoe administratieve data met surveygegevens. Assessor Hans Peeters VOORSTEL 3 Empirische vervangingsratio’s voor Belgische gepensioneerden De laatste jaren bevindt het Belgische pensioensysteem zich steeds vaker in de vuurlinie. Zo heeft internationaal onderzoek meermaals aangetoond dat het Belgische pensioenstelsel zwak scoort in Europese en internationale vergelijkingen. De toereikendheid van de pensioenen krijgt dan ook terecht veel aandacht in het maatschappelijke en politieke debat. De inzet van dat debat is in de loop van de jaren verschoven van armoede onder gepensioneerden naar lage vervangingsratio’s en de daarbij horende legitimiteitsproblemen. Het verhogen van de vervangingsratio’s voor Belgische gepensioneerden komt dan ook als een prioriteit naar voor in de programma’s van verschillende politieke partijen en dit zowel links als rechts van het politieke centrum. In verhouding tot de armoedeproblematiek ‐ waarover een enorme literatuur bestaat ‐ is de literatuur over vervangingsratio’s eerder beperkt. De weinige literatuur die bestaat focust daarenboven bijna uitsluitend op zogenaamde theoretische vervangingsratio’s: op basis van de in de wet gekende pensioenformule wordt voor
15
een typegeval onderzocht hoe het pensioen zich verhoudt tot het (laatste) loon. De masterproef vult de bestaande literatuur aan door te focussen op empirische vervangingsratio’s. Daarbij wordt tevens het pensioen vergeleken met het (laatste) loon maar in tegenstelling tot bij theoretische vervangingsratio’s wordt gekeken naar de werkelijke geobserveerde lonen en pensioenen, niet naar de fictieve lonen en pensioenen van een typegeval. Potentiële onderzoeksvragen Wat is het belang van empirische vervangingsratio’s in het debat naar toereikende pensioenen? Hoe moeten empirische vervangingsratio’s worden geoperationaliseerd? Hoe hoog zijn empirische vervangingsratio’s in België? Onderzoeksontwerp De masterproef maakt gebruik van een literatuuronderzoek en een kwantitatieve analyse van de Panel Study of Belgian Households. Deze dataset bevat longitudinale informatie over de periode 1992‐2002. Assessor Hans Peeters VOORSTEL 4 Een onderzoek naar de kwetsbare leefsituatie van oudere migranten Na de Tweede Wereldoorlog verwelkomt België een groot aantal gastarbeiders uit voornamelijk Zuid‐Europa, Marokko en Turkije. Deze gastarbeiders bereiken nu de pensioengerechtigde leeftijd. Verschillende studies hebben het over de kwetsbare situatie van deze gastarbeiders op de arbeidsmarkt. Aangezien pensioenen sterk gerelateerd zijn aan de vroegere arbeidsmarktsituatie, is de kans dat deze kwetsbare situatie zich verder zet zeer reëel. De masterproef gaat dieper in op verklaringen voor de mogelijke kwetsbare situatie van oudere migranten in België, op basis van een diepgaand literatuuronderzoek over de leefsituatie van deze ouderen (redenen van intergenerationeel samenwonen, arbeidsmarktsituatie, burgerlijke staat, gemengde huwelijken) en een kwantitatieve analyse op basis van administratieve data. Assessor Line De Witte
16
2. Sociale bescherming voor ouderen als een combinatie van mechanismen (prof. Berghman) VOORSTEL 1 Ouderzorg onderzocht: over zorggebruik, zorgnoden en zorgvoorkeuren De stijgende levensverwachting en het proces van de vergrijzing heeft het afgelopen decennium een nieuw topic op de agenda geplaatst van beleidsmakers en onderzoekers, namelijk dat van gezond ouder worden (healthy ageing). We stellen immers niet louter een stijging van het aantal ouderen vast, maar ook van het aantal oudste ouderen (i.e. de 80‐plussers) en – gezien het verband tussen leeftijd en zorgafhankelijkheid – het aantal zorgbehoevende ouderen. In het licht hiervan worden meer en meer vragen gesteld naar hoe de levenskwaliteit van deze groep kan gewaarborgd worden en op welke manier er moet worden omgesprongen met hun specifieke (zorg)noden. Dit onderwerp richt zich voornamelijk op het feitelijke zorggebruik van ouderen, met aandacht voor de factoren die hierop een invloed uitoefenen en de afstemming ervan op de zorgnoden enerzijds en de zorgvoorkeuren anderzijds. Een vergelijking tussen Europese landen behoort tot de mogelijkheden. Potentiële onderzoeksvragen Op welke manier combineren ouderen verschillende vormen van zorg om tegemoet te komen aan hun zorgnoden? Welke factoren oefenen hierop een invloed uit? Is het zorggebruik afgestemd op de feitelijke noden van de oudere in kwestie enerzijds, en op zijn/haar zorgvoorkeuren anderzijds? Welke verschillen bestaan er tussen Europese landen wat betreft het zorggebruik? Hoe verhoudt het feitelijke zorggebruik van de oudere bevolking zich t.o.v. het gevoerde beleid ter zake? Onderzoeksontwerp Het onderzoeksopzet is sterk kwantitatief van aard, met de nadruk op een kwantitatieve analyse van beschikbare secundaire surveydata (o.a. SHARE, HIS Belgium, …). Assessor Rika Verpoorten VOORSTEL 2 Een grondige analyse van het Belgische ouderenzorgbeleid De stijgende levensverwachting en het proces van de vergrijzing heeft het afgelopen decennium een nieuw topic op de agenda geplaatst van beleidsmakers en onderzoekers, namelijk dat van gezond ouder worden (healthy ageing). We stellen immers niet louter een stijging van het aantal ouderen vast, maar ook van het aantal oudste ouderen (i.e. de 80‐plussers) en – gezien het verband tussen leeftijd en zorgafhankelijkheid – het aantal zorgbehoevende ouderen. In het licht hiervan richt het voorgestelde onderzoek zich op het ouderenzorgbeleid, en hoe het omgaat met deze tendensen. Verschillende aspecten van het ouderenzorgbeleid kunnen aan bod komen: regionale en lokale verschillen in het ouderenzorgbeleid; de afstemming tussen het beleid en de behoeften en noden van de oudere bevolking; … Potentiële onderzoeksvragen Hoe is het Belgische ouderenzorgbeleid georganiseerd? Welke belangrijke regionale en lokale verschillen bestaan er in het ouderenzorgbeleid en bijgevolg in de organisatie van de ouderenzorg in België? Welke rol spelen gemeenten en het lokale ouderenzorgbeleid in de organisatie van de ouderenzorg? Welke afstemming bestaat er tussen het ouderenzorgbeleid en de feitelijke noden en behoeften van de oudere bevolking? Reflecteert het feitelijke zorggebruik de zwaartepunten en uitwerking van het zorgbeleid? Onderzoeksopzet Verschillende onderzoeksmethoden kunnen worden gebruikt voor het beantwoorden van (één van) bovenstaande onderzoeksvragen: een kwantitatieve analyse van beschikbare secundaire surveydata (SHARE, HIS Belgium, …); een inhoudsanalyse en vergelijking van de relevante wetgeving en beleidsdocumenten; een literatuurstudie; … Assessor Rika Verpoorten
17
3. Europees sociaal beleid (prof. Berghman) Sociaal Europa en de interne markt, feit of fictie: sociale beleidsinstrumenten “onder de radar” Hoewel de Europese integratie in de eerste plaats gericht is op economische eenmaking, voert de Europese Unie ook een specifiek “sociaal” beleid, bijvoorbeeld op het gebied van gelijke behandeling van vrouwen en mannen, veiligheid en gezondheid op het werk, non‐discriminatie in sociale zekerheid, armoedebestrijding, de sociale houdbaarheid van de pensioenen, gezondheidszorg etc. Om dit sociale beleid te concretiseren hanteren de lidstaten en de Europese instellingen zowel “harde” (klassieke Europese wetgeving) als “zachte” (open coördinatie) beleidsinstrumenten, die al dan niet worden onderbouwd door financiële stimuli (Europese Structuurfondsen). Daarnaast worden ook een heel aantal maatregelen genomen met het oog op het realiseren van de interne markt (vrij verkeer van goederen, diensten, personen, kapitaal). Hoewel deze maatregelen formeel niet onder het “sociaal beleid” van de EU vallen, hebben sommige ervan wel degelijk een impact op het gezondheidszorgbeleid (bv. patiëntenrechten, vrij verkeer van zorgverstrekkers), veiligheid en gezondheid op het werk (bv. harmonisering van veiligheidsvoorschriften van gevaarlijke machines) etc. Er is met andere woorden sprake van sociale beleidsinstrumenten “onder de radar”. Potentiële onderzoeksvragen Via welke verschillende instrumenten treedt Europa op op het gebied van sociaal beleid? Waarom wordt op bepaalde domeinen de voorkeur gegeven aan “harde” regels, terwijl op andere terreinen een meer “zachte” aanpak wordt gekozen? Hebben de regels van de interne markt gevolgen voor het sociaal beleid van de lidstaten? Welke actoren spelen een rol in dergelijke initiatieven (sociale, economische; Raad, Commissie, Europees Parlement)? Creëert de harmonisering van nationale wetgeving via de interne markt een ‘race to the bottom’, of gaat het ‐ tegen de verwachting in ‐ om ‘positieve convergentie’; hoe valt dat te verklaren? Is de invloed van de interne markt een pure wetgevende aangelegenheid (aanpassing van nationale wetgeving), of verloopt de die invloed ook via andere (“zachte”) mechanismen (wederzijds leren in ‘technische’ Europese comités, veranderingen inzake de bij het beleid betrokken actoren, nieuwe thema’s op de nationale agenda)? Hoe verhouden de “harde” en “zachte” instrumenten zich onderling: zijn ze strikt van elkaar gescheiden, beïnvloeden ze elkaar? En welke klemtonen legt België in deze discussies? Onderzoeksontwerp Bovenvermelde onderzoeksvragen kunnen worden beantwoord door verschillende onderzoeksmethoden te combineneren: literatuuronderzoek, beleidsonderzoek en verschillende kwalitatieve methoden. In een eerste fase dient een theoretisch kader te worden ontwikkeld, om van daaruit precieze onderzoeksvragen te formuleren. Een tweede fase kan bestaan uit de uitwerking van één case (land) in de diepte; ofwel een comparatief casestudy design van verschillende landen met focus op één beleidsdomein (‘most similar’ of ‘most different’). Assessor Bart Vanhercke (vrijwillig medewerker)
18
4. Personen met een handicap (prof. Berghman) De positie van personen met een handicap in de samenleving, en meer bepaald hun sociale integratie, is een thema dat toenemende belangstelling wekt binnen onderzoek en beleid. Waar deze individuen voorheen een beperkte rol toegewezen kregen, ligt de nadruk in het internationale discours (o.a. UN Convention on the Rights of Persons with Disabilities) vandaag op de bevordering van de actieve participatie in het maatschappelijk leven, en tewerkstelling in het bijzonder, ter bevordering van de sociale integratie. Dit onderdeel van het gehandicaptenbeleid is in België inmiddels geregionaliseerd. In deze masterproef zal getracht worden het huidige activeringsbeleid gericht op personen met een handicap in de verschillende Belgische regio’s in een comparatief perspectief te plaatsen. Potentiële onderzoeksvragen Hoe verloopt het activeringstraject van personen met een handicap in de Belgische regio’s? Welke actoren nemen hier (formeel en in de praktijk) een leidende rol in? Welke specifieke activeringsmaatregelen zijn er voorzien (aanbodzijde)? Bereiken deze beleidsmaatregelen daadwerkelijk de doelpopulatie (vraagzijde)? In welke mate beantwoordt deze maatregelen (zowel qua prioriteiten als qua bereik) aan criteria die voortvloeien uit het Europees en internationaal discours? Onderzoeksontwerp Verschillende onderzoeksmethoden kunnen worden gecombineerd: expertinterviews met beleidsmakers en personen in het veld; literatuurstudie; inhoudsanalyse van relevante wetgeving en beleidsdocumenten; regionale vergelijking van het gevoerde beleid, …
19
5. Sociologisch/culturele analyse van sociaal beleid (prof. Van Oorschot) Professor van Oorschot heeft expertise op het terrein van de sociologische/culturele analyse van sociaal beleid en kan afstudeerwerkstukken begeleiden waarin op enigerlei wijze de (wederzijdse) relatie onderzocht wordt tussen (collectieve/individuele) waarden/attitudes/opinies en (de uitkomsten van) sociaal beleid. Potentiële onderzoeksthema’s 1. Solidariteit en sociaal beleid: onder welke institutionele voorwaarden en op grond van welke motieven zijn burgers bereidt deel te nemen in solidariteitssystemen die georganiseerd worden in het kader van de verzorgingsstaat, waarbij feitelijke herverdelingen van levenskansen ontstaan, zoals die van jongeren naar ouderen, gezonden naar zieken, werkenden naar werklozen, rijken naar armen, etc. 2. Deservingness opinies in relatie tot de maatschappelijke legitimiteit van sociaal beleid: welke criteria voor hulpwaardigheid gebruiken burgers en politici om hun voorkeuren te bepalen voor het al of niet steunen van hulp aan verschillende zwakke groepen in de samenleving (ouderen, zieken, kinderen uit arme gezinnen, werklozen, migranten). Wat verklaart individuele verschillen in dergelijke voorkeuren? 3. Sociaal kapitaal en verzorgingsstaat: ondermijnt de verzorgingstaat het sociaal kapitaal van de samenleving, of stimuleert/faciliteert ze die juist? Sociaal kapitaal heeft verschillende aspecten die afzonderlijk onderzocht kunnen worden: normen voor samenwerking, mate en intensiteit van sociale netwerkrelaties, vertrouwen in anderen en in maatschappelijke instituties, deelname in verenigingen, vrijwilligerswerk, e.d. 4. Religie en verzorgingsstaat: wat is de invloed van religie op de historische ontwikkeling van verzorgingsstaten en/of welke rol speelt religiositeit in de maatschappelijke legitimiteit van sociaal beleid? 5. (Post‐)materialisme en steun voor de verzorgingsstaat: ondermijnt een post‐materialistische levensbeschouwing de steun voor solidaire herverdeling zoals die georganiseerd wordt in het kader van de verzorgingsstaat? Onderzoeksopzet Masteronderzoek naar bovenstaande thema’s zal meestal impliceren dat men surveygegevens analyseert van bijvoorbeeld European Social Survey, European Values Study, e.a. Een internationaal vergelijkende aanpak wordt gestimuleerd. Studenten die interesse hebben worden gevraagd contact op te nemen met prof. van Oorschot om in een gesprek te komen tot een nadere afbakening van de vraagstelling. De student zelf heeft een actieve rol in de definiering en uitwerking van het onderzoeksvoorstel.
20
Sociologie van de Biogeneeskunde Prof. Dr. Ine Van Hoyweghen Promotor: De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met de volgende thema’s: 1. Biomedicaliseringstheorieën en sociaal‐wetenschappelijke perspectieven over de genetica 2. Sociaal‐wetenschappelijke perspectieven en benaderingen over genetische discriminatie Voor elk thema is een voorstel uitgewerkt. Die kunnen in de masterproef vertaald worden in concrete onderzoeksvragen. De voorstellen sluiten aan bij lopend onderzoek van leden van de onderzoeksgroep. Studenten kunnen gebruik maken van bestaand bronnen‐ en onderzoeksmateriaal. Zij kunnen ook samenwerken rond een (sub) thema. Onderzoeksopzet Bij alle onderzoeksthema’s verwacht dat de bevraging opgezet wordt doorheen theoretisch onderzoek en/of kwalitatieve methodes zoals etnografie, discoursanalyse of diepte‐interviews.
21
1. Biomedicaliseringstheorieën en sociaal‐wetenschappelijke perspectieven over de genetica VOORSTEL 1 Biosocialiteit en Biologisch Burgerschap – Sociologie en de ‘nieuwe’ Biologie Biosocialiteit, biowaarde, biologisch burgerschap, biokapitaal… Dit zijn enkele van de vele concepten die voortkomen uit de recente sociologische studies van de levenswetenschappen. Hoe kan het toch dat biologie – de meest ‘reductionistische’, ‘deterministische’ en ‘positivistische’ discipline – zo zijn comeback heeft gemaakt in de medische sociologie? In deze masterproeven wordt er onderzocht hoe sociologen zich engageren met de ‘nieuwe’ biologie, zoals de genetica, reproductieve geneeskunde, neurowetenschappen, en stemcelonderzoek. Het was Paul Rabinow die in 1992 in zijn onderzoek naar de sociale aspecten van genetica suggereerde dat er zich een nieuwe vorm van socialiteit ontwikkelt: “in biosociality, nature will be remade through technique and will finally become artificial, just as culture becomes natural”. Sindsdien hebben sociologen zich beziggehouden met de biologie via empirische studies naar de wijze waarop reproductieve technologieën, genetische testen, of experimentele stemceltherapieën aanleiding geven tot nieuwe vormen van identiteit, socialiteit, en burgerschap. Van masterproeven op dit terrein wordt er verwacht dat begrippen uit de ‘sociologie van de levenswetenschappen’ (‘biosocialiteit’, ‘biopolitiek’, ‘biologisch burgerschap’) relevant gemaakt worden binnen de bestaande sociologische theorievorming (bijvoorbeeld hoe ‘biosocialiteit’ zich verhoudt tot een sociologisch begrip van ‘solidariteit’), met het oog op het onderzoeken van de interactie tussen biologie en socialiteit, en tussen de sociale wetenschappen en de levenswetenschappen. VOORSTEL 2 Zeldzame ziekten, Biosocialiteit, en Gezondheidspolitiek Het thema van de sociale en culturele impact van de ‘biomedicalisering’, en meer bepaald de ‘geneticalisering’ in het domein van de geneeskunde, is de laatste jaren veelvuldig onderwerp van debat geweest. In deze masterproeven wordt de omvang en de grenzen van deze fenomenen bestudeerd, waarbij we specifiek ingaan op de casus van de biomedicalisering/geneticalisering van ‘rare disease’ patiëntenorganisaties. De vraag staat daarbij centraal of en in welke mate deze patiëntenorganisaties een biomedische/genetische identiteit aannemen en zich onderwerpen aan de onderzoeksprioriteiten en objectieven van de biogeneeskunde. Ook wordt er onderzocht of zulke genetische identificaties en biosocialiteiten als strategie voor politieke mobilisatie worden aangewend (bijvoorbeeld, in claims rond het recht op gezondheid en/of gezondheidszorg) en wat hiervan de (neven‐)effecten zijn. Het empirisch onderzoeksveld richt zich in eerste instantie tot de Vlaamse patiëntenverenigingen van zeldzame ziekten maar wordt mogelijk uitgebreid met onderzoek naar Europese allianties van ‘rare diseases’ (bijvoorbeeld Eurordis).
22
2. Sociaal‐wetenschappelijke perspectieven en benaderingen over genetische discriminatie VOORSTEL 1 Genetische Discriminatie als ‘multifactorieel’ probleem: Percepties en ervaringen van verzekeraars, beleidsmakers, en patiënten De ontwikkelingen rond het humaan genoom project hebben naast grote verwachtingen ook vele sociale en ethische zorgen gewekt. Terwijl de kosten voor genetische testen steeds verder dalen en het aantal klinische toepassingen blijft toenemen, heeft er zich in de publieke opinie een stevige angst voor genetische discriminatie genesteld. De term ‘genetische discriminatie’ (GD) verwijst naar een (negatieve) differentiële benadering van individuen op basis van veronderstelde of eigenlijke genetische verschillen. Gerapporteerde voorvallen zijn o.a. problemen met verzekeringen waar mensen met een genetisch risico of een predispositie op ziekte (bv. familiaire hypercholesterolemie, mucoviscidose, borstkanker) extreem hoge premies worden aangerekend of uitgesloten worden van verzekeringen. Deze angst voor genetische discriminatie, als een nieuwe vorm van ‘sociaal vooroordeel’ (Rifkin), is de laatste jaren breed uitgesmeerd in de media en heeft tot een aantal beleidsacties geleid om het probleem te reguleren. Zo zijn er verschillende wettelijke initiatieven genomen, zowel op nationaal als supranationaal vlak, om mensen tegen genetische discriminatie (GD) te beschermen. Ondanks deze beschermende maatregelen blijkt echter dat de angst voor GD niet zomaar wegebt, bijvoorbeeld in families die al generaties leven met een ‘familiegeschiedenis’ van verhalen over discriminatie. Dit is des te meer opmerkelijk gezien er in de praktijk weinig tot geen bewijs is gevonden van eigenlijke genetische discriminatie door verzekeraars. Verder onderzoek is dringend nodig naar de gap tussen, enerzijds, de (blijvende) angst voor GD, en anderzijds, de geïnstalleerde juridische en beleidsmaatregelen – zoals genetisch‐specifieke wetgeving voor verzekeringen. Genetische discriminatie is een ‘multifactorieel’ probleem, dat vanuit verschillende invalshoeken (juridisch, medisch, verzekeringstechnisch, en leefwereld) anders gedefinieerd, geclassificeerd, en beleefd wordt. Het bovenstaande impliceert een multi‐disciplinaire benadering om het probleem van GD te bestuderen, met empirisch onderzoek naar de verschillende perspectieven en benaderingen van GD: 1. alledaagse ervaringen van personen en families met discriminatie (‘leefwereld’); 2. juridische definities en classificaties (‘beleid’); en 3. verzekeringspraktijken en hun risicoclassificaties (‘verzekeringen’). VOORSTEL 2 Genetische Discriminatie in globaal perspectief: een exploratief sociologisch vergelijkende studie naar percepties en omgang met genetische discriminatie in Europa en China Met de opkomst van genetische databanken en de gepersonaliseerde geneeskunde staat het onderwerp van genetische discriminatie in verzekeringen hoog op de beleidsagenda. In vele Europese landen hebben beleidsmakers hierop gereageerd met het ontwikkelen van genetische non‐discriminatie wetgeving en op Europees niveau wordt genetische discriminatie als een schending van de mensenrechten beschouwd (European Charter for Fundamental Rights). Er is echter nog weinig onderzoek verricht naar de ervaringen rond genetische discriminatie en gepaarde beleidsmaatregelen in de rest van de wereld. In China bijvoorbeeld, waar de genomics industrie op volle toeren draait, is er op dit moment geen juridische bescherming tegen genetische discriminatie. De vraag dringt zich op of ook daar angsten rond genetische discriminatie leven, en/of Chinese burgers een andere houding aannemen tov. privacy, genetisch determinisme, of (individuele) identiteit? In de masterproeven verkennen we deze problematiek en wordt een vergelijking gemaakt met Europese ervaringen en beleidsopties. De onderzoeksmethoden bestaan uit comparatief kwalitatief onderzoek aan de hand van primaire en secundaire bronnenanalyse.
23
Gezin en Bevolking Promotoren: Assessoren:
Prof. Dr. Koen Matthijs Prof. Dr. Jan Van Bavel
Sarah Botterman Martine Corijn Maira Covre Yolien De Hauw Graziela Dekeyser Robyn Donrovich Nele Havermans Ward Neyrinck Paul Puschmann An Katrien Sodermans Sofie Vanassche Carine Van Wanseele De onderwerpen voor de masterproef sociologie (onderzoeksdomein Gezin en Bevolking) houden verband met zes thema’s: 1. Demografische evoluties en trends; 2. Het Leuvens Adolescenten‐ en Gezinnenonderzoek (LAGO); 3. Scheiding in Vlaanderen (SiV); 4. Jongeren over complexe gezinssituaties; 5. Historisch‐demografische structuren en processen; 6. Zelfhulp(groepen) in Vlaanderen (in samenwerking met Trefpunt Zelfhulp vzw). Voor elk thema zijn enkele voorstellen uitgewerkt. Die sluiten aan bij lopend onderzoek van leden van de onderzoeksgroep. Studenten kunnen gebruik maken van bestaand data‐ en onderzoeksmateriaal. Samenwerken rond een (sub)thema wordt aangemoedigd. Studenten die dat wensen kunnen een ander thema kiezen, op voorwaarde dat dit aansluit bij de expertise van leden van de onderzoeksgroep.
24
1. Demografische evoluties en trends Assessoren Maira Covre, Robyn Donrovich, Ward Neyrinck, Paul Puschmann, Mattijs Vandezande VOORSTEL 1 Dating in de 21ste eeuw: nieuwe vormen van relatievorming en partnerkeuze Terwijl voorheen mannen globaal genomen hoger opgeleid waren dan vrouwen, studeren er tegenwoordig in de meeste Europese landen meer vrouwen dan mannen aan de universiteit. Tegelijkertijd hadden en hebben de vrouwen een voorkeur voor een partner om met een man te trouwen die minstens even hoog als zijzelf is opgeleid. De vraag is nu in welke mate het nieuwe overwicht van vrouwen bij de hoogopgeleiden van invloed is op patronen van relatievorming en partnerkeuze. Hoe is de rol van datingbureau’s en relatiebemiddeling de voorbije jaren geëvolueerd? En laten zich binnen de relatiebemiddeling de nieuwe trends voelen? Potentiële onderzoeksvragen Hoe is de samenstelling naar geslacht, leeftijd en opleidingsniveau van het klantenbestand door de jaren heen geëvolueerd en hoe hangt dit samen met ruimere maatschappelijke ontwikkelingen? Hoe is de vraag van mannen en van vrouwen geëvolueerd: welke kenmerken vragen zij van hun potentiële partner? Zijn er verschuivingen merkbaar in de genderverschillen aan de vraagzijde? Zit er evolutie in de manier waarop mannen en vrouwen zichzelf voorstellen als potentiële partner? Zijn er evoluties in de genderverschillen aan de aanbodkant? Is er een evenwicht tussen gevraagde en aangeboden kenmerken, onder andere op het vlak van opleidingsniveau? Wat zijn de onevenwichten? Zijn er op dat vlak opmerkelijke verschuivingen? Welke criteria hanteren relatiebemiddelaars om klanten al dan niet te aanvaarden? Hoe zijn die geëvolueerd door de jaren heen? Onder druk van welke trends en factoren? Welke elementen uit de vraag‐ en uit de aanbodzijde bepalen of er al dan niet met succes een match kan worden gemaakt? Onderzoeksopzet Deze thesis zal worden uitgevoerd in samenspraak met een bureau voor relatiebemiddeling. Het werk behelst de invoer van informatie over gevraagde en aangeboden eigenschappen in contactadvertenties en de statistische analyse van vraag en aanbod en van de trends die zich op dit vlak voordeden doorheen de tijd. Startliteratuur Van Bavel, J. (2012). The reversal of gender inequality in education, union formation, and fertility in Europe, Vienna Yearbook of Population Research 10: 127‐154 Skopek, J., Schulz, F., & Blossfeld, H.‐P. (2010). Who Contacts Whom? Educational Homophily in Online Mate Selection. European Sociological Review, 27(2), 180–195. doi:10.1093/esr/jcp068 Schwartz, C. R. (2013). Trends and Variation in Assortative Mating: Causes and Consequences. Annual Review of Sociology, 1–41. Esteve, A., García‐Román J., & Permanyer, I. (2012). The gender‐gap reversal in education and its effect on union formation: the end of hypergamy?, Population and Development Review 38(3): 535‐546. Buchmann, C. & DiPrete, T.A. (2006). The growing female advantage in college completion: the role of family background and academic achievement, American Sociological Review 71(4): 515‐541.
25
VOORSTEL 2 Patronen van homogamie naar opleidingsniveau en gezinsvorming en ‐ontbinding in Europa Terwijl voorheen mannen globaal genomen hoger opgeleid waren dan vrouwen, studeren er tegenwoordig in de meeste Europese landen meer vrouwen dan mannen aan de universiteit. Tegelijkertijd hadden en hebben de vrouwen een voorkeur voor een partner om met een man te trouwen die minstens even hoog als zijzelf is opgeleid. Potentiële onderzoeksvragen De vraag is nu in welke mate het nieuwe overwicht van vrouwen bij de hoogopgeleiden van invloed is op patronen van gezinsvorming (de timing van samenwonen en huwelijik) en gezinsontbinding (scheiding en echtscheiding). Onderzoeksopzet Analyse op basis van de Survey on Income and Living Conditions (SILC). Startliteratuur Van Bavel, J. (2012). The reversal of gender inequality in education, union formation, and fertility in Europe, Vienna Yearbook of Population Research 10: 127‐154. Esteve, A., García‐Román, J., & Permanyer, I. (2012). The gender‐gap reversal in education and its effect on union formation: the end of hypergamy?, Population and Development Review 38(3): 535‐546 Schwartz, C. R. (2013). Trends and Variation in Assortative Mating: Causes and Consequences. Annual Review of Sociology, 1–41 Buchmann, C. & DiPrete, T.A. (2006). The growing female advantage in college completion: the role of family background and academic achievement, American Sociological Review 71(4): 515‐541. VOORSTEL 3 Intergenerationele sociale mobiliteit: de rol van het opleidingsniveau van de moeder versus dat van de vader In het verleden gebeurde het onderzoek over de intergenerationele sociale mobiliteit haast exclusief op basis van indicatoren afgeleid van de beroepsstatus van mannen: ofwel keek men of zonen een hogere of lagere trede op de sociale ladder bereikten dan hun vaders, ofwel keek men of dochters al dan niet een man aan de haak konden slaan met een beroep met een hogere sociale status dan het beroep van de vader. Gelet op de gestegen arbeidsdeelname en, vooral, het sterk toegenomen opleidingsniveau van vrouwen, is die oude benadering van intergenerationele sociale mobiliteit aan herziening toe. Er moet rekening worden gehouden met sociale kenmerken van moeders en dochters. Potentiële onderzoeksvragen Is de intergenerationele sociale mobiliteit toe‐ of afgenomen de voorbije jaren in Europa? Wat zijn de verschillen tussen de generaties en tussen de landen? Verschilt het plaatje op basis van de mannenkenmerken sterk van het plaatje dat je krijgt als je ook rekening houdt met de kenmerken van moeders en dochters? Welke rol speelt het kindertal in het proces van sociale mobiliteit? Onderzoeksopzet Empirisch onderzoek kan onder meer op basis van de European Social Survey. Startliteratuur Beller, E. (2009). Bringing intergenerational social mobility research into the twenty‐first century: why mothers matter, American Sociological Review, 74(4): 507‐528 Van Bavel, J. (2006). The effect of fertility limitation on intergenerational social mobility: the quality‐quantity trade‐off during the demographic transition, Journal of Biosocial Science, 38(4): 553‐569. Kasarda, J.D., & Billy, J.O.G. (1985). Social mobility and fertility, Annual Review of Sociology, 11: 305‐328. Blake, J. (1989). Family Size and Achievement. Berkeley: University of California Press.
26
VOORSTEL 4 Feiten en opvattingen over de overgang naar volwassenheid in België en de buurlanden Onze levenslopen zijn inherent sociaal, onder andere in die zin dat de timing en de aard van vele stappen die in een mensenleven gezet worden, sterk genormeerd zijn. In verband met de timing van levenslooptransities is er sprake van “age norms” en in verband met de volgorde waarin de stappen geacht worden op elkaar te volgen, spreekt men van “sequencing norms”. Potentiële onderzoeksvragen Houden de verschillende generaties in België en in andere Europese landen er andere denkbeelden op na over wanneer en in welke volgorde bepaalde levenslooptransities zouden moeten worden gezet? Heeft de globalisering een merkbaar effect op de opvattingen over de levensloop van jongvolwassenen, en hoe zit het met eventuele effecten op de feitelijke gang van zaken? Wat is de verhouding tussen de opvattingen over wat idealiter zou moeten enerzijds en de feitelijke, eigen levensloop aan de andere kant? Onderzoeksopzet Op basis van de derde ronde van de European Social Survey (ESS3) is het mogelijk om deze leeftijds‐ en sequentienormen empirisch te onderzoeken. ESS3 bevat immers de module “The timing of life”. Startliteratuur Sauvain‐Digerdil, C. et al. (2006). Human Clocks. The Bio‐Cultural Meaning of Age. Bern: Peter Lang. Lesthaeghe, R. (2002). Meaning and Choice: Value Orientations and Life Course Decisions. Den Haag/Brussel: NIDI/CBGS. Mayer, K.U. (2004). Whose lives? How history, societies, and institutions define and shape life courses, Research in Human Development, 1(3): 161‐187. Settersten, R.A.Jr., & Mayer, K.U. (1997). The Measurement of Age, Age Structuring, and the Life Course, Annual Review of Sociology, 23: 233‐261. Mills, M., & Blossfeld, H.‐P. (2005). Globalization, Uncertainty and the Early Life Course. A Theoretical Framework. In H.‐P. Blossfeld, E. Klijzing, M. Mills, & K. Kurz (eds.), Globalization, Uncertainty and Youth in Society (pp. 1‐24), eds.. London/New York: Routledge/Globalife. VOORSTEL 5 Trouwen en kinderen krijgen in tijden van crisis: een analyse van tijdreeksen 1850‐2000 Onderzoek naar de relatie tussen huwelijk en vruchtbaarheid op lange termijn in België op basis van tijdreeksen over de economische conjunctuur aan de ene kant en over nuptialiteit, nataliteit en vruchtbaarheid aan de andere kant. Startliteratuur Galbraith, V.L., & Thomas, D.S. (1941). Birth Rates and the Interwar Business Cycles, Journal of the American Statistical Association, 36 (216): 465‐476. Kirk, D. (1960). The Influence of Business Cycles on Marriage and Birth Rates. In National Bureau of Economic Research (ed.), Demographic and Economic Change in Developed Countries (pp. 241‐257). Princeton: Princeton University Press. Simon, J.L. (1969). The Effect of Income on Fertility, Population Studies, 23 (3): 327‐341. Basavarajappa, K.G. (1971). The Influence of Fluctuations in Economic Conditions on Fertility and Marriage Rates, Australia, 1920‐21 to 1937‐38 and 1946‐47 to 1966‐67, Population Studies, 25 (1): 39‐53. Easterlin, R.A. (1987). Birth and Fortune. The Impact of Numbers on Personal Welfare, Second Edition. Chicago: University of Chicago Press. Macunovich, D.J. (1999). The role of relative cohort size and relative income in the demographic transition, Population & Environment, 21 (2). Macunovich, D.J. (2003). Economic Theories of Fertility. In K. S. Moe (ed.), Women, Family, and Work. Writings on the Economics of Gender (pp. 105‐124). Oxford: Blackwell. Manuelli, R.E., & Seshadri, A. (2009). Explaining international fertility differences, Quarterly Journal of Economics, 124 (2): 771‐807.
27
VOORSTEL 6 De bijdrage van immigranten en allochtonen aan nataliteit en vruchtbaarheid in het Vlaamse Gewest Volgens oudere bevolkingsprojecties zou de bevolking van België, net als die van een aantal andere Europese landen, stilaan aan het krimpen moeten zijn. Ondertussen is echter gebleken dat die oudere projectie de impact van migratie onderschat hebben. Migratie heeft niet alleen een directe impact op de bevolkingsomvang en – structuur, maar ook een indirecte, namelijk via het reproductieve gedrag van de migranten. Daar is nog nauwelijks onderzoek over gedaan. Nochtans is een sociaalgeografische analyse mogelijk, onder meer op basis van gegevens van Kind & Gezin op het niveau van de arrondissementen van het Vlaamse Gewest (eventueel apart voor de grote steden). VOORSTEL 7 De veranderende rol van zijn en haar opleiding tijdens de baby boom (1935‐1975) De vergrijzing zit vandaag in een fase van versnelling omdat de omvangrijke generaties geboren in het midden van de 20ste eeuw vandaag de pensioengerechtigde leeftijd aan het bereiken zijn. Net als in vele andere Westerse landen was er in het midden van de 20ste eeuw inderdaad een babyboom in België waarvan de gevolgen zich vandaag laten duidelijk voelen. Bovendien zijn er aanwijzingen dat die babyboom ook bepalend was voor de samenhang tussen zijn en haar opleiding en patronen van gezinsvorming zoals we die vandaag de dag kennen. Nochtans is er nog te weinig bekend over de kwestie. Potentiële onderzoeksvragen Daarom onderzoekt deze thesis de veranderende rol van zijn en haar opleiding in patronen van gezinsvorming tijdens de babyboom uit het midden van de 20ste eeuw in België. Onderzoeksopzet Analyse op basis van de volkstellingen van 1961 en 1981 Startliteratuur Van Bavel, J., & Reher, D. (2013). The Baby Boom and its causes: what we know and what we need to know, Population and Development Review, 39(2): 257‐288. Van Bavel, J. (2012). Social differentials in the mid‐20th century baby boom. Fertility timing and quantum by level of education in Belgium, Paper presented at the International Seminar on Socio‐Economic Stratification and Fertility Before, During and After the Demographic Transition. Alghero, Sardinia (Italy): September 2012. VOORSTEL 8 De relatie tussen kindersterfte en vruchtbaarheid in Afrika. Welke rol speelt de daling van de kindersterfte momenteel in de daling van de vruchtbaarheid in Afrika? Wat is de relatie met de timing van het eerste kind en met de lengte van de geboorte‐intervallen? Analyse op basis van de Demographic and Health Surveys. VOORSTEL 9 Nuptiality in Latin America Zijn er verschillen op te merken in nuptualiteitspatronen tussen Latijns‐Amerika en Noord‐Europese landen? Wat zijn mogelijke verklaringen voor dergelijke verschillen? Comparatieve data is beschikbaar.
28
2. Het Leuvense adolescenten‐ en gezinnenonderzoek (LAGO): de hedendaagse gezinssituatie van jongeren in Vlaanderen Assessoren Sarah Botterman, Martine Corijn, Graziela Dekeyser, Nele Havermans, An Katrien Sodermans, Sofie Vanassche VOORSTEL 1 De hedendaagse gezinssituatie van jongeren in Vlaanderen: ouderlijke (echt)scheiding, persoonlijkheid, (stief)gezinsrelaties, grootouderschap, culturele & regionale verschillen, en criminologische verschijnselen. De hedendaagse jongeren zijn de grondleggers van het gezin van morgen. Vandaag groeit een groot aantal jongeren op in allerlei gezinsvormen die één generatie geleden nog erg atypisch waren, zoals eenoudergezinnen, lat‐relaties, huwelijken op loopafstand, homohuwelijken, en nieuw samengestelde gezinnen. Dat beïnvloedt niet alleen hun persoonlijke gezinsidealen, het heeft ook een effect op hun welzijn, hun welvaart (financiële situatie van het huishouden), en hun psychisch welbevinden. Mogelijke deelthema’s Gezinsstructuren en ‐relaties. Het effect van allerhande, al dan niet bi‐nucleaire, (stief)gezinconfiguraties op de gezinsrelaties (ouder‐kindrelatie, stiefouder‐stiefkindrelatie, relaties tussen ex‐partners en nieuwe partners, siblingrelaties, grootouder/kleinkindrelaties… ); Ouderschap. Interactie tussen parenting (of ouder‐kindcommunicatie) en conflict in de partnerrelatie, en effect op het gedrag van jongeren (probleemgedrag, welbevinden,… ); Persoonlijkheid. Persoonlijkheidsfactoren worden vaak genegeerd in sociologisch onderzoek, terwijl er indicaties zijn dat ze een rol spelen bij het ervaren van een ouderlijke breuk; Interculturaliteit en diversiteit. In veel onderzoek is de migrantenpopulatie te klein om culturele verschillen te bestuderen. Daarom nemen we in lago via gerichte selectie enkele scholen op met een groot aandeel jongeren van Turkse en/of Marokkaanse afkomst; Onderwijs. Effect van gezinskenmerken op de schooluitkomsten van jongeren, zowel op het vlak van prestaties als schoolwelbevinden; ongelijkheid in onderwijs; Regionale verschillen. In 2010 werd een jop‐monitor afgenomen bij leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. In deze monitor worden heel wat gelijkaardige concepten bevraagd als in het lago‐ onderzoek (o.a. gezin, onderwijs, welzijn, …). Dit laat een vergelijking toe van de Brusselse en Vlaamse jeugd omtrent diverse deelthema’s; Criminologische thema’s. We beogen dit jaar ook een samenwerking met het Leuvens Instituut voor Criminologische Wetenschappen. Naast de mogelijkheid tot aansluiting van geïnteresseerde studenten criminologische wetenschappen, betekent dit ook de mogelijkheid tot uitdieping van een criminologisch thema vanuit een sociologisch perspectief: bv. de samenhang tussen gezinsstructuur en delinquent gedrag, socio‐ economische en culturele verschillen in middelengebruik,… De data van de Vlaamse en Brusselse jop‐monitor bieden daarenboven interessant comparatief materiaal waaraan de lago‐resultaten kunnen worden afgetoetst. Potentiële onderzoeksvragen Beïnvloedt de samenstelling van het ouderlijke gezin de toekomstverwachtingen van jongeren qua relatievorming, gezinsuitbouw, …? Verschillen de opvoedingspraktijken naargelang van de gezinssituatie? Wat is de invloed van de (co‐)ouderschapsregeling van kinderen van gescheiden ouders op diverse aspecten van hun welzijn? Hebben persoonlijkheidsfactoren een effect op het welzijn van jongeren na een ouderlijke breuk? Verschilt de (groot)ouder‐kindrelatie in intacte gezinnen van deze in niet‐intacte gezinnen? Zo ja, op welke domeinen? Verschilt de stiefouder‐stiefkindrelatie van de ‘reguliere’ ouder‐kindrelatie? Zo ja, op welke domeinen? Hoe definiëren Vlaamse jongeren hun gezin/familiesituatie? Wie beschouwen ze als gezinslid en welke criteria gebruiken ze daarvoor? Welke culturele verschillen bestaan er tussen Vlaamse jongeren en jongeren van Turkse of Marokkaanse afkomst op vlak van hun familiesituatie en ‐relaties? Welke culturele verschillen bestaan er tussen Vlaamse en niet‐Vlaamse jongeren op het vlak van attitudes ten aanzien van relaties, huwen, echtscheiding, …?
29
Zijn er verschillen in de levenstevredenheid van de Vlaamse en Brusselse jeugd en zo ja, waardoor worden deze verschillen verklaard? Onderzoeksopzet Dit onderzoek maakt deel uit van het lago‐project, waarin jaarlijks ongeveer 2000 jongeren worden bevraagd omtrent hun gezinssituatie, hun relaties met gezinsleden en diverse aspecten van hun welzijn. Momenteel zijn er reeds vijf bevragingsrondes voltooid. In 2013‐2014 wordt een zesde bevragingsronde georganiseerd in samenwerking met studenten uit de 3de bachelor sociologie. Meer informatie omtrent het LAGO‐onderzoek is te vinden op http://soc.kuleuven.be/lago. De informatie uit de databestanden van 2008, 2009, 2010, 2012 en 2013 kan gekoppeld worden aan de nieuw ingezamelde informatie, zodat de studenten over meer waarnemings‐ en analyse‐eenheden beschikken. VOORSTEL 2 Gezin meets school (en vice versa): LAGO‐scholen over het gezinsleven van hun leerlingen In Vlaanderen is er slechts beperkte informatie hoe actoren in de externe omgeving van gezinnen omgaan met de huidige gezinsdiversiteit. Een belangrijke actor in het leven van jongeren is de school. Naast thuis, brengen jongeren het grootste deel van hun tijd door op school. Echter, de school‐ en gezinscontext zijn niet zomaar te scheiden. Scholen worden immers ook geconfronteerd met de gevolgen van complexe gezinssituaties van hun leerlingen. Wat doet een school wanneer een leerling plots externaliserend probleemgedrag vertoont (bijvoorbeeld storen van de andere leerlingen)? In hoeverre kan/moet de school het gezin daarin betrekken? Sommige scholen zijn zich bewust van het feit dat de school voor hun kinderen vaak een ‘neutrale’ omgeving is, waar de eventuele gezinsproblemen even kunnen vergeten worden. Wat mag/moet/kan een school doen? En hoe wordt rekening gehouden met het feit dat daar vaak partijen (de residentiële ouder, de co‐ouders, de meemoeders) bij betrokken zijn met divergerende belangen? Potentiële onderzoeksvragen Hoe gaan scholen om met complexe gezinssituaties? Is er een gezinsbeleid op schoolniveau (bv. komt het aan bod in de les, is er een actieplan op schoolniveau,…)? Welke factoren spelen hier voornamelijk mee (bv. armoede, gezinsstructuur,…)? Of worden klasleerkrachten en/of zorgleerkrachten geacht elke individuele situatie zelf in te schatten? Hoe zien scholen hun rol in de brug tussen gezin en school? Wordt de school geacht zich als ‘neutraal terrein’ op te stellen en in hoeverre is dit in de praktijk mogelijk? Hoe gaan scholen om met conflictueuze situaties thuis? Zijn er verschillen in de houding van schooldirecties en individuele leerkrachten? Zijn er verschillen naargelang schoolindicatoren zoals aangeboden onderwijsrichtingen, grootte van de school, onderwijsnet,…? Onderzoeksopzet Dit onderzoek loopt parallel met LAGO. Studenten gaan terug naar reeds bevraagde LAGO‐scholen en verzamelen daar vooreerst enkele kwantitatieve gegevens over de school (bv. over het GOK‐beleid, aantal leerlingen in complexe gezinnen, aantal doorverwijzingen naar externe spelers zoals het CLB,…). Vervolgens richten studenten focusgroepen in met vertegenwoordigers van schooldirecties en individuele leerkrachten (zorg, klas, ‐ en vakleerkrachten). Tijdens deze gesprekken gaan studenten in op de visies van schoolactoren op de relatie tussen school en gezin en de rol van de school hierin.
30
3. Scheiding in Vlaanderen (SIV) Assessoren Sarah Botterman, Martine Corijn, Nele Havermans, An Katrien Sodermans & Sofie Vanassche De impact van echtscheiding op alle betrokken actoren In België worden jaarlijks ongeveer 30.000 huwelijken ontbonden, waarvan ruim 14.000 in het Vlaamse Gewest (cijfers FOD Economie, 2008). Een echtscheiding zorgt niet alleen voor een breuk tussen partners, maar laat zich vaak ook voelen in de relaties met andere familieleden. Er zijn verschillende betrokken actoren in een echtscheiding die elk op hun eigen manier een echtscheiding ervaren. Scheiding in Vlaanderen (SiV) is een SBO‐ project dat gefinancierd wordt door het Instituut voor de aanmoediging van innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen (IWT). Het project handelt over de oorzaken en gevolgen van echtscheiding voor (ex)partners, nieuwe partners, kinderen, en ouders. Partners en ex‐partners, gehuwd tussen 1971 en 2008, werden uit het Rijksregister geselecteerd en geïnterviewd. Ook een ouder van elke (ex‐)partner, een gezamenlijk kind en eventuele nieuwe partners werden bevraagd. Dit opzet laat toe een totaalbeeld inzake echtscheiding te schetsen en verschillende visies hierover te vergelijken. Een voorbeeld hiervan is de complexe relatie tussen echtscheiding en opleidingsniveau. In SiV is er informatie aanwezig van drie generatie. Meer informatie omtrent het SiV‐onderzoek is te vinden op: www.scheidinginvlaanderen.be Mogelijke deelthema’s Welbevinden van verschillende betrokken actoren na een echtscheiding Onderwijsuitkomsten van kinderen voor en na echtscheiding; Sociale integratie voor en na echtscheiding. De impact van een echtscheiding op intergenerationele sociale mobiliteit (m.a.w. in hoeverre is echtscheiding gerelateerd aan opleidingsniveau en heeft de scheiding van de ene generatie invloed op de onderwijsuitkomsten en dus de scheidingskansen van de volgende generatie)?
31
4. Jongeren over complexe gezinssituaties Assessoren Martine Corijn, Graziela Dekeyser, Nele Havermans, An Katrien Sodermans, Sofie Vanassche VOORSTEL 1 Een kwalitatief onderzoek naar de conceptualisering van ‘het’ hedendaagse gezin In dit onderzoek willen we nagaan hoe mensen “het gezin” definiëren in deze tijden van grote complexiteit en veelvuldigheid aan gezinsvormen. In welke mate is het nucleaire kerngezin nog een standaard om andere gezinsvormen aan af te meten? We trachten elementen te distilleren die de basis kunnen vormen van een hedendaagse definitie van “gezin” en door welke factoren deze selectie vormgegeven wordt (bv. normatieve uitspraken en/of beeldvorming in de media, socialisatie in het onderwijs, etc.). Potentiële onderzoeksvragen Welke relaties (bloedverwantschap, samenwonen met,…) zijn elementair om te kunnen spreken over een gezin? Wat zorgt ervoor dat een gevoel van “gezin” tot stand komt (b.v. gezinsrituelen)? In hoeverre zijn er verschillen op te merken in gezinsdefinities naargelang de gezinspositie van de respondent? In hoeverre zijn er verschillen op te merken in gezinsdefinities naargelang de ervaring van scheiding? Onderzoeksopzet In dit onderzoek is het de bedoeling diepte‐interviews en/of focusgroepen te houden met jongeren tussen 12 en 21 jaar. Na het uitvoeren van een literatuurstudie wordt een topiclijst opgesteld die als leidraad moet dienen voor de interviews/focusgroepen. In een eerste fase worden respondenten geselecteerd en gecontacteerd. Dit gebeurt parallel met het LAGO‐onderzoek via scholen (zie voorgaand onderzoeksvoorstel en www.soc.kuleuven.be/lago). Vervolgens worden door de student diepte‐interviews afgenomen en/of focusgroepen georganiseerd, die nadien worden geanalyseerd aan de hand van nvivo, Atlas‐Ti of andere geschikte software. VOORSTEL 2 Een kwalitatief onderzoek naar de beleving van complexe gezinssituaties na ouderlijke scheiding Stijgende (echt)scheidingscijfers, de promotie van co‐ouderschap als model voor ‘goede’ omgang tussen gescheiden ouders en kinderen en nieuwe huishoudensvorming leiden tot stijgende aantallen kinderen in complexe verblijfsregelingen, nieuw samengestelde gezinnen of een combinatie van beide. Veel kinderen worden vandaag geconfronteerd met complexe, constant wijzigende netwerken van bi‐ of multinucleaire (stief)gezinnen. Vaak bemoeilijkt dat het opbouwen en onderhouden van goede relaties tussen ouders onderling, ouders en kinderen, en kinderen onderling. In dit onderzoek focussen we op de beleving van deze diverse gezinssituaties door kinderen, welke invulling wordt gegeven aan diverse (stief)gezinsrelaties, hoe relaties worden (her)opgebouwd en onderhouden, … Potentiële onderzoeksvragen Hoe ervaren kinderen in verblijfsco‐ouderschap de frequente transities tussen de ouderlijke huishoudens? Welke voor‐ en nadelen zien kinderen verbonden aan verblijfsco‐ouderschap? Welke verwachtingen heeft een kind ten aanzien van de gezinsrol van de nieuwe partner van zijn/haar gescheiden ouder? Hoe wordt de stiefouder‐stiefkindrelatie ingevuld? Welke gevoelens koestert een kind ten aanzien van de nieuwe partner van zijn/haar gescheiden ouder? Welke relaties onderhouden kinderen met hun stief/halfsiblings? Hoe definiëren kinderen zelf hun gezinssituatie? Hoe ervaren de kinderen de relatie tussen hun gescheiden ouders?
32
Onderzoeksopzet In dit onderzoek is het de bedoeling diepte‐interviews en/of focusgroepen te houden met kinderen in verblijfsco‐ouderschap en/of in nieuwe samengestelde gezinnen na een ouderlijke scheiding. Na het uitvoeren van een literatuurstudie wordt een topiclijst opgesteld die als leidraad moet dienen voor de interviews/focusgroepen. In een eerste fase worden respondenten geselecteerd en gecontacteerd. Vervolgens worden door de student diepte‐interviews afgenomen en/of focusgroepen georganiseerd, die nadien worden geanalyseerd aan de hand van nvivo, Atlas‐Ti of andere geschikte software. VOORSTEL 3 Uit hetzelfde nest?! Veel onderzoek omtrent gezinsdynamiek‐ en gezinsstructuren is gebaseerd op informatie van slechts 1 gezinslid. Echter, het relatief beperkte onderzoeksmateriaal dat gebruik maakt van informatie van siblings, wijst op de verschillende belevenis van eenzelfde gebeurtenis door kinderen uit hetzelfde gezin. Zo is het ene kind quasi zonder opmerkelijke kleerscheuren door de scheiding van de ouders gekomen, terwijl het andere kind op het eerste gezicht veel sterker lijkt beïnvloed door bijvoorbeeld slechtere schoolresultaten, probleemgedrag, enz. Hoe komt dit? Hetzelfde gezin, hetzelfde event en toch zo’n verschillende resultaten? In Vlaanderen zijn dergelijke siblingstudies m.b.t. gezinsevents relatief zeldzaam en ligt met andere woorden een braakliggend veld open voor jonge gezinssociologen. Internationaal onderzoek wijst op mogelijke verschillen in de beleving van ouder‐kindrelatie, verschillen in de externe sociale steun (bv. vrienden, andere familieleden,…), etc. Potentiële onderzoeksvragen Hoe ervaren kinderen uit hetzelfde gezin een bepaald gezinsevent (b.v. de scheiding van de ouders, de dood van een gezinslid, het verlaten van het ouderlijke huis van een oudere sibling,…)? In hoeverre ervaren siblings de ouder‐kindrelatie op dezelfde manier? Waar zijn mogelijke verschillen in perceptie aan te wijten? Welke ouder‐, kind‐ en omgevingsfactoren zijn van belang (b.v. genderverschillen, leeftijds‐ en gezinspositie‐effecten)? Onderzoeksopzet Alle onderzoeksontwerpen zijn in principe mogelijk, afhankelijk van de specifieke onderzoeksvraag van de student. In eerste instantie lijken kwalitatieve diepte‐interviews echter het meest aangewezen om tot de diepe kern van de gezinsbeleving van de respondenten door te dringen. Studenten kunnen echter ook kiezen om dergelijke kwalitatieve benadering te complementeren met enkele kwantitatieve gegevens door middel van een mixed method studie. VOORSTEL 4 Kinderen uit ‘gekozen’ gezinnen: een kwalitatief onderzoek naar het leven in niet‐biologische gezinnen Gezinnen worden steeds meer divers, niet enkel qua structuur maar ook qua ‘inhoud’. Gezinnen lijken immers steeds minder bepaald door bloedverwantschap maar vaker een ‘gekozen’ constructie. Dit is in het bijzonder zo voor geadopteerde kinderen en kinderen opgroeiend in holebigezinnen. In Vlaanderen is slechts weinig onderzoek verricht naar kinderen in dergelijke gezinssituaties. Ook internationaal onderzoek is slechts beperkt in vergelijking met het extensief onderzoek reeds verricht naar ‘klassieke’ gezinsvormen waaronder heden ten dage niet langer enkel intacte gezinnen maar ook steeds meer de éénouder‐ en de stiefgezinnen lijken te behoren. Bovendien focust dit materiaal zich vaak op welzijnsindicatoren en minder op vragen naar identiteitsconstructie, complexiteit van rolmodellen, etc. Potentiële onderzoeksvragen Hoe vergaat het kinderen in adoptie‐ of holebigezinnen? In hoeverre zijn deze gezinsrelaties te vergelijken met meer klassieke gezinnen? In hoeverre doen deze kinderen het beter, hetzelfde of slechter op diverse welzijnsindicatoren (b.v. psychologisch en fysiek welbevinden, schoolresultaten, sociaal leven, …)? Hoe reageert de externe omgeving op dergelijke gezinnen? En hoe heeft dit een impact op het welbevinden van kinderen? Hoe gaan ze om met mogelijke negatieve stereotyperingen? Hoe vindt identiteitsconstructie plaats? In hoeverre wordt deze gecompliceerd door hun gezinssituatie in vergelijking met kinderen in meer klassieke gezinsvormen (b.v. adoptiekind van een andere etnische herkomst dan de adoptieouders, jongens opgevoed door twee lesbische moeders,…)?
33
Hebben deze kinderen vragen omtrent hun biologische wortels? Zo ja, wat zijn de vragen waarop ze een antwoord zoeken? In hoeverre zijn zulke ‘oorsprongvragen’ te relateren aan specifieke events in het leven van het kind? Of aan hoe er in het gezin mee omgegaan wordt (b.v. wordt er openlijk over gesproken of niet? Waarom wel, waarom niet?)? Onderzoeksopzet In dit onderzoek is het de bedoeling diepte‐interviews te houden met kinderen in ‘gekozen’ gezinnen. VOORSTEL 5 Een kwalitatief onderzoek naar de status van het huwelijk bij Vlaamse jongeren/jongvolwassenen Meer en meer lijkt het traditionele huwelijk aan status te moeten inboeten. Waar het vroeger de norm vormde voor de start van de gezinsvorming, wordt deze plaats steeds vaker ingenomen door het ongehuwd samenwonen. Bovendien lijdt het huwelijk ook aan gezichtsverlies: een huwelijk staat niet meer garant voor een stabiel en liefdevol gezinsleven. Integendeel, België kent een echtscheidingskans van bijna 65% (oftewel twee op drie huwelijken). In dit onderzoek staat dan ook de vraag centraal wat de positie van het huwelijk tegenwoordig inhoudt. Hoe denken jongvolwassenen over het huwelijk? Waarom wil men wel, niet of nog niet trouwen? Is het huwelijk vervangen door ongehuwd samenwonen of heeft een specifieke symbolische invulling gekregen? En, hoe ziet de toekomst van het huwelijk eruit? Potentiële onderzoeksvragen Is het huwelijk vervangen door ongehuwd samenwonen of heeft een andere specifieke invulling gekregen naast die van het ongehuwd samenwonen? Is het huwelijk een overgangsritueel naar de volwassenheid te noemen of niet? In hoeverre is het ongehuwd samenwonen een ‘testfase’ voor het huwelijk? Zijn de symbolische invullingen van huwelijk versus ongehuwd samenwonen gerelateerd aan de ervaringen binnen de eigen gezinscontext? In hoeverre zijn er culturele verschillen op te merken m.b.t. het belang van huwen, attitudes t.a.v. echtscheiding etc.? In hoeverre speelt het krijgen van kinderen een rol in de keuze voor ongehuwd samenwonen versus huwen? Onderzoeksopzet In dit onderzoek is het de bedoeling diepte‐interviews en/of focusgroepen te houden met jongvolwassenen (18 t.e.m. 30). Na het uitvoeren van een literatuurstudie wordt een topiclijst opgesteld die als leidraad moet dienen voor de interviews/focusgroepen. In een eerste fase worden respondenten geselecteerd en gecontacteerd. Vervolgens worden door de student diepte‐interviews afgenomen en/of focusgroepen georganiseerd, die nadien worden geanalyseerd aan de hand van nvivo, Atlas‐Ti of andere geschikte software. VOORSTEL 6 Een kwalitatief onderzoek naar Youth Empowerment: van ‘at risk’ naar ‘at opportunity’ Jongeren fungeren als onderscheiden sociale groep in onze samenleving. Al distincte groep komen jongeren niet altijd even neutraal in het maatschappelijk debat aan bod. “Ze zijn lui, gedemotiveerd, niet ambitieus, verwend, depressief, eenzaam,...” Het zijn maar enkele stickers die op regelmatige tijdstippen op de hedendaagse jeugd worden geplakt. Tegelijkertijd echter, komen jongeren in een heel ander soort discours ter sprake: jongeren zijn at‐risk (ofwel door hun afkomst ofwel door hun klasse ofwel door hun levenservaringen) en lijken een ‘slachtoffer van’ in plaats van een ‘agent in’... In dit onderzoek staat dan ook volgende vraag centraal: in hoeverre voelen jongeren zich ‘empowered’ m.n. hebben ze een gevoel van autonomie, controle en zelfwaarde? En in hoeverre wordt dit gevoel mede bepaald door socialiserende instanties als zijnde hun gezin (in de eerste plaats), schoolomgeving, vriendengroepen en/of media? Potentiële onderzoeksvragen Wat is ‘youth empowerment’? Waardoor voelen jongeren zich meer of minder autonoom en hebben ze een gevoel van zelfwaarde? Welke rol spelen verschillende actoren (school, vrienden, gezin) in het dagelijkse leven van jongeren in deze beleving?
34
In hoeverre hebben jongeren nood aan rolmodellen? En in hoeverre wordt het zelfbeeld van jongeren beïnvloed door de perceptie van anderen? Hoe spelen sociologische structuren als zijnde klasse en herkomst een rol in dit ‘empowerment’ gevoel? Welke effecten op school‐ en psychisch welbevinden en/of gedragsproblematieken zijn te linken aan dergelijk gevoel van empowerment? Hoe kan ‘empowerment’ bewerkstelligd worden? Onderzoeksopzet In dit onderzoek is het de bedoeling diepte‐interviews en/of focusgroepen te houden met jongeren. Na het uitvoeren van een literatuurstudie wordt een topiclijst opgesteld die als leidraad moet dienen voor de interviews/focusgroepen. In een eerste fase worden respondenten geselecteerd en gecontacteerd. Dit gebeurt parallel met het lago‐onderzoek via scholen (zie voorgaand onderzoeksvoorstel en www.soc.kuleuven.be/lago). Vervolgens worden door de student diepte‐interviews afgenomen en/of focusgroepen georganiseerd, die nadien worden geanalyseerd aan de hand van nvivo, Atlas‐Ti of andere geschikte software. Een andere mogelijkheid is een cross‐case study: twee cases van “youth at risk”‐settings worden vergeleken b.v. Let’s Go Urban (vrije keuze) versus YAR/Coachingprojecten van de stad/Arktos.
35
5. Historisch‐demografische structuren en processen Assessoren Ward Neyrinck, Paul Puschmann, Robyn Donrovich VOORSTEL 1 Huwelijk en hertrouw tijdens de negentiende eeuw. De masterproef kan handelen over de frequentie, de karakteristieken en de evolutie van huwelijk en hertrouw in de 19de eeuw in verschillende socio‐economische regio’s. De beschikbare databestanden bieden veel analysemogelijkheden: leeftijd en leeftijdsverschillen, sociale en geografische mobiliteit, homogame of heterogame partnerkeuze, aspecten van hertrouw, geletterdheid, kenmerken van de ouders van de huwenden, en verder allerlei kenmerken van de getuigen. Al deze aspecten kunnen worden gekoppeld aan de geschiedenis van het gezin en van gezinsrelaties, met bijzondere aandacht voor man‐vrouwrelaties en ‐conflicten. Samen kunnen de thema’s gekaderd worden in langetermijnprocessen zoals civilisatie, sociale beheersing, medische controle, sentimentalisering, emotionalisering en romantisering. Potentiële onderzoeksvragen Welk aandeel van de bevolking huwde en hoe evolueerde dit tijdens de 19de eeuw? Hoe evolueerde de huwelijksmarkt tijdens deze periode? Wie hertrouwde en welke karakteristieken hadden deze huwelijkspartners? En welke aspecten kunnen gekoppeld worden aan dit huwelijkspatroon? Wie huwde met wie tijdens de 19de eeuw? Waren er verschillen naar sociale en geografische afkomst? Wat ligt aan de basis voor open‐ versus geslotenheid van de 19de‐eeuwse maatschappij? Op welke leeftijd huwden de huwelijkspartners en wijzigde de huwelijksleeftijd tijdens de 19de eeuw? Was er een leeftijdsverschil tussen de huwelijkspartners en veranderde dat in de loop van de 19de eeuw? Waren er regionale verschillen in het huwelijkspatroon? Onderzoek naar het huwelijkspatroon in urbane versus rurale gebieden (vergelijking binnen één provincie of tussen provincies is mogelijk). Waren er verschillen tussen de urbane en rurale gebieden? Mogelijke oorzaken? En wat met migranten? Huwden zij met andere migranten of waren de lokale bruidegoms en bruiden sterk geïnteresseerd in deze migranten als huwelijkspartner? Mogelijke oorzaken? Onderzoek naar de oorzaken van de afbrokkeling van het Malthusiaans huwelijkspatroon. Wanneer wijzigde het huwelijkspatroon in West‐Vlaanderen? Welke socio‐economische en culturele factoren waren daarvoor doorslaggevend? Onderzoek naar seizoensschommelingen. Wanneer huwde men het vaakst tijdens de 19de eeuw? Welke dagen van de week, welke maanden, welke seizoenen, welk uur? Daar kan onderzoek naar de relatie tussen secularisering en huwelijk aan gekoppeld worden. Wie huwde tijdens de vasten of de adventsperiode en wie niet? Verwantschap van getuigen bij het huwelijk: wie waren de getuigen bij het huwelijk (dichte familieleden zoals broers of zussen, verdere verwanten, de lokale buur of de ‘man in de straat’)? Was er hierin een evolutie tijdens de 19de eeuw? Hoe vaak werden er kinderen gewettigd bij het huwelijk? Hoe oud waren deze kinderen? Is er een verband met de secularisatie? Konden de huwelijkspartners schrijven op het moment van huwelijk? En wat met hun ouders en hun getuigen? Wijzigde dat patroon tijdens de 19de eeuw? In hoeverre verschillen Vlaamse huwelijkspatronen van de Nederlandse? Betekende de latere industrialisatie van Nederland dat langer werd vastgehouden aan het Malthusiaanse huwelijksuitstel? Zijn seizoenspatronen in huwelijkssluiting in de protestantse Nederlandse regio’s verschillend? Onderzoeksopzet Studenten kunnen gebruik maken van comparatief materiaal uit de provincie West‐Vlaanderen, Oost‐ Vlaanderen, Vlaams‐Brabant en de provincie Antwerpen. Eveneens is Nederlandse data uit de Historische Steekproef Nederlandse Bevolking (HSN) beschikbaar. Arrondissement Antwerpen - Periode: 1800‐1906 - Naamsteekproef (0,4 %) in Antwerpen en omliggende gemeenten - Arrondissement Antwerpen - N = 2.118
36
Provincie Vlaams‐Brabant - Periode: 1800‐1906 - Alle huwelijken - Ongeveer 60 gemeenten - N = 140.000 Provincie West‐Vlaanderen - Periode: 1800‐1906 - Alle huwelijken - Bijna alle gemeenten. Voor een overzicht, zie http://www.vrijwilligersrab.be/ - N = 355.000 Aalst - Periode: 1800‐1913 - Steekproef: één op drie huwelijken - N = 5.496 Gent - Periode: 1802‐913 - Steekproef: één op twaalf huwelijken - N = 8.575 Appelterre (gemeente in de provincie Oost‐Vlaanderen) - Periode: 1806‐1913 - Alle huwelijken - N = 1.185 Nederland (Historische Steekproef Nederlandse bevolking) - Periode: 1830‐1990 - Aktes behorende bij een steekproef van 0,5% uit de Nederlandse bevolking. Voor meer info: zie www.iisg.nl/hsn - N = 25.340 VOORSTEL 2 Vruchtbaarheid in het 19de eeuwse Antwerpse arrondissement Potentiële onderzoeksvragen Wanneer ging de vruchtbaarheidstransitie in Antwerpen van start en waarom precies tijdens deze periode? Zijn er verschillen in ‘timing’ en snelheid van de transitie vast te stellen tussen de stad en de omliggende gebieden van het Antwerpse arrondissement? Zijn er regionale verschillen binnen het arrondissement Antwerpen op het vlak van vruchtbaarheid? Wat zijn mogelijke (toetsbare) verklaringen? Heeft de sociale status een invloed op (de evolutie van) de vruchtbaarheid in Antwerpen? Een onderzoek naar de verspreiding van contraceptieve praktijken in verschillende regio’s. In welke mate speelt de buurt een rol in de verspreiding van geboortebeperking? Was er sprake van een proces van ‘sociale besmetting’ binnen sociale strata? Of ging het eerder om een top‐bottom verspreidingsproces van burgerij naar arbeidersklasse? De stad Antwerpen met zijn verschillende stadswijken en –buurten is een ideale test‐case voor deze vraagstelling. Onderzoek naar de relatie tussen secularisering en vruchtbaarheid in het 19de eeuwse Antwerpse arrondissement. Hoe snel verspreidde de secularisatie zich in het Antwerpse arrondissement en welke regio’s waren trendsetters? En hoe evolueerden deze regio’s op vlak van vruchtbaarheid? Mogelijke redenen voor deze evolutie? Onderzoek naar de invloed van migratie op contraceptieve praktijken in 19de‐eeuws Vlaanderen. In Wallonië en in Frankrijk startte de vruchtbaarheidstransitie vroeger dan in Vlaanderen. Er kan nagegaan worden welke invloed de migratie van en naar Franssprekende gebieden had op controle op vruchtbaarheid in Vlaanderen. Eveneens kan een vergelijkbare onderzoeksvraag gesteld worden voor de buitenlandse (in Antwerpen voornamelijk Nederlandse en Duitse) migranten. Onderzoeksopzet Studenten kunnen gebruik maken van de recent opgebouwde Antwerpse COR*‐database. Sinds 2003 werkt de onderzoeksgroep Family and Population Studies aan een historisch demografische database die longitudinale en intergenerationele gegevens op individueel meetniveau bevat. De databank biedt een unieke combinatie van kenmerken. Hij omvat bijna zes decennia (1846‐1920) en bestaat uit informatie uit de bevolkingsregisters van het volledige Antwerpse arrondissement. Alle personen wiens achternaam begint met de lettercombinatie COR*
37
werden geselecteerd in deze databank. De Antwerpse database bestrijkt drie generaties en de leden van deze generaties zijn aan elkaar gekoppeld. De databank bevat uitgebreide microgegevens over de individuele levensloop, gezinspatronen en migratie, en is één van de weinige historische databases met dit soort microgegevens van een grote en snelgroeiende havenstad. Meer informatie over de COR *‐databank is te vinden in Matthijs, K., Moreels, S. (2010). The Antwerp COR *‐ database: a unique Flemish source for historical‐demographic research. History of the Family, 15(1), 109‐115. VOORSTEL 3 Integratie in negentiende eeuwse steden De aanpassing ging erg stroef. Kleding, taal en vreemdheid waren een groot contrast met die van het stadsvolk. Het woord ‘boer’ met de nodige varianten daarop, was een geducht scheldwoord, wat nog steeds bij de Rotterdammers erg gemakkelijk wordt uitgeflapt en het is veelal de pot die de ketel iets verwijt. Er was onwennigheid en niet steeds een gevoel van slagen. (Interviewfragment uit Bouman & Bouman, 1955, De groei van de grote werkstad. Een studie over de bevolking van Rotterdam. Assen: Van Gorcum.) Dankzij sterke migratie van het platteland naar de stad, maar ook door de daling van de sterfte, begon Europa gedurende de negentiende eeuw sterk te verstedelijken. Tussen 1750 en 1914 steeg het percentage van de Europese bevolking dat in urbane gebieden leefde van 12 tot 42 procent. Veel nieuwe stadsbewoners waren keuterboeren die door de agrarische crisis niet langer in staat waren op het platteland hun hoofd boven water te houden. Dankzij technische innovaties en schaalvergroting waren steeds minder arbeidskrachten in de landbouw nodig om de alsmaar groeiende Europese bevolking te kunnen voeden. Een andere groep van stedelijke immigranten waren de arbeiders uit de zogenaamde proto‐industrie. Deze vorm van plattelandsnijverheid ging in de loop van de negentiende eeuw geleidelijk ten onder als gevolg van de voortschrijdende industrialisatie. De proto‐industrie kon simpelweg niet concurreren met de fabrieksarbeid. De alsmaar groeiende massa’s die niet langer in staat waren hun dagelijks brood op het platteland te verdienen, trokken in de loop van de negentiende eeuw naar de groeiende Europese steden, waar velen van hen schoorvoetend in de fabriek begonnen te werken. Daarnaast vonden in de tweede helft van de negentiende eeuw ook de eerste groepen internationale migranten hun weg naar de West‐Europese steden. Tot voor kort waren sociologen en historici unaniem van mening dat de massale trek naar de stad met grote sociale problemen gepaard ging. Tijdgenoten stelden inderdaad dat de voormalige plattelandsbevolking grote aanpassingsproblemen ondervond in het stedelijke milieu. Immigranten werden verantwoordelijk geacht voor hoge criminaliteit, prostitutie en de buitengewoon grote aantallen buitenechtelijke geboortes in het stedelijke milieu tegen het midden van de negentiende eeuw. Sociologen van de zogenaamde Chicago‐school en hun navolgers stelden dat de immigranten na aankomst in de anonieme stad hun sociale netwerk verloor. Zij raakten als het ware ‘ontworteld’. Door het ontbreken van een goede opleiding zouden zij eveneens slecht op de arbeidsmarkt gepresteerd hebben, waardoor hun sociale positie alleen maar meer onder druk kwam te staan. Recent onderzoek lijkt dit aloude beeld evenwel tot op zekere hoogte tegen te spreken. Lange afstandsmigranten lijken bijvoorbeeld juist hogere sociale opwaartse mobiliteit te hebben genoten dan de autochtone bevolking, terwijl zij goede kansen op de huwelijksmarkt hadden. Velen huwden dan ook met een autochtone partner. De these is daarom opgeworpen dat het met name de korte afstandsmigranten waren die grote aanpassingsproblemen in de steden ondervonden. Lange afstandsmigranten zouden juist over meer human‐ capital hebben beschikt. Lager opgeleide migranten zouden het zich simpelweg niet hebben kunnen veroorloven om over grote afstanden te migreren. Onderzoeksopzet Het onderzoek naar de integratie van migranten in de negentiende‐eeuwse Vlaamse steden staat nog in de kinderschoenen. Met name Antwerpen werd met grote groepen migranten geconfronteerd. Over hun integratieproces weten wij evenwel nauwelijks iets. In het recente verleden zijn echter enkele historisch‐ demografische databases geconstrueerd op basis van het bevolkingsregister en de burgerlijke stand. Deze kostbare bestanden maken het o.a. mogelijk om het huwelijksgedrag, de vruchtbaarheid, sociale mobiliteit en de sterftekansen van migranten te bestuderen. Ook meer culturele factoren als voornaamkeuze en de selectie van huwelijksgetuigen kunnen bestudeerd worden. Op deze manier is het toch mogelijk enig inzicht te verwerven in het sociale en culturele integratieproces van negentiende‐eeuwse migranten in de Vlaamse steden. Voor wie eerder geïnteresseerd is in integratieprocessen in Nederlandse steden, staat er de Historische Steekproef Nederland (HSN) ter beschikking. Het is ook mogelijk om kwalitatief onderzoek te verrichten naar integratieprocessen in het verleden. Stadsarchieven, zoals het Felix archief in Antwerpen, beschikken over een enorme schat aan bronnen uit het
38
verleden. Men denke aan verslagen van de gemeenteraad, politiearchieven, kranten, dagboeken, brieven, etc. Al deze bronnen kunnen ons meer leren over het wel en wee van migranten in de negentiende eeuw. Ook geven zulke bronnen inzichten over de percepties van migranten en autochtonen. Assessor Paul Puschmann VOORSTEL 4 Veranderende reproductie in de Arabische wereld: Oorzaken en gevolgen? In de afgelopen decennia worden Noord‐Afrika en het Midden‐Oosten met ingrijpende veranderingen in de menselijk reproductie geconfronteerd, die er toe leiden dat verschillen in nuptialiteit en vruchtbaarheid tussen de Westerse landen en de Arabische wereld alsmaar kleiner zijn geworden. Terwijl een halve eeuw geleden het overgrote deel van de vrouwen in de Arabische wereld voor hun twintigste levensjaar in het huwelijk trad, trouwen vrouwen in dit deel van de wereld tegenwoordig gemiddeld pas zo’n tien jaar later. Ter vergelijking: In België en Nederland schommelt de gemiddelde huwelijksleeftijd rond de 30 jaar. Het verschil is dus miniem geworden. Tegelijkertijd heeft er in Noord‐Afrika en het Midden‐Oosten een spectaculaire daling van de vruchtbaarheid plaatsgevonden. In de jaren tachtig was het in Algerije bijvoorbeeld nog een normale zaak dat vrouwen zeven kinderen ter wereld brachten. Tegenwoordig schommelt het gemiddelde kindertal in dit Noord‐ Afrikaanse land rond de 2,5. In Nederland en België bedraagt de TFR 1,8. Het verschil is dus aanzienlijk kleiner geworden. De ingrijpende demografische veranderingen in Noord‐Afrika en het Midden‐Oosten hangen ondermeer samen met de veranderde positie van vrouwen in dit deel van de wereld. Zij gaan vaker en langer naar school, wat ondermeer resulteert in een lagere analfabetiseringsgraad. Was in 1982 slechts 32,5% van de Marokkaanse meisjes in de leeftijdscategorie 15‐24 jaar geletterd, tegenwoordig kan tweederde van de Marokkaanse meiden in deze leeftijdscategorie lezen en schrijven. Ook is de beroepsparticipatie in verscheidene Arabische landen toegenomen. In Libië steeg het percentage vrouwen dat deel uitmaakt van de beroepsbevolking van 13,4% in 1980 naar 23,5% in 2007. In Syrië steeg dit percentage in dezelfde periode van 13,6% naar 20,8%. Een belangrijke verklaring voor de stijging van de huwelijksleeftijd betreft de sterk toegenomen kosten van de huwelijksceremonie. In landen als Katar en Saoedi‐Arabië wordt dit probleem deels omzeild door het fenomeen van de importbruiden (die stellen lagere eisen aan de ceremonie) en de opkomst van de omstreden ‘misyar’huwelijken. Het gaat hier om het wettelijk vastleggen van een affaire/ relatie, waarbij de vrouw enkele rechten van het ‘normale’ huwelijk opgeeft. De man is bijvoorbeeld niet langer verplicht zijn vrouw financieel te onderhouden en de man hoeft zijn vrouw ook niet meer van woonruimte te voorzien. Op die manier worden de bruidsschat, de kosten van de huwelijksceremonie en de kosten voor het oprichten van een gezamenlijk huishouden omzeild. Het onderzoek richt zich op oorzaken en/of gevolgen van de snelle veranderingen in reproductie in Noord‐ Afrika en het Midden‐Oosten. Volgens sommige onderzoekers staan de snelle demografische ontwikkelingen aan de basis van spanningen in de samenleving en binnen gezinnen. Dat heeft vooral te maken met het feit dat uitstel van huwelijk en gezinsvorming lang niet altijd een persoonlijke keuze is. De huidige generatie jongeren is veel beter opgeleid dan vorige generaties, maar de kansen op de arbeidsmarkt en de woningmarkt zijn niet navenant gestegen. Huwelijk en gezinsvorming worden om economische redenen uit‐ of zelfs afgesteld. Tegelijkertijd is (jong) huwen evenwel een nastrevenswaardig ideaal gebleven. Voor steeds grotere delen van de bevolking is dat echter een onbereikbaar ideaal geworden. De Arabische lente wordt dan ook door sommige onderzoekers in verband gebracht met demografische structuren en processen in de regio. Terwijl op demografisch vlak de modernisering zich op sneltreinvaart voltrekt, blijven allerlei traditionele opvattingen omtrent seksualiteit, partnerkeuze, huwelijk en gezinsvorming gewoon voortbestaan. Zo markeert het huwelijk nog altijd de transitie naar de volwassenheid en worden vrouwen nog steeds geacht als maagd in het huwelijk te treden. De huwelijksleeftijd ligt nu evenwel vele malen hoger dan enkele decennia geleden, waardoor de voorwaarde van maagdelijkheid veel ingrijpender is voor het leven van meisjes en jonge vrouwen dan in het verleden. Potentiële onderzoeksvragen Alle mogelijke onderzoeksvragen die betrekking hebben op veranderingen in partnerkeuze, huwelijk en vruchtbaarheid in Noord‐Afrika en het Midden‐Oosten kunnen aanbod komen. Idealiter worden deze veranderingen met andere ontwikkelingen in de samenleving in verband gebracht: bevolkingsgroei, vergrijzing, arbeidsmarktontwikkelingen, globalisering, politieke omwentelingen (e.g. de Arabische lente), secularisering, radicalisering, etc.
39
Onderzoeksopzet Het is mogelijk om demografische trends in verschillende landen te vergelijken, maar studenten kunnen ook voor een case‐study kiezen. Er mag zowel kwalitatief als kwantitatief te werk gegaan worden. Alle vormen van veldwerk (interviews en/of survey ’s) worden aangemoedigd. Assessor Paul Puschmann
40
6. Zelfhulpgroepen in Vlaanderen (i.s.m. Trefpunt Zelfhulp) Een zelfhulpgroep verenigt mensen met een gemeenschappelijk probleem of in een zelfde situatie om samen ‘beter’ te worden. Daarvoor kan de groep lotgenotencontact organiseren, verstaanbare, up‐to‐date informatie en praktische hulp aanbieden en aan belangenverdediging doen. Het zelfhulplandschap is erg heterogeen naar organisatiestructuur (groot, gestructureerd of klein, informeel) en problematiek (fysieke aandoeningen, operatieve ingrepen, bijzondere sociale situaties, psychosociale problemen, verslaving, handicap of geïnduceerde (taboe)problemen). Trefpunt Zelfhulp vzw is een informatie‐ en ondersteuningscentrum rond zelfhulp. Het Trefpunt voert onderzoek uit op vraag van zelfhulpgroepen. Daarnaast streeft het naar onderzoek dat problematiekoverschrijdend is en dus relevant voor het heterogene zelfhulplandschap. Er liggen nog heel wat onderzoeksterreinen met betrekking tot zelfhulp braak. Het gaat dan om onderzoeksthema’s die zowel voor de Vlaamse context, als in internationaal perspectief relevant zijn. Enkele voorbeelden zijn: nieuwe vormen van zelfhulp, effectiviteit en efficiëntie van zelfhulp, sociale differentiatie (en ongelijkheid?) in zelfhulp, de activering van het zelfhulppotentieel, de samenwerking tussen zelfhulp‐ en professionele initiatieven, de impact van zelfhulpgroepen in het gezondheidszorg‐ en welzijnssysteem enzovoort. Assessor Carine Van Wanseele VOORSTEL 1 Is de professionele zorgverlener van morgen vertrouwd met ‘zelfhulp’? De tijd dat zelfhulpgroepen zich overwegend aprofessioneel opstelden en professionelen uit de gezondheids‐ en de welzijnssector veelal sceptisch stonden tegenover de meerwaarde van zelfhulpgroepen, ligt achter ons. Het inzicht dat zelfhulp en professionele zorg elkaar aanvullen, kan vandaag bogen op een toenemende maatschappelijke consensus. Dit vertaalt zich zowel in een grotere openheid van professionele hulpverleners voor de ervaringsdeskundigheid van zelfhulpgroepen als in variabele vormen van partnerschap tussen deze laatsten en het professionele zorgsysteem. Naarmate professionelen meer betrokken raken bij zelfhulpgroepen, ontstaan echter ook de vraag naar gepaste rollen en de zoektocht naar een optimaal evenwicht tussen een te bescheiden engagement en een te sterke betrokkenheid. Het gebrek aan duidelijk omschreven rollen zorgt immers zowel bij professionelen als bij zelfhulpgroepen soms voor koudwatervrees. Trefpunt Zelfhulp vzw tekende tijdens de afgelopen jaren een project uit dat het promoten van de samenwerking tussen professionele hulpverleners en vrijwilligers uit het zelfhulplandschap beoogt, door de meerwaarde van complementaire hulp te duiden. Met de publicatie van een handleiding, de opmaak van een e‐learning platform en het aanbieden van vormingen op maat, werden belangrijke doeltreffende inspanningen geleverd om de kloof tussen beide groepen ‘helpers’ te verkleinen. Potentiële onderzoeksvragen Trefpunt Zelfhulp vzw is ervan overtuigd dat onontgonnen terrein moet worden bezaaid om de kloof proactief te dichten. In de masterproef staat de volgende vraag centraal: ‘Is de professionele zorgverlener van morgen vertrouwd met het concept ‘zelfhulp’’? Is men vertrouwd met de werking van zelfhulpgroepen? Wordt tijdens de opleiding aandacht besteed aan het onderwerp met name het belang van complementaire samenwerking? welke rol zou zelfhulp kunnen spelen in iemands ‘loopbaan’ in de hulpverlening? Onderzoeksopzet Doorheen diepte‐interviews worden studenten in sociaal‐maatschappelijke opleidingen (cfr. humane wetenschappen – universitair niveau, hoger onderwijs lange type en hoger onderwijs korte type) bevraagd over dit thema: is het concept zelfhulp gekend?
41
VOORSTEL 2 Professionele zorgverleners en zelfhulpgroepen: ieder zijn eiland? Vlaamse tendensen in Europees én internationaal perspectief Net zoals er een brede waaier van zelfhulpgroepen bestaat, ieder met zijn eigen problematiek en aanpak, is er een heterogeen aanbod van initiatieven die deze groepen ondersteunen. Vlaanderen staat op dat punt evenwel nog in de kinderschoenen, terwijl elders, zoals in Duitsland, de ondersteuning van zelfhulpgroepen juist heel erg ingeburgerd is. De manier waarop zelfhulpgroepen ondersteund worden, verschilt heel erg van land tot land. In grote lijnen kunnen een aantal verschillende werkwijzen worden onderscheiden: directe of indirecte financiële steun, uitvoerende of organisatorische steun, concrete ondersteuning, formele of informele steun. Potentiële onderzoeksvragen De focus ligt op de gelijkenissen en verschillen in de tendensen: is zelfhulp een wereld op zich? is er sprake van samenwerking? wordt het concept gekopieerd en ingepast in de professionele structuur? of wordt het zelfhulpmodel opgeslokt door de medische sector? wat is de rol van de overheid? Onderzoeksopzet In deze meta‐analyse worden de verschillende werkwijzen op Europees (en internationaal niveau) in kaart gebracht. Daarenboven wordt ingezoomd op het (mogelijke) spanningsveld in de samenwerking tussen professionele hulpverleners en vrijwilligers in het zelfhulplandschap. VOORSTEL 3 Giro‐activisme en zelfhulpgroepen: een noodzakelijk ‘kwaad’? Uit onderzoek van D. Van den Bosch blijkt dat giro‐activisme – geld geven aan een organisatie die zich inzet voor een goed doel – in opmars is en het meer klassieke vrijwilligerswerk – het geven van tijd – wat wegdrukt. Giro‐ activisme is een courante praktijk in Vlaanderen, maar het wordt ook vaak gecombineerd met andere (actieve) vormen van activisme (vrijwilligerswerk, bestuurslid, …). A priori concluderen dat passief activisme het sociaal kapitaal bedreigt, is dus fout. Waar Van den Bosch de invloed van giro‐activisme op het sociaal kapitaal in Vlaanderen onderzoekt, brengt deze masterproef het giro‐activisme in verband met zelfhulpgroepen en patiëntenverenigingen (Van den Bosch, D. (2011). Van clubhuis naar gironummer? Giro‐activisme en sociaal kapitaal in Vlaanderen. Tijdschrift voor Sociologie, 32 (1), pp.24‐58). Potentiële onderzoeksvragen Interessante vragen in deze context zijn: Hoe prevalent is het giro‐activisme in het Vlaamse zelfhulplandschap? Wordt deze vorm van betrokkenheid gecombineerd met actieve betrokkenheid binnen een zelfhulpgroep? Kan giro‐activisme in verband gebracht worden met de duur van de engagementsperiode? Wordt een periode van actieve betrokkenheid m.a.w. (op)gevolgd door giro‐activisme? Heeft dat te maken met motieven? Hoe ziet het profiel van de giro‐activist eruit? Zijn zelfhulpgroepen financieel aangewezen op giro‐activisme? enz. VOORSTEL 4 Zelfhulp en kansengroepen: een internationaal probleem? Hoewel het duidelijk is dat zelfhulpgroepen geen onderscheid maken tussen rangen en ‘standen’, opleiding of inkomen, ondervindt Trefpunt Zelfhulp vzw na 30 jaar nog altijd een ondervertegenwoordiging van kansengroepen. Het Trefpunt onderkent dat verschillende maatschappelijke groepen moeilijk de weg naar zelfhulpgroepen vinden. Het lopende project ‘Zelfhulp en kansengroepen: wederkerigheid van hulp’, focust op het bereiken van kansengroepen. In het bijzonder wil Trefpunt Zelfhulp vzw het hulpaanbod van zelfhulpgroepen zichtbaar en toegankelijk maken voor kansengroepen. Wetenschappelijk onderzoek onderbouwt immers de aantoonbare positieve effecten van zelfhulpgroepen en dat op drie verschillende niveaus: het microniveau van de probleemervaarder en zijn omgeving, het mesoniveau van de zelfhulpgroep en de formele zorg en het macroniveau van de samenleving en het beleid. Potentiële onderzoeksvragen In dit masterwerk wordt het thema in internationaal perspectief geplaatst én vergeleken. Er wordt gefocust op het verwerven van inzicht in het bereiken van minderheden/kansengroepen enerzijds en (het verruimen van) de
42
toegankelijkheid van zelfhulpinitiatieven anderzijds. Wat kunnen we leren van onze buurlanden? Nemen kansengroepen deel aan het zelfhulplandschap? Waarom wel, waarom niet? Is er sprake van een spanningsveld? Werden obstakels, moeilijkheden en belemmeringen gesitueerd? Werd een specifiek aanbod uitgewerkt om de doelgroep te bereiken? Is er nood aan zelfhulp? Heeft men drempelverlagende mechanismen gecreëerd en/of praktische aanbevelingen om de kansengroepen te bereiken? Op welke manier beïnvloeden culturele verschillen de problematiek (naar bereik, deelname en aanpak)? VOORSTEL 5 Ledenonderzoek In het kader van een heroriëntering en uitbreiding van de werking van de zelfhulpgroep of patiëntenvereniging wordt een ledenbevraging uitgevoerd. Aan de hand van een vragenlijst wordt enerzijds getracht een beeld te vormen van de deelnemer. Anderzijds wordt gefocust op het lidmaatschap en het deelnameprofiel, waar verder ook wordt ingezoomd op een evaluatie van het activeitenaanbod en de werking. Onderzoeksopzet De (post‐enquête of schriftelijke) vragenlijst wordt opgesteld in samenwerking met het Trefpunt Zelfhulp. De te bevragen zelfhulpgroep geeft aan wat in de vragenlijst (open en gesloten vragen) aan bod komt. Met het oog op een schets van het deelnameprofiel én een evaluatie van de werking, beoogt het onderzoek zowel kwalitatieve bevindingen als een analyse van kwantitatieve gegevens. De masterproef omvat een luik met aanbevelingen, die als basis kunnen dienen bij de heroriëntering en uitbreiding van de werking. VOORSTEL 6 Profiel en motivatie van de bestuursvrijwilligers in zelfhulpgroepen met een vzw‐statuut In het leeuwendeel van de zelfhulpgroepen vormen direct betrokkenen de kern van vrijwillige bestuurders. Sommige grotere, gestructureerde zelfhulpgroepen (zelfhulporganisaties) hebben professionele stafmedewerkers in dienst. De dagelijkse werking en het voortbestaan van zelfhulpgroepen berusten op de inzet van bestuursvrijwilligers. Deze trekkers hebben hun moeilijkheden al voor het grootste deel leren kaderen, beschikken over een groot verantwoordelijkheidsgevoel en onderbouwen hun ervaringsdeskundigheid met professionele technieken. Ook zelfhulpgroepen kampen met een tekort aan vrijwillige inzet. De oorzaken zijn genoegzaam bekend: de vergrijzing van het vrijwilligerskorps, de ‘nieuwe’ vrijwilliger – soms wat laatdunkend ‘zappende vrijwilliger’ of ‘draaideurvrijwilliger’ genoemd ‐, het consumentisme, de individualisering enzovoort. Zelfhulpgroepen hebben er dus baat bij om te weten hoe ze bestuursvrijwilligers kunnen aantrekken en binden. Het in kaart brengen van de motieven om een bestuursfunctie in een zelfhulpgroep op te nemen, te continueren en af te bouwen, kan zelfhulpgroepen ondersteunen bij het uitbouwen van een meer gericht vrijwilligersbeleid. Onderzoeksopzet De bestuursvrijwilligers worden aan de hand van diepte‐interviews bevraagd. Naast de opmaak van een profiel en het in kaart brengen van de motieven, kan getracht worden verbanden te leggen met de vergrijzing van het vrijwilligersbestand, kan gepoogd worden om de ‘core volunteer’ te vergelijken met de ‘pheriphery volunteer’: wat is de invloed van motivatie op de duur van het engagement? Het eindwerk resulteert in de opmaak van aanbevelingen voor het behouden en aantrekken van vrijwilligers. Sommige zelfhulpgroepen worden erkend binnen het decreet op het vrijwilligerswerk. Trefpunt Zelfhulp vzw gaat na of er in dit kader registratiegegevens beschikbaar zijn met betrekking tot de vrijwilligerswerking. Dergelijke kwantitatieve gegevens kunnen de kwalitatieve bevindingen ondersteunen. VOORSTEL 7 Zelfhulpgroepen en het internet Bieden patiëntenverenigingen gediversifieerde en valide patiënteninformatie aan op hun websites? Steeds meer patiënten zoeken gezondheidsinformatie op het internet. Patiëntenverenigingen volgen deze evolutie: in 2007 had 82% van de Vlaamse patiëntenverenigingen een website. Dat komt neer op een 120‐tal websites. Ongeveer een vierde bood een chatroom of een discussieforum aan. Patiëntenverenigingen uiten hun nood aan gediversifieerde en valide patiënteninformatie. Vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen ondervinden
43
moeilijkheden om de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de gezondheidsinformatie die ze aanbieden, te beoordelen. De criteria die professionelen en patiëntenvertegenwoordigers gebruiken om de kwaliteit van patiënteninformatie te beoordelen, verschillen maar zijn wel complementair. ‘Leken’ stellen vooral de leesbaarheid, de structuur en de herkenbaarheid voorop. Professionelen vinden de revisiedatum, de bronvermeldingen, en methodologie belangrijk. Dit onderzoeksthema is er op gericht om de websites van patiëntenverenigingen te screenen op gebruiksvriendelijkheid en op de diversiteit en validiteit van de patiënteninformatie. Onderzoeksopzet De richtlijnen van de Health on the Net Foundation bieden een goed vertrekpunt om de sites van de Vlaamse patiëntenverenigingen te beoordelen op bovenstaande criteria. Een goed instrument om de ‘usability’ of gebruiksvriendelijkheid van de websites te beoordelen, dient afgetoetst te worden met het Opleidingscentrum voor Toegepaste Communicatie en Technologie (KULeuven). Bij deze screening dient onderscheid gemaakt te worden tussen kleine, middelmatige en grote websites.
44
Sociaal en Politiek Opinieonderzoek Prof. Dr. Marc Swyngedouw Promotor: Prof. Dr. Bart Meuleman Dr. Koen Abts Jolien Galle Assessoren: De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Verkiezingsonderzoek in Vlaanderen, België en Europa 2. Onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen 3. Binnenlandse adoptie in Vlaanderen 4. “Anne Frank School” en de invloed op schoolcultuur 5. Legitimiteit van de welvaartstaat 6. De mening van N‐VA en VB kiezers onderzocht Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
45
1. Verkiezingsonderzoek in Vlaanderen, België en Europa (prof. Swyngedouw) VOORSTEL 1 De herformulering van de links‐rechts tegenstelling in de samenleving Sinds de oliecrisis van jaren ’70 staat de welvaartstaat onder druk als gevolg van de tendensen naar globalisering, denationalisering en individualisering. Belangrijke gebeurtenissen zoals de val de Muur in 1989, de aanslagen van 2001 en de financiële crisis van 2008 hebben dit proces mee vorm gegeven of versneld. Onderzoeksopzet In het kader van deze masterthesis worden twee onderzoeksluiken voorop gesteld: (1) een kwalitatieve inhoudanalyse van de open vraag gesteld tijdens het verkiezingsonderzoek 1991 over de betekenis van de termen links en rechts; (2) een aantal kwalitatieve semigestructureerde diepte‐interviews met betrekking tot de gewijzigde betekenis van links – rechts ofwel een tweetal focusgroepen hieromtrent. VOORSTEL 2 Veranderde politieke attitudes en opvattingen over sociaal beleid en stemgedrag De opvattingen over reikwijdte van sociale solidariteit en welvaartvoorzieningen zijn de laatste jaren duidelijk ter discussie gesteld. Individuele verantwoordelijkheid, wederkerigheid (wie betaald heeft kan krijgen) en beperkingen in tijd en ruimte worden door verschillende actoren bepleit of juist bekampt. In deze masterthesis wordt op basis van het verkiezingsonderzoek 2007 een verkennende analyse over de politieke attitudes en opvattingen over sociaal beleid bestudeerd en wordt de link gelegd naar het stemgedrag.
46
2. Onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen (prof. Swyngedouw) De invloed van interviewerkenmerken op de bekomen resultaten van diepe‐interviews met betrekking tot integratie en participatie van Marokkaanse 2e generatie jonge ouders in Antwerpen en Brussel Een deel van de respondenten van het TIES onderzoek (The Integration of the European Second generation: Antwerpen en Brussel) werd opnieuw bevraagd in een kwalitatief onderzoek naar identiteit en cultuur bij de tweede generatie van Marokkaanse origine in Antwerpen en Brussel. Deze interviews werden gedaan door verschillende interviewers. We willen het effect bestuderen van de kenmerken van deze interviewers (etnische afkomt, leeftijd, ‘level of involvement’, …) op de bekomen resultaten. De kwalitatieve interviews zijn volledig uitgeschreven in het kader dan het doctoraat van Delphine Hesters. Deze staan ter beschikking.
47
3. Binnenlandse adoptie in Vlaanderen (prof. Swyngedouw) De zoektocht van volwassen geadopteerden of afstandsmoeders De anonieme bevalling die nog steeds in Frankrijk mogelijk is trok en trekt een aantal (ongewenst) zwangere vrouwen aan die voor allerlei redenen niet wensen te bevallen in Vlaanderen / België. Vooral de privacy van de procedure is hier van belang. Na de geboorte wordt het kind ter adoptie aangeboden. Gevolg is echter dat – gegeven de Franse wetgeving – het onmogelijk wordt om de band te leggen tussen moeder en kind. Voor 2005 bestond er in Vlaanderen geen verplichting voor de erkende adoptiediensten om de gegeven te bewaren die een band tussen adoptiekind en afstand‐ of geboortemoeder zouden kunnen leggen. Bij internationale buitenlandse adoptie is het niet steeds mogelijk om de band tussen adoptiekind en geboortemoeder te leggen. Deze situaties leiden in een aantal gevallen tot een zoektocht van de geadopteerde naar zijn geboortemoeder en van de afstandsmoeder naar haar kind. In deze thesis wordt nagegaan wat de verwachtingen zijn van de volwassen geadopteerde en afstandsmoeders wanneer ze een zoektocht starten, wanneer zijn ze tevreden over de resultaten van de zoektocht, welke informatie zoeken ze, … Onderzoeksontwerp Kwalitatieve studie
48
4. “Anne Frank School” en de invloed op schoolcultuur (prof. Swyngedouw) Als expertisecentrum mensenrechten‐ en kinderrechteneducatie is vormen vzw (www.vormen.org) in samenwerking met de Anne Frank Stichting en het Kinderrechtenhuis het project "Anne Frank Scholen" gestart. We begeleiden secundaire scholen die zich hebben geëngageerd om de idealen van Anne Frank mee waar te maken op school. Een intense en intensieve samenwerking met leerlingen, leerkrachten, directie, ouders, buurt,... kan zo leiden tot de uitreiking van de titel "Anne Frank School". Zo'n school ademt mensenrechten in al haar dimensies: in de omgang tussen jongeren en volwassenen, in haar pedagogische visie, in haar structuren, in haar leerinhouden. Onze begeleiding is gericht op het installeren van een "zelfsturend mechanisme" op school, dat leerlingen, leerkrachten, directie en andere betrokkenen in staat stelt om zichzelf regelmatig te evalueren en na te gaan of ze nog voldoen aan de ‐ door zichzelf geformuleerde ‐ voorwaarden om zich Anne Frank School te noemen. Een participatieve ontwikkeling is uiteraard cruciaal: participatie is niet enkel een mensenrecht, onze aanpak, activiteiten en methodieken verhogen ook de kans op relevant materiaal, dat ook daadwerkelijk gedragen is binnen een school en dus gebruikt zal worden. Hierbij betrekken we zoveel mogelijk actoren van de schoolgemeenschap (en in de eerste plaats de leerlingen zelf). Potentiële onderzoeksvragen De onderzoeksvraag is in welke mate ons werk daadwerkelijk een impact heeft op de schoolcultuur in een specifieke school. Je werkt heel nauw samen met de school of scholen die je onderzoekt en wordt gedegen begeleid door vormen vzw, die al enige expertise heeft op het vlak van monitoring en evaluatie van mensenrechteneducatie (waaronder kinderrechteneducatie).
49
5. Legitimiteit van de welvaartstaat (prof. Meuleman) De welvaartsstaat is een belangrijk ingrediënt van het zgn. Europees sociaal model. Door middel van een waaier aan uitkeringen en diensten beschermen de Europese welvaartsstaten ‐in meerdere of mindere mate‐ hun bevolkingen tegen de risico’s die het leven en de vrije markt met zich meebrengen. Gedurende de jongste decennia is de welvaartsstaat het voortdurende voorwerp geweest van herstructurering en herkalibratie. Die veranderingen worden in belangrijke mate gestuurd door de economische crisis, transformaties op de arbeidsmarkt en demografische evoluties. Echter, om wijzigingen in het sociaal beleid ten gronde te kunnen begrijpen, moet ook rekening gehouden worden met de publieke opinie rond sociale zekerheid. Opvattingen over de legitimiteit van de welvaartsstaat, bijvoorbeeld, bakenen tot op zekere hoogte de ruimte af waarbinnen hervormers zich kunnen bewegen. Steun voor de principes waarop de sociale zekerheid is gestoeld (vb. gelijkheidsstreven) en percepties over de concrete implementatie van sociaal beleid zijn bepalend voor de toekomst van de welvaartsstaat. Vooralsnog staat empirisch onderzoek naar attitudes t.a.v. de welvaartsstaat in haar kinderschoenen. Studenten kunnen op verschillende wijzen een bijdrage leveren aan dit onderzoeksterrein. Potentiële onderzoeksvragen Welke individuele (klasse, opleiding, inkomen, leeftijd…) en contextuele (instituties, economische situatie) kenmerken beïnvloeden opvattingen over de welvaartsstaat? Verschillen Vlamingen en Walen wat betreft houdingen t.a.v. de welvaartsstaat? Hoe wordt in post‐communistische landen over de welvaartsstaat gedacht? Onderzoeksontwerp De uitgebreide database van het European Social Survey (ronde 4) staat ter beschikking voor statistische analyses. Maar er bestaat eveneens mogelijkheid om de onderzoeksvragen via kwalitatieve onderzoeksmethoden of een mixed methods aanpak.
50
6. De mening van N‐VA en VB kiezers onderzocht (Dr. Abts) VOORSTEL 1 Communautaire hoogspanning: N‐VA en VB kiezers over Vlaanderen, Wallonië en België De kwesties van (meer) Vlaamse autonomie en van de Belgische staatsstructuur staan sinds 2007 weer hoog op de politieke agenda. Vlaams Belang en N‐VA streven een onafhankelijk Vlaanderen na: het Vlaams Belang pleit voor onmiddellijke splitsing, terwijl N‐VA de Vlaamse onafhankelijkheid als een eindpunt ziet binnen een Europa van de regio’s, maar in tussentijd gaat het voor een confederale staat. Beide partijen doen heel wat uitspraken over België, over de Franstaligen, over Wallonië en over Vlaanderen. Uit publiek opinieonderzoek blijkt daarenboven dat heel wat kiezers omwille van de Vlaamse zaak op beide partijen stemmen, ofschoon het onduidelijk blijft welke toekomstige staatsstructuur hun kiezers dan wel voor ogen hebben en hoe dat zij denken over de Franstalige Andere. Potentiële onderzoeksvragen In dit voorstel wensen we nagaan op welke vlakken en in welke mate kiezers van VB en N‐VA verschillen op het vlak van communautaire houding. Hoe zien ze de toekomst van België? Wat is hun beeld van Walen en Franstaligen? En in welke mate gebruiken ze hierbij individualistische dan wel collectivistische kaders? Hoe zien ze de verhouding tussen Vlaanderen en Wallonië op cultureel, economisch en politiek vlak? Ziet men de regio’s als antagonistische Anderen of niet? Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het kwalitatieve onderzoek ‘De mening van de Antwerpse kiezer: over buurt, migranten, politiek, België, N‐VA en VB’ (2012/2013). De gegevens zijn reeds verzameld in het kader van het kwalitatief leeronderzoek. In totaal werden 50 N‐VA kiezers, 50 ex‐VB/nu N‐VA kiezers en 50 VB kiezers in Antwerpen bevraagd. De interviews zijn reeds volledig uitgeschreven. Op basis van de reeds beschikbare gegevens van de diepte‐interviews dient een wetenschappelijke inhoudsanalyse uitgevoerd te worden. VOORSTEL 2 De (on)geloofwaardigheid van VB en N‐VA: het visie van de eigen achterban Om te kunnen begrijpen waarom burgers hun stem uitbrengen op een politieke partij is het niet alleen nodig na te gaan wat de achtergrondkenmerken, de waardeoriëntaties en de stemmotieven van een partijelectoraat zijn, maar is het tevens van belang na te gaan hoe kiezers een politieke partij daadwerkelijk percipiëren. Het onderzoek dat we voorstellen richt zich expliciet op de hypothesen die de brug tussen vraag en aanbod van N‐VA en VB schragen. De centrale vraag in de empirische studie is welke aspecten Vlaams Belang/N‐VA aantrekkelijk maken bij sommige kiezers, terwijl anderen deze partij niet als een geloofwaardig en legitiem alternatief zien voor de andere partijen. Potentiële onderzoeksvragen In dit voorstel wensen we enkele hypothesen uit de aanbodtheorieën te toetsen. Meer bepaald zullen we de stellingen met betrekking tot (a) het appel van het populisme en (b) het belang van charismatisch leiderschap. Vanuit de definitie en evaluatie van boodschap en boodschapper van het Vlaams Belang en N‐VA door haar eigen kiezers, willen we nagaan hoe zij de partij, de leiders, de politieke stijl en het partijprogramma evalueren en hoe deze partijen geloofwaardigheid en aantrekkingskracht verwerven dan wel verliezen. Dit kan deels een verklaring bieden voor het succes van N‐VA en de neergang van het VB. Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het kwalitatieve onderzoek ‘De mening van de Antwerpse kiezer: over buurt, migranten, politiek, België, N‐VA en VB’ (2012/2013). De gegevens zijn reeds verzameld in het kader van het kwalitatief leeronderzoek. In totaal werden 50 N‐VA kiezers, 50 ex‐VB/nu N‐VA kiezers en 50 VB kiezers in Antwerpen bevraagd. De interviews zijn reeds volledig uitgeschreven. Op basis van de reeds beschikbare gegevens van de diepte‐interviews dient een wetenschappelijke inhoudsanalyse uitgevoerd te worden.
51
VOORSTEL 3 Tussen politiek cynisme en wantrouwen: VB en N‐VA kiezers over politiek Ofschoon er al heel wat kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn over de kenmerken van het VB en N‐VA electoraat , is er opvallend weinig bekend hoe deze kiezers de politieke werkelijkheid betekenis geven. Potentiële onderzoeksvragen Op basis van diepte‐interviews pogen inzicht te krijgen hoe VB en N‐VA kiezers de politiek ervaren, evalueren en waarderen. Het doel is een grondig inzicht te krijgen in welke mate het politieke wereldbeeld van deze kiezers van elkaar verschilt. De centrale onderzoeksvraag is hoe de geïnterviewde kiezers hun bestuur, het beleid, het politieke systeem en de democratie percipiëren en evalueren. Aangezien de relatie burger‐politieke systeem niet enkelvoudig is, trachten we in deze empirische studie een antwoord te bieden op drie deelvragen: (a) hoe (on)tevreden zijn VB en N‐VA kiezers over het gevoerde beleid, de efficiëntie en daadkracht van het (Belgische) bestuur; (b) welke algemene denkbeelden en attitudes ontwikkelen deze kiezers omtrent het politieke systeem; en (c) gaat het ongenoegen van de VB kiezers gepaard met gevoelens van politieke aliënatie, waarbij ze hun diffuse steun voor het democratische regime en de politieke gemeenschap terugtrekken? In deze context fungeren de noties van politieke tevredenheid, scepticisme, wantrouwen, cynisme en aliënatie als ‘sensibiliserende concepten’ die het meer moeten hebben van hun analytische scherpte en hun treffende omschrijving van welbepaalde politieke houdingen, dan van (gemakkelijk) toetsbare hypothesen binnen kwantitatief onderzoek. Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het kwalitatieve onderzoek ‘De mening van de Antwerpse kiezer: over buurt, migranten, politiek, België, N‐VA en VB’ (2012/2013). De gegevens zijn reeds verzameld in het kader van het kwalitatief leeronderzoek. In totaal werden 50 N‐VA kiezers, 50 ex‐VB/nu N‐VA kiezers en 50 VB kiezers in Antwerpen bevraagd. De interviews zijn reeds volledig uitgeschreven. Op basis van de reeds beschikbare gegevens van de diepte‐interviews dient een wetenschappelijke inhoudsanalyse uitgevoerd te worden. VOORSTEL 4 Welvaartsstaat, migranten en België: N‐VA en VB kiezers over solidariteit Migratie roept nieuwe vragen van reciprociteit en solidariteit op. In welke mate behoren vreemdelingen tot de solidariteitskring? In de logica van het defensief nationalisme of welvaartschauvinisme poogt men de welvaartsvastheid voor het eigen volk te garanderen. In de rechten‐plichten logica pleit men voor een herstel van het evenwicht van rechten en plichten, wat betekent dat de Andere niet meer mag krijgen dan de ingezetenen en dezelfde moeite dient te doen. Potentiële onderzoeksvragen De vraag is hoe en in welke mate kiezers van VB en N‐VA verschillen wanneer ze praten over de werking en de principes van de welvaartsstaat in relatie tot de multiculturele samenleving. Hoe zien ze gelijkheid en solidariteit? Wie behoort tot de solidariteitskring? Is solidariteit binnen Belgische staatsstructuur wenselijk en haalbaar? Waarom wel of niet? Wat zijn de criteria om andere groepen uit te sluiten uit solidariteitskring? Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het kwalitatieve onderzoek ‘De mening van de Antwerpse kiezer: over buurt, migranten, politiek, België, N‐VA en VB’ (2012/2013). De gegevens zijn reeds verzameld in het kader van het kwalitatief leeronderzoek. In totaal werden 50 N‐VA kiezers, 50 ex‐VB/nu N‐VA kiezers en 50 VB kiezers in Antwerpen bevraagd. De interviews zijn reeds volledig uitgeschreven. Op basis van de reeds beschikbare gegevens van de diepte‐interviews dient een wetenschappelijke inhoudsanalyse uitgevoerd te worden.
52
Survey‐methodologie Prof. Dr. Geert Loosveldt Promotor: De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s: 1. Meet‐effecten in survey‐interviews 2. Onderzoek naar risicogedrag 3. Respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys 4. Het gebruik van geografische databanken in survey‐onderzoek Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
53
1. Meet‐effecten in survey‐interviews Het opstellen van een goede vragenlijst is een heel belangrijk onderdeel van de sociaal‐wetenschappelijke onderzoekscyclus. Goed doordachte vragen zijn immers een vereiste om valide en betrouwbare onderzoeksresultaten te bekomen. Zo kan bv. de vraagverwoording op zich een effect hebben op de antwoorden die respondenten geven. Zowel de verwoording van de vraag, de interpretatie van de antwoordverdeling, als de context van de vraag kan de antwoorden van respondenten beïnvloeden. Daarnaast kunnen ook nog geheugeneffecten, interviewer‐effecten, … een rol spelen. Potentiële onderzoeksvragen ‐ Vaak worden in surveys vragen over het verleden gesteld. Het falend geheugen is een ernstige bron van meetfouten. Wat is de stand van zaken in het onderzoek hierover? Welke mogelijkheden worden voorgesteld om dit probleem aan te pakken? ‐ Een kritische analyse van de basisregel van het survey‐interview die stelt dat de interviewers de vragenlijst bij alle respondenten op een identieke wijze moeten hanteren. ‐ De duur van een interview wordt soms gehanteerd als een algemene indicator van de kwaliteit van een interview. Een interview dat veel langer of korter duurt dan de gemiddelde interviewduur wordt doorgaans negatief geëvalueerd. Bij de interviewduur is de interviewervariantie doorgaans niet verwaarloosbaar. Sommige interviewers zijn significant trager of sneller bij het afnemen van een interview. Er kan worden nagegaan in welke mate de duur van het interview gerelateerd is aan andere datakwaliteitsindicatoren en hoe de verschillen tussen de interviewers ontstaan. ‐ Het behoort meer en meer tot de courante survey praktijk om interviewers een contactformulier te laten invullen. Op een dergelijk formulier noteert de interviewer per contact met de steekproefeenheid wanneer dit contact plaats vond, wat het resultaat van het contact was, hoe de reactie van de respondent was, hoe de woonomgeving eruitziet, … Kortom er wordt heel veel informatie verzameld over de contactprocedure. De vraag is in welke mate deze informatie kan gebruikt worden om de dataverzameling te optimaliseren. ‐ Heeft de mode waarlangs men een vragenlijst afneemt een effect op het antwoordgedrag van respondenten? Met andere woorden, verschillende antwoordspreidingen op dezelfde vragen in face‐to‐face interviews, post‐ enquête en websurveys? Meer specifiek zou er gekeken kunnen worden naar verschillende spreidingen op items met een 5‐ of 7‐punten schaal. Onderzoeksontwerp Naargelang de aard van de onderzoeksvraag kan het gaan om een literatuuronderzoek, een kleine empirische studie, of kan gebruik worden gemaakt van bestaande data.
54
2. Onderzoek naar risicogedrag Sommige vragen kunnen aanleiding geven tot onderrapportering omdat ze door respondenten als bedreigend worden ervaren. De respondenten kunnen bijvoorbeeld de neiging hebben bepaalde gedragingen te verzwijgen of anders voor te stellen dan in werkelijkheid. Potentiële onderzoeksvragen: Hoe wordt risicogedrag, zoals bijvoorbeeld alcohol‐ en druggebruik, onderzocht, zowel in survey onderzoek als in kwalitatief onderzoek? Men zou bijvoorbeeld kunnen nagaan hoe risicogedrag in survey onderzoek bevraagd wordt. En welke het meest geschikte design is in relatie tot de onderzoekvraag: de hele populatie of een specifieke doelgroep als steekproefkader? Onderzoeksontwerp Er zou een overzicht kunnen gegeven worden hoe verschillende onderzoeken risicogedrag ondervraagd hebben en welke de resultaten waren, ook met betrekking tot de kwaliteit van de data.
55
3. Het gebruik van geografische databases in survey‐onderzoek Binnen survey onderzoek probeert men naast de bevraging van de respondenten ook meer en meer informatie te verzamelen die betrekking heeft op alle eenheden in de steekpoef (respondenten en niet respondenten). Dergelijke informatie kan men o.a. bekomen door de interviewer de bijkomende opdracht te geven om, voor elke steekproef eenheid die hij moet contacteren, een aantal kenmerken te observeren van de woonomgeving (bv. Type van de woning, aard van de buurt). Gelijkaardige contextuele informatie is echter ook opgeslagen in geografische databases. De initiële onderzoeksvraag is in welke mate kunnen geografische databases gebruikt worden in het kader van een survey onderzoek. In eerste instantie moet er een inventarisatie en screening gebeuren van gemakkelijk beschikbare en toegankelijke databases. Welke databases zijn beschikbaar en bevatten relevante informatie?. De relevantie kan betrekking hebben op het al of niet deelnemen aan een survey of aan de inhoudelijke onderwerpen die tijdens het interview bevraagd worden. Vervolgens kan een concrete koppeling van geografische databases met survey bestanden worden uitgewerkt. Dit betekent dat wordt nagegaan of de informatie in de databases kan gerelateerd worden aan het al of niet deelnemen aan een survey (non response error en bias) en of de geografische informatie gerelateerd kan worden aan de inhoudelijke variabelen van het survey.
56
4. Respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys Een van de meer recente survey modi is het web survey. Gezien het jonge karakter van deze survey modus is de kennis omtrent respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys een relatief onontgonnen terrein. Potentiële onderzoeksvragen ‐ Effecten van personalisering op web survey respons. Hoewel verscheidene onderzoeken aantonen dat het personaliseren van e‐mail uitnodigingen voor web surveys een positief effect heeft op de respons, is het onduidelijk of het effect hiervan grosso modo gelijk is voor verschillende respondentgroepen, of dat het effect hiervan voor bepaalde groepen wel en voor andere groepen niet (of zelfs tegengesteld) speelt. Op basis van bestaande datasets kan een uitdiepende analyse omtrent de effecten van personalisering worden gemaakt. ‐ Het vraag/antwoord proces in web surveys. Over het vraag/antwoord proces bestaan theoretische bijdragen, maar empirische validaties hiervan worden niet frequent gevonden. Het web survey laat toe om zogenaamde paradata te verzamelen. Deze data maken het antwoordproces van de respondent zichtbaar(der). Zijn deze data bruikbaar om theoretische modellen over het vraag/antwoord proces te testen? Op basis van verschillende bestaande datasets kunnen specifieke hypothesen onderzocht worden en kunnen aldus voorbeelden gegeven worden van de mogelijkheden én de beperkingen van web survey paradata om het vraag/antwoord proces te verduidelijken. ‐ Evaluatie van survey vragen. In zelf in te vullen vragenlijsten is het erg belangrijk dat de vragen van goede kwaliteit zijn om de taak van de respondent niet nodeloos moeilijker maken. Op welke manieren kunnen survey vragen getest worden in de context van web surveys? Welke designs zijn mogelijk (bvb. multitrait‐multimethod, test‐retest) en welke (soort) data kunnen gebruikt worden (bvb. item nonrespons, paradata zoals responstijd of het aantal keer dat een antwoord werd gewijzigd)? Wat zijn de zwaktes en sterktes van elk van deze mogelijke elementen? Kunnen deze methodes gecombineerd worden, en zo ja, op welke manier en leidt dit dan tot meer effectieve opsporing van problematische survey items? Onderzoeksontwerp: Naargelang de aard van de onderzoeksvraag kan het gaan om een literatuuronderzoek, een kleine empirische studie, of kan gebruik worden gemaakt van bestaande data. Een combinatie van deze elementen is in sommige situaties aan te bevelen.
57
Theoretische sociologie Prof. Dr. Rudi Laermans Promotor: De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Eenheid en verscheidenheid binnen de sociologie 2. Geschiedenis van de sociologie: capita selecta 3. Recente theoretische ontwikkelingen 4. Kritische maatschappijtheorie Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
58
1. Eenheid en verscheidenheid binnen de sociologie Tot einde de jaren zestig van de vorige eeuw domineerde het functionalisme binnen de Westerse sociologie. Na het verdwijnen van ‘de functionalistische consensus’ was er veel aandacht voor het pluralistische of ‘poly‐ paradigmatische’ (G. Ritzer) karakter van de sociologie. Sommigen vonden het bestaan van uiteenlopende theoretische stromingen en divergerende begrippenkaders problematisch, anderen zagen het als een pluspunt dat eenzelfde sociaal fenomeen vanuit verschillende gezichtspunten kan worden beschreven en geanalyseerd. Tijdens de jaren tachtig maakte het debat over het theoretisch pluralisme binnen de sociologie plaats voor andere discussies, zoals het modernisme/postmodernisme‐debat. Sindsdien lijkt de verscheidenheid aan sociologische benaderingen niet langer een heet hangijzer. Dat doet de vraag rijzen hoe er thans feitelijk wordt mee omgegaan in handboeken en curricula. Potentiële onderzoeksvragen ‐ Hoe wordt het theoretisch pluralisme gearticuleerd en geëvalueerd binnen sociologiehandboeken en ‐ opleidingen? Wordt het gereduceerd, bijvoorbeeld tot een driedeling als interactionisme – functionalisme – conflictsociologie, of wordt het in de volle breedte geaccepteerd? Wat is de eventuele rol van een tweedeling als micro/macro? ‐ Wordt de bestaande verscheidenheid aan benaderingen alsnog verbonden met de idee dat de sociologie als wetenschappelijke discipline een zekere eenheid vertoont, en zo ja: hoe gebeurt dat juist? Welk is de eventuele rol van de sociologische canon (‘de klassiekers’) en de daarbinnen geijkte basisbegrippen en maatschappijdiagnoses? ‐ Kiezen opleidingen of handboeken consequent voor één theorieperspectief of niet? Indien niet, hoe krijgt het theoretisch pluralisme dan soms een vertaling bij de behandeling van meer concrete thema’s? Of overweegt dan impliciet of expliciet veeleer één enkele benadering? ‐ Hoe wordt het bestaan van divergerende benaderingen al dan niet doorvertaald in methodologische en/of empirische termen? Welke rol spelen hierbij tweedelingen als verklarende vs. verstehendende sociologie of kwantitatief vs. kwalitatief onderzoek? ‐ Hoe worden kernbegrippen als sociale structuur, cultuur, rol… ingevuld? Is er wel of geen aandacht voor de mogelijkheid van uiteenlopende definities binnen verschillende theoriekaders? Onderzoeksontwerp Vergelijkende inhoudsanalyse van binnen‐ en buitenlandse sociologiehandboeken vanuit het globale opzet, de wijze waarop het theoretisch pluralisme wordt gearticuleerd, en de definities van een aantal kernbegrippen. Vergelijkende inhoudsanalyse van binnen‐ en buitenlandse sociologiehandboeken vanuit het perspectief van canonvorming, dus vanuit de vraag hoe ze juist omgaan met ‘klassieke auteurs’. Vergelijking van binnen‐ en buitenlandse sociologieopleidingen: hoe krijgt het theoretisch pluralisme al dan niet gestalte binnen een curriculum en de gebruikte handboeken? Hierbij kan eventueel worden gebruik gemaakt van zelfbeschrijvingen en ‐evaluaties en externe assessments.
59
2. Geschiedenis van de sociologie De algemene of theoretische sociologie is voortdurend in beweging. Deels heeft dat te maken met veranderingen in de maatschappelijke omgeving: nieuwe sociale ontwikkelingen vragen om andere begrippenkaders, of op z’n minst om het herdenken van gangbare concepten en theoretische perspectieven. Een recent voorbeeld is het proces van globalisering, dat tot op het niveau van handboeken toe voor alternatieve benaderingen heeft gezorgd en, meer algemeen, een discussie over het impliciete ‘conceptuele nationalisme’ (U. Beck) binnen de sociologie heeft uitgelokt. Deels in samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen lijken sociologische ‘meesterdenkers’ te komen en te gaan. Zo nam vanaf de jaren zeventig de aandacht voor het werk van ‘Parsons‐ de‐consensusdenker’ sterk af. Tijdens de jaren tachtig zorgde het postmodernismedebat dan weer voor een herontdekking van het oeuvre van Georg Simmel, resulterend in de uitgave van ’s mans verzameld werk en een ondertussen alweer geluwde receptie. Datzelfde debat zorgde ook voor een ‘cultural turn’ binnen en buiten de sociale wetenschappen, wat mede het succes van het cultuursociologisch oeuvre van Pierre Bourdieu in het Angelsaksisch taalgebied verklaart. Studenten kunnen ofwel de receptiegeschiedenis van een oeuvre onderzoeken, ofwel stilstaan bij (delen van) het werk van een auteur die ooit veelbesproken was (T. Parsons, H. Becker) dan wel werd herontdekt (N. Elias, G. Simmel). Om redenen van begeleiding is de auteurskeuze beperkt, maar mét respect voor de theoretische verscheidenheid binnen de sociologie. Potentiële onderzoeksvragen ‐ Hoe verliep juist de herontdekking van het werk van Georg Simmel tijdens de jaren tachtig van de vorige eeuw? Welke waren de hoofdlijnen in de sociologische receptie? Hoe werd de actuele betekenis van Simmels werk beargumenteerd? Resulteerde de hernieuwde receptie ook in empirische vertalingen of bleef het bij een hoofdzakelijk theoretische verwerking? Wie waren de voortrekkers bij de herontdekking, dus welke auteurs en tijdschriften? ‐ Wat kan de sociologie van Georg Simmel ons nog leren inzake thema’s als cultuur, het genderverschil, individualisering, het object van de sociologie…? ‐ Is Howard Becker een sociologische klassieker? Hoe werd en wordt zijn werk gerecipieerd binnen sociologiehandboeken en, breder, binnen de sociologische vakgemeenschap? Is het binnen die laatste een algemeen referentiepunt of is er eerder sprake van een gefragmenteerde receptie langs de lijnen van deviantie/labelingtheorie (Beckers vroege werk) resp. kunstsociologie (Beckers latere werk)? ‐ Welke meer algemene sociologische inzichten kunnen er eventueel worden afgeleid uit Howard Beckers geschriften over deviantie (labelingtheorie) en kunst (conventietheorie)? Hoe verhouden die zich tot de denkbeelden van andere symbolisch interactionisten? Hoeveel is Becker schatplichtig aan voorgangers als Everett Hughes? ‐ Welke plaats ruimen sociologiehandboeken thans nog in voor het werk van Talcott Parsons? Hoe definiëren ze kernbegrippen als rol of cultuur, en is daarbij sprake van expliciete of impliciete verwijzingen naar inzichten van Parsons? ‐ Wat kan het werk van Talcott Parsons ons thans nog leren, in het bijzonder wanneer we in de analyse niet enkel de bekende hoofdwerken (inz. ‘The Sociale system’, 1951) maar ook de minder bekende studies en, vooral, de vele essays betrekken? Wat zegt ‘de brede Parsons’ bijvoorbeeld over het politieke of het economische systeem, of over het proces van modernisering? ‐ Hoe krijgt de idee van interactienetwerken of figuraties een meer concrete vertaling in het werk van Norbert Elias? Illustreren diens empirische en historische studies zijn figuratiesociologie of maken ze ook gebruik van andere verklaringsschema’s? ‐ Hoe verliep de Angelsaksische receptie van het werk van Pierre Bourdieu tijdens de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw? Welke waren de hoofdlijnen? Kan men onderscheiden tussen een meer specifieke cultuursociologische en een algemenere receptie? Hoe werd Bourdieu’s werk geplaatst binnen de geschiedenis van de sociologie? Welke eventuele dwarsverbindingen werden er met andere hedendaagse sociologen gelegd? Welke empirische vertalingen kreeg de Angelsaksische receptie van Bourdieu’s ideeëngoed en hoe verhouden die zich tot de meer theoretische verwerkingen? Wie waren de voortrekkers in de Angelsaksische receptie, dus welke auteurs en tijdschriften, en is er misschien ook sprake van schoolvorming? Onderzoeksontwerp Receptiegeschiedenis: vergelijkende inhoudsanalyse van tijdschriften, handboeken en/of secundaire literatuur. Werkanalyse: gerichte thematische literatuurstudie van één enkel oeuvre, al dan niet binnen een vergelijkend perspectief.
60
3. Recente theoretische ontwikkelingen Toonaangevende sociologische auteurs komen en gaan, mede in functie van overwaaiende discussies (zoals het postmodernismedebat) en probleemstellingen (zoals de rol van wetenschap en techniek in onze maatschappij). Hetzelfde kan worden gezegd van bepaalde concepten. Zo was er een hernieuwde belangstelling voor het cultuurbegrip tijdens de jaren tachtig van de vorige eeuw, terwijl thans concepten als ‘sociaal kapitaal’ en ‘sociale netwerken’ het goed doen, ook trouwens in het empirisch sociologisch onderzoek. De voorbije twee decennia was er ook een bescheiden revival van het functionalistisch georiënteerde systeemdenken, met weinig algemene impact in de V.S. maar met een bepaald brede uitstraling binnen de Duitstalige sociologie. Men heeft de mogelijkheid om ofwel vanuit een eerder conceptuele insteek, ofwel een enkele auteur, stil te staan bij een recente ontwikkeling binnen de theoretische sociologie. In het eerste geval wordt op basis van één richtinggevend concept het werk van meerdere auteurs selectief doorgenomen vanuit een primair vergelijkende optiek. Bij een auteursgerichte studie primeert de reconstructie van de hoofdlijnen en de algemene conceptuele architectuur, al dan niet met terugkoppeling naar andere auteurs of bekende handvaten als micro/macro, structuur/cultuur, individu/maatschappij… Potentiële onderzoeksvragen ‐ In hoeverre vormt de Actor Netwerk Theorie (ANT) van Bruno Latour, die in eerste instantie werd ontwikkeld als een sociologie van wetenschap & techniek, de basis voor een meer algemene sociologische benadering? En hoe kreeg die tijdens de voorbije jaren gestalte, zowel in Latours werk als in dat van andere ANT‐sociologen als Michel Callon en John Law? ‐ Wat is de meer algemene sociologische relevantie van de gedifferentieerde cultuur‐ of waardesociologie van Laurent Thévenot en Luc Boltanski? Hoe geven beide auteurs die na hun nauwe samenwerking verder gestalte? Vallen daarbij eventueel ook accentverschillen of divergenties te onderkennen? ‐ Wat kan de algemene of theoretische sociologie leren van het werk van Randall Collins, die vertrok als een sterk door Weber beïnvloede conflictsocioloog maar zich gaandeweg heeft ontwikkeld tot een veelzijdige sociale wetenschapper? Hoe verhouden de diverse accenten in Collins intellectuele carrière zich tot elkaar? Hebben we daarbij te maken met breuken of is er alsnog sprake van een zekere continuïteit in theorievorming en algemeen kader? ‐ Is Jeffrey Alexander, zoals vaak wordt beweerd, inderdaad dé belangrijkste erflater van Emile Durkheims gedachtegoed binnen de theoretische sociologie? Welke invloed heeft zijn leermeester Talcott Parsons op de omgang van Alexander met Durkheims ideeën? Is er sprake van een continuïteit in de Amerikaanse Durkheim‐ receptie of vallen er zekere breuklijnen te onderkennen? ‐ Welke meer specifieke perspectieven vallen er uit Niklas Luhmanns sociale systeemtheorie af te leiden, in het bijzonder met betrekking tot de thema’s ‘sociale evolutie’ of ‘cultuur’ en deeldomeinen als politiek, economie, recht of organisatiewezen? Hoe krijgen de algemene uitgangspunten van Luhmanns theorie bij zo’n specifiekere invulling nader gestalte? Is daarbij sprake van een loutere doorvertaling of geeft het betrokken thema of domein ook aanleiding tot conceptuele herarticulaties en/of innovaties? ‐ Hoe gaan expliciet op Luhmanns systeemtheorie voortbouwende Duitstalige sociologen als Dirk Baecker, Peter Fuchs, Armin Nassehi… juist om met de grondinzichten van hun theoretische leermeester? Het is meteen duidelijk dat het niet bij een louter herkauwen blijft, maar welke meer specifieke verschuivingen, herarticulaties en/of aanvullingen tekenen zich soms (al) af? ‐ Wat betekent het begrip ‘netwerk’ nu precies in de benaderingen van Manuel Castells, Bruno Latour, Harrison C. White, Marc Grannovetter…? En hoe verhoudt het zich tot verwante noties als bijvoorbeeld ‘figuratie’ (Norbert Elias)? ‐ De structuurnotie mag sinds de hoogdagen van het structuralisme dan al een beetje uit de mode zijn, het blijft om een sociologisch kernbegrip gaan. Hoe wordt dat soms gehanteerd in de geschriften van toonaangevende hedendaagse sociologen als Pierre Bourdieu, Anthony Giddens, Niklas Luhmann, Jürgen Habermas, Randall Collins en John Urry? Onderzoeksontwerp Literatuurstudie, ofwel op basis van een thema of concept, ofwel georiënteerd op het oeuvre van een auteur vanuit een nader aan te scherpen invalshoek.
61
4. Kritische maatschappijtheorie De uitdrukking ‘Kritische Theorie’ is van relatief recente datum. Ze vond ingang tijdens de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen het werk van de zgn. Frankfurter Schule een sterke revival kende. Sindsdien verwijst ze naar het door Karl Marx geïnspireerde gedachtegoed van Theodor Adorno, Max Horkheimer, Walter Benjamin en Herbert Marcuse. Ook het oeuvre van Jürgen Habermas wordt tot de Kritische Theorie gerekend, al neemt hij op meerdere punten expliciet afstand van de voornamelijk filosofisch georiënteerde maatschappijkritiek van zijn voorgangers. Tijdens de jaren zeventig van de vorige eeuw raakten echter ook vormen van kritisch denken ingeburgerd die zich nadrukkelijk distantiëren van de marxistische traditie en dus evenmin aanknopen bij de Kritische Theorie, in de enge historische betekenis. Belangrijke nieuwe ‘grootmeesters’ zijn Michel Foucault, Jean Baudrillard en Michel de Certeau in Frankrijk, en Ernesto Laclau en Chantal Mouffe in Groot‐Brittannië. In het Angelsaksisch taalgebied gaf deze wending alvast aanleiding tot de institutionalisering van de uitdrukking ‘Critical Studies’, die slaat op zowel de ‘oude’ als nieuwe vormen van kritische maatschappijtheorie. Ondertussen kan overigens vooral het werk van Foucault over biopolitiek en bestuurlijkheid (‘governementalité’) op een hernieuwde belangstelling rekenen, zowel vanuit een strikt sociologische hoek (Mitchell Dean, Nikolas Rose) als vanuit een eerder politiek‐filosofische hoek (Giorgio Agamben, Toni Negri & Michael Hardt, Paolo Virno…). Er bestaat de mogelijkheid om het oeuvre van een of meer auteurs uit de kritische traditie, in brede zin, selectief te bestuderen vanuit een specifieke thematische of conceptuele invalshoek. Potentiële onderzoeksvragen ‐ Hoewel ze vaak ‘neo‐marxistisch’ wordt genoemd, is de Kritische Theorie ook duidelijk beïnvloed door de bekende rationaliteitsdiagnose van Max Weber. In Habermas’ theorie van het communicatieve handelen wordt deze dialoog met Weber ook nadrukkelijk gevoerd, maar hoe zit het soms met zowel de impliciete als de expliciete receptie van Webers werk in de geschriften van Theodor Adorno, Max Horkheimer en/of Herbert Marcuse? ‐ Hoe verhouden zich de begrippen ‘ideologie’ en ‘discours’ binnen het intellectuele traject van Ernesto Laclau? Geeft daarbinnen een sterk poststructuralistisch georiënteerde discoursnotie effectief aanleiding tot een relativering van het ideologiebegrip? En wat met het klassenbegrip: maakt dat soms plaats voor eenvoudige tweedeling elite/volk? ‐ Welke mogelijke àndere lijnen kunnen we onderkennen in Foucaults ideeën over disciplinering, biopolitiek en bestuurlijkheid wanneer we niet enkel kijken naar diens hoofdwerken, maar ook zijn voornaamste essays, lezingen en gepubliceerde colleges uit de jaren zeventig en tachtig in de analyse betrekken? Zijn er soms aanzetten die onuitgewerkt bleven of niet werden meegenomen in de hoofdwerken? ‐ Hoe worden Foucaults inzichten over biopolitiek en bestuurlijkheid verder verwerkt en, vooral, geactualiseerd binnen de kritische benadering van Britse sociologen als Nikolas Rose en Mitchell Dean? Kan men spreken van een ‘typisch Britse receptie’ van Foucaults werk, met eigen accenten en aandachtspunten? ‐ Welke herarticulaties ondergaan Foucaults ideeën over biopolitiek en bestuurlijkheid in de geschriften van Italiaanse denkers als Giorgio Agamben (de zgn. ‘homo sacer’‐trilogie) en Toni Negri (de idee van ‘biopolitieke productie’)? Gaat het hier om vormen van productieve receptie of om transformatieve lezingen van Foucaults werk? ‐ Wat wordt binnen de groep rond het Franse tijdschrift ‘Multitudes’ zoal bedoeld met uitdrukkingen als ‘cognitief kapitalisme’ of ‘immateriële arbeid’? Gebruiken auteurs als Toni Negri, Paolo Virno, André Gorz, Maurizio Lazzarato of Yann Moulier‐Boutang deze concepten op een vergelijkbare manier of kunnen we belangrijke accentverschillen vaststellen? Onderzoeksontwerp Literatuurstudie, ofwel op basis van een thema of concept, ofwel georiënteerd op het oeuvre van een auteur vanuit een nader aan te scherpen invalshoek.
62
Genderstudies Prof. Dr. Veerle Draulans Promotor: De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Doorstromingskansen voor vrouwen aan de universiteit 2. Gender en zorg 3. Doelgroepdenken en intersectionaliteit 4. Het advocatenberoep 5. Studiekeuze bij meisjes en jongens 6. Studentenkringen als oefening in leiderschap Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
63
VOORSTEL 1 Doorstromingskansen voor vrouwen aan de universiteit: casus Hoger Instituut voor Wijsbegeerte De doorstromingskansen van vrouwen aan de universiteit, onder het academisch personeel, vragen blijvend aandacht, op verschillende beleidsniveaus. Deze thesis heeft als doel: 1) literatuurstudie over v/m‐profiel academici aan academische opleidingen filosofie, 2) cijfermateriaal inzake man/vrouwverschillen verzamelen met betrekking tot het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven, op het niveau doctorandi (inclusief aantallen start PhD‐afwerking PhD), postdoc‐mandaten en doorstroming naar ZAP (professorenkader) en ontwikkelingen over een periode van ong. 25 jaar in kaart te brengen, 3) een vergelijking te maken met cijfers verzameld voor Nederland, Duitsland, Groot‐Brittannië, en indien mogelijk Canada, 4) aangevuld met een beperkt empirisch onderzoek, semigestructureerde interviews over ervaring van arbeidscultuur en retentiebeleid (studie in samenwerking met HIW) Onderzoeksopzet Literatuurstudie, data‐verzameling, empirisch onderzoek a.d.h.v. semigestructureerde interviews VOORSTEL 2 Gender, migratie en zorg in Europa Migratieprocessen leiden er toe dat het profiel van zorgvragers in heel wat zorgvoorzieningen (zeker ziekenhuizen, maar ook kinderopvang, ouderenzorg of voorzieningen voor mensen met een functiebeperking, wijzigt. Maar steeds vaker wordt verwezen naar arbeidsmigratie als mogelijke oplossing voor het dreigend tekort aan zorgpersoneel in Europa. De notie ‘circular migration’ staat daarbij in een aantal beleidsdocumenten centraal. Doel van deze thesis is: verkennende literatuurstudie, dataverzameling cijfermateriaal migratie van zorgpersoneel voor een specifieke regio, eventueel aangevuld met een beperkt aantal semigestructureerde interviews (thema en organisatie nader te bepalen in samenspraak met de student) Onderzoeksopzet Literatuurstudie, dataverzameling, afname en analyse van semigestructureerde interviews VOORSTEL 3 Gender, diversiteit & zorg Men kan vanuit heel verschillende invalshoeken naar zorgprocessen, en de nood aan innovatie in zorgorganisaties, kijken. Doel van deze thesis is in de literatuuranalyse theorieën over innovatie en zelfsturende teams te vergelijken met zorgtheorieën van Joan Tronto, die accent legt op verschillende momenten/fases in het zorgproces en de gender‐en diversiteitscomponent van deze verschillende ‘fasen. In het empirische luik wordt via semigestructureerde interviews bij verantwoordelijken van zorgorganisaties nagegaan of ze de verschillende componenten van Tronto’s analyse herkennen tegen de achtergrond van hun concrete organisatie, en of deze theorie kan geïntegreerd worden of toegevoegde waarde betekent bij processen van organisatieverandering in hun zorgorganisatie. (De promotor heeft contact met een organisatie die dit onderzoek mee zal begeleiden.) VOORSTEL 4 Van doelgroepen‐denken naar intersectionaliteit en inclusie: gevolgen voor organisatiestructuur en personeelsbeleid. Sinds een aantal jaren groeit de notie ‘intersectionaliteit’ uit tot een belangrijke theoretische categorie, die beoogt te onderzoeken in welke mate diverse sociaal en cultureel bepaalde categorieën onderling verbonden en verankerd zijn, en bijgevolg in hun complexiteit dienen geanalyseerd. Al te lang en al te vaak blijven klassieke interpretaties van onderdrukking overeind, waarin de analyse focus ligt op één factor, zoals etniciteit, klasse, religie, seksuele oriëntatie, leeftijd, sekse of gezondheidssituatie. Theorieën inzake intersectionaliteit dagen het sterk verankerde denken in doelgroepen uit: organisaties en bedrijven ontwikkelen in dit doelgroependenken beleid gericht op één specifieke groep, die gedefinieerd wordt vanuit één kenmerk: ofwel leeftijd, ofwel seksuele geaardheid, ofwel sekse, ofwel gezondheidssituatie, ofwel etniciteit… Hierbij dient tevens een kritische analyse gemaakt van de inhoud en draagwijdte van een concept dat momenteel opgang maakt, nl. het concept ‘inclusieve
64
organisatie’. Doel van deze thesis is 1) de theorievorming inzake intersectionaliteit te analyseren en te verbinden met analyses inzake inclusie, organisatiestructuren en personeelsbeleid, 2) te analyseren of, en zo ja in welke mate en op welke wijze, ideeën inzake intersectionaliteit doordringen in het concrete personeelsbeleid van bedrijven en organisaties. Onderzoeksopzet Mogelijke deelanalyses binnen éénzelfde organisatie: a) beleidsimplicaties analyseren, bv. door interviews met HR‐verantwoordelijken, analyse van beleidsdocumenten, implementatieplannen; b) beleving en het perspectief van personeelsleden bevragen. (De promotor heeft contact met een organisatie waar dit onderzoek zou kunnen plaatsvinden.) VOORSTEL 5 Doorstromingskansen van vrouwelijke advocaten in grote advocatenkantoren. Vrouwelijke studenten zijn aan de faculteit rechtsgeleerdheid in de meerderheid. Toch luiden een aantal beroepsactieve vrouwelijke advocaten de alarmklok: zij stoten in hun loopbaan op heel wat hindernissen, ook al is de toga voor mannen en vrouwen dezelfde. In het voorbije academiejaar onderzocht een studente in haar masterthesis de opinie van mannelijke en vrouwelijke vennoten in grote advocatenkantoren over loopbaan‐ en groeimogelijkheden van vrouwen in grote advocatenkantoren. Deze thesis heeft als doel een heel andere respondentengroep te bevragen. Onderzoeksopzet Literatuurstudie & interviews met twee groepen respondenten, homogeen qua leeftijd en aantal jaren beroepservaring, nl. vrouwelijke advocaten die een trainingsprogramma volgden over de thematiek van doorstroomkansen, en een groep respondenten die dit programma niet volgde. (De promotor heeft contact met een organisatie waar dit onderzoek zou kunnen plaatsvinden.) VOORSTEL 6 Verschillen tussen jongens en meisjes in studiekeuze: de rol van genderschema’s Bij de keuze van een studierichting in het hoger onderwijs doen er zich verschillen voor tussen mannen en vrouwen. Vrouwen kiezen eerder voor de zogenaamde ‘zachte’ studierichtingen (bv. psychologie), terwijl mannen meer kiezen voor de ‘harde’ richtingen (bv. ingenieurswetenschappen). Het doel van deze masterproef is om de rol van genderschema’s (i.e., beeldvorming over het ideaal van vrouwelijkheid en ideaal van mannelijkheid) en van beroepenschema’s (i.e., het ideaalbeeld over bepaalde beroepen) in de m/v studiekeuze te onderzoeken. Meer concreet worden verschillen onderzocht in genderschema’s en beroepenschema’s tussen mannelijke en vrouwelijke studenten uit psychologie en ingenieurswetenschappen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan cognities (bv. effectiviteitsgevoelens, zelfwaardering) via dewelke genderschema’s een effect kunnen hebben op de studiekeuze. Onderzoeksopzet Literatuurstudie & data verzameling op basis van reeds bestaande vragenlijst, codering en analyse. VOORSTEL 7 Studentenkringen, leiderschap en organisatiecultuur In het voorbije academiejaar onderzocht een studente de m/v‐samenstelling van Leuvense studentenkringen, de taakverdeling, alsook ambities en leiderschapsideeën. Haar resultaten nuanceren de stereotype beeldvorming over de organisatie‐ en vergaderstijl van studentenkringen, met lange, weinig efficiënte vergaderingen, thema’s die vrouwen niet aanspreken of een specifieke sfeer die vrouwelijke studenten afschrikt, etc. Wel blijken nog steeds meer mannen dan vrouwen de eindverantwoordelijkheden op te nemen, als (vice‐)praesis of kringcoördinator, alsook in vertegenwoordigend werk in academische structuren. Deze thesis wil de participatie van vrouwen en mannen op het overkoepelende niveau van de studentenwerking in beeld brengen. LOKO‐ vergaderingen zijn publiek toegankelijk, en dus prima bron van informatie‐verzameling door observatie. Leiden themakeuze, vergadercultuur, etc. tot minder deelname van vrouwelijke studenten?
65
Cultuur‐ en godsdienstsociologie Prof. Dr. Dick Houtman Promotor: Liza Cortois Assessor: De cultuursociologie wordt hier opgevat als een algemene sociologie die zich richt op de analyse van de (bredere maatschappelijke gevolgen van de) door de deelnemers aan het sociale leven gehuldigde culturele betekenissen – en dus niet als een inhoudelijk gespecialiseerde sociologie, slechts gericht op onderzoek naar kunst, populaire cultuur, media, communicatie, etcetera. Een dergelijke algemene cultuursociologie is om nooit helemaal opgehelderde redenen in de twintigste eeuw steeds verder verwijderd geraakt van de godsdienstsociologie, waarmee zij bij klassieke sociologen als Durkheim en Weber nog goeddeels samenviel. Als onderwerpen voor de masterproef sociologie worden drie brede thema’s voorgesteld: 1. Politieke cultuur 2. Religie en spiritualiteit 3. Het romantisch verlangen: authenticiteit en inauthenticiteit Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
66
1. Politieke cultuur Sinds de jaren zestig heeft in westerse landen een ingrijpende transformatie plaatsgevonden van de politieke cultuur, dat wil zeggen de inhoudelijke kwesties die in de politiek centraal staan. Enerzijds zijn kwesties rond individuele vrijheid en cultureel verschil, rond culturele tolerantie en intolerantie, rond culturele identiteit en omgang met de ander, steeds meer op de voorgrond komen te staan. Dat gebeurde zowel via de opkomst van ‘nieuw links’ en de zogenoemde ‘nieuwe sociale bewegingen’ in de jaren zeventig als via die van ‘nieuw rechts’ sinds de jaren tachtig. Anderzijds ontwaren wetenschappelijke waarnemers een opkomst van wat zij ‘issue politics’ noemen. Het gaat daarbij om de overgang naar een politieke cultuur waarbinnen standpunten over afzonderlijke kwesties voor de totstandkoming van bijvoorbeeld het stemgedrag belangrijker zijn geworden dan verbintenissen met overkoepelende politieke ideologieën en partijen. VOORSTEL 1 Klasse, cultuur en stemgedrag in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten Men kan zich afvragen of de literatuur niet een al te grove cesuur veronderstelt tussen een ‘nieuwe’ politieke cultuur waarin culturele kwesties centraal staan en een ‘oude’ waarin klassengebonden economische kwesties centraal stonden. Zo kan men zich afvragen of klassenpolitiek in de praktijk eigenlijk ook niet vooral culturele identiteitspolitiek is. Meer specifiek kan men zich bijvoorbeeld afvragen hoe het komt dat de verklaringskracht van ‘klasse’ (opgevat als een ‘objectieve’ sociaal‐economische positie, dus als ‘Klasse an sich’ in de klassieke terminologie van Marx) voor politieke opvattingen en stemgedrag in het Verenigd Koninkrijk vanouds veel groter is dan in de Verenigde Staten. Het ligt in de rede om te veronderstellen dat culturele verschillen tussen beide landen hiervoor verantwoordelijk zijn, en dan met name de gewoonte om zich de samenleving en de eigen identiteit voor te stellen in termen van ‘klassen’. Deze gewoonte is, zowel onder sociologen als onder ‘leken’, vanouds immers meer ingeburgerd in het Verenigd Koninkrijk dan in de Verenigde Staten. Zo is in de Verenigde Staten nooit sprake geweest van een omvangrijke socialistische beweging (Sombart), prevaleren daar identificaties met een omvangrijke middenklasse, en stellen sociologen zich de samenleving vanouds eerder voor in termen van een graduele ladder dan in termen van discrete, of zelfs antagonistische, klassen (Ossowski). Dit roept de vraag op of de verklaringskracht van de ‘objectieve’ klassenpositie in het Verenigd Koninkrijk wellicht gewoon een gevolg is van de gewoonte van de Britse bevolking om zichzelf te definiëren als leden van dezelfde ‘objectieve’ klassen waartoe ook sociologen hen rekenen. Omgekeerd valt te verwachten dat het in de Verenigde Staten vaker voorkomt dat men zichzelf rekent tot een volgens sociologen ‘verkeerde’ ‘objectieve’ klasse, waardoor de verklaringskracht van de laatste geringer is of zelfs geheel wegvalt. Potentiële onderzoeksvragen Kan de uiteenlopende verklaringskracht van ‘klasse’ in beide landen worden toegeschreven aan verschillen in zelf‐identificatie? Verklaart de ‘objectieve’ klassenpositie los van deze zelf‐identificatie in geen van beide landen enige variantie in de politieke opvattingen of het stemgedrag? Onderzoeksopzet Onderzoeken aan de hand van een secundaire analyse van reeds beschikbare Britse en Amerikaanse surveydata VOORSTEL 2 Van christelijke naar post‐christelijke culturele politiek? De literatuur over politieke scheidslijnen (‘cleavage politics’) wordt gedomineerd door een onderscheid tussen ‘class politics’, ‘industrial politics’ of ‘old politics’ enerzijds en ‘cultural politics’, ‘post‐industrial politics’ of ‘new politics’ anderzijds. Christelijke politiek, zoals in Europa vanouds belichaamd door de christen‐democratische partijen, past opmerkelijk genoeg echter nauwelijks in deze tegenstelling. Zij behoort immers noch tot de ‘oude’ klassenpolitiek, want behelst bij uitstek culturele identiteitspolitiek, noch tot de ‘nieuwe’ identiteitspolitiek, zoals die sinds de jaren zestig op de hekgolven van de secularisering tot stand is gekomen. Het is daarom belangrijk om te onderzoeken of, hoe, en onder invloed waarvan, in de afgelopen decennia in Europa de getalsmatige electorale verhouding tussen christelijke en niet‐christelijke identiteitspolitiek is veranderd. Potentiële onderzoeksvragen Centraal daarbij staat de vraag of het electorale succes van nieuw‐linkse en nieuw‐rechtse partijen is toegenomen naarmate dat van christelijke partijen is afgenomen en of dat wellicht kan worden toegeschreven
67
aan processen van secularisering en dan met name hiermee wellicht verbonden gevoelens van cultureel onbehagen c.q. ontheemding. Onderzoeksopzet Het ligt het meest voor de hand om dit te onderzoeken aan de hand van een internationaal en in de tijd vergelijkende secundaire analyse van reeds beschikbare surveydata. VOORSTEL 3 ‘Issue politics’ en/of culturele generalisatie? Veel politicologen en politieke sociologen ontwaren in laat‐ dan wel postmoderne westerse samenlevingen een toegenomen belang van ‘issue politics’, waarbij opvattingen over specifieke en afzonderlijke onderwerpen worden voorgesteld als in toenemende mate doorslaggevend bij bijvoorbeeld verkiezingen. Zo’n voorstelling van een verregaande fragmentatie van de politieke cultuur contrasteert echter nogal met klassieke sociologische voorspellingen over culturele generalisatie onder invloed van processen van modernisering (o.a. Durkheim, Parsons). Volgens deze laatste zouden opvattingen over concrete en specifieke kwesties niet steeds minder, maar juist steeds meer afleidbaar worden uit overkoepelende politiek‐culturele betekeniskaders. Onderzoeksopzet De mate waarin sprake is van zo’n door sociologen voorspelde integratie van concrete en specifieke kwesties binnen overkoepelende politiek‐culturele betekeniskaders laat zich aan de hand van factoranalyse tamelijk eenvoudig onderzoeken als de mate van ‘ideological constraint’ (Converse). Daarbij kan gebruik worden gemaakt van secundaire analyse van reeds beschikbare surveydata, waarbij de mate van ‘ideological constraint’ in uiteenlopende contexten en/of onder uiteenlopende kiezersgroepen wordt onderzocht (te denken valt aan meer dan wel minder ‘(post‐)moderne’ perioden en/of landen, aan perioden en/of landen waarbinnen issue politics meer dan wel minder verspreid zou zijn, of zelfs aan perioden en/of landen waarbinnen issue politics daadwerkelijk meer dan wel minder verspreid is).
68
2. Religie en spiritualiteit De godsdienstsociologie is de afgelopen decennia levendiger en interessanter dan zij ooit geweest is. De belangrijkste oorzaak daarvan is dat de ooit dominante seculariseringstheorie – in feite een losjes samenhangend stelsel van deeltheorieën – sinds de jaren tachtig volop ter discussie is komen te staan. De belangrijkste tegenwerping is dat religie in de afgelopen halve eeuw niet simpelweg aan belang heeft ingeboet, zoals ‘de’ seculariseringstheorie vanouds stelt, maar vooral van gedaante is veranderd. De critici wijzen daarbij zowel op processen van de‐institutionalisering (Davie), die leiden tot ‘believing without belonging’, als op een geleidelijke vervanging van christelijke religie door post‐christelijke spiritualiteit (Heelas & Woodhead, Campbell). Net als de vertrouwde manifestaties van religie, zo stellen deze critici, laten ook deze nieuwe relgieuze vormen hun maatschappelijke invloed gelden, al valt deze vaak buiten het traditionele godsdienstsociologische blikveld met zijn karakteristieke fixatie op de christelijke kerk, het christelijk geloof en de christelijke God. VOORSTEL 1 Religieuze verandering in Europa De afgelopen decennia heeft de ooit bijna als vanzelfsprekend aanvaarde seculariseringstheorie concurrentie gekregen van theorieën die niet zozeer de afnemende maatschappelijke betekenis van religie thematiseren, als wel de nieuwe verschijningsvormen waarin religie zich de afgelopen jaren is gaan presenteren. Grofweg kunnen daarbij in de literatuur twee processen worden onderscheiden: 1) een de‐institutionalisering van christelijke religie (vergelijk Davie over ‘believing without belonging’) en 2) een geleidelijke vervanging van dualistische christelijke religie door post‐christelijke spiritualiteit (New Age, paganisme, etcetera; vergelijk Heelas & Woodhead, Campbell). Beide theorieën doen twijfels rijzen aan de geldigheid van de in surveyonderzoek nog steeds veelvuldig gehanteerde operationalisering van religiositeit als kerkelijkheid of kerkgang, waarbij een toename van het aantal onkerkelijken dus botweg wordt voorgesteld een even sterke afname van het aantal religieuzen. Surveyonderzoek dat de diverse veronderstelde trends in onderlinge samenhang analyseert, idealiter met data uit meerdere Europese landen die vanaf het heden terugreiken tot in de jaren zeventig, is nog niet of nauwelijks verricht. Dergelijk surveyonderzoek is echter van aanzienlijk belang, omdat het licht kan werpen op de houdbaarheid van enkele theorieën die tot op heden eigenlijk nog niet op bevredigende wijze zijn getoetst. VOORSTEL 2 God, geloof en kerk in het hedendaagse Christendom Het religieuze model dat in het Westen vanouds geïnstitutionaliseerd is, wordt gekenmerkt door een specifieke ontologie van het sacrale (namelijk een transcendente persoonlijke God), een specifieke epistemologie om zich de religieuze waarheid toe te eigenen (namelijk geloof) en een specifieke sociale organisatievorm (namelijk de kerk). Volgens hedendaagse godsdienstsociologische theorieën is elk van deze drie vertrouwde kenmerken echter aan erosie onderhevig. In de eerste plaats zou sprake zijn van een afname van het vertrouwde religieuze dualisme, waarbij het sacrale dus steeds minder vaak wordt voorgesteld als een van het aardse leven gescheiden persoonlijke God, en juist steeds vaker als een macht, kracht of energie die letterlijk ‘alles’ doortrekt (bijv. Campbell). In de tweede plaats zou een epistemologische transitie van ‘geloof’ naar ‘persoonlijke ervaring’ plaatsvinden, zowel als gevolg van de groei van het holistische milieu als door veranderingen binnen het westerse christendom (bijv. Heelas & Woodhead). In de derde plaats zou een de‐institutionalisering van christelijke religie plaatsvinden: de kerken worden weliswaar steeds leger, maar dat betekent niet per se dat kerkverlaters ook afscheid nemen van de christelijke religie (bijv. Davie over ‘believing without belonging’). Potentiële onderzoeksvragen Deze theorieën roepen de vraag op wat het vandaag de dag in West‐Europese samenlevingen eigenlijk precies betekent wanneer iemand zichzelf ‘christelijk’ noemt. Gaat het daarbij nog steeds overwegend om de vertrouwde combinatie van God + geloof + kerk, of zijn inmiddels hele andere combinaties net zo vanzelfsprekend, of wellicht zelfs vanzelfsprekender geworden?
69
Onderzoeksopzet Dit project beoogt kortom de ontwikkeling van een empirisch gefundeerde typologie van de bestaande variatie in het hedendaagse christendom (in Vlaanderen) aan de hand van enkele tientallen halfgestructureerde interviews, eventueel uitgebreid met een meer verklarende analyse. VOORSTEL 3 Atheïstische bekeerlingen Ooit meenden velen, zowel binnen de godsdienstsociologie als daarbuiten, dat religie goeddeels uit westerse samenlevingen zou verdwijnen. Deze verwachting heeft inmiddels aan geloofwaardigheid ingeboet door onder andere immigratie uit islamitische landen en een toenemende belangstelling voor en maatschappelijke invloed van het type spiritualiteit dat ooit werd aangeduid met ‘New Age’. Van de weeromstuit lijkt ook de opstelling tegenover religie in niet‐religieuze kringen te zijn veranderd: voor velen lijkt religie niet langer iets dat men probleemloos kan accepteren, omdat het uiteindelijk toch wel zal verdwijnen, maar eerder iets dat actief dient te worden bestreden (denk aan de populariteit van auteurs als Dawkins of, in Nederland, Philipse). Daarmee wordt het voor godsdienstsociologen belangrijk om niet alleen religie te onderzoeken, maar ook niet‐religie, alsmede de manier waarop beide elkaar beïnvloeden. Potentiële onderzoeksvragen Eén mogelijke onderzoeksvraag is of en hoe de overgang naar een atheïstische identiteit kan worden verklaard of begrepen, al dan niet aan de hand van godsdienstsociologische theorieën over bekering. Een andere vraag is als reactie op wat voor typen religieuze manifestaties een dergelijk atheïsme bij uitstek wel en bij uitstek niet van zich doet horen, bijvoorbeeld op het Internet. Onderzoeksopzet Kwalitatieve onderzoeksmethoden (oral history, etnografie, en/of kwalitatieve inhoudsanalyse). VOORSTEL 4 ‘Gewoon jezelf zijn’ Veel literatuur over spiritualiteit van het ‘New Age’ type is sociologische gezien nogal naïef waar het gaat om de voorstelling ervan als radicaal contrasterend met ‘gewone’ of ‘echte’ religie: zij zou niet geïnstitutionaliseerd zijn, geen voorbij het zelf reikende maatschappelijke gevolgen hebben, radicaal geïndividualiseerd zijn en verregaand gefragmenteerd. Dergelijke karakteriseringen van New Age spiritualiteit kunnen via empirisch onderzoek op uiteenlopende manieren worden geproblematiseerd. Potentiële onderzoeksvragen Eén van de interessantste, mede omdat de theoretische relevantie ver voorbij de godsdienstsociologie reikt tot in het debat over individualisering, is de vraag naar processen van socialisatie in hedendaagse spirituele workshops en therapeutische settings. Vinden hier, ondanks (of in feite: juist dankzij) de karakteristieke doelstelling om ‘van buitenaf’ opgelegde identiteiten en rolverwachtingen ‘los te laten’ en ‘jezelf te zijn’, ‘je eigen pad te volgen’ en ‘naar je innerlijke stem te luisteren’ niet gewoon processen van socialisatie plaats, waarbij men vertrouwd wordt gemaakt met een nieuwe welomlijnde spirituele doctrine over het zelf? En op welke manieren functioneert deze doctrine binnen het spirituele milieu dan als een norm waaraan men zich slechts op straffe van sanctionering kan onttrekken?
70
3. Het romantisch verlangen: authenticiteit en inauthenticiteit De expansie van de moderniteit in het Westen is vanaf het begin vergezeld gegaan van een romantisch verlangen naar authenticiteit – naar echtheid, natuurlijkheid, oorspronkelijkheid, kleinschaligheid. Dat verlangen klonk in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw bijvoorbeeld luid en duidelijk door in de toenmalige ‘tegencultuur’, die haar pijlen richtte op zowel knellende traditionele verhoudingen als gerationaliseerde moderne instituties. Het romantisch verlangen is sindsdien geenszins uit de westerse wereld verdwenen, maar welbeschouwd alleen maar verder verspreid geraakt. In domeinen als religie, politiek, populaire cultuur en consumptie is het zelfs in meerdere of mindere mate geïnstitutionaliseerd geraakt. Juist omdat het bloeit op het moderne culturele onbehagen dat reeds door de grondleggers van de sociologie werd geanalyseerd als vervreemding (Marx), anomie (Durkheim) en rationalisering/onttovering (Weber) zou authenticiteit een sociologisch kernthema moeten zijn, maar zij is dat opmerkelijk genoeg geenszins. VOORSTEL 1 Toerisme als authenticiteitsindustrie De toeristenindustrie is een belangrijke speler binnen wat Meštrović de ‘authenticiteitsindustrie’ heeft genoemd. Naast, bovenop, of in plaats van de klassieke trits van zon‐zee‐seks is de belangrijkste koopwaar hier immers de authentieke ervaring van ‘het andere’, ‘het vreemde’, ‘het exotische’. Het is daarom interessant om te onderzoeken hoe de daarvoor benodigde ‘staged authenticity’ (MacCannell) wordt vormgegeven via processen van selectie, over‐ en onderbelichting, via het manipuleren van ‘front stage’ en ‘back stage’ (Goffman). Potentiële onderzoeksvragen Wat toont men de toerist bij uitstek wel en wat juist niet? En hoe gaat men daarbij precies te werk? Hoe wordt, bijvoorbeeld, het ‘echte’ Vlaanderen, het ‘echte’ Amsterdam of het ‘echte’ Nederland voor buitenlandse toeristen verbeeld via reisgidsen, foldermateriaal, excursies, bezichtigingen, etcetera? En eigenen de betrokkenen zich deze voorstellingen van de lokale cultuur vervolgens ook daadwerkelijk toe als authentieke representaties van hoe Vlaanderen, Amsterdam of Nederland ‘echt’ is? Hoe kan het ontstaan van eventuele discrepanties tussen verbeelding en toeëigening worden verklaard of begrepen? Vergelijkbare vragen laten zich uiteraard stellen voor andere landen, streken, steden of dorpen, al naar gelang de belangstelling van de student. VOORSTEL 2 Politici die spelen dat ze echte mensen zijn Politici die zichzelf al te zeer presenteren als een product van c.q. een speler binnen het gevestigde politieke systeem lijken meer te lijden te hebben van het toegenomen wantrouwen tegenover het politieke systeem dan politici die afstand nemen van de vanouds geïnstitutionaliseerde rolverwachtingen door te benadrukken dat zij ‘gewoon zichzelf zijn’. Daarmee is persoonlijke authenticiteit, ook in de politiek, een steeds belangrijker morele opdracht geworden en kunnen politici het zich niet langer veroorloven om zich op te stellen als slechts spreekbuizen van politieke partijen en programma’s. Van hen wordt thans verwacht dat zij in de strijd om de kiezersgunst hun hele persoonlijkheid in de strijd gooien, meer dan wel minder gemodelleerd of bijgeschaafd door een leger aan PR‐adviseurs en spindoctors. Het is daarbij belangrijk om te onderzoeken uit welke registers men in de praktijk put wanneer men afstand neemt van formele politieke rollen en speelt dat men ‘zichzelf is’, ‘gewoon is’, ‘een echt mens is’. Te denken valt aan het via de media openstellen van het privé‐ dan wel gezinsleven voor het nieuwsgierige oog van de kiezersschare, het tonen van de eigen emoties bij de behandeling van beladen thema’s, het aansluiten bij of begrip tonen voor de dagelijkse ervaringen van ‘gewone mensen’, etcetera. Potentiële onderzoeksvragen Bij vertegenwoordigers van welke politieke partijen treft men (bepaalde vormen van) ‘personalisering’ bij uitstek wel of juist bij uitstek niet aan en hoe kan dat worden verklaard of begrepen? Blijft dit bijvoorbeeld beperkt tot ‘populistische’ partijen, of is het (inmiddels?) vrijwel algemeen gangbaar? Bij welke kiezersgroepen vergroot en verkleint een dergelijke personalisering de identificatie met, de belangstelling voor, en/of het vertrouwen in de politiek en hoe kan dat worden verklaard of begrepen?
71
Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van dergelijke vragen liggen kwalitatieve onderzoeksmethoden, toegepast op data als bijvoorbeeld verkiezingsspots of politieke interviews, wellicht het meest voor de hand, maar ook experimenteel onderzoek naar de reacties van uiteenlopende kiezersgroepen op verschillende strategieën van personalisering (bijvoorbeeld het tonen van de eigen emoties of het tonen van begrip voor de emoties van burgers) is zeer wel denkbaar. VOORSTEL 3 Ironische authenticiteitsclaims in de hedendaagse reclame Als reactie op het diep gevoelde wantrouwen ten aanzien van massaconsumptie en reclame van de jaren zestig en zeventig zijn consumptiecultuur en reclamewezen sinds de jaren tachtig diepgaand veranderd. Wetenschappelijke waarnemers wijzen op een toegenomen belang van productauthenticiteit, van dromen over vrijheid en rebels non‐conformisme, en van het verlangen zich via consumptie te onderscheiden van de grijze massa (Frank; Heath & Potter). Als authenticiteit inderdaad is ‘wat de mensen willen’, zoals o.a. Pine & Gilmore stellen, dan is het echter opmerkelijk te moeten vaststellen dat er vandaag de dag nogal wat reclames zijn die weliswaar hoog opgeven over de authenticiteit van producten, maar deze authenticiteitsclaims tegelijkertijd ontmaskeren als onoprecht en ongeloofwaardig. Dit project beoogt te onderzoeken hoe consumenten reageren op dergelijke opmerkelijke dubbele boodschappen, op dergelijke complexe combinaties van authenticiteitsclaims en hun ongenadige deconstructie. Doet zo’n ironische en reflexieve communicatiestijl geen afbreuk aan de overredingskracht van deze reclames? Welke groepen consumenten stellen zo’n communicatiestijl bij uitstek wel en bij uitstek niet op prijs? Zijn de liefhebbers bijvoorbeeld (jonge?) consumenten die er geen enkel been in zien dat media‐inhouden geen ‘echte’ werkelijkheid weerspiegelen? Of zijn het juist (oudere?) consumenten die zich zorgen maken over ‘manipulatie’ door de media? Dergelijke vragen laten zich beantwoorden aan de hand van cultureel verrijkte experimenten, waarin in cultureel opzicht van elkaar verschillende groepen worden blootgesteld aan experimentele stimuli. De vraag is hierbij dus niet langer ‘of’ een bepaalde stimulus ‘beter’ of ‘slechter’ ‘werkt’ dan een andere, maar voor welke cultureel gedefinieerde groepen het een dan wel het ander het geval is. VOORSTEL 4 Alledaags postmodernisme? In de afgelopen halve eeuw is het gezag van het religieuze dualisme in het Westen aan slijtage onderhevig geweest, maar veel minder duidelijk is hoe het in dezelfde periode is vergaan met die andere vorm van westers dualisme, de wetenschap. Feit is dat ten tijde van de zogenoemde ‘tegencultuur’ van de jaren zestig en zeventig niet alleen kerk en religie, maar ook universiteit en wetenschap onder vuur kwamen te liggen en dat de kritiek welbeschouwd identiek was: het zou helemaal niet mogelijk zijn om op voor iedereen bindende en gezaghebbende wijze uit te vaardigen wat ‘echt waar’ is. Binnen de (geestes‐ en sociale) wetenschap leidde één en ander tot de opkomst en verspreiding van het postmodernisme, maar nogal onduidelijk is of, hoe en waardoor zich in dezelfde periode ook onder het grote publiek een ‘alledaags postmodernisme’ heeft ontwikkeld. Eén en ander nodigt uit tot empirisch onderzoek naar (de historische ontwikkeling van) wantrouwen ten aanzien van wetenschap en wetenschappelijke kennisclaims. Zo kan men de ontwikkeling van het vertrouwen in wetenschap in de afgelopen decennia onderzoeken aan de hand van een secundaire analyse van reeds beschikbare surveydata, al dan niet voor verschillende Europese landen. Wantrouwen ten aanzien van wetenschap zou volgens theorieën over ‘modernisering’ immers vooral moeten bestaan onder laag opgeleide en religieuze ouderen, bij uitstek in de minst ‘moderne’ landen, terwijl het volgens theorieën over ‘postmodernisering’ juist vooral zou moeten voorkomen onder hoog opgeleide en niet‐religieuze jongeren in de meest ‘(post)moderne’ landen, al moet ‘vertrouwen in wetenschap’ daarbij in beide gevallen wellicht verschillend worden geconceptualiseerd en geoperationaliseerd. Een andere mogelijkheid is onderzoek naar de omstandigheden die bij uitstek aanleiding geven tot scepsis over wetenschappelijke kennisclaims. Het ligt bijvoorbeeld in de rede om te veronderstellen dat onderzoeksresultaten met meer cynisme worden begroet wanneer ze politiek omstreden beleidsimplicaties hebben of wanneer het gaat om in opdracht van belanghebbende partijen verricht onderzoek. Dit kan worden onderzocht met kwalitatieve methoden, bijvoorbeeld via halfgestructureerde interviews of via een inhoudsanalyse van webfora. Het kan echter ook experimenteel worden onderzocht, bijvoorbeeld door fictieve persberichten met onderzoeksresultaten te laten beoordelen, idealiter door strategisch gekozen en politiek gedefinieerde groepen.
72