Opleiding Master of Science in de sociologie Faculteit Sociale Wetenschappen
Thema’s masterproeven Academiejaar 2014-2015
Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO) Parkstraat 45 – bus 3601 3000 Leuven
Inhoudsopgave Arbeids- en organisatiesociologie 2 1. Arbeidsvoorwaarden (prof. Pulignano) 3 2. Arbeidsverhoudingen (prof. Pulignano) 4 3. De innovatieve arbeidsorganisatie (prof. Van Hootegem) 7 4. Een theoretische verkenning van de modern sociotechniek: systeemtheorie en rollen (prof. Van Hootegem) 10 5. Kwaliteit van arbeid in Europe: een comparatieve vergelijking van arbeidsinhoud in Europa (prof. Van Hootegem) 12 Sociaal beleid 13 1. Belgisch pensioenlandschap 14 2. Sociologisch/culturele analyse van sociaal beleid (prof. Van Oorschot) 16 Sociologie van de Biogeneeskunde 17 1. Biomedicaliseringstheorieën en sociaal-wetenschappelijke perspectieven over de genetica 18 2. Sociaal-wetenschappelijke perspectieven en benaderingen over genetische discriminatie 19 Gezin en Bevolking 20 1. Demografische evoluties en trends 21 2. Hedendaagse gezinsstructuren en -relaties 24 3. Taalpraktijken binnen gezinnen: op multiculturele verkenning in Antwerpse basisscholen 27 4. Historisch-demografische structuren en processen 28 5. Zelfhulpgroepen in Vlaanderen (i.s.m. Trefpunt Zelfhulp vzw) 31 Sociaal en Politiek Opinieonderzoek 35 1. Verkiezingsonderzoek in Vlaanderen, België en Europa (prof. Swyngedouw) 36 2. Onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen (prof. Swyngedouw) 37 3. Binnenlandse adoptie in Vlaanderen (prof. Swyngedouw) 38 4. Legitimiteit van de welvaartstaat (prof. Meuleman) 39 5. Opvattingen over inkomensongelijkheid (prof. Meuleman) 40 6. De mening van N-VA en VB kiezers onderzocht (Dr. Abts) 41 Survey-methodologie 43 1. Meet-effecten in survey-interviews 44 2. Onderzoek naar risicogedrag 45 3. Het gebruik van geografische databases in survey-onderzoek 46 4. Respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys 47 Theoretische sociologie 48 1. Eenheid en verscheidenheid binnen de sociologie 49 2. Geschiedenis van de sociologie 50 3. Recente theoretische ontwikkelingen 52 4. Kritische maatschappijtheorie 53 Genderstudies 54 Cultuur- en godsdienstsociologie 58 1. Politieke cultuur 59 2. Religie en spiritualiteit 61 3. Het romantisch verlangen: authenticiteit en inauthenticiteit 63 4. Botsende feministische discoursen 65 5. Leeft de ‘New Age Movement’ door in Mindfulness? 66 6. Experimenteel cultuursociologisch onderzoek 67
1
Arbeids- en organisatiesociologie Promotoren:
Prof. Dr. Valeria Pulignano Prof. Dr. Geert Van Hootegem
Assessoren:
Nadja Doerflinger Lander Vermeerbergen Guy van Gyes Ezra Dessers Sam Pless Hakim Benichou
De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s: 1. 2. 3. 4. 5.
Arbeidsvoorwaarden Arbeidsverhoudingen De innovatieve arbeidsorganisatie Een theoretische verkenning van de modern sociotechniek: systeemtheorie en rollen Kwaliteit van arbeid in Europe: een comparatieve vergelijking van arbeidsinhoud in Europa
Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
2
1. Arbeidsvoorwaarden (prof. Pulignano) Comparatieve studie naar arbeidsvoorwaarden van verschillende groepen van werknemers Arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie zijn de laatste decennia sterk veranderd. Mogelijke oorzaken hiervan zijn: globalisering, demografische veranderingen of structurele veranderingen in de institutionele setting van de Europese landen. Een van de gevolgen van deze ontwikkelingen is een hoger niveau van flexibiliteit in Europese arbeidsmarkten, dat wordt bijvoorbeeld weerspiegeld in de groei van nieuwe vormen van tewerkstelling, zoals uitzendarbeid. Deze nieuwe vormen van tewerkstelling zijn in vele landen anders gereguleerd dan de klassieke, permanente vorm van tewerkstelling. Verschillende arbeidsvoorwaarden en verschillende arbeidsmarktervaringen tussen standaard- en niet-standaard werknemers zijn het gevolg. Het doel van het onderwerp is het bestuderen van arbeidsvoorwaarden en de kwaliteit van arbeid van verschillende (contractuele) groepen van werknemers. Als theoretische kader kan de literatuur rond arbeidsmarktsegmentatie gebruikt worden (zoals Doeringer & Piore, Osterman & Atkinson). Potentiële onderzoeksvragen Hoe verhouden verschillende landen zich met betrekking tot kwaliteit van de arbeid voor verschillende groepen van werknemers? Hoe verhouden zich nieuwe vormen van tewerkstelling op vlak van flexibiliteit en zekerheid? Zijn ze vooral flexibel en/of zijn ze ook zeker? Hoe ontwikkelen en veranderen zich arbeidsvoorwaarden voor verschillende groepen van werknemers over de tijd? Onderzoeksopzet De voorgestelde onderzoeksmethode is kwantitatief van aard. Goede kennis in statistiek (multivariate technieken) is noodzakelijk, ervaring in de omgang met grote databanken een voordeel. Het onderwerp focust op comparatieve analyses. Er wordt gebruik gemaakt van de European Working Conditions Survey (EWCS). Assessor Nadja Dörflinger
3
2. Arbeidsverhoudingen (prof. Pulignano) VOORSTEL 1 Board-level participatie van werknemers: een evaluatie van de empirie in België In een reeks Europese landen bestaan er wettelijke voorzieningen die de vertegenwoordiging van werknemers in Raden van Bestuur van bedrijven regelen. In België bestaat zulke regeling niet. Onderzoeksopzet De verhandeling zou eerst een literatuurstudie maken van wat de sterktes en zwaktes zijn van zulk systeem vanuit het oogpunt van economische democratie. Vervolgens zouden enkele bestaande survey-data worden nagekeken in welke mate dit fenomeen zich toch voordoet in België. Tenslotte zou een klein veldwerk worden georganiseerd waar enkele Belgische praktijkvoorbeelden worden belicht, geëvalueerd vanuit de genoemde sterkstes en zwaktes. Assessor Guy Van Gyes VOORSTEL 2 Werkgelegenheidsplannen voor oudere werknemers: een verklarende analyse van de plaats en de rol die werknemersvertegenwoordigers spelen bij het ontwikkelen van deze plannen De CAO nr. 104 legt aan de ondernemingen uit de particuliere sector een nieuwe verplichting op: met ingang van 1 januari 2013 moet een werkgelegenheidsplan oudere werknemers worden opgesteld. Het werkgelegenheidsplan oudere werknemers moet leiden tot het behoud of de verhoging van het aantal werknemers van 45 jaar en ouder in de onderneming. De maatregelen moeten ondernemingsspecifiek zijn. De werkgever kan kiezen uit een niet- limitatieve lijst van actiegebieden:
de selectie en indienstneming van nieuwe werknemers; de ontwikkeling van de competenties en kwalificaties van de werknemers, met inbegrip van de toegang tot opleidingen; de loopbaanontwikkeling en loopbaanbegeleiding binnen de onderneming; de mogelijkheden om via interne mutatie een functie te verwerven die is aangepast aan de evolutie van de mogelijkheden en de competenties van de werknemer; de mogelijkheden voor een aanpassing van de arbeidstijd en de arbeidsomstandigheden; de gezondheid van de werknemer, de preventie en het wegwerken van fysieke en psychosociale belemmeringen om aan het werk te blijven; de systemen van erkenning van verworven competenties.
Ondernemingsraden of bij ontsteltenis andere werknemersvertegenwoordigers hebben een adviesrecht bij het opstellen van dit plan. Onderzoeksopzet Op basis van bestaande survey-data zal een verklarende analyse worden uitgevoerd over deze ORbetrokkenheid. Via een beperkt aantal cases zal verder worden nagegaan welke rol een werknemersvertegenwoordiging kan spelen bij de ontwikkeling van zulk plan. Assessor Guy Van Gyes
4
VOORSTEL 3 Werkgeversdruk ten aanzien van vakbondsvertegenwoordigers HIVA-KULeuven heeft via een 3-tal surveys (bijna 2000 respondenten in totaal) gegevens verzameld over vormen van werkgeversdruk ten aanzien van vakbondsvertegenwoordigers. Worden ze geconfronteerd met pestmaatregelen, dreiging met ontslag etc.? Onderzoeksopzet De verhandeling zou in de diepte analyseren welke werknemersvertegenwoordigers met zulke werkgeversdruk te maken krijgen. De secundaire analyse van de survey-data zou worden gecomplementeerd met: a) Literatuuronderzoek naar mogelijke coping-strategieën; b) Diepte-interviews voor verdere uitdieping van de onderzoeksresultaten. Assessor Guy Van Gyes
VOORSTEL 4 Harmonisatie van enquêtes naar arbeidsomstandigheden: haalbaarheid voor een specifiek deelluik van kwaliteit van de arbeid Als HIVA-KU Leuven zijn we betrokken bij Europees onderzoek naar verdere harmonisatie van surveyinstrumenten om kwaliteit van de arbeid te bevragen. Een groot aantal Europese landen organiseren een eigen enquête naar arbeidsomstandigheden. Recentelijk maakten we hiervan een nieuwe inventaris als HIVA. Onderzoeksopzet De verhandeling zou methodologisch nagaan of voor een specifiek luik van arbeidskwaliteit (bv. jobautonomie, leermogelijkheden, fysieke arbeidsbelasting, arbeidsmotivatie, arbeidstevredenheid, ….) wat de verschillen en gelijkenissen zijn in wijze van bevraging. Verder zou worden nagekeken of een bepaalde operationalisering het best scoort wat betreft validiteit, betrouwbaarheid en analysekracht. Assessor Guy Van Gyes
VOORSTEL 5 Arbeidsrelaties in meerwaardeketens: een casestudie van Brussels Airport De Nationale Bank van België (2011) stelt dat in organisaties in Brussels Airport ongeveer 21.000 werknemers zijn te werk gesteld. Daarbuiten zijn luchthavens verantwoordelijk voor 1.8% van het BNP in België. VOKA stelt dat in 2014 267 organisaties actief zijn op de luchthaven. Organisaties actief op luchthavens concentreren zich volgens Marchington et al. (2005) almaar meer op hun economische kernactiviteit, waardoor luchthavens steeds meer een gefragmenteerde arbeidsmarkt worden bestaande uit diverse (kleinere) organisaties. Het bestuderen van organisaties in de luchthaven als zelfstandige entiteiten die diensten leveren of goederen produceren is hierdoor ook steeds moeilijker. Het zijn namelijk ketens van organisaties die samen de waardetoevoegende processen ten opzichte van passagiers (en bijhorende bagage) of vracht verrichten. De arbeidsverhoudingen en hun uitkomsten zijn veranderd door deze toenemende fragmentatie van meerwaardeketens. De Morgen kopte op zaterdag 21 juni dat Brussels Airport netwerk een explosief kruitvat is, waar stakingen schering en inslag kunnen zijn. Daarenboven kunnen stakingen in slechts enkele organisaties het ganse netwerk van Brussels Airport stilleggen. De stakingen van Belgocontrol en LSG Sky Chefs in juni 2014 zijn hier slechts enkele voorbeelden van. Potentiële onderzoeksvragen: De onderzoeksvragen die we willen beantwoorden hebben betrekking op de rol van de toenemende herstructurering van meerwaardeketens op de arbeidsverhoudingen in de luchthaven. De student kan een 5
masterproef schrijven door zich te concentreren op één organisatie (bv. Q4) of door zich te concentreren op verschillende organisaties (bv. Q1-Q3) in het netwerk. De student kan eveneens zelf onderzoeksvragen aanreiken.
Zijn er verschillen in arbeidsverhoudingen tussen paritair comités in meerwaardeketens in Brussels Airport? (Q1) Zijn er verschillen in arbeidsverhoudingen tussen organisaties uit verschillende economische activiteiten in meerwaardeketens in Brussels Airport? (Q2) Hoe kunnen werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties hun arbeidsrelaties aanpassen aan de toenemende fragmentatie van meerwaardeketens in Brussels Airport? (Q3) Hoe dienen individuele organisaties hun arbeidsverhoudingen aan te passen aan de fragmentatie van meerwaardeketens in Brussels Airport? (Q4)
Onderzoeksopzet Voor het onderzoek wordt vooral gebruik gemaakt van kwalitatieve onderzoekstechnieken in Brussels Airport. Hierbij worden bijvoorbeeld semi-gestructureerde interviews en focusgroepen met bevoorrechte getuigen uit verschillende organisaties als dataverzamelingsmethode vooropgesteld. Het gebruik van QCA als analysetool kan centraal staan. Assessor Lander Vermeerbergen
6
3. De innovatieve arbeidsorganisatie (prof. Van Hootegem) VOORSTEL 1 De innovatieve arbeidsorganisatie en de kwaliteit van de arbeid De onderzoeksgroep arbeids- en organisatiesociologie is nauw betrokken bij de Vlaamse competentiepool ‘Flanders Synergy’ (www.flanderssynergy.be). Deze competentiepool promoot en ondersteunt innovaties op vlak van arbeidsorganisatie in Vlaamse bedrijven, social profit organisaties en overheidsorganisaties. Dit met de bedoeling deze organisaties meer slagvaardig te maken en tegelijk ook een betere kwaliteit van de arbeid voor de werknemers te realiseren. Potentiële onderzoeksvragen Welke invloed heeft de evolutie naar een innovatieve arbeidsorganisatie op de kwaliteit van de arbeid? Hoe kan de kwaliteit van de arbeid in verband worden gebracht met de aard van de arbeidsorganisatie? Hoe hangen resultaten inzake kwaliteit van de arbeid samen met achtergrondkenmerken van werknemers? Welke gevolgen heeft de arbeidskwaliteit op arbeidstevredenheid, verloop, werkbeleving,…? Onderzoeksopzet In het kader van de activiteiten van Flanders Synergy werden meetinstrumenten ontworpen waarmee organisaties in kaart kunnen worden gebracht. Deze laten toe veranderingen inzake arbeidsorganisatie gericht te ondersteunen en de resultaten van deze veranderingen op te volgen. Het betreft enerzijds een ‘quick-scan’ voor het typeren van de arbeidsorganisatie en anderzijds een werknemersvragenlijst voor het meten van de kwaliteit van de arbeid. Tal van organisaties die met ondersteuning van Flanders Synergy een aanpassing in de arbeidsorganisatie doorvoeren, werden reeds met deze instrumenten bevraagd. Studenten kunnen ook met deze instrumenten aan de slag. Ze kunnen een case study uitvoeren naar keuze bij een (deel van een) bedrijf, social-profit organisatie of overheidsinstelling en daarbij enerzijds de arbeidsorganisatie in kaart te brengen met de beschikbare quick-scan en anderzijds de kwaliteit van de arbeid te bevragen met de beschikbare werknemersvragenlijst. Vervolgens kan een verband worden gelegd tussen de aanwezige arbeidsorganisatie en de gemeten arbeidskwaliteit. Van daaruit kan de student, op basis van de resultaten, adviezen formuleren tot aanpassing van de arbeidsorganisatie. Daarbij kan de student gebruik maken van de reeds opgebouwde databanken inzake arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid bij organisaties die een veranderingstraject uitvoeren met ondersteuning van Flanders Synergy. Zodoende kan de student ook een benchmark opstellen voor de betrokken case tegenover andere Vlaamse organisaties. Naast het aanbrengen van nieuwe gegevens vanuit cases en het vergelijken met de reeds onderzochte organisaties, kan de student ook de opgebouwde databanken inzake arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid in Vlaamse organisaties verder analyseren. Assessor Lander Vermeerbergen VOORSTEL 2 De ervaring van verandering in kader van de innovatieve arbeidsorganisatie Wanneer organisaties innovaties doorvoeren op vlak van arbeidsorganisatie, betekent dit eveneens verandering voor de betrokken werknemers. Zo wordt in het kader van Flanders Synergy bijvoorbeeld gestreefd naar actieve jobs om meer mensen langer aan het werk te kunnen houden, wat veranderingen impliceert in jobdesign. In dit onderzoeksvoorstel wordt algemeen gefocust op de impact van veranderingen in organisaties op het microniveau. De student kan meer bepaald nagaan hoe werknemers verandering ervaren. Potentiële onderzoeksvragen In welke mate ondervinden werknemers invloed van veranderingen in kader van een meer innovatieve arbeidsorganisatie en hoe wordt een dergelijke verandering in organisaties door werknemers ervaren? In welke mate vertonen werknemers weerstand ten opzichte van verandering en waar komt deze weerstand vandaan? Welke factoren kunnen de ervaring van werknemers ten opzichte van de verandering beïnvloeden? 7
Onderzoeksopzet De student kan een case study uitvoeren bij een organisatie en aan de hand van kwalitatieve onderzoeksmethoden zoals bijvoorbeeld diepte-interviews nagaan hoe werknemers verandering ervaren. Daarbij kan beroep worden gedaan op de organisaties die reeds een veranderingstraject hebben uitgevoerd met ondersteuning van Flanders Synergy. Het betreft zowel bedrijven, social profit organisaties en overheidsorganisaties. Assessor Lander Vermeerbergen VOORSTEL 3 Geïntegreerde zorg en organisatieveranderingen De Vlaamse zorgsector staat voor een aantal uitdagingen: vergrijzing, verzilvering en ontgroening, ongelijkheid in de zorg, fragmentering, de enorme druk op zorgpersoneel en betaalbaarheid voor patiënt en overheid. Er moet met andere woorden gezocht worden naar duurzame oplossingen voor de Vlaamse zorg. Geïntegreerde zorg door genetwerkte zorgorganisaties wordt beschouwd als een belangrijke nieuwe benadering om tot een zorgsector te komen die meer vraaggestuurd, patiëntgericht en kostenbewust is. Geïntegreerde zorg wordt door de World Health Organisation gedefinieerd als “a concept bringing together inputs, delivery, management and organization of services related to diagnosis, treatment, care, rehabilitation and health promotion. Integration is a means to improve the services in relation to access, quality, user satisfaction and efficiency.” Geïntegreerde zorg kan bovenal gezien worden als een organisatorische uitdaging. Momenteel verloopt het zorgproces zelden patiënt-gecentreerd. De focus van (afdelingen van) organisaties en zorgverleners ligt namelijk op specifieke ziektes. Wanneer er sprake is van een complex, meervoudig en chronisch ziektebeeld – en dat is steeds meer het geval –, levert de ziektespecifieke organisatie van de zorg een gefragmenteerd beeld op. Het tegendeel van geïntegreerde zorg. Potentiële onderzoeksvragen De organisatiesociologische vraag kan gesteld worden naar het samengaan van het concept geïntegreerde zorg en de organisatieprincipes van moderne sociotechnische systeemtheorie. Moderne sociotechniek levert een begrippenkader aan voor het beschrijven van organisaties op micro-, meso- en macroniveau, het identificeren van structurele pijnpunten en het ontwikkelen van een herontwerp van organisatie.
Hoe laten hedendaagse zorgorganisaties zich beschrijven in termen van moderne sociotechnische systeemtheorie? Welk effect heeft dit op hun innovatievermogen om geïntegreerde zorg te implementeren? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen van relatief nieuwe benaderingen in de zorg als moderne sociotechniek, lean, relational coordination en critical pathways? Hoe sluiten ze aan bij het concept integrated care? Hoe uit dit zich in de empirie? Hoe ziet het zorgproces van chronische patiënten er uit? Hoe speelt het zich af binnen en tussen de thuissituatie en zorgorganisaties, met arbeidsdeling over verschillende formele en informele zorgverleners? Welke eisen stellen patiënten aan de zorg die ze (niet) ontvangen? Wat zijn de organisatorische vereisten voor duurzame zorg die vraaggestuurd, patiëntgericht en kostenbewust is? Wat zijn de vereisten op het vlak van job design om werkbaar werk in geïntegreerde zorgsettings te realiseren?
Onderzoeksopzet Afhankelijk van de gekozen onderzoeksvraag kan de student een eigen onderzoeksopzet ontwikkelen: literatuuronderzoek, single case study (bij één organisatie, beschrijvend/exploratief, in depth), multiple case study (meerdere organisaties, comparatief), survey (bij steekproef van bepaald type organisaties), econometrische benadering (assessment van productiviteitseffecten van invoering specifieke maatregelen m.b.t. geïntegreerde zorg),.. Van studenten wordt verwacht dat ze, op basis van bovenstaande suggesties, een masterproefvoorstel (incl. lijst van nog te raadplegen literatuur) formuleren op basis van een eerste beperkte, verkennende literatuurstudie. 8
Studenten krijgen collectieve begeleiding in groepjes waar ze feedback krijgen én geven. Studenten die rond hetzelfde onderwerp werken, zullen in het eerste semester tweewekelijks samenkomen in een zelfsturend leesen discussiegroepje. Ze bediscussiëren gemeenschappelijke literatuur, presenteren eigen literatuur en geven feedback aan mekaar met het oog op het ontwikkelen van een uitgebreide startnota tegen het einde van het eerste semester. Eind november presenteren de studenten hun startnota aan mekaar en hun begeleider, opnieuw met het oog op feedback. Gedurende zowel het eerste als het tweede semester wordt de masterproef op zelfstandige basis verder uitgebouwd. Assessor Sam Pless VOORSTEL 4 De lampionnenfabriek : een sociologisch experiment De lampionnenfabriek is een simulatiespel over arbeidsorganisatie. De opzet van het spel is eenvoudig: produceer papieren lampionnen. Zo een lampion is een heel eenvoudig knutselwerkje: kleine kinderen hebben er geen moeite mee om in een paar minuten tijd een mooie lampion te produceren. Maar als we hetzelfde vragen aan een groep van 25 geschoolde volwassenen, dan blijkt het resultaat sterk af te hangen van de arbeidsorganisatorische context. Het spel wordt in twee ronden gespeeld. Meestal wordt in de eerste ronde voor een bureaucratische arbeidsorganisatie gekozen: de deelnemers ervaren zo wat de traditionele, bewerkingsgerichte manier van werken doet met werkprocessen. Iedereen krijgt strak omschreven rollen. Er wordt een hiërarchie geïnstalleerd met een directeur, managers, chefs en werkvoorbereiders, elk met hun eigen objectieven, processen en formulieren. En de ‘arbeiders’ gaan aan de slag in drie gespecialiseerde afdelingen: vouwen & knippen, decoreren en afwerken. De fabriek krijgt verschillende orders te verwerken, en na een afgesproken tijd wordt de eerste ronde gestopt, en wordt het (doorgaans erg teleurstellende) resultaat besproken. In de tweede rond worden soortgelijke orders geplaatst voor verwerking in een herontworpen arbeidsorganisatie, met minder centrale aansturing, een plattere managementlaag, en afdelingen waar zelfsturing is ingevoerd. In de plaats van hypergespecialiseerde taken, creëren we nu teams met overlappende competenties, een brede taakinhoud en het vermogen om de dingen zelf te regelen. De tweede ronde duurt even lang als de eerste, en na afloop worden de (doorgaans veel betere) resultaten besproken. Het spel is het afgelopen decennium tientallen malen gespeeld in educatief verband, dus niet als deel van een wetenschappelijk experiment. Hierdoor zijn de resultaten nooit systematisch gedocumenteerd, en bovendien stond het de begeleider vrij om de wijze waarop het spel gespeeld wordt naar eigen inzichten aan te passen (bijvoorbeeld door bepaalde jobs weg te laten, of door specifieke orders al dan niet te plaatsen (bijvoorbeeld: maak een slinger). Het spel werd gespeeld door uiteenlopende deelnemers: studenten, managers, arbeiders, secretariaatsmedewerkers, ambtenaren, gemengde groepen, … . Het interessante is echter dat de uitkomst altijd sterk gelijklopend is. Onderzoeksopzet De masterproef houdt in dat je de lampionnenfabriek omvormt en toepast als een sociologisch experiment. Dit houdt onder meer in: je verdiept je in het sociologische experiment als onderzoeksmethode; je verdiept je in de arbeidsorganisatorische theorie; op basis van de bestaande handleiding bij het spel ontwerp je een standaardhandleiding, die de rigoureus toegepast moet worden door de begeleiders; je bepaalt welke aspecten je constant wil houden (bijv. tijdsduur ronde 1 en 2) en welke aspecten je wil variëren (bijv. starten met stroomsgewijze dan wel functionele arbeidsorganisatie in de eerste ronde); je bepaalt de kwantitatieve (bijv. aantal afgewerkte orders) en eventueel kwalitatieve parameters waarmee je de uitkomst van elke ronde wil beschrijven; je verzamelt je data in een beperkt aantal spellen van de lampionnenfabriek met studenten van de KULeuven, en mogelijk ook bij andere organisaties. Het gaat om spellen die georganiseerd en begeleid worden door derden. Voor de masterproef moet je enkel zorgen dat je methode wordt toegepast en dat de data verzameld wordt; je analyseert de data en bespreekt de resultaten. Assessor Ezra Dessers
9
4. Een theoretische verkenning van de modern sociotechniek: systeemtheorie en rollen (prof. Van Hootegem) VOORSTEL 1 Moderne sociotechniek en systeemtheorie: Luhmann en De Sitter Moderne sociotechnische systeemtheorie bestudeert organisaties als sociale systemen. Ze gaat op zoek naar structurele verklaringen voor de resultaten die een organisatie kan voorleggen, bijvoorbeeld op vlak van productiviteit, efficiëntie, flexibiliteit, innovatievermogen en duurzaamheid. Het benaderen van organisaties als sociale systemen veronderstelt een bepaalde graad van abstractie. Sociale systemen worden in dat geval namelijk beschreven in termen van relaties tussen communicaties. De mens als actor verschuift naar de achtergrond. Cultuur hangt niet als een voorgegeven sociaal feit in de lucht. Beide verschijnen maar doorheen communicaties. Moderne sociotechnische systeemtheorie vindt zijn sociologische basis in het werk van Luhmann. In ‘Social systems’ (1995) presenteerde hij zijn algemene sociale systeemtheorie. In ‘Organization und Entscheidung’ (1978) had Luhmann die al, in een eerdere vorm, toegepast op organisaties als sociale systemen. Ulbo de Sitter vatte in 1973 reeds het werk aan sociotechniek van een nieuwe theoretische basis te voorzien, voornamelijk gebaseerd op cybernetica. Potentiële onderzoeksvragen Ondanks de systeemtheoretische vertaalslag naar het domein van organisaties die zowel Luhmann als de Sitter ondernamen, de traditie waarop geleund kan worden en recente literatuur, konden Achterbergh & Vriens in 2009 nog stellen dat het niet eenduidig is Luhmann en de Sitter op één lijn te brengen. Hier ligt dan ook ruimte voor verschillende masterproefonderwerpen.
Hoe verliep de receptie van Luhmann door de Sitter door de tijd heen? Wat is de verhouding met hun gemeenschappelijke voorouder, de cybernetica? Wat is de verhouding met andere takken van sociotechniek in Scandinavië en de Angelsaksische landen? Komt het algemene begrippenkader van de Sitter inhoudelijk overeen met Luhmanns sociale systeemtheorie? Waar liggen de gelijkenissen? Waar de verschillen? Hoe verhouden de structurele voorwaarden die Luhmann voor organisaties als sociale systemen beschrijft (lidmaatschap, communicatiepaden, beslissingsprogramma’s, …) zich tot de structurele parameters die de Sitter definieert (functionele concentratie, werkdeling, arbeidsdeling, …)? Waar liggen de inhoudelijke overeenkomsten en verschillen van specifieke concepten (bovenstaande, maar ook cultuur, positie, strategie, innovatie, …) tussen Luhmann, de Sitter en andere organisatiesociologische paradigma’s? Welke bijdragen hebben latere sociotechnici (Van der Zwaan, Van Eijnatten, Christis, Kuijpers, Van Amelsvoort, Van Hootegem) geleverd aan de systeemtheoretische fundering van moderne sociotechniek? Hoe linken moderne sociotechniek en benaderingen als actor-networktheorie (Latour, Callon, Mol) zich? Beide spreken zich uit over de samenhang tussen het sociale en ‘techniek’. Waar liggen de gelijkenissen? Waar de verschillen?
Onderzoeksopzet Van studenten wordt verwacht dat ze, op basis van bovenstaande suggesties, een masterproefvoorstel (incl. lijst van nog te raadplegen literatuur) formuleren op basis van een eerste beperkte, verkennende literatuurstudie. Studenten krijgen collectieve begeleiding in groepjes waar ze feedback krijgen én geven. Studenten die rond hetzelfde onderwerp werken, zullen in het eerste semester tweewekelijks samenkomen in een zelfsturend leesen discussiegroepje. Ze bediscussiëren gemeenschappelijke literatuur, presenteren eigen literatuur en geven feedback aan mekaar met het oog op het ontwikkelen van een uitgebreide startnota tegen het einde van het eerste semester. Eind november presenteren de studenten hun startnota aan mekaar en hun begeleider, opnieuw met het oog op feedback. Gedurende zowel het eerste als het tweede semester wordt de masterproef op zelfstandige basis verder uitgebouwd. Assessor Sam Pless
10
VOORSTEL 2 Theoretische literatuurstudie naar het belang van rollen in de verschillende stromingen van de Moderne Sociotechniek De Moderne Sociotechniek, zoals uitgewerkt door De Sitter (1994) en zijn collega's in de jaren '80 en '90 in Nederland, benadrukt dat een slimme arbeidsdeling (creatie van arbeidsplaatsen) en een aangepaste arbeidsverdeling (allocatie van mensen aan arbeidsplaatsen) leidt tot betere resultaten op vlak van de kwaliteit van de organisatie, arbeid en arbeidsrelaties. De Moderne Sociotechniek van de Lage landen focust zich op de sociale structuur of de arbeidsorganisatie van eender welk productieproces. Van Hootegem heeft organisaties hierbij in beeld gebracht door een specifieke combinatie van arbeidsdeling en lidmaatschapsets (Van Hootegem, 2000). De focus op de creatie van arbeidsplaatsen en de allocatie van mensen aan die arbeidsplaatsen krijgt op microniveau vorm in horizontale en verticale samenwerking in en tussen organisaties. Om te komen tot gecoördineerd samenwerken zijn werkrollen in de sociotechniek een belangrijk alternatief voor de klassieke functiebeschrijvingen van taken in een Tayloristische arbeidsorganisatie. Rollen vormen een logisch verlengstuk van het structurende principe van complexiteitsreductie (bijvoorbeeld Dupont Dordrecht van 250 functies naar 25 rollen, Panta Rhei nieuwsbrief, november 2007 (17)2). Het belang van rollen wordt in sommige sociotechnische literatuur onderschreven, maar heeft nog maar weinig aandacht gekregen in de Sociotechniek van de lage landen. Onderzoeksopzet De opdracht is om een systematische literatuurreview te doen over het belang van (werk)rollen in de verschillende moderne sociotechnische benaderingen om gecoördineerd samen te werken. Assessor Hakim Benichou
11
5. Kwaliteit van arbeid in Europe: een comparatieve vergelijking van arbeidsinhoud in Europa (prof. Van Hootegem) Kwaliteit van arbeid in Europa: zijn werknemerskenmerken en/of landkenmerken belangrijk? Werknemers in Europa ondervinden een verschillende kwaliteit van arbeid (Holman, 2013; Gallie, 2007). Dit masterproefonderwerp concentreert zich op arbeidsinhoud als onderdeel van arbeidskwaliteit. De student zal onderzoeken of en hoe werknemerskenmerken (bv. gender), beroepskenmerken/sectorkenmerken of landkenmerken (bv. flexibiliteit) de arbeidsinhoud van werknemers bepalen. Meer specifiek stelt Karasek (1979) dat jobs een lage kwaliteit van arbeid ondervinden indien er te weinig regelmogelijkheden zijn om de jobeisen te vervullen. Regelmogelijkheden zijn onder meer de organiserende taken en de autonomie in arbeidsplaatsen. Jobeisen zijn onder meer de complexiteit en de onvoorspelbaarheid van taken. Jobs met een lage kwaliteit van arbeid ondervinden zowel meer psychische als fysische gezondheidsproblemen (Karasek, 1979). Diaz-Serrano (2013), Soderberg (2014) en Schultz (2010) tonen dat werknemerskenmerken zoals nationaliteit, gender en leeftijd de kwaliteit van arbeid van werknemers vorm geeft. Greenan et al. (2013) duidt dat de beroepsgroep en de sector waarin werknemers werken de kwaliteit van arbeid bepaalt. Lorenz et al. (2010) stelt dan weer aan dat de kwaliteit van arbeid wordt vorm gegeven door het land waarin de werknemer werkt. Landen met meer flexibiliteitsmaatregelen hebben zo meer jobs met een lage kwaliteit van arbeid. Daarenboven wordt gevonden dat de verschillenden onderdelen van arbeidsinhoud zoals autonomie, organiserende taken en tijdsdruk niet steeds met dezelfde variabelen kunnen worden verklaard. Potentiële onderzoeksvragen Kunnen verschillen in de arbeidsinhoud van werknemers in de EU27 worden verklaard op basis van landkenmerken (bv. flexibiliteit, ongelijkheidsindices, …) ? Treden er comparatieve verschillen op tussen deeldimensies van arbeidsinhoud in de EU27 (bv. autonomie, complexiteit en repetitieve arbeid)? Kunnen verschillen in de arbeidsinhoud van werknemers worden verklaard door persoonskenmerken (bv. gender, nationaliteit en leeftijd) van werknemers? Kunnen verschillen in de arbeidsinhoud van werknemers worden verklaard door de sector of de beroepsgroep van werknemers? Onderzoeksopzet De European Working and Condition Survey maakt het mogelijk een kwantitatief comparatief onderzoek uit te voeren over de arbeidsinhoud van werknemers Assessor Lander Vermeerbergen
12
Sociaal beleid Promotoren:
Prof. Dr. W. Van Oorschot
Assessoren:
Hans Peeters Silke Laenen Nina Donvil Lise Cordeel
De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s: 1. 2.
Belgisch pensioenlandschap Sociologisch/culturele analyse van sociaal beleid
Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
13
1. Belgisch pensioenlandschap Een reeks maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de ouder wordende samenleving en de gestegen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, maken van pensioenvoorzieningen de inzet van het wetenschappelijke en politieke discours. Hierbij wordt in toenemende mate rekening gehouden met de aanvullende pensioenvoorzieningen die naast het wettelijke pensioenstelsel tot stand zijn gekomen. Vanuit verschillende theoretische en methodologische vertrekpunten onderzoeken de voorgestelde thema’s verscheidene aspecten van het (Belgische) pensioenlandschap en het gevoerde beleid ter zake. VOORSTEL 1 Theoretische vervangingsratio’s voor de tweede pensioenpijler Traditioneel worden twee hoofddoelstellingen van de welvaartsstaat onderscheiden. Enerzijds is de welvaartsstaat gericht op het vrijwaren van een minimaal beschermingsniveau, anderzijds op het beveiligen tegen een significante daling van de levensstandaard. De eerste doelstelling wordt geanalyseerd op basis van armoedestatistieken, de tweede doelstelling op basis van vervangingsratio's. Deze vervangingsratio wordt veelal gedefinieerd als de mate waarin de levenstandaard na de pensioenleeftijd kan worden behouden. Totnogtoe worden deze vervangingsratio’s uitsluitend berekend om de verschillen in pensioenbescherming tussen landen te vergelijken. Vervangingsratio’s kunnen echter evenzeer worden gebruikt om de ongelijke pensioenbescherming binnen eenzelfde land te onderzoeken. Noch de OESO, noch de Europese Unie publiceert evenwel dergelijke indicatoren en gaat er ten onrechte vanuit dat iedereen onder eenzelfde pensioenstelsel valt. Deze eindverhandeling richt zich op deze lacune. Ze analyseert bestaande sectorale pensioenplannen om verschillen in vervangingsratio’s te onderzoeken tussen sectoren. Op deze manier kan een deel van de bestaande ongelijkheid in Belgische pensioenbescherming worden verklaart. Assessor Hans Peeters VOORSTEL 2 De kwetsbare gepensioneerde: een vergelijking van administratieve en survey gegevens De laatste jaren bevindt het Belgische pensioensysteem zich steeds vaker in de vuurlinie. Zo heeft internationaal onderzoek meermaals aangetoond dat het Belgische pensioenstelsel zwak scoort in Europese en internationale vergelijkingen. De toereikendheid van de pensioenen krijgt dan ook terecht veel aandacht in het maatschappelijke en politieke debat. De vraag is evenwel in welke mate ons pensioensysteem daadwerkelijk slecht scoort. De surveys waarop internationale vergelijkingen gebaseerd zijn kennen immers allerhande problemen. Zo worden onder meer tweedepijlerpensioenen slecht gemeten en ouderen uit collectieve huishoudens niet in rekening gebracht. Deze eindverhandeling gaat op zoek naar de kwetsbare gepensioneerde en vergelijkt hiertoe administratieve data met surveygegevens. Assessor Silke Laenen VOORSTEL 3 Empirische vervangingsratio’s voor Belgische gepensioneerden De laatste jaren bevindt het Belgische pensioensysteem zich steeds vaker in de vuurlinie. Zo heeft internationaal onderzoek meermaals aangetoond dat het Belgische pensioenstelsel zwak scoort in Europese en internationale vergelijkingen. De toereikendheid van de pensioenen krijgt dan ook terecht veel aandacht in het maatschappelijke en politieke debat. De inzet van dat debat is in de loop van de jaren verschoven van armoede onder gepensioneerden naar lage vervangingsratio’s en de daarbij horende legitimiteitsproblemen. Het verhogen van de vervangingsratio’s voor Belgische gepensioneerden komt dan ook als een prioriteit naar voor in de programma’s van verschillende politieke partijen en dit zowel links als rechts van het politieke centrum.
14
In verhouding tot de armoedeproblematiek ‐ waarover een enorme literatuur bestaat ‐ is de literatuur over vervangingsratio’s eerder beperkt. De weinige literatuur die bestaat focust daarenboven bijna uitsluitend op zogenaamde theoretische vervangingsratio’s: op basis van de in de wet gekende pensioenformule wordt voor een typegeval onderzocht hoe het pensioen zich verhoudt tot het (laatste) loon. De masterproef vult de bestaande literatuur aan door te focussen op empirische vervangingsratio’s. Daarbij wordt tevens het pensioen vergeleken met het (laatste) loon maar in tegenstelling tot bij theoretische vervangingsratio’s wordt gekeken naar de werkelijke geobserveerde lonen en pensioenen, niet naar de fictieve lonen en pensioenen van een typegeval. Potentiële onderzoeksvragen Wat is het belang van empirische vervangingsratio’s in het debat naar toereikende pensioenen? Hoe moeten empirische vervangingsratio’s worden geoperationaliseerd? Hoe hoog zijn empirische vervangingsratio’s in België? Onderzoeksontwerp De masterproef maakt gebruik van een literatuuronderzoek en een kwantitatieve analyse van de Panel Study of Belgian Households. Deze dataset bevat longitudinale informatie over de periode 1992-2002. Assessor Nina Donvil VOORSTEL 4 Een onderzoek naar de kwetsbare leefsituatie van oudere migranten Na de Tweede Wereldoorlog verwelkomt België een groot aantal gastarbeiders uit voornamelijk Zuid-Europa, Marokko en Turkije. Deze gastarbeiders bereiken nu de pensioengerechtigde leeftijd. Verschillende studies hebben het over de kwetsbare situatie van deze gastarbeiders op de arbeidsmarkt. Aangezien pensioenen sterk gerelateerd zijn aan de vroegere arbeidsmarktsituatie, is de kans dat deze kwetsbare situatie zich verder zet zeer reëel. De masterproef gaat dieper in op verklaringen voor de mogelijke kwetsbare situatie van oudere migranten in België, op basis van een diepgaand literatuuronderzoek over de leefsituatie van deze ouderen (redenen van intergenerationeel samenwonen, arbeidsmarktsituatie, burgerlijke staat, gemengde huwelijken) en een kwantitatieve analyse op basis van administratieve data. VOORSTEL 5 De annuity puzzle Als individuen de keuze hebben nemen ze hun aanvullend pensioen veelal op als een eenmalige kapitaaluitkering. Nochtans wijzen economen erop dat het rationeler is om een pensioen op te nemen als periodieke rente. In de literatuur wordt deze tegenstelling aangeduid als de ‘annuity puzzle’. Deze masterproef onderzoekt de annuity puzzle in België. Met name wordt onderzocht waarom gepensioneerden in België in de tweede pensioenpijler veelal een kapitaal ontvangen. Ten dien einde wordt gebruik gemaakt van verschillende onderzoekstechnieken. 1) Op basis van een literatuurstudie wordt onderzocht of aanvullende pensioenen in België vaker dan in de buurlanden als kapitaal worden uitgekeerd. Mogelijke redenen voor deze verschillen worden gezocht in de nationale (al dan niet fiscale) wetgeving. 2) Op basis van een literatuurstudie van bestaande pensioenplannen wordt nagegaan of en in welke mate uitkeringsopties verschillen naargelang de onderneming of sector. 3) Op basis van kwalitatieve interviews met gepensioneerden wordt onderzocht waarom gepensioneerden deze of gene keuze maken. Assessor Lise Cordeel 15
2. Sociologisch/culturele analyse van sociaal beleid (prof. Van Oorschot) Professor van Oorschot heeft expertise op het terrein van de sociologische/culturele analyse van sociaal beleid en kan afstudeerwerkstukken begeleiden waarin op enigerlei wijze de (wederzijdse) relatie onderzocht wordt tussen (collectieve/individuele) waarden/attitudes/opinies en (de uitkomsten van) sociaal beleid. Potentiële onderzoeksthema’s 1. Solidariteit en sociaal beleid: onder welke institutionele voorwaarden en op grond van welke motieven zijn burgers bereidt deel te nemen in solidariteitssystemen die georganiseerd worden in het kader van de verzorgingsstaat, waarbij feitelijke herverdelingen van levenskansen ontstaan, zoals die van jongeren naar ouderen, gezonden naar zieken, werkenden naar werklozen, rijken naar armen, etc. 2. Deservingness opinies in relatie tot de maatschappelijke legitimiteit van sociaal beleid: welke criteria voor hulpwaardigheid gebruiken burgers en politici om hun voorkeuren te bepalen voor het al of niet steunen van hulp aan verschillende zwakke groepen in de samenleving (ouderen, zieken, kinderen uit arme gezinnen, werklozen, migranten). Wat verklaart individuele verschillen in dergelijke voorkeuren? 3. Sociaal kapitaal en verzorgingsstaat: ondermijnt de verzorgingsstaat het sociaal kapitaal van de samenleving, of stimuleert/faciliteert ze die juist? Sociaal kapitaal heeft verschillende aspecten die afzonderlijk onderzocht kunnen worden: normen voor samenwerking, mate en intensiteit van sociale netwerkrelaties, vertrouwen in anderen en in maatschappelijke instituties, deelname in verenigingen, vrijwilligerswerk, e.d. 4. Religie en verzorgingsstaat: wat is de invloed van religie op de historische ontwikkeling van verzorgingsstaten en/of welke rol speelt religiositeit in de maatschappelijke legitimiteit van sociaal beleid? 5. (Post-)materialisme en steun voor de verzorgingsstaat: ondermijnt een postmaterialistische levensbeschouwing de steun voor solidaire herverdeling zoals die georganiseerd wordt in het kader van de verzorgingsstaat? Onderzoeksopzet Masteronderzoek naar bovenstaande thema’s zal meestal impliceren dat men surveygegevens analyseert van bijvoorbeeld European Social Survey, European Values Study, e.a. Een internationaal vergelijkende aanpak wordt gestimuleerd. Studenten die interesse hebben worden gevraagd contact op te nemen met prof. van Oorschot om in een gesprek te komen tot een nadere afbakening van de vraagstelling. De student zelf heeft een actieve rol in de definiëring en uitwerking van het onderzoeksvoorstel.
16
Sociologie van de Biogeneeskunde Promotor:
Prof. Dr. Ine Van Hoyweghen
De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met de volgende thema’s: 1. Biomedicaliseringstheorieën en sociaal-wetenschappelijke perspectieven over de genetica 2. Sociaal-wetenschappelijke perspectieven en benaderingen over genetische discriminatie Voor elk thema is een voorstel uitgewerkt. Die kunnen in de masterproef vertaald worden in concrete onderzoeksvragen. De voorstellen sluiten aan bij lopend onderzoek van leden van de onderzoeksgroep. Studenten kunnen gebruik maken van bestaand bronnen- en onderzoeksmateriaal. Zij kunnen ook samenwerken rond een (sub) thema. Onderzoeksopzet Bij alle onderzoeksthema’s verwacht dat de bevraging opgezet wordt doorheen theoretisch onderzoek en/of kwalitatieve methodes zoals etnografie, discoursanalyse of diepte-interviews.
17
1. Biomedicaliseringstheorieën en sociaal-wetenschappelijke perspectieven over de genetica VOORSTEL 1 Biosocialiteit en Biologisch Burgerschap – Sociologie en de ‘nieuwe’ Biologie Biosocialiteit, biowaarde, biologisch burgerschap, biokapitaal… Dit zijn enkele van de vele concepten die voortkomen uit de recente sociologische studies van de levenswetenschappen. Hoe kan het toch dat biologie – de meest ‘reductionistische’, ‘deterministische’ en ‘positivistische’ discipline – zo zijn comeback heeft gemaakt in de medische sociologie? In deze masterproeven wordt er onderzocht hoe sociologen zich engageren met de ‘nieuwe’ biologie, zoals de genetica, reproductieve geneeskunde, neurowetenschappen, en stemcelonderzoek. Het was Paul Rabinow die in 1992 in zijn onderzoek naar de sociale aspecten van genetica suggereerde dat er zich een nieuwe vorm van socialiteit ontwikkelt: “in biosociality, nature will be remade through technique and will finally become artificial, just as culture becomes natural”. Sindsdien hebben sociologen zich beziggehouden met de biologie via empirische studies naar de wijze waarop reproductieve technologieën, genetische testen, of experimentele stemceltherapieën aanleiding geven tot nieuwe vormen van identiteit, socialiteit, en burgerschap. Van masterproeven op dit terrein wordt er verwacht dat begrippen uit de ‘sociologie van de levenswetenschappen’ (‘biosocialiteit’, ‘biopolitiek’, ‘biologisch burgerschap’) relevant gemaakt worden binnen de bestaande sociologische theorievorming (bijvoorbeeld hoe ‘biosocialiteit’ zich verhoudt tot een sociologisch begrip van ‘solidariteit’), met het oog op het onderzoeken van de interactie tussen biologie en socialiteit, en tussen de sociale wetenschappen en de levenswetenschappen. VOORSTEL 2 Zeldzame ziekten, Biosocialiteit, en Gezondheidspolitiek Het thema van de sociale en culturele impact van de ‘biomedicalisering’, en meer bepaald de ‘geneticalisering’ in het domein van de geneeskunde, is de laatste jaren veelvuldig onderwerp van debat geweest. In deze masterproeven wordt de omvang en de grenzen van deze fenomenen bestudeerd, waarbij we specifiek ingaan op de casus van de biomedicalisering/geneticalisering van ‘rare disease’ patiëntenorganisaties. De vraag staat daarbij centraal of en in welke mate deze patiëntenorganisaties een biomedische/genetische identiteit aannemen en zich onderwerpen aan de onderzoeksprioriteiten en objectieven van de biogeneeskunde. Ook wordt er onderzocht of zulke genetische identificaties en biosocialiteiten als strategie voor politieke mobilisatie worden aangewend (bijvoorbeeld, in claims rond het recht op gezondheid en/of gezondheidszorg) en wat hiervan de (neven-)effecten zijn. Het empirisch onderzoeksveld richt zich in eerste instantie tot de Vlaamse patiëntenverenigingen van zeldzame ziekten maar wordt mogelijk uitgebreid met onderzoek naar Europese allianties van ‘rare diseases’ (bijvoorbeeld Eurordis).
18
2. Sociaal-wetenschappelijke perspectieven en benaderingen over genetische discriminatie VOORSTEL 1 Genetische Discriminatie als ‘multifactorieel’ probleem: Percepties en ervaringen van verzekeraars, beleidsmakers, en patiënten De ontwikkelingen rond het humaan genoom project hebben naast grote verwachtingen ook vele sociale en ethische zorgen gewekt. Terwijl de kosten voor genetische testen steeds verder dalen en het aantal klinische toepassingen blijft toenemen, heeft er zich in de publieke opinie een stevige angst voor genetische discriminatie genesteld. De term ‘genetische discriminatie’ (GD) verwijst naar een (negatieve) differentiële benadering van individuen op basis van veronderstelde of eigenlijke genetische verschillen. Gerapporteerde voorvallen zijn o.a. problemen met verzekeringen waar mensen met een genetisch risico of een predispositie op ziekte (bv. familiaire hypercholesterolemie, mucoviscidose, borstkanker) extreem hoge premies worden aangerekend of uitgesloten worden van verzekeringen. Deze angst voor genetische discriminatie, als een nieuwe vorm van ‘sociaal vooroordeel’ (Rifkin), is de laatste jaren breed uitgesmeerd in de media en heeft tot een aantal beleidsacties geleid om het probleem te reguleren. Zo zijn er verschillende wettelijke initiatieven genomen, zowel op nationaal als supranationaal vlak, om mensen tegen genetische discriminatie (GD) te beschermen. Ondanks deze beschermende maatregelen blijkt echter dat de angst voor GD niet zomaar wegebt, bijvoorbeeld in families die al generaties leven met een ‘familiegeschiedenis’ van verhalen over discriminatie. Dit is des te meer opmerkelijk gezien er in de praktijk weinig tot geen bewijs is gevonden van eigenlijke genetische discriminatie door verzekeraars. Verder onderzoek is dringend nodig naar de gap tussen, enerzijds, de (blijvende) angst voor GD, en anderzijds, de geïnstalleerde juridische en beleidsmaatregelen – zoals genetisch-specifieke wetgeving voor verzekeringen. Genetische discriminatie is een ‘multifactorieel’ probleem, dat vanuit verschillende invalshoeken (juridisch, medisch, verzekeringstechnisch, en leefwereld) anders gedefinieerd, geclassificeerd, en beleefd wordt. Het bovenstaande impliceert een multi-disciplinaire benadering om het probleem van GD te bestuderen, met empirisch onderzoek naar de verschillende perspectieven en benaderingen van GD: 1. alledaagse ervaringen van personen en families met discriminatie (‘leefwereld’); 2. juridische definities en classificaties (‘beleid’); en 3. verzekeringspraktijken en hun risicoclassificaties (‘verzekeringen’). VOORSTEL 2 Genetische Discriminatie in globaal perspectief: een exploratief sociologisch vergelijkende studie naar percepties en omgang met genetische discriminatie in Europa en China Met de opkomst van genetische databanken en de gepersonaliseerde geneeskunde staat het onderwerp van genetische discriminatie in verzekeringen hoog op de beleidsagenda. In vele Europese landen hebben beleidsmakers hierop gereageerd met het ontwikkelen van genetische non-discriminatie wetgeving en op Europees niveau wordt genetische discriminatie als een schending van de mensenrechten beschouwd (European Charter for Fundamental Rights). Er is echter nog weinig onderzoek verricht naar de ervaringen rond genetische discriminatie en gepaarde beleidsmaatregelen in de rest van de wereld. In China bijvoorbeeld, waar de genomics industrie op volle toeren draait, is er op dit moment geen juridische bescherming tegen genetische discriminatie. De vraag dringt zich op of ook daar angsten rond genetische discriminatie leven, en/of Chinese burgers een andere houding aannemen tov. privacy, genetisch determinisme, of (individuele) identiteit? In de masterproeven verkennen we deze problematiek en wordt een vergelijking gemaakt met Europese ervaringen en beleidsopties. De onderzoeksmethoden bestaan uit comparatief kwalitatief onderzoek aan de hand van primaire en secundaire bronnenanalyse.
19
Gezin en Bevolking Promotoren:
Prof. Dr. Koen Matthijs Prof. Dr. Jan Van Bavel
Assessoren:
Eva Marie Castro Martine Corijn Yolien De Hauw Saskia Hin Graziela Dekeyser Robyn Donrovich Ward Neyrinck Paul Puschmann An Katrien Sodermans Sofie Vanassche Carine Van Wanseele
De onderwerpen in het onderzoeksdomein Gezin en Bevolking hebben betrekking op volgende thema’s: 1. 2. 3. 4. 5.
Demografische evoluties en trends; Hedendaagse gezinsstructuren- en relaties in Vlaanderen; Een kinderblik op taalpraktijken binnen Antwerpse gezinnen; Historisch-demografische structuren en processen; Zelfhulp(groepen) in Vlaanderen (in samenwerking met Trefpunt Zelfhulp vzw).
Voor elk thema zijn enkele voorstellen uitgewerkt. Die sluiten aan bij lopend onderzoek van leden van de onderzoeksgroep. Studenten kunnen gebruik maken van bestaand data- en onderzoeksmateriaal. Samenwerken rond een (sub)thema wordt aangemoedigd. Studenten die dat wensen kunnen een ander thema kiezen, op voorwaarde dat dit aansluit bij de expertise van leden van de onderzoeksgroep.
20
1. Demografische evoluties en trends Assessoren Robyn Donrovich, Ward Neyrinck, Paul Puschmann, Yolien De Hauw, Sofie Vanassche VOORSTEL 1 Patronen van homogamie naar opleidingsniveau en gezinsvorming en -ontbinding in Europa Terwijl voorheen mannen globaal genomen hoger opgeleid waren dan vrouwen, studeren er tegenwoordig in de meeste Europese landen meer vrouwen dan mannen aan de universiteit. Tegelijkertijd hadden en hebben de vrouwen een voorkeur voor een partner om met een man te trouwen die minstens even hoog als zijzelf is opgeleid. De vraag is nu in welke mate het nieuwe overwicht van vrouwen bij de hoogopgeleiden van invloed is op patronen van gezinsvorming (de timing van samenwonen en huwelijik) en gezinsontbinding (scheiding en echtscheiding). Analyse op basis van de Survey on Income and Living Conditions (SILC). Startliteratuur Van Bavel, Jan. 2012. The reversal of gender inequality in education, union formation, and fertility in Europe, Vienna Yearbook of Population Research 10: 127-154 Esteve, Albert, Joan García-Román, and Iñaki Permanyer. 2012. The gender-gap reversal in education and its effect on union formation: the end of hypergamy?, Population and Development Review 38(3): 535-546 Schwartz, C. R. (2013). Trends and Variation in Assortative Mating: Causes and Consequences. Annual Review of Sociology, 1-41 Buchmann, Claudia and Thomas A. DiPrete. 2006. The growing female advantage in college completion: the role of family background and academic achievement, American Sociological Review 71(4): 515-541. VOORSTEL 2 Intergenerationele sociale mobiliteit: de rol van het opleidingsniveau van de moeder versus dat van de vader In het verleden gebeurde het onderzoek over de intergenerationele sociale mobiliteit haast exclusief op basis van indicatoren afgeleid van de beroepsstatus van mannen: ofwel keek men of zonen een hogere of lagere trede op de sociale ladder bereikten dan hun vaders, ofwel keek men of dochters al dan niet een man aan de haak konden slaan met een beroep met een hogere sociale status dan het beroep van de vader. Gelet op de gestegen arbeidsdeelname en, vooral, het sterk toegenomen opleidingsniveau van vrouwen, is die oude benadering van intergenerationele sociale mobiliteit aan herziening toe. Er moet rekening worden gehouden met sociale kenmerken van moeders en dochters. Empirisch kan dat onder meer op basis van de European Social Survey. Is de intergenerationele sociale mobiliteit toe- of afgenomen de voorbije jaren in Europa? Wat zijn de verschillen tussen de generaties en tussen de landen? Verschilt het plaatje op basis van de mannenkenmerken sterk van het plaatje dat je krijgt als je ook rekening houdt met de kenmerken van moeders en dochters? Welke rol speelt het kindertal in het proces van sociale mobiliteit? Startliteratuur Beller, E. 2009. "Bringing intergenerational social mobility research into the twenty-first century: why mothers matter." American Sociological Review, 74 (4): 507-528 Van Bavel, J. 2006. "The effect of fertility limitation on intergenerational social mobility: the quality-quantity trade-off during the demographic transition." Journal of Biosocial Science, 38 (4): 553-569. Kasarda, J.D. and J.O.G. Billy 1985. "Social mobility and fertility." Annual Review of Sociology, 11: 305-328. Blake, J. 1989. Family Size and Achievement. Berkeley: University of California Press.
21
VOORSTEL 3 Trouwen en kinderen krijgen in tijden van crisis: een analyse van tijdreeksen 1850-2000 Onderzoek naar de relatie tussen huwelijk en vruchtbaarheid op lange termijn in België op basis van tijdreeksen over de economische conjunctuur aan de ene kant en over nuptialiteit, nataliteit en vruchtbaarheid aan de andere kant. Startliteratuur Galbraith, V.L. and D.S. Thomas 1941. "Birth Rates and the Interwar Business Cycles." Journal of the American Statistical Association, 36 (216): 465-476. Kirk, Dudley. 1960. "The Influence of Business Cycles on Marriage and Birth Rates." Pp. 241-57 in Demographic and Economic Change in Developed Countries, National Bureau of Economic Research. Princeton: Princeton University Press. Simon, J.L. 1969. "The Effect of Income on Fertility." Population Studies, 23 (3): 327-341. Basavarajappa, K.G. 1971. "The Influence of Fluctuations in Economic Conditions on Fertility and Marriage Rates, Australia, 1920-21 to 1937-38 and 1946-47 to 1966-67." Population Studies, 25 (1): 39-53. Easterlin, R.A. 1987. Birth and Fortune. The Impact of Numbers on Personal Welfare, Second Edition. Chicago: University of Chicago Press. Macunovich, D.J. 1999. "The role of relative cohort size and relative income in the demographic transition." Population & Environment, 21 (2). Macunovich, Diane J. 2003. "Economic Theories of Fertility." Pp. 105-24 in Women, Family, and Work. Writings on the Economics of Gender, ed. Karine S. Moe. Oxford: Blackwell. Manuelli, R.E. and A. Seshadri 2009. "Explaining international fertility differences." Quarterly Journal of Economics, 124 (2): 771-807. VOORSTEL 4 De bijdrage van immigranten en allochtonen aan nataliteit en vruchtbaarheid in het Vlaamse Gewest Volgens oudere bevolkingsprojecties zou de bevolking van België, net als die van een aantal andere Europese landen, stilaan aan het krimpen moeten zijn. Ondertussen is echter gebleken dat die oudere projectie de impact van migratie onderschat hebben. Migratie heeft niet alleen een directe impact op de bevolkingsomvang en – structuur, maar ook een indirecte, namelijk via het reproductieve gedrag van de migranten. Daar is nog nauwelijks onderzoek over gedaan. Nochtans is een sociaalgeografische analyse mogelijk, onder meer op basis van gegevens van Kind & Gezin op het niveau van de arrondissementen van het Vlaamse Gewest (eventueel apart voor de grote steden). VOORSTEL 5 De veranderende rol van zijn en haar opleiding tijdens de baby boom (1935-1975) De vergrijzing zit vandaag in een fase van versnelling omdat de omvangrijke generaties geboren in het midden van de 20ste eeuw vandaag de pensioengerechtigde leeftijd aan het bereiken zijn. Net als in vele andere Westerse landen was er in het midden van de 20 ste eeuw inderdaad een babyboom in België waarvan de gevolgen zich vandaag laten duidelijk voelen. Bovendien zijn er aanwijzingen dat die babyboom ook bepalend was voor de samenhang tussen zijn en haar opleiding en patronen van gezinsvorming zoals we die vandaag de dag kennen. Nochtans is er nog te weinig bekend over de kwestie. Daarom onderzoeks deze thesis de veranderende rol van zijn en haar opleiding in patronen van gezinsvorming tijdens de babyboom uit het midden van de 20ste eeuw in België. Deze analyse is mogelijk op basis van de volkstellingen van 1961 en 1981. Startliteratuur Van Bavel, Jan and David Reher. 2013. The Baby Boom and its causes: what we know and what we need to know, Population and Development Review 39(2): 257-288. Van Bavel, Jan. 2012. Social differentials in the mid-20th century baby boom. Fertility timing and quantum by level of education in Belgium, Paper presented at the International Seminar on Socio-Economic Stratification and Fertility Before, During and After the Demographic Transition. Alghero, Sardinia (Italy): September 2012. 22
VOORSTEL 6 De relatie tussen kindersterfte en vruchtbaarheid in Afrika. Welke rol speelt de daling van de kindersterfte momenteel in de daling van de vruchtbaarheid in Afrika? Wat is de relatie met de timing van het eerste kind en met de lengte van de geboorte-intervallen? Analyse op basis van de Demographic and Health Surveys. VOORSTEL 7 Veranderende reproductie in de Arabische wereld: Oorzaken en gevolgen? In de afgelopen decennia worden Noord-Afrika en het Midden-Oosten met ingrijpende veranderingen in de menselijk reproductie geconfronteerd, die er toe leiden dat verschillen in nuptialiteit en vruchtbaarheid tussen de Westerse landen en de Arabische wereld alsmaar kleiner zijn geworden. Terwijl een halve eeuw geleden het overgrote deel van de vrouwen in de Arabische wereld voor hun twintigste levensjaar in het huwelijk trad, trouwen vrouwen in dit deel van de wereld tegenwoordig gemiddeld pas zo’n tien jaar later. Tegelijkertijd heeft er in Noord-Afrika en het Midden-Oosten een spectaculaire daling van de vruchtbaarheid plaatsgevonden. In de jaren tachtig was het in Algerije bijvoorbeeld nog een normale zaak dat vrouwen zeven kinderen ter wereld brachten. Tegenwoordig schommelt het gemiddelde kindertal in dit Noord-Afrikaanse land rond de 2,5. Deze veranderingen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten hangen o.a. samen met de veranderde positie van vrouwen in dit deel van de wereld. Zo gaan ze vaker en langer naar school. Ook is de beroepsparticipatie in verscheidene Arabische landen toegenomen. Het onderzoek richt zich op oorzaken en/ of gevolgen van de snelle veranderingen in reproductie in Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Volgens sommige onderzoekers staan de snelle demografische ontwikkelingen aan de basis van spanningen in de samenleving en binnen gezinnen. Dat heeft vooral te maken met het feit dat uitstel van huwelijk en gezinsvorming lang niet altijd een persoonlijke keuze is. De Arabische Lente wordt dan ook door sommige onderzoekers in verband gebracht met demografische structuren en processen in de regio. Alle mogelijke onderzoeksvragen die betrekking hebben op veranderingen in partnerkeuze, huwelijk en vruchtbaarheid in Noord-Afrika en het Midden-Oosten kunnen aan bod komen. Idealiter worden deze veranderingen met andere ontwikkelingen in de samenleving in verband gebracht b.v. bevolkingsgroei, vergrijzing, arbeidsmarktontwikkelingen, globalisering, politieke omwentelingen (e.g. de Arabische lente), etc. Het is mogelijk om comparatief te werken over verschillende landen maar studenten kunnen ook voor een casestudy kiezen. Er mag zowel kwalitatief als kwantitatief te werk gegaan worden: alle vormen van veldwerk (interviews en/of survey ’s) worden aangemoedigd. VOORSTEL 8 Een comparatieve studie naar nieuwsamengestelde gezinnen in Europa Doordat veel kinderen de scheiding van hun ouders meemaken alvorens ze de ouderlijke woonst hebben verlaten, groeit een groot aandeel kinderen op met één of meerdere nieuwe partners van hun ouders. Deze nieuwe partners hebben geen biologische band met het kind, maar nemen vaak een belangrijk deel van de opvoedingstaken op zich. Hoewel er een omvangrijke onderzoeksliteratuur bestaat rond nieuwsamengestelde gezinnen, zijn er opvallend weinig comparatieve studies omtrent dit thema. Nochtans kunnen we verwachten dat de verschillen tussen Europese landen in demografische context, gezinscultuur en wetgeving een belangrijke invloed hebben op de gezinsprocessen binnen stiefgezinnen. Er zijn verschillende deelonderwerpen mogelijk binnen dit thema: De rechten en plichten van stiefouders in Europa: een vergelijkende studie van de wetgeving rond stiefrelaties op basis van (inter)nationaal bronnenmateriaal en contacten met (inter)nationale experts, Een demografische en socio-economische schets van stiefgezinvorming in Europa: een beschrijvende studie op basis (inter)nationaal cijfermateriaal en onderzoeksresultaten, Een vergelijking van de relatiekwaliteit tussen de partners in tweeoudergezinnen en stiefgezinnen: een kwantitatieve studie met data van de European Social Survey, Een review van de onderzoeksliteratuur rond de gezinsprocessen binnen nieuwsamengestelde gezinnen met een comparatieve insteek. 23
2. Hedendaagse gezinsstructuren en -relaties Assessoren Martine Corijn, Graziela Dekeyser, An Katrien Sodermans, Sofie Vanassche VOORSTEL 1 De boze stiefmoeder: mythe of werkelijkheid? In lijn met de mythe van de boze stiefmoeder, toonden verschillende onderzoeken een meer problematische relatie aan tussen stiefmoeders en stiefkinderen dan tussen stiefvaders en stiefkinderen. Een ‘probleem’ met deze studies is dat meestal een heel selectieve groep van stiefmoeders (van kinderen die voltijds bij hun vader wonen na een echtscheiding) worden vergeleken met een grote, heterogene groep van stiefvaders (van kinderen die voltijds bij moeder wonen na een echtscheiding). Door de toenemende diffusie van verblijfsco-ouderschap na echtscheiding wonen kinderen echter steeds vaker afwisselend bij moeder en vader, en dus ook deeltijds bij een eventuele stiefmoeder of stiefvader. Deze evolutie creëert nieuwe en betere omstandigheden om de genderverschillen in stiefrelaties te bestuderen. Onderzoeksontwerp Dit onderzoek maakt deel uit van het LAGO (Leuvens Adolescenten-en Gezinnenonderzoek)-project, waarin jaarlijks ongeveer 2000 jongeren werden bevraagd over hun gezinssituatie, hun relaties met gezinsleden en diverse aspecten van hun welzijn. Momenteel zijn er zes bevragingsrondes voltooid. Voor meer informatie, zie http://soc.kuleuven.be/lago. De informatie uit de databestanden van 2008, 2009, 2010, 2012, 2013 en 2014 kan gekoppeld worden aan de nieuw in te zamelen informatie. VOORSTEL 2 De rol van persoonlijkheid in intieme relaties Bij de studie van de determinanten van relatiekwaliteit en -stabiliteit hebben sociologen vooral aandacht voor structurele en culturele factoren: leeftijd, opleiding, inkomen, ouderschap, en normen en waarden. Individuele en psychologische factoren, zoals persoonlijkheid, blijven onderbelicht in de sociologie. Talrijke studies, vooral van psychologen, leren dat persoonlijkheid degelijk een belangrijke rol speelt bij het welslagen van intieme relaties. Bovendien is niet alleen de eigen persoonlijkheid van belang, maar ook die van de partner, én de interactie tussen beide. Dit onderzoek beoogt de invloed te bestuderen van persoonlijkheid op relatieuitkomsten. Mogelijke onderzoeksvragen zijn: Wat is het effect van de eigen persoonlijkheid (actor-effect) en de persoonlijkheid van de partner (partnereffect) op relatie-uitkomsten? Zijn er gendereffecten? Wat is het (gender)effect van gelijkenis (homogamie) inzake persoonlijkheid op relatie-uitkomsten? Interageert persoonlijkheid met aspecten van de sociale context (leeftijd, opleidingsniveau, huwelijkscohorte) bij het verklaren van relatie-uitkomsten? Onderzoeksontwerp De Scheiding in Vlaanderen (SiV)-dataset zal gebruikt worden voor het bestuderen van deze vragen. Deze dataset bevat een steekproef van (eerste) huwelijken afgesloten tussen 1971 en 2008. Een derde van deze huwelijken waren nog intact op het moment van de steekproeftrekking, twee derde was inmiddels ontbonden. SiV is een multi-actor studie: beide (ex-)partners uit hetzelfde huwelijk werden persoonlijk geïnterviewd met behulp van gestandaardiseerde vragenlijsten. VOORSTEL 3 Een kwalitatief onderzoek naar ouder-kindrelaties in alternatieve gezinsvormen Gezinnen worden steeds meer divers, niet enkel qua structuur maar ook qua ‘inhoud’. Ten gevolge van hedendaagse trends zoals het tweeverdienerschap, echtscheiding, migratie, diversifiëring in seksualiteit en hoogtechnologische medische vooruitgangen, lijken gezinnen immers steeds vaker een ‘gekozen’ constructie. In 24
Vlaanderen is slechts weinig onderzoek verricht naar kinderen in dergelijke gezinssituaties. Ook internationaal onderzoek is slechts beperkt in vergelijking met het extensief onderzoek verricht naar ‘klassieke’ gezinsvormen. Bovendien focust dit materiaal zich vaak op welzijnsindicatoren en minder op vragen naar identiteitsconstructie, complexiteit van rolmodellen, etc. In dit onderzoek willen we meer inzicht verkrijgen in de gezinsrelaties, meer bepaald de ouder-kindrelaties en gezinsbeleving van “alternatieve” gezinsvormen. Mogelijke deelthema’s zijn: - Ouder-kindrelaties binnen holebigezinnen - Ouder-kindrelaties binnen eenoudergezinnen - Ouder-kindrelaties binnen interculturele gezinnen (interethnische gezinnen, interreligieuze gezinnen,…) - Ouder-kindrelaties binnen adoptiegezinnen - Ouder-kindrelaties binnen donorgezinnen - Ouder-kindrelaties binnen kangoeroegezinnen - Ouder-kindrelaties binnen vieroudergezinnen (stiefgezinnen) Onderzoeksvragen Hoe vergaat het kinderen in deze “atypische” gezinsvormen? In hoeverre zijn deze gezinsrelaties te vergelijken met meer klassieke gezinnen? In hoeverre doen deze kinderen het beter, hetzelfde of slechter op diverse welzijnsindicatoren (b.v. psychologisch en fysiek welbevinden, schoolresultaten, sociaal leven, …)? Hoe reageert de externe omgeving op dergelijke gezinnen? En hoe heeft dit een impact op het welbevinden van kinderen? Hoe gaan ze om met mogelijke negatieve stereotyperingen? Hoe vindt identiteitsconstructie plaats? In hoeverre wordt deze gecompliceerd door hun gezinssituatie in vergelijking met kinderen in meer klassieke gezinsvormen (b.v. adoptiekind van een andere etnische herkomst dan de adoptieouders, jongens opgevoed door twee lesbische moeders,…)? Onderzoeksontwerp In dit onderzoek is het de bedoeling individuele/groepsgesprekken te houden met kinderen en/of ouder(s) uit ‘gekozen’ gezinnen. Na het uitvoeren van een literatuurstudie wordt een topiclijst opgesteld die als leidraad moet dienen voor de interviews/focusgroepen. In een eerste fase worden respondenten geselecteerd en gecontacteerd. Vervolgens worden door de student diepte-interviews afgenomen en/of focusgroepen georganiseerd, die nadien worden geanalyseerd aan de hand van nvivo, Atlas-Ti of andere geschikte software. VOORSTEL 4 Naamgeving van migrantenkinderen: indicatie van integratie? In dit onderzoek willen we nagaan of naamgevingspraktijken van migrantenouders geïnterpreteerd kunnen worden als een indicator van integratie. Bij de naamgeving van hun kind worden ouders gedreven door allerlei motieven. Een belangrijke keuze die ouders moeten maken inzake de naam van hun kind heeft te maken met de etnische en/of religieuze herkenbaarheid van een naam. Zo zullen sommige ouders kiezen voor naam die onmiddellijk herkend kan worden als niet-Vlaams (denk aan Mohammed, Mehmet, Ayse, Souraya) terwijl anderen dan weer kiezen voor een naam die zowel in het herkomstland als in Vlaanderen gangbaar is (denk aan Jonas/Yunas, Illias, Leila,…). Nog andere families opteren dan weer voor een typisch Vlaamse naam. Er is in Vlaanderen nauwelijks onderzoek verricht naar naamgevingspraktijken. Zo weten we bijvoorbeeld niet of er verschillen zijn in naamgevingspraktijken tussen etnische minderheidsgroepen. Daarnaast weten we nog minder wat maakt dat binnen een bepaalde etnische gemeenschap ouders kiezen voor een bepaalde soort naam en in hoeverre dit geassocieerd is met klassieke integratiefactoren zoals SES, taalgebruik- en competentie, normen- en waardenpatronen, etc. Bovendien is er weinig of geen systematisch onderzoek verricht naar de verschillende motieven die ouders hebben inzake naamgeving. Onderzoeksvragen Wat zijn gangbare naamgevingspraktijken van migrantenouders in Vlaanderen? Welke intra- en interetnische verschillen zijn op te merken? Welke determinanten spelen mogelijks een rol (b.v. SES, religie,…)? Welke motieven hebben ouders bij het kiezen van een naam? Hoe verschilt dit tussen en binnen etnische gemeenschappen?
25
Onderzoeksontwerp Alle onderzoeksontwerpen zijn in principe mogelijk, afhankelijk van de specifieke onderzoeksvraag van de student. Een kwantitatieve studie is mogelijk op basis van de LAGO-data (voor meer info zie www.soc.kuleuven.be/lago). Diverse types van kwalitatieve studies zijn ook mogelijk, gaande van focusgroepen tot inhoudsanalyses van webfora. VOORSTEL 5 De sportclub als sociale ladder: sociale stratificatie in hedendaagse sportverenigingen Naar aanleiding van recente besparingen bij allerlei overheidsinstanties, zien heel veel sportclubs zich vandaag de dag genoodzaakt om het lidgeld te verhogen – soms fors te verhogen (zie De Standaard van 8 september 2014: http://www.standaard.be/cnt/dmf20140907_01256108). Participatie aan allerlei sociale activiteiten, zoals die georganiseerd op sportief vlak in clubverband, is erg ongelijk verdeeld onder de jongeren in Vlaanderen: wie ouders heeft die het financieel relatief goed hebben, participeert, terwijl jongeren die in relatieve armoede leven, veel minder of niet participeren. Deze ongelijkheid wordt wellicht nog uitgediept door de recente besparingsronde en de verhoging van de lidgelden die daaruit voortvloeide. Het zou interessant zijn als een thesis zich zou buigen over de vraag in welke mate sportclubs een weerspiegeling zijn van sociale ongelijkheid in onze maatschappij en in welke mate het ledenbestand naar aanleiding van de recente besparingen eventueel nog ongelijker is geworden. Onderzoeksontwerp Om dit te onderzoeken, zou in samenwerking met Bloso een kwantitatieve analyse kunnen gebeuren van de recente evolutie van de ledenbestanden van een aantal sportclubs.
26
3. Taalpraktijken binnen gezinnen: op multiculturele verkenning in Antwerpse basisscholen Assessor Graziela Dekeyser Steeds meer Antwerpse kinderen groeien op in multiculturele gezinnen ten gevolge van grootschalige internationale migratie. In 2013 had al 50% van de Antwerpse kleuters een niet-Nederlandse thuistaal. Maar dat wil niet zeggen dat deze kinderen het Nederlands niet machtig zijn. Meer en meer kinderen groeien op in een meertalige belevingswereld: ze leren hun moedertaal binnen het gezin en leren het Nederlands op de schoolbanken en de ruimere omgeving. Daar is de voorbije decennia veel onderzoek naar gedaan. Een metaanalyse van dat onderzoek leert dat een cruciale omissie van die projecten het gebrek aan aandacht is voor de wortels van de mismatch tussen school- en thuista(a)l(en), met name het gezin en haar interne dynamieken en processen. Wanneer kinderen in zogenaamde ‘multilinguals’ (meertaligen) transformeren, heeft dat onvermijdelijk een impact op de gezinnen waarin deze kinderen opgroeien. In sommige gezinnen leidt tot soms tot een dissonantie in taalgebruik tussen ouders en kinderen. Zo zullen de kinderen het Nederlands gebruiken om tegen de ouders te spreken, terwijl de ouders de herkomsttaal blijven hanteren. In andere gezinnen wordt dan weer resoluut gekozen voor een “enkel Nederlands”- of “enkel de herkomsttaal”- beleid. Weinig internationaal en nationaal onderzoek focust zich op de consequenties van dergelijke gezinstaalpraktijken, noch voor het welzijn van het gezin als geheel, noch voor het welzijn van individuele kinderen. Het gebruik van de ene of de andere taal hangt immers nauw samen met de emotie-socialisatie. Talen zijn immers de materiële uitdrukking van culturele betekenissystemen. Daarom dat er soms geen equivalente begrippen of woorden te vinden zijn in een andere taal. Een belangrijke consequentie hiervan is dat ook de socio-emotionele socialisatie van kinderen gekleurd is door de taalpraktijken binnen een gezin. In recent onderzoek onder bilinguals (tweetaligen) is aangetoond dat talen van elkaar gedifferentieerd kunnen worden op basis van hun emotionele waarde. Zo is de eerst geleerde taal (de herkomsttaal of moedertaal) vaak emotioneler dan een later aangeleerde taal (zoals het Nederlands). Die emotionele taal is dan de taal die gebruikt wordt om gevoelens te uiten en te bespreken en is dus met andere woorden een zeer belangrijk middel om emoties te managen. Wat gebeurt er dan wanneer er verschillende emotietalen ontstaan binnen een gezin? En wat indien de emotionele taal van een kind geen weerklank vindt in de ruimere leefomgeving (bv. op school)? Bovendien is gebleken dat taal zo’n sterk onderdeel uitmaakt van onze persoonsbeleving dat het zelfs onze zelfidentificatie en zelfconcept beïnvloedt. Onderzoeksontwerp Dit onderzoek maakt gebruik van een multi-method onderzoek bij kinderen uit de derde graad van zo’n 30-tal Antwerpse basisscholen. In een eerste fase wordt een kwantitatieve vragenlijst afgenomen die peilt naar de samenhang tussen gezinskenmerken (gezinsrelaties en –structuren), gezinstaalpraktijken, individuele kenmerken en individuele uitkomsten zoals etnische identificatie, zelfconcept, intern- en extern probleemgedrag. In een tweede fase worden focusgroepen georganiseerd met kinderen uit verschillende taalsettings over hun beleving van taal zowel binnen als buiten hun gezin, over hun positie binnen het gezin ten gevolge van hun eigen taalcompetenties en over de strategieën die ze ontwikkelen om met hun omgeving om te gaan. Deze data worden verzameld tijdens het academiejaar 2014-2015. Studenten assisteren bij de dataverzameling onder begeleiding van de assessor. Studenten kunnen kiezen of ze enkel een kwantitatieve/kwalitatieve studie uitvoeren, dan wel een mixed method approach hanteren. Mogelijke deelthema’s: Gezinskenmerken (gezinscultuur, -structuur, SES,…) en taalpraktijken binnen gezinnen vs. individuele kenmerken (gender, leeftijd, pariteit) en taalcompetenties van kinderen De impact van differentiële taalpraktijken van gezinsleden op de gezinscohesie vs. op individuele uitkomsten zoals probleemgedrag, etnische identificatie en zelfconcept Culturele verschillen in emotie-socialisatie en individuele socio-emotionele ontwikkeling Kinderen als actieve actor binnen hun gezin: gezinsrollen en taalstrategieën Emotionele talen vs. instrumentele talen: wat maakt een taal emotioneel? Onderzoek doen bij jongere kinderen: methodologische knelpunten
27
4. Historisch-demografische structuren en processen Assessoren Saskia Hin, Ward Neyrinck, Paul Puschmann, Robyn Donrovich VOORSTEL 1 Huwelijk en hertrouw tijdens de negentiende eeuw De masterproef kan handelen over de frequentie, de karakteristieken en de evolutie van huwelijk en hertrouw in de 19de eeuw in verschillende socio-economische regio’s. De beschikbare databestanden bieden veel analysemogelijkheden: leeftijd en leeftijdsverschillen, sociale en geografische mobiliteit, homogame of heterogame partnerkeuze, aspecten van hertrouw, geletterdheid, kenmerken van de ouders van de huwenden, en verder allerlei kenmerken van de getuigen. Al deze aspecten kunnen worden gekoppeld aan de geschiedenis van het gezin en van gezinsrelaties, met bijzondere aandacht voor man-vrouwrelaties en -conflicten. Samen kunnen de thema’s gekaderd worden in langetermijnprocessen zoals civilisatie, sociale beheersing, medische controle, sentimentalisering, emotionalisering en romantisering. Onderzoeksvragen Welk aandeel van de bevolking huwde en hoe evolueerde dit tijdens de 19de eeuw? Hoe evolueerde de huwelijksmarkt tijdens deze periode? Wie hertrouwde en welke karakteristieken hadden deze huwelijkspartners? En welke aspecten kunnen gekoppeld worden aan dit huwelijkspatroon? Wie huwde met wie tijdens de 19de eeuw? Waren er verschillen naar sociale en geografische afkomst? Wat ligt aan de basis voor open- versus geslotenheid van de 19de-eeuwse maatschappij? Op welke leeftijd huwden de huwelijkspartners en wijzigde de huwelijksleeftijd tijdens de 19 de eeuw? Was er een leeftijdsverschil tussen de huwelijkspartners en veranderde dat in de loop van de 19 de eeuw? Waren er regionale verschillen in het huwelijkspatroon? Onderzoek naar het huwelijkspatroon in urbane versus rurale gebieden (vergelijking binnen één provincie of tussen provincies is mogelijk). Waren er verschillen tussen de urbane en rurale gebieden? Mogelijke oorzaken? En wat met migranten? Huwden zij met andere migranten of waren de lokale bruidegoms en bruiden sterk geïnteresseerd in deze migranten als huwelijkspartner? Mogelijke oorzaken? Onderzoek naar de oorzaken van de afbrokkeling van het Malthusiaans huwelijkspatroon. Wanneer wijzigde het huwelijkspatroon in West-Vlaanderen? Welke socio-economische en culturele factoren waren daarvoor doorslaggevend? Onderzoeksontwerp Studenten kunnen gebruik maken van comparatief materiaal uit de provincie West-Vlaanderen, OostVlaanderen, Vlaams-Brabant en de provincie Antwerpen. Eveneens is Nederlandse data uit de Historische Steekproef Nederlandse Bevolking (HSN) beschikbaar. VOORSTEL 2 Vruchtbaarheid in het 19de-eeuwse arrondissement Antwerpen Onderzoeksvragen Wanneer ging de vruchtbaarheidstransitie in Antwerpen van start en waarom precies tijdens deze periode? Zijn er verschillen in ‘timing’ en snelheid van de transitie vast te stellen tussen de stad en de omliggende gebieden van het Antwerpse arrondissement? Zijn er regionale verschillen binnen het arrondissement Antwerpen op het vlak van vruchtbaarheid? Wat zijn mogelijke (toetsbare) verklaringen? Heeft de sociale status een invloed op (de evolutie van) de vruchtbaarheid in Antwerpen? Een onderzoek naar de verspreiding van contraceptieve praktijken in verschillende regio’s. In welke mate speelt de buurt een rol in de verspreiding van geboortebeperking? Was er sprake van een proces van ‘sociale besmetting’ binnen sociale strata? Of ging het eerder om een top-bottom verspreidingsproces van burgerij naar arbeidersklasse? De stad Antwerpen met zijn verschillende stadswijken en –buurten is een ideale test-case voor deze vraagstelling. 28
Onderzoek naar de relatie tussen secularisering en vruchtbaarheid in het 19 de eeuwse Antwerpse arrondissement. Hoe snel verspreidde de secularisatie zich in het Antwerpse arrondissement en welke regio’s waren trendsetters? En hoe evolueerden deze regio’s op vlak van vruchtbaarheid? Mogelijke redenen voor deze evolutie? Onderzoek naar de invloed van migratie op contraceptieve praktijken in 19 de-eeuws Vlaanderen. In Wallonië en in Frankrijk startte de vruchtbaarheidstransitie vroeger dan in Vlaanderen. Er kan nagegaan worden welke invloed de migratie van en naar Franssprekende gebieden had op controle op vruchtbaarheid in Vlaanderen. Eveneens kan een vergelijkbare onderzoeksvraag gesteld worden voor de buitenlandse (in Antwerpen voornamelijk Nederlandse en Duitse) migranten. Onderzoeksontwerp Studenten kunnen gebruik maken van de recent opgebouwde Antwerpse COR*-database. Sinds 2003 werkt de onderzoeksgroep Family and Population Studies aan een historisch demografische database die longitudinale en intergenerationele gegevens op individueel meetniveau bevat. De databank biedt een unieke combinatie van kenmerken. Hij omvat bijna zes decennia (1846-1920) en bestaat uit informatie uit de bevolkingsregisters van het volledige Antwerpse arrondissement. Alle personen wiens achternaam begint met de lettercombinatie COR* werden geselecteerd in deze databank. De Antwerpse database bestrijkt drie generaties en de leden van deze generaties zijn aan elkaar gekoppeld. De databank bevat uitgebreide microgegevens over de individuele levensloop, gezinspatronen en migratie, en is één van de weinige historische databases met dit soort microgegevens van een grote en snelgroeiende havenstad. Meer informatie over de COR *-databank is te vinden in Matthijs, K., Moreels, S. (2010). The Antwerp COR *database: a unique Flemish source for historical-demographic research. History of the Family, 15(1), 109-115. VOORSTEL 3 Integratie in negentiende-eeuwse steden Dankzij sterke migratie van het platteland naar de stad, maar ook door de daling van de sterfte, begon Europa gedurende de negentiende eeuw sterk te verstedelijken. Tussen 1750 en 1914 steeg het percentage van de Europese bevolking dat in urbane gebieden leefde van 12 tot 42 procent. Veel nieuwe stadsbewoners waren keuterboeren die door de agrarische crisis niet langer in staat waren op het platteland hun hoofd boven water te houden. Een andere groep van stedelijke immigranten waren de arbeiders uit de zogenaamde proto-industrie. Deze vorm van plattelandsnijverheid ging in de loop van de negentiende eeuw geleidelijk ten onder als gevolg van de voortschrijdende industrialisatie. Tot voor kort waren sociologen en historici unaniem van mening dat de massale trek naar de stad met grote sociale problemen gepaard ging. Sociologen van de zogenaamde Chicago-school en hun navolgers stelden dat de immigranten na aankomst in de anonieme stad hun sociale netwerk verloor. Zij raakten als het ware ‘ontworteld’. Tijdgenoten stelden dat de voormalige plattelandsbevolking grote aanpassingsproblemen ondervond in het stedelijke milieu. Immigranten werden verantwoordelijk geacht voor hoge criminaliteit, prostitutie en de buitengewoon grote aantallen buitenechtelijke geboortes in het stedelijke milieu tegen het midden van de negentiende eeuw. Recent onderzoek lijkt dit aloude beeld evenwel tot op zekere hoogte tegen te spreken. Lange afstandsmigranten lijken bijvoorbeeld juist hogere sociale opwaartse mobiliteit te hebben genoten dan de autochtone bevolking, terwijl zij goede kansen op de huwelijksmarkt hadden. Velen huwden dan ook met een autochtone partner. Het onderzoek naar de integratie van migranten in de negentiende eeuwse Vlaamse steden staat nog in de kinderschoenen. Met name Antwerpen werd met grote groepen migranten geconfronteerd. Over hun integratieproces weten wij evenwel nauwelijks iets. Onderzoeksontwerp Studenten kunnen gebruik maken van de recent opgebouwde Antwerpse COR*-database. Voor wie eerder geïnteresseerd is in integratieprocessen in Nederlandse steden, staat er de Historische Steekproef Nederland (HSN) ter beschikking. Het is ook mogelijk om kwalitatief onderzoek te verrichten naar integratieprocessen in het verleden. Stadsarchieven, zoals het Felix archief in Antwerpen, beschikken over een enorme schat aan bronnen uit het verleden. Men denke aan verslagen van de gemeenteraad, politiearchieven, kranten, dagboeken, brieven, etc. Al deze bronnen kunnen ons meer leren over het wel en wee van migranten in de negentiende eeuw. Ook geven zulke bronnen inzichten over de percepties van migranten en autochtonen.
29
VOORSTEL 4 De mythe van het ‘traditionele’ gezin Vaak wordt het feit dat steeds meer kinderen niet meer opgroeien in een ‘traditioneel’ gezin maar in samengestelde en multiculturele gezinnen gezien als een modern fenomeen. Maar hoe uniek is deze situatie bezien vanuit een historische context? In het Europa van de Romeinse tijd vinden we indicaties voor sterke sociale acceptatie van echtscheiding en hertrouwen; en voor grootschalige migratie van zowel vrije burgers als slaven, onder andere naar Europa’s eerste miljoenenstad Rome. Hoe zagen gezinnen er onder deze omstandigheden uit? En welke rol speelden een lage levensverwachting en grote leeftijdsverschillen tussen man en vrouw in het gezinsleven; in gender- en in ouder-kind relaties? Welke spanningen heersten er, bijvoorbeeld, tussen generaties, en tussen normen en praktijken? En hoe traditioneel waren Romeinse gezinnen eigenlijk als het aankomt op fertiliteit? Binnen dit brede onderwerp van kind en gezin is veel ruimte voor verdere focus en eigen inbreng rond een sociaal-demografisch thema. De focus van dit thema ligt op de Romeinse Oudheid, maar een vergelijking met de latere geschiedenis en/of contemporaine maatschappij is zeker mogelijk. Enkele andere thematische opties: Gezinsbeperking (abortus, infanticide) in theorie en praktijk Tieners en maatschappelijke integratie Gezinsbeleid en fertiliteitspolitiek tussen eerste eeuw en 21 ste eeuw Startliteratuur Harlow, M. and Laurence, R. (2002) Growing up and growing old in ancient Rome. A life course approach. London, Routledge Huebner, S. R. and Ratzan, D. M. (eds.) (2009) Growing up fatherless in Antiquity. Cambridge, Cambridge University Press Kertzer, D. I. and Saller, R. (eds) (1993) The family in Italy from Antiquity to the Present. Yale University Press Laes, C. and Strubbe, J. H. M. (2014) Youth in the Roman Empire. The young and restless years? Cambridge, Cambridge University Press
30
5. Zelfhulpgroepen in Vlaanderen (i.s.m. Trefpunt Zelfhulp vzw) Assessoren Eva Marie Castro, Carine Van Wanseele Een zelfhulpgroep verenigt mensen met een gemeenschappelijk probleem of in een zelfde situatie om samen ‘beter’ te worden. Daarvoor kan de groep lotgenotencontact organiseren, verstaanbare, up-to-date informatie en praktische hulp aanbieden en aan belangenverdediging doen. Het zelfhulplandschap is erg heterogeen naar organisatiestructuur (groot, gestructureerd of klein, informeel) en problematiek (fysieke aandoeningen, operatieve ingrepen, bijzondere sociale situaties, psychosociale problemen, verslaving, handicap of geïnduceerde (taboe)problemen). Trefpunt Zelfhulp vzw is een informatie- en ondersteuningscentrum rond zelfhulp. Het Trefpunt voert onderzoek uit op vraag van zelfhulpgroepen. Daarnaast streeft het naar onderzoek dat problematiekoverschrijdend is en dus relevant voor het heterogene zelfhulplandschap. Er liggen nog heel wat onderzoeksterreinen met betrekking tot zelfhulp braak. Het gaat dan om onderzoeksthema’s die zowel voor de Vlaamse context, als in internationaal perspectief relevant zijn. Enkele voorbeelden zijn: nieuwe vormen van zelfhulp, effectiviteit en efficiëntie van zelfhulp, sociale differentiatie (en ongelijkheid?) in zelfhulp, de activering van het zelfhulppotentieel, de samenwerking tussen zelfhulp- en professionele initiatieven, de impact van zelfhulpgroepen in het gezondheidszorg- en welzijnssysteem enzovoort.
VOORSTEL 1 Is de professionele zorgverlener van morgen vertrouwd met ‘zelfhulp’? De tijd dat zelfhulpgroepen zich overwegend aprofessioneel opstelden en professionelen uit de gezondheids- en de welzijnssector veelal sceptisch stonden tegenover de meerwaarde van zelfhulpgroepen, ligt achter ons. Het inzicht dat zelfhulp en professionele zorg elkaar aanvullen, kan vandaag bogen op een toenemende maatschappelijke consensus. Dit vertaalt zich zowel in een grotere openheid van professionele hulpverleners voor de ervaringsdeskundigheid van zelfhulpgroepen als in verschillende vormen van partnerschap tussen deze laatsten en het professionele zorgsysteem. Naarmate professionelen meer betrokken raken bij zelfhulpgroepen, ontstaat echter ook de vraag naar gepaste rollen en de zoektocht naar een optimaal evenwicht tussen een te bescheiden engagement en een te sterke betrokkenheid. Het gebrek aan duidelijk omschreven rollen zorgt immers zowel bij professionelen als bij zelfhulpgroepen soms voor koudwatervrees. Trefpunt Zelfhulp vzw tekende tijdens de afgelopen jaren een project uit dat het promoten van de samenwerking tussen professionele hulpverleners en vrijwilligers uit het zelfhulplandschap beoogt, door de meerwaarde van complementaire hulp te duiden. Met de publicatie van een handleiding, de opmaak van een e-learning platform en het aanbieden van vormingen op maat, werden belangrijke doeltreffende inspanningen geleverd om de kloof tussen beide groepen ‘helpers’ te verkleinen. Trefpunt Zelfhulp vzw is ervan overtuigd dat onontgonnen terrein moet worden bezaaid om de kloof proactief te dichten. In de masterproef staat de volgende vraag centraal: ‘Is de professionele zorgverlener van morgen vertrouwd met het concept ‘zelfhulp’’? Doorheen diepte-interviews worden studenten in sociaalmaatschappelijke opleidingen (cfr. humane wetenschappen – universitair niveau, hoger onderwijs lange type en hoger onderwijs korte type) bevraagd over dit thema: Is het concept zelfhulp gekend? Is men vertrouwd met de werking van zelfhulpgroepen? Wordt tijdens de opleiding aandacht besteed aan het onderwerp met name het belang van complementaire samenwerking? Welke rol zou zelfhulp kunnen spelen in iemands ‘loopbaan’ in de hulpverlening?
31
VOORSTEL 2 Professionele zorgverleners en zelfhulpgroepen: ieder zijn eiland? Vlaamse tendensen in Europees én internationaal perspectief. Net zoals er een brede waaier van zelfhulpgroepen bestaat, ieder met zijn eigen problematiek en aanpak, is er een heterogeen aanbod van initiatieven die deze groepen ondersteunen. Vlaanderen staat op dat punt evenwel nog in de kinderschoenen, terwijl elders, zoals in Duitsland, de ondersteuning van zelfhulpgroepen juist heel erg ingeburgerd is. De manier waarop zelfhulpgroepen ondersteund worden, verschilt heel erg van land tot land. In grote lijnen kunnen een aantal verschillende werkwijzen worden onderscheiden: directe of indirecte financiële steun, uitvoerende of organisatorische steun, concrete ondersteuning, formele of informele steun. In deze meta-analyse worden de verschillende werkwijzen op Europees (en internationaal niveau) in kaart gebracht. Daarenboven wordt ingezoomd op het (mogelijke) spanningsveld in de samenwerking tussen professionele hulpverleners en vrijwilligers in het zelfhulplandschap. De focus ligt op de gelijkenissen en verschillen in de tendensen: is zelfhulp een wereld op zich? Is er sprake van samenwerking? Wordt het concept gekopieerd en ingepast in de professionele structuur? Of wordt het zelfhulpmodel opgeslokt door de medische sector? Wat is de rol van de overheid?
VOORSTEL 3 Giro-activisme en zelfhulpgroepen: een noodzakelijk ‘kwaad’? Uit onderzoek van D. Van den Bosch blijkt dat giro-activisme – geld geven aan een organisatie die zich inzet voor een goed doel – in opmars is en het meer klassieke vrijwilligerswerk – het geven van tijd – wat wegdrukt. Giroactivisme is een courante praktijk in Vlaanderen, maar het wordt ook vaak gecombineerd met andere (actieve) vormen van activisme (vrijwilligerswerk, bestuurslid, …). A priori concluderen dat passief activisme het sociaal kapitaal bedreigt, is dus fout. Waar Van den Bosch de invloed van giro-activisme op het sociaal kapitaal in Vlaanderen onderzoekt, brengt deze masterproef het giro-activisme in verband met zelfhulpgroepen en patiëntenverenigingen (Van den Bosch, D. (2011). Van clubhuis naar gironummer? Giro-activisme en sociaal kapitaal in Vlaanderen. Tijdschrift voor Sociologie, 32 (1), pp.24-58). Interessante vragen in deze context zijn onder andere: Hoe prevalent is het giro-activisme in het Vlaamse zelfhulplandschap? Wordt deze vorm van betrokkenheid gecombineerd met actieve betrokkenheid binnen een zelfhulpgroep? Kan giro-activisme in verband worden gebracht met de duur van de engagementsperiode? Wordt een periode van actieve betrokkenheid m.a.w. (op)gevolgd door giro-activisme? Heeft dat te maken met motieven? Hoe ziet het profiel van de giro-activist eruit? Zijn zelfhulpgroepen financieel aangewezen op giroactivisme?
VOORSTEL 4 Zelfhulp en kansengroepen: een internationaal probleem? Hoewel het duidelijk is dat zelfhulpgroepen geen onderscheid maken tussen rangen en ‘standen’, opleiding of inkomen, ondervindt Trefpunt Zelfhulp vzw na 30 jaar nog altijd een ondervertegenwoordiging van kansengroepen. Het Trefpunt onderkent dat verschillende maatschappelijke groepen moeilijk de weg naar zelfhulpgroepen vinden. Het lopende project ‘Zelfhulp en kansengroepen: wederkerigheid van hulp’, focust op het bereiken van kansengroepen. In het bijzonder wil Trefpunt Zelfhulp vzw het hulpaanbod van zelfhulpgroepen zichtbaar en toegankelijk maken voor kansengroepen. Wetenschappelijk onderzoek onderbouwt immers de aantoonbare 32
positieve effecten van zelfhulpgroepen en dat op drie verschillende niveaus: het microniveau van de probleemervaarder en zijn omgeving, het mesoniveau van de zelfhulpgroep en de formele zorg en het macroniveau van de samenleving en het beleid. In dit masterwerk wordt het thema in internationaal perspectief geplaatst én vergeleken. Er wordt gefocust op het verwerven van inzicht in het bereiken van minderheden/kansengroepen enerzijds en (het verruimen van) de toegankelijkheid van zelfhulpinitiatieven anderzijds. Wat kunnen we leren van onze buurlanden? Nemen kansengroepen deel aan het zelfhulplandschap? Waarom wel, waarom niet? Is er sprake van een spanningsveld? Werden obstakels, moeilijkheden en belemmeringen gesitueerd? Werd een specifiek aanbod uitgewerkt om de doelgroep te bereiken? Is er nood aan zelfhulp? Heeft men drempelverlagende mechanismen gecreëerd en/of praktische aanbevelingen om de kansengroepen te bereiken? Op welke manier beïnvloeden culturele verschillen de problematiek (naar bereik, deelname en aanpak)?
VOORSTEL 5 Ledenonderzoek In het kader van een heroriëntering en uitbreiding van de werking van de zelfhulpgroep of patiëntenvereniging wordt een ledenbevraging uitgevoerd. Aan de hand van een vragenlijst wordt enerzijds getracht een beeld te vormen van de deelnemer. Anderzijds wordt gefocust op het lidmaatschap en het deelnameprofiel, waar verder ook wordt ingezoomd op een evaluatie van het activiteitenaanbod en de werking. De (post-enquête of schriftelijke) vragenlijst wordt opgesteld in samenwerking met het Trefpunt Zelfhulp. De te bevragen zelfhulpgroep geeft aan wat in de vragenlijst (open en gesloten vragen) aan bod komt. Met het oog op een schets van het deelnameprofiel én een evaluatie van de werking, beoogt het onderzoek zowel kwalitatieve bevindingen als een analyse van kwantitatieve gegevens. De masterproef omvat een luik met aanbevelingen, die als basis kunnen dienen bij de heroriëntering en uitbreiding van de werking.
VOORSTEL 6 Profiel en motivatie van de bestuursvrijwilligers in zelfhulpgroepen met een vzw-statuut. In het leeuwendeel van de zelfhulpgroepen vormen de direct betrokkenen de kern van vrijwillige bestuurders. Sommige grotere, gestructureerde zelfhulpgroepen (zelfhulporganisaties) hebben professionele stafmedewerkers in dienst. De dagelijkse werking en het voortbestaan van zelfhulpgroepen berusten op de inzet van bestuursvrijwilligers. Deze trekkers hebben hun moeilijkheden al voor het grootste deel leren kaderen, beschikken over een groot verantwoordelijkheidsgevoel en onderbouwen hun ervaringsdeskundigheid met professionele technieken. Ook zelfhulpgroepen kampen met een tekort aan vrijwillige inzet. De oorzaken zijn genoegzaam bekend: de vergrijzing van het vrijwilligerskorps, de ‘nieuwe’ vrijwilliger – soms wat laatdunkend ‘zappende vrijwilliger’ of ‘draaideurvrijwilliger’ genoemd -, het consumentisme, de individualisering enzovoort. Zelfhulpgroepen hebben er dus baat bij om te weten hoe ze bestuursvrijwilligers kunnen aantrekken en binden. Het in kaart brengen van de motieven om een bestuursfunctie in een zelfhulpgroep op te nemen, te continueren en af te bouwen, kan zelfhulpgroepen ondersteunen bij het uitbouwen van een meer gericht vrijwilligersbeleid. De bestuursvrijwilligers worden aan de hand van diepte-interviews bevraagd. Naast de opmaak van een profiel en het in kaart brengen van de motieven, kan getracht worden om verbanden te leggen met de vergrijzing van het vrijwilligersbestand. Daarnaast kan gepoogd worden om de ‘core volunteer’ te vergelijken met de ‘pheriphery volunteer’: wat is de invloed van motivatie op de duur van het engagement? Het eindwerk resulteert in de opmaak van aanbevelingen voor het behouden en aantrekken van vrijwilligers.
33
Sommige zelfhulpgroepen worden erkend binnen het decreet op het vrijwilligerswerk. Trefpunt Zelfhulp vzw gaat na of er in dit kader registratiegegevens beschikbaar zijn met betrekking tot de vrijwilligerswerking. Dergelijke kwantitatieve gegevens kunnen de kwalitatieve bevindingen ondersteunen.
VOORSTEL 7 Zelfhulpgroepen en het internet Bieden patiëntenverenigingen gediversifieerde en valide patiënteninformatie aan op hun websites? Steeds meer patiënten zoeken gezondheidsinformatie op het internet. Patiëntenverenigingen volgen deze evolutie: in 2007 had 82% van de Vlaamse patiëntenverenigingen een website. Dat komt neer op een 120‐tal websites. Ongeveer een vierde bood een chatroom of een discussieforum aan. Patiëntenverenigingen uiten hun nood aan gediversifieerde en valide patiënteninformatie. Maar de vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen ondervinden moeilijkheden om de kwaliteit en de betrouwbaarheid van die informatie aanbieden, te beoordelen. De criteria die professionelen en patiëntenvertegenwoordigers gebruiken om die kwaliteit te beoordelen, verschillen, maar zijn complementair. ‘Leken’ stellen vooral de leesbaarheid, de structuur en de herkenbaarheid voorop, professionelen de revisiedatum, de bronvermeldingen, en de methodologie. De richtlijnen van de Health on the Net Foundation bieden een goed vertrekpunt om de websites van de Vlaamse patiëntenverenigingen te beoordelen op bovenstaande criteria. Een goed instrument om de ‘usability’ of gebruiksvriendelijkheid van de websites te beoordelen, dient afgetoetst te worden met het Opleidingscentrum voor Toegepaste Communicatie en Technologie (KULeuven). Bij deze screening dient onderscheid gemaakt te worden tussen kleine, middelmatige en grote websites.
Voorstel 8 Patiëntenparticipatie in ziekenhuizen: wat zijn de hindernissen, opbrengsten en effecten? Patiëntenparticipatie sluit aan bij de hedendaagse visie op gezondheidszorg waarin de patiënt centraal wordt gesteld. Bovendien draagt patiëntgerichte zorg bij aan kwaliteitsvolle zorg. De ervaringsdeskundigheid die aanwezig in binnen de zelfhulpgroepen kan worden gebruikt om het perspectief van de hulpverlener af te stemmen op het perspectief van de patiënt. Ervaringsdeskundigheid wordt in de literatuur omschreven als deskundigheid die men verwerft door de eigen ervaringen serieus te nemen, die voor zichzelf te verwerken en erop te reflecteren en tevens om vergelijkbare ervaringen van anderen serieus te nemen, daarnaar te luisteren en te verwerken in de eigen reflecties (van Haaster, Hidajattoellah, Knooren & Wilken; 2011). Verschillende onderzoeken tonen aan dat het benutten van deze specifieke deskundigheid kan leiden tot een betere kwaliteit van de gezondheidszorg. Dit komt ten goede aan de patiënten, hun omgeving en zelfs de gehele samenleving. Met het oog op participatie van zelfhulpgroepen in de ziekenhuissector dienen de leden onder andere over voldoende competenties te beschikken om in dialoog te treden met andere hulpverleners. Trefpunt Zelfhulp vzw organiseert vormingen die onder andere tot doel hebben de leden van zelfhulpgroepen de nodige competenties bij te brengen. In dit masterwerk wordt een basaal literatuuronderzoek uitgevoerd naar de hindernissen, opbrengsten en effecten die wenselijk zijn om te kunnen participeren op mesoniveau (algemene ziekenhuizen). Nadien worden de inzichten en lessons learned uit buitenlandse projecten getoetst bij de zelfhulpgroepen die samenwerken met hulpverleners in ziekenhuizen. Vervolgens worden de hulpverleners in ziekenhuizen waarmee diezelfde groepen zeggen samen te werken, bevraagd. De centrale vragen die in dit verband worden gesteld zijn: ‘Welke competenties hebben patiënten nodig om te kunnen samenwerken met hulpverleners in ziekenhuizen?’, ‘Welke zaken worden beschouwd als hindernissen?’, 'Wat zijn de opbrengsten?' 'Wat zijn de effecten?'. Deze toetsing gebeurt aan de hand van kwalitatief onderzoek.
34
Sociaal en Politiek Opinieonderzoek Promotor:
Prof. Dr. Marc Swyngedouw Prof. Dr. Bart Meuleman Dr. Koen Abts
Assessoren:
Jolien Galle Sharon Baute
De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Verkiezingsonderzoek in Vlaanderen, België en Europa 2. Onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen 3. Binnenlandse adoptie in Vlaanderen 4. Legitimiteit van de welvaartstaat 5. Opvattingen over inkomensongelijkheid 6. De mening van N-VA en VB kiezers onderzocht Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
35
1. Verkiezingsonderzoek in Vlaanderen, België en Europa (prof. Swyngedouw) Veranderde politieke attitudes en opvattingen over sociaal beleid en stemgedrag De opvattingen over reikwijdte van sociale solidariteit en welvaartvoorzieningen zijn de laatste jaren duidelijk ter discussie gesteld. Individuele verantwoordelijkheid, wederkerigheid (wie betaald heeft kan krijgen) en beperkingen in tijd en ruimte worden door verschillende actoren bepleit of juist bekampt. In deze masterthesis wordt op basis van het verkiezingsonderzoek 2007 een verkennende analyse over de politieke attitudes en opvattingen over sociaal beleid bestudeerd en wordt de link gelegd naar het stemgedrag.
36
2. Onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen (prof. Swyngedouw) De invloed van interviewerkenmerken op de bekomen resultaten van diepe-interviews met betrekking tot integratie en participatie van Marokkaanse 2e generatie jonge ouders in Antwerpen en Brussel Een deel van de respondenten van het TIES onderzoek (The Integration of the European Second generation: Antwerpen en Brussel) werd opnieuw bevraagd in een kwalitatief onderzoek naar identiteit en cultuur bij de tweede generatie van Marokkaanse origine in Antwerpen en Brussel. Deze interviews werden gedaan door verschillende interviewers. We willen het effect bestuderen van de kenmerken van deze interviewers (etnische afkomt, leeftijd, ‘level of involvement’, …) op de bekomen resultaten. De kwalitatieve interviews zijn volledig uitgeschreven in het kader dan het doctoraat van Delphine Hesters. Deze staan ter beschikking.
37
3. Binnenlandse adoptie in Vlaanderen (prof. Swyngedouw) De zoektocht van volwassen geadopteerden of afstandsmoeders De anonieme bevalling die nog steeds in Frankrijk mogelijk is trok en trekt een aantal (ongewenst) zwangere vrouwen aan die voor allerlei redenen niet wensen te bevallen in Vlaanderen / België. Vooral de privacy van de procedure is hier van belang. Na de geboorte wordt het kind ter adoptie aangeboden. Gevolg is echter dat – gegeven de Franse wetgeving – het onmogelijk wordt om de band te leggen tussen moeder en kind. Voor 2005 bestond er in Vlaanderen geen verplichting voor de erkende adoptiediensten om de gegeven te bewaren die een band tussen adoptiekind en afstand- of geboortemoeder zouden kunnen leggen. Bij internationale buitenlandse adoptie is het niet steeds mogelijk om de band tussen adoptiekind en geboortemoeder te leggen. Deze situaties leiden in een aantal gevallen tot een zoektocht van de geadopteerde naar zijn geboortemoeder en van de afstandsmoeder naar haar kind. In deze thesis wordt nagegaan wat de verwachtingen zijn van de volwassen geadopteerde en afstandsmoeders wanneer ze een zoektocht starten, wanneer zijn ze tevreden over de resultaten van de zoektocht, welke informatie zoeken ze, … Onderzoeksontwerp Kwalitatieve studie
38
4. Legitimiteit van de welvaartstaat (prof. Meuleman) De welvaartsstaat is een belangrijk ingrediënt van het zgn. Europees sociaal model. Door middel van een waaier aan uitkeringen en diensten beschermen de Europese welvaartsstaten -in meerdere of mindere mate- hun bevolkingen tegen de risico’s die het leven en de vrije markt met zich meebrengen. Gedurende de jongste decennia is de welvaartsstaat het voortdurende voorwerp geweest van herstructurering en herkalibratie. Die veranderingen worden in belangrijke mate gestuurd door de economische crisis, transformaties op de arbeidsmarkt en demografische evoluties. Echter, om wijzigingen in het sociaal beleid ten gronde te kunnen begrijpen, moet ook rekening gehouden worden met de publieke opinie rond sociale zekerheid. Opvattingen over de legitimiteit van de welvaartsstaat, bijvoorbeeld, bakenen tot op zekere hoogte de ruimte af waarbinnen hervormers zich kunnen bewegen. Steun voor de principes waarop de sociale zekerheid is gestoeld (vb. gelijkheidsstreven) en percepties over de concrete implementatie van sociaal beleid zijn bepalend voor de toekomst van de welvaartsstaat. Vooralsnog staat empirisch onderzoek naar attitudes t.a.v. de welvaartsstaat in haar kinderschoenen. Studenten kunnen op verschillende wijzen een bijdrage leveren aan dit onderzoeksterrein. Potentiële onderzoeksvragen Welke individuele (klasse, opleiding, inkomen, leeftijd…) en contextuele (instituties, economische situatie) kenmerken beïnvloeden opvattingen over de welvaartsstaat? Verschillen Vlamingen en Walen wat betreft houdingen t.a.v. de welvaartsstaat? Hoe wordt in post-communistische landen over de welvaartsstaat gedacht? Onderzoeksontwerp De uitgebreide database van het European Social Survey (ronde 4) staat ter beschikking voor statistische analyses. Maar er bestaat eveneens mogelijkheid om de onderzoeksvragen via kwalitatieve onderzoeksmethoden of een mixed methods aanpak.
39
5. Opvattingen over inkomensongelijkheid (prof. Meuleman) De inkomensongelijkheid is gedurende de jongste decennia gevoelig toegenomen in Westerse samenlevingen. Het onderzoek van econoom Thomas Piketty toont aan dat deze trend voornamelijk gedreven wordt door evoluties helemaal bovenaan de inkomensherverdeling: het zijn vooral topinkomens die beduidend zijn gestegen. In zijn invloedrijke boek ‘Le capital aux 21ieme siècle’ stelt Piketty dat trends in inkomensgelijkheid sterk samenhangen met de publieke opinie omtrent rijkdom, ongelijkheid en herverdeling. Naar de percepties die bij het grote publiek leven rond deze thema’s is echter relatief weinig onderzoek verricht. Eén van de belangrijkste obstakels voor sociologisch onderzoek naar percepties over ongelijkheid is dat geen gevalideerd meetinstrument voorhanden is om deze te meten. Onderzoeksontwerp Het doel van deze masterproef is om verschillende methoden om opvattingen over inkomensongelijkheid te meten met elkaar te vergelijken. Je krijgt een database ter beschikking die diverse meetschalen bevat. Met behulp van statistische technieken (zoals factor analyse) test je de geldigheid en betrouwbaarheid van de verschillende instrumenten. Daarnaast is er ook ruimte voor inhoudelijke verkenning: welke kenmerken geven iemands opvattingen over ongelijkheid vorm?
40
6. De mening van N-VA en VB kiezers onderzocht (Dr. Abts) VOORSTEL 1 Communautaire hoogspanning: N-VA en VB kiezers over Vlaanderen, Wallonië en België De kwesties van (meer) Vlaamse autonomie en van de Belgische staatsstructuur staan sinds 2007 weer hoog op de politieke agenda. Vlaams Belang en N-VA streven een onafhankelijk Vlaanderen na: het Vlaams Belang pleit voor onmiddellijke splitsing, terwijl N-VA de Vlaamse onafhankelijkheid als een eindpunt ziet binnen een Europa van de regio’s, maar in tussentijd gaat het voor een confederale staat. Beide partijen doen heel wat uitspraken over België, over de Franstaligen, over Wallonië en over Vlaanderen. Uit publiek opinieonderzoek blijkt daarenboven dat heel wat kiezers omwille van de Vlaamse zaak op beide partijen stemmen, ofschoon het onduidelijk blijft welke toekomstige staatsstructuur hun kiezers dan wel voor ogen hebben en hoe dat zij denken over de Franstalige Andere. Potentiële onderzoeksvragen In dit voorstel wensen we nagaan op welke vlakken en in welke mate kiezers van VB en N-VA verschillen op het vlak van communautaire houding. Hoe zien ze de toekomst van België? Wat is hun beeld van Walen en Franstaligen? En in welke mate gebruiken ze hierbij individualistische dan wel collectivistische kaders? Hoe zien ze de verhouding tussen Vlaanderen en Wallonië op cultureel, economisch en politiek vlak? Ziet men de regio’s als antagonistische Anderen of niet? Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het kwalitatieve onderzoek ‘De mening van de Antwerpse kiezer: over buurt, migranten, politiek, België, N-VA en VB’ (2012/2013). De gegevens zijn reeds verzameld in het kader van het kwalitatief leeronderzoek. In totaal werden 50 N-VA kiezers, 50 ex-VB/nu N-VA kiezers en 50 VB kiezers in Antwerpen bevraagd. De interviews zijn reeds volledig uitgeschreven. Op basis van de reeds beschikbare gegevens van de diepte-interviews dient een wetenschappelijke inhoudsanalyse uitgevoerd te worden. VOORSTEL 2 De (on)geloofwaardigheid van VB en N-VA: het visie van de eigen achterban Om te kunnen begrijpen waarom burgers hun stem uitbrengen op een politieke partij is het niet alleen nodig na te gaan wat de achtergrondkenmerken, de waardeoriëntaties en de stemmotieven van een partijelectoraat zijn, maar is het tevens van belang na te gaan hoe kiezers een politieke partij daadwerkelijk percipiëren. Het onderzoek dat we voorstellen richt zich expliciet op de hypothesen die de brug tussen vraag en aanbod van N-VA en VB schragen. De centrale vraag in de empirische studie is welke aspecten Vlaams Belang/N-VA aantrekkelijk maken bij sommige kiezers, terwijl anderen deze partij niet als een geloofwaardig en legitiem alternatief zien voor de andere partijen. Potentiële onderzoeksvragen In dit voorstel wensen we enkele hypothesen uit de aanbodtheorieën te toetsen. Meer bepaald zullen we de stellingen met betrekking tot (a) het appel van het populisme en (b) het belang van charismatisch leiderschap. Vanuit de definitie en evaluatie van boodschap en boodschapper van het Vlaams Belang en N-VA door haar eigen kiezers, willen we nagaan hoe zij de partij, de leiders, de politieke stijl en het partijprogramma evalueren en hoe deze partijen geloofwaardigheid en aantrekkingskracht verwerven dan wel verliezen. Dit kan deels een verklaring bieden voor het succes van N-VA en de neergang van het VB. Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het kwalitatieve onderzoek ‘De mening van de Antwerpse kiezer: over buurt, migranten, politiek, België, N-VA en VB’ (2012/2013). De gegevens zijn reeds verzameld in het kader van het kwalitatief leeronderzoek. In totaal werden 50 N-VA kiezers, 50 ex-VB/nu N-VA kiezers en 50 VB kiezers in Antwerpen bevraagd. De interviews zijn reeds volledig uitgeschreven. Op basis van de reeds beschikbare gegevens van de diepte-interviews dient een wetenschappelijke inhoudsanalyse uitgevoerd te worden.
41
VOORSTEL 3 Tussen politiek cynisme en wantrouwen: VB en N-VA kiezers over politiek Ofschoon er al heel wat kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn over de kenmerken van het VB en N-VA electoraat, is er opvallend weinig bekend hoe deze kiezers de politieke werkelijkheid betekenis geven. Potentiële onderzoeksvragen Op basis van diepte-interviews pogen inzicht te krijgen hoe VB en N-VA kiezers de politiek ervaren, evalueren en waarderen. Het doel is een grondig inzicht te krijgen in welke mate het politieke wereldbeeld van deze kiezers van elkaar verschilt. De centrale onderzoeksvraag is hoe de geïnterviewde kiezers hun bestuur, het beleid, het politieke systeem en de democratie percipiëren en evalueren. Aangezien de relatie burger-politieke systeem niet enkelvoudig is, trachten we in deze empirische studie een antwoord te bieden op drie deelvragen: (a) hoe (on)tevreden zijn VB en N-VA kiezers over het gevoerde beleid, de efficiëntie en daadkracht van het (Belgische) bestuur; (b) welke algemene denkbeelden en attitudes ontwikkelen deze kiezers omtrent het politieke systeem; en (c) gaat het ongenoegen van de VB kiezers gepaard met gevoelens van politieke aliënatie, waarbij ze hun diffuse steun voor het democratische regime en de politieke gemeenschap terugtrekken? In deze context fungeren de noties van politieke tevredenheid, scepticisme, wantrouwen, cynisme en aliënatie als ‘sensibiliserende concepten’ die het meer moeten hebben van hun analytische scherpte en hun treffende omschrijving van welbepaalde politieke houdingen, dan van (gemakkelijk) toetsbare hypothesen binnen kwantitatief onderzoek. Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het kwalitatieve onderzoek ‘De mening van de Antwerpse kiezer: over buurt, migranten, politiek, België, N-VA en VB’ (2012/2013). De gegevens zijn reeds verzameld in het kader van het kwalitatief leeronderzoek. In totaal werden 50 N-VA kiezers, 50 ex-VB/nu N-VA kiezers en 50 VB kiezers in Antwerpen bevraagd. De interviews zijn reeds volledig uitgeschreven. Op basis van de reeds beschikbare gegevens van de diepte-interviews dient een wetenschappelijke inhoudsanalyse uitgevoerd te worden. VOORSTEL 4 Welvaartsstaat, migranten en België: N-VA en VB kiezers over solidariteit Migratie roept nieuwe vragen van reciprociteit en solidariteit op. In welke mate behoren vreemdelingen tot de solidariteitskring? In de logica van het defensief nationalisme of welvaartschauvinisme poogt men de welvaartsvastheid voor het eigen volk te garanderen. In de rechten-plichten logica pleit men voor een herstel van het evenwicht van rechten en plichten, wat betekent dat de Andere niet meer mag krijgen dan de ingezetenen en dezelfde moeite dient te doen. Potentiële onderzoeksvragen De vraag is hoe en in welke mate kiezers van VB en N-VA verschillen wanneer ze praten over de werking en de principes van de welvaartsstaat in relatie tot de multiculturele samenleving. Hoe zien ze gelijkheid en solidariteit? Wie behoort tot de solidariteitskring? Is solidariteit binnen Belgische staatsstructuur wenselijk en haalbaar? Waarom wel of niet? Wat zijn de criteria om andere groepen uit te sluiten uit solidariteitskring? Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van de gegevens van het kwalitatieve onderzoek ‘De mening van de Antwerpse kiezer: over buurt, migranten, politiek, België, N-VA en VB’ (2012/2013). De gegevens zijn reeds verzameld in het kader van het kwalitatief leeronderzoek. In totaal werden 50 N-VA kiezers, 50 ex-VB/nu N-VA kiezers en 50 VB kiezers in Antwerpen bevraagd. De interviews zijn reeds volledig uitgeschreven. Op basis van de reeds beschikbare gegevens van de diepte-interviews dient een wetenschappelijke inhoudsanalyse uitgevoerd te worden.
42
Survey-methodologie Promotor:
Prof. Dr. Geert Loosveldt
De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s: 1. Meet-effecten in survey-interviews 2. Onderzoek naar risicogedrag 3. Respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys 4. Het gebruik van geografische databanken in survey-onderzoek Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
43
1. Meet-effecten in survey-interviews Het opstellen van een goede vragenlijst is een heel belangrijk onderdeel van de sociaal-wetenschappelijke onderzoekscyclus. Goed doordachte vragen zijn immers een vereiste om valide en betrouwbare onderzoeksresultaten te bekomen. Zo kan bv. de vraagverwoording op zich een effect hebben op de antwoorden die respondenten geven. Zowel de verwoording van de vraag, de interpretatie van de antwoordverdeling, als de context van de vraag kan de antwoorden van respondenten beïnvloeden. Daarnaast kunnen ook nog geheugeneffecten, interviewer-effecten, … een rol spelen. Potentiële onderzoeksvragen - Vaak worden in surveys vragen over het verleden gesteld. Het falend geheugen is een ernstige bron van meetfouten. Wat is de stand van zaken in het onderzoek hierover? Welke mogelijkheden worden voorgesteld om dit probleem aan te pakken? - Een kritische analyse van de basisregel van het survey-interview die stelt dat de interviewers de vragenlijst bij alle respondenten op een identieke wijze moeten hanteren. - De duur van een interview wordt soms gehanteerd als een algemene indicator van de kwaliteit van een interview. Een interview dat veel langer of korter duurt dan de gemiddelde interviewduur wordt doorgaans negatief geëvalueerd. Bij de interviewduur is de interviewervariantie doorgaans niet verwaarloosbaar. Sommige interviewers zijn significant trager of sneller bij het afnemen van een interview. Er kan worden nagegaan in welke mate de duur van het interview gerelateerd is aan andere datakwaliteitsindicatoren en hoe de verschillen tussen de interviewers ontstaan. - Het behoort meer en meer tot de courante survey praktijk om interviewers een contactformulier te laten invullen. Op een dergelijk formulier noteert de interviewer per contact met de steekproefeenheid wanneer dit contact plaats vond, wat het resultaat van het contact was, hoe de reactie van de respondent was, hoe de woonomgeving eruitziet, … Kortom er wordt heel veel informatie verzameld over de contactprocedure. De vraag is in welke mate deze informatie kan gebruikt worden om de dataverzameling te optimaliseren. - Heeft de mode waarlangs men een vragenlijst afneemt een effect op het antwoordgedrag van respondenten? Met andere woorden, verschillende antwoordspreidingen op dezelfde vragen in face-to-face interviews, postenquête en websurveys? Meer specifiek zou er gekeken kunnen worden naar verschillende spreidingen op items met een 5- of 7-punten schaal. Onderzoeksontwerp Naargelang de aard van de onderzoeksvraag kan het gaan om een literatuuronderzoek, een kleine empirische studie, of kan gebruik worden gemaakt van bestaande data.
44
2. Onderzoek naar risicogedrag Sommige vragen kunnen aanleiding geven tot onderrapportering omdat ze door respondenten als bedreigend worden ervaren. De respondenten kunnen bijvoorbeeld de neiging hebben bepaalde gedragingen te verzwijgen of anders voor te stellen dan in werkelijkheid. Potentiële onderzoeksvragen: Hoe wordt risicogedrag, zoals bijvoorbeeld alcohol- en druggebruik, onderzocht, zowel in survey onderzoek als in kwalitatief onderzoek? Men zou bijvoorbeeld kunnen nagaan hoe risicogedrag in survey onderzoek bevraagd wordt. En welke het meest geschikte design is in relatie tot de onderzoekvraag: de hele populatie of een specifieke doelgroep als steekproefkader? Onderzoeksontwerp Er zou een overzicht kunnen gegeven worden hoe verschillende onderzoeken risicogedrag ondervraagd hebben en welke de resultaten waren, ook met betrekking tot de kwaliteit van de data.
45
3. Het gebruik van geografische databases in survey-onderzoek Binnen survey onderzoek probeert men naast de bevraging van de respondenten ook meer en meer informatie te verzamelen die betrekking heeft op alle eenheden in de steekpoef (respondenten en niet respondenten). Dergelijke informatie kan men o.a. bekomen door de interviewer de bijkomende opdracht te geven om, voor elke steekproef eenheid die hij moet contacteren, een aantal kenmerken te observeren van de woonomgeving (bv. Type van de woning, aard van de buurt). Gelijkaardige contextuele informatie is echter ook opgeslagen in geografische databases. De initiële onderzoeksvraag is in welke mate kunnen geografische databases gebruikt worden in het kader van een survey onderzoek. In eerste instantie moet er een inventarisatie en screening gebeuren van gemakkelijk beschikbare en toegankelijke databases. Welke databases zijn beschikbaar en bevatten relevante informatie?. De relevantie kan betrekking hebben op het al of niet deelnemen aan een survey of aan de inhoudelijke onderwerpen die tijdens het interview bevraagd worden. Vervolgens kan een concrete koppeling van geografische databases met survey bestanden worden uitgewerkt. Dit betekent dat wordt nagegaan of de informatie in de databases kan gerelateerd worden aan het al of niet deelnemen aan een survey (non response error en bias) en of de geografische informatie gerelateerd kan worden aan de inhoudelijke variabelen van het survey.
46
4. Respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys Een van de meer recente survey modi is het web survey. Gezien het jonge karakter van deze survey modus is de kennis omtrent respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys een relatief onontgonnen terrein. Potentiële onderzoeksvragen - Effecten van personalisering op web survey respons. Hoewel verscheidene onderzoeken aantonen dat het personaliseren van e-mail uitnodigingen voor web surveys een positief effect heeft op de respons, is het onduidelijk of het effect hiervan grosso modo gelijk is voor verschillende respondentgroepen, of dat het effect hiervan voor bepaalde groepen wel en voor andere groepen niet (of zelfs tegengesteld) speelt. Op basis van bestaande datasets kan een uitdiepende analyse omtrent de effecten van personalisering worden gemaakt. - Het vraag/antwoord proces in web surveys. Over het vraag/antwoord proces bestaan theoretische bijdragen, maar empirische validaties hiervan worden niet frequent gevonden. Het web survey laat toe om zogenaamde paradata te verzamelen. Deze data maken het antwoordproces van de respondent zichtbaar(der). Zijn deze data bruikbaar om theoretische modellen over het vraag/antwoord proces te testen? Op basis van verschillende bestaande datasets kunnen specifieke hypothesen onderzocht worden en kunnen aldus voorbeelden gegeven worden van de mogelijkheden én de beperkingen van web survey paradata om het vraag/antwoord proces te verduidelijken. - Evaluatie van survey vragen. In zelf in te vullen vragenlijsten is het erg belangrijk dat de vragen van goede kwaliteit zijn om de taak van de respondent niet nodeloos moeilijker maken. Op welke manieren kunnen survey vragen getest worden in de context van web surveys? Welke designs zijn mogelijk (bvb. multitrait-multimethod, test-retest) en welke (soort) data kunnen gebruikt worden (bvb. item nonrespons, paradata zoals responstijd of het aantal keer dat een antwoord werd gewijzigd)? Wat zijn de zwaktes en sterktes van elk van deze mogelijke elementen? Kunnen deze methodes gecombineerd worden, en zo ja, op welke manier en leidt dit dan tot meer effectieve opsporing van problematische survey items? Onderzoeksontwerp: Naargelang de aard van de onderzoeksvraag kan het gaan om een literatuuronderzoek, een kleine empirische studie, of kan gebruik worden gemaakt van bestaande data. Een combinatie van deze elementen is in sommige situaties aan te bevelen.
47
Theoretische sociologie Promotor:
Prof. Dr. Rudi Laermans
Assessor:
Liza Cortois
De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Eenheid en verscheidenheid binnen de sociologie 2. Geschiedenis van de sociologie: capita selecta 3. Recente theoretische ontwikkelingen 4. Kritische maatschappijtheorie Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
48
1. Eenheid en verscheidenheid binnen de sociologie Tot einde de jaren zestig van de vorige eeuw domineerde het functionalisme binnen de Westerse sociologie. Na het verdwijnen van ‘de functionalistische consensus’ was er veel aandacht voor het pluralistische of ‘polyparadigmatische’ (G. Ritzer) karakter van de sociologie. Sommigen vonden het bestaan van uiteenlopende theoretische stromingen en divergerende begrippenkaders problematisch, anderen zagen het als een pluspunt dat eenzelfde sociaal fenomeen vanuit verschillende gezichtspunten kan worden beschreven en geanalyseerd. Tijdens de jaren tachtig maakte het debat over het theoretisch pluralisme binnen de sociologie plaats voor andere discussies, zoals het modernisme/postmodernisme-debat. Sindsdien lijkt de verscheidenheid aan sociologische benaderingen niet langer een heet hangijzer. Dat doet de vraag rijzen hoe er thans feitelijk wordt mee omgegaan in handboeken en curricula. Potentiële onderzoeksvragen - Hoe wordt het theoretisch pluralisme gearticuleerd en geëvalueerd binnen sociologiehandboeken en opleidingen? Wordt het gereduceerd, bijvoorbeeld tot een driedeling als interactionisme – functionalisme – conflictsociologie, of wordt het in de volle breedte geaccepteerd? Wat is de eventuele rol van een tweedeling als micro/macro? -
Wordt de bestaande verscheidenheid aan benaderingen alsnog verbonden met de idee dat de sociologie als wetenschappelijke discipline een zekere eenheid vertoont, en zo ja: hoe gebeurt dat juist? Welk is de eventuele rol van de sociologische canon (‘de klassiekers’) en de daarbinnen geijkte basisbegrippen en maatschappijdiagnoses?
-
Kiezen opleidingen of handboeken consequent voor één theorieperspectief of niet? Indien niet, hoe krijgt het theoretisch pluralisme dan soms een vertaling bij de behandeling van meer concrete thema’s? Of overweegt dan impliciet of expliciet veeleer één enkele benadering?
-
Hoe wordt het bestaan van divergerende benaderingen al dan niet doorvertaald in methodologische en/of empirische termen? Welke rol spelen hierbij tweedelingen als verklarende vs. verstehendende sociologie of kwantitatief vs. kwalitatief onderzoek?
-
Hoe worden kernbegrippen als sociale structuur, cultuur, rol… ingevuld? Is er wel of geen aandacht voor de mogelijkheid van uiteenlopende definities binnen verschillende theoriekaders?
Onderzoeksontwerp Vergelijkende inhoudsanalyse van binnen- en buitenlandse sociologiehandboeken vanuit het globale opzet, de wijze waarop het theoretisch pluralisme wordt gearticuleerd, en de definities van een aantal kernbegrippen. Vergelijkende inhoudsanalyse van binnen- en buitenlandse sociologiehandboeken vanuit het perspectief van canonvorming, dus vanuit de vraag hoe ze juist omgaan met ‘klassieke auteurs’. Vergelijking van binnen- en buitenlandse sociologieopleidingen: hoe krijgt het theoretisch pluralisme al dan niet gestalte binnen een curriculum en de gebruikte handboeken? Hierbij kan eventueel worden gebruik gemaakt van zelfbeschrijvingen en -evaluaties en externe assessments.
49
2. Geschiedenis van de sociologie De algemene of theoretische sociologie is voortdurend in beweging. Deels heeft dat te maken met veranderingen in de maatschappelijke omgeving: nieuwe sociale ontwikkelingen vragen om andere begrippenkaders, of op z’n minst om het herdenken van gangbare concepten en theoretische perspectieven. Een recent voorbeeld is het proces van globalisering, dat tot op het niveau van handboeken toe voor alternatieve benaderingen heeft gezorgd en, meer algemeen, een discussie over het impliciete ‘conceptuele nationalisme’ (U. Beck) binnen de sociologie heeft uitgelokt. Deels in samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen lijken sociologische ‘meesterdenkers’ te komen en te gaan. Zo nam vanaf de jaren zeventig de aandacht voor het werk van ‘Parsonsde-consensusdenker’ sterk af. Tijdens de jaren tachtig zorgde het postmodernismedebat dan weer voor een herontdekking van het oeuvre van Georg Simmel, resulterend in de uitgave van ’s mans verzameld werk en een ondertussen alweer geluwde receptie. Datzelfde debat zorgde ook voor een ‘cultural turn’ binnen en buiten de sociale wetenschappen, wat mede het succes van het cultuursociologisch oeuvre van Pierre Bourdieu in het Angelsaksisch taalgebied verklaart. Studenten kunnen ofwel de receptiegeschiedenis van een oeuvre onderzoeken, ofwel stilstaan bij (delen van) het werk van een auteur die ooit veelbesproken was (T. Parsons, H. Becker) dan wel werd herontdekt (N. Elias, G. Simmel). Om redenen van begeleiding is de auteurskeuze beperkt, maar mét respect voor de theoretische verscheidenheid binnen de sociologie. Potentiële onderzoeksvragen - Hoe verliep juist de herontdekking van het werk van Georg Simmel tijdens de jaren tachtig van de vorige eeuw? Welke waren de hoofdlijnen in de sociologische receptie? Hoe werd de actuele betekenis van Simmels werk beargumenteerd? Resulteerde de hernieuwde receptie ook in empirische vertalingen of bleef het bij een hoofdzakelijk theoretische verwerking? Wie waren de voortrekkers bij de herontdekking, dus welke auteurs en tijdschriften? -
Wat kan de sociologie van Georg Simmel ons nog leren inzake thema’s als cultuur, het genderverschil, individualisering, het object van de sociologie…?
-
Is Howard Becker een sociologische klassieker? Hoe werd en wordt zijn werk gerecipieerd binnen sociologiehandboeken en, breder, binnen de sociologische vakgemeenschap? Is het binnen die laatste een algemeen referentiepunt of is er eerder sprake van een gefragmenteerde receptie langs de lijnen van deviantie/labelingtheorie (Beckers vroege werk) resp. kunstsociologie (Beckers latere werk)?
-
Welke meer algemene sociologische inzichten kunnen er eventueel worden afgeleid uit Howard Beckers geschriften over deviantie (labelingtheorie) en kunst (conventietheorie)? Hoe verhouden die zich tot de denkbeelden van andere symbolisch interactionisten? Hoeveel is Becker schatplichtig aan voorgangers als Everett Hughes?
-
Welke plaats ruimen sociologiehandboeken thans nog in voor het werk van Talcott Parsons? Hoe definiëren ze kernbegrippen als rol of cultuur, en is daarbij sprake van expliciete of impliciete verwijzingen naar inzichten van Parsons?
-
Wat kan het werk van Talcott Parsons ons thans nog leren, in het bijzonder wanneer we in de analyse niet enkel de bekende hoofdwerken (inz. ‘The Sociale system’, 1951) maar ook de minder bekende studies en, vooral, de vele essays betrekken? Wat zegt ‘de brede Parsons’ bijvoorbeeld over het politieke of het economische systeem, of over het proces van modernisering?
-
Hoe krijgt de idee van interactienetwerken of figuraties een meer concrete vertaling in het werk van Norbert Elias? Illustreren diens empirische en historische studies zijn figuratiesociologie of maken ze ook gebruik van andere verklaringsschema’s?
-
Hoe verliep de Angelsaksische receptie van het werk van Pierre Bourdieu tijdens de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw? Welke waren de hoofdlijnen? Kan men onderscheiden tussen een meer specifieke cultuursociologische en een algemenere receptie? Hoe werd Bourdieu’s werk geplaatst binnen de geschiedenis van de sociologie? Welke eventuele dwarsverbindingen werden er met andere hedendaagse sociologen gelegd? Welke empirische vertalingen kreeg de Angelsaksische receptie van Bourdieu’s ideeëngoed en hoe verhouden die zich tot de meer theoretische verwerkingen? Wie waren de voortrekkers in de Angelsaksische receptie, dus welke auteurs en tijdschriften, en is er misschien ook sprake van schoolvorming? 50
-
Hoe vormt geïnstitutionaliseerd individualisme als theoretische invalshoek een cultuursociologisch alternatief op theorieën over individualisering? Benadering van geïnstitutionaliseerd individualisme vanuit Parsons, Durkheim, Meyer, Ehrenberg, etc.
-
Onderzoek naar het latere werk van Parsons over culturele veranderingen, in het bijzonder de institutionalisering van “activisme” en “individualisme” en zijn alternatief voor de secularizeringsthese.
Onderzoeksontwerp Receptiegeschiedenis: vergelijkende inhoudsanalyse van tijdschriften, handboeken en/of secundaire literatuur. Werkanalyse: gerichte thematische literatuurstudie van één enkel oeuvre, al dan niet binnen een vergelijkend perspectief.
51
3. Recente theoretische ontwikkelingen Toonaangevende sociologische auteurs komen en gaan, mede in functie van overwaaiende discussies (zoals het postmodernismedebat) en probleemstellingen (zoals de rol van wetenschap en techniek in onze maatschappij). Hetzelfde kan worden gezegd van bepaalde concepten. Zo was er een hernieuwde belangstelling voor het cultuurbegrip tijdens de jaren tachtig van de vorige eeuw, terwijl thans concepten als ‘sociaal kapitaal’ en ‘sociale netwerken’ het goed doen, ook trouwens in het empirisch sociologisch onderzoek. De voorbije twee decennia was er ook een bescheiden revival van het functionalistisch georiënteerde systeemdenken, met weinig algemene impact in de V.S. maar met een bepaald brede uitstraling binnen de Duitstalige sociologie. Men heeft de mogelijkheid om ofwel vanuit een eerder conceptuele insteek, ofwel een enkele auteur, stil te staan bij een recente ontwikkeling binnen de theoretische sociologie. In het eerste geval wordt op basis van één richtinggevend concept het werk van meerdere auteurs selectief doorgenomen vanuit een primair vergelijkende optiek. Bij een auteursgerichte studie primeert de reconstructie van de hoofdlijnen en de algemene conceptuele architectuur, al dan niet met terugkoppeling naar andere auteurs of bekende handvaten als micro/macro, structuur/cultuur, individu/maatschappij… Potentiële onderzoeksvragen - In hoeverre vormt de Actor Netwerk Theorie (ANT) van Bruno Latour, die in eerste instantie werd ontwikkeld als een sociologie van wetenschap & techniek, de basis voor een meer algemene sociologische benadering? En hoe kreeg die tijdens de voorbije jaren gestalte, zowel in Latours werk als in dat van andere ANT-sociologen als Michel Callon en John Law? -
Wat is de meer algemene sociologische relevantie van de gedifferentieerde cultuur- of waardesociologie van Laurent Thévenot en Luc Boltanski? Hoe geven beide auteurs die na hun nauwe samenwerking verder gestalte? Vallen daarbij eventueel ook accentverschillen of divergenties te onderkennen?
-
Wat kan de algemene of theoretische sociologie leren van het werk van Randall Collins, die vertrok als een sterk door Weber beïnvloede conflictsocioloog maar zich gaandeweg heeft ontwikkeld tot een veelzijdige sociale wetenschapper? Hoe verhouden de diverse accenten in Collins intellectuele carrière zich tot elkaar? Hebben we daarbij te maken met breuken of is er alsnog sprake van een zekere continuïteit in theorievorming en algemeen kader?
-
Is Jeffrey Alexander, zoals vaak wordt beweerd, inderdaad dé belangrijkste erflater van Emile Durkheims gedachtegoed binnen de theoretische sociologie? Welke invloed heeft zijn leermeester Talcott Parsons op de omgang van Alexander met Durkheims ideeën? Is er sprake van een continuïteit in de Amerikaanse Durkheim-receptie of vallen er zekere breuklijnen te onderkennen?
-
Welke meer specifieke perspectieven vallen er uit Niklas Luhmanns sociale systeemtheorie af te leiden, in het bijzonder met betrekking tot de thema’s ‘sociale evolutie’ of ‘cultuur’ en deeldomeinen als politiek, economie, recht of organisatiewezen? Hoe krijgen de algemene uitgangspunten van Luhmanns theorie bij zo’n specifiekere invulling nader gestalte? Is daarbij sprake van een loutere doorvertaling of geeft het betrokken thema of domein ook aanleiding tot conceptuele herarticulaties en/of innovaties?
-
Hoe gaan expliciet op Luhmanns systeemtheorie voortbouwende Duitstalige sociologen als Dirk Baecker, Peter Fuchs, Armin Nassehi… juist om met de grondinzichten van hun theoretische leermeester? Het is meteen duidelijk dat het niet bij een louter herkauwen blijft, maar welke meer specifieke verschuivingen, herarticulaties en/of aanvullingen tekenen zich soms (al) af?
-
Wat betekent het begrip ‘netwerk’ nu precies in de benaderingen van Manuel Castells, Bruno Latour, Harrison C. White, Marc Grannovetter…? En hoe verhoudt het zich tot verwante noties als bijvoorbeeld ‘figuratie’ (Norbert Elias)?
-
De structuurnotie mag sinds de hoogdagen van het structuralisme dan al een beetje uit de mode zijn, het blijft om een sociologisch kernbegrip gaan. Hoe wordt dat soms gehanteerd in de geschriften van toonaangevende hedendaagse sociologen als Pierre Bourdieu, Anthony Giddens, Niklas Luhmann, Jürgen Habermas, Randall Collins en John Urry?
Onderzoeksontwerp Literatuurstudie, ofwel op basis van een thema of concept, ofwel georiënteerd op het oeuvre van een auteur vanuit een nader aan te scherpen invalshoek.
52
4. Kritische maatschappijtheorie De uitdrukking ‘Kritische Theorie’ is van relatief recente datum. Ze vond ingang tijdens de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen het werk van de zgn. Frankfurter Schule een sterke revival kende. Sindsdien verwijst ze naar het door Karl Marx geïnspireerde gedachtegoed van Theodor Adorno, Max Horkheimer, Walter Benjamin en Herbert Marcuse. Ook het oeuvre van Jürgen Habermas wordt tot de Kritische Theorie gerekend, al neemt hij op meerdere punten expliciet afstand van de voornamelijk filosofisch georiënteerde maatschappijkritiek van zijn voorgangers. Tijdens de jaren zeventig van de vorige eeuw raakten echter ook vormen van kritisch denken ingeburgerd die zich nadrukkelijk distantiëren van de marxistische traditie en dus evenmin aanknopen bij de Kritische Theorie, in de enge historische betekenis. Belangrijke nieuwe ‘grootmeesters’ zijn Michel Foucault, Jean Baudrillard en Michel de Certeau in Frankrijk, en Ernesto Laclau en Chantal Mouffe in Groot-Brittannië. In het Angelsaksisch taalgebied gaf deze wending alvast aanleiding tot de institutionalisering van de uitdrukking ‘Critical Studies’, die slaat op zowel de ‘oude’ als nieuwe vormen van kritische maatschappijtheorie. Ondertussen kan overigens vooral het werk van Foucault over biopolitiek en bestuurlijkheid (‘governementalité’) op een hernieuwde belangstelling rekenen, zowel vanuit een strikt sociologische hoek (Mitchell Dean, Nikolas Rose) als vanuit een eerder politiek-filosofische hoek (Giorgio Agamben, Toni Negri & Michael Hardt, Paolo Virno…). Er bestaat de mogelijkheid om het oeuvre van een of meer auteurs uit de kritische traditie, in brede zin, selectief te bestuderen vanuit een specifieke thematische of conceptuele invalshoek. Potentiële onderzoeksvragen - Hoewel ze vaak ‘neo-marxistisch’ wordt genoemd, is de Kritische Theorie ook duidelijk beïnvloed door de bekende rationaliteitsdiagnose van Max Weber. In Habermas’ theorie van het communicatieve handelen wordt deze dialoog met Weber ook nadrukkelijk gevoerd, maar hoe zit het soms met zowel de impliciete als de expliciete receptie van Webers werk in de geschriften van Theodor Adorno, Max Horkheimer en/of Herbert Marcuse? -
Hoe verhouden zich de begrippen ‘ideologie’ en ‘discours’ binnen het intellectuele traject van Ernesto Laclau? Geeft daarbinnen een sterk poststructuralistisch georiënteerde discoursnotie effectief aanleiding tot een relativering van het ideologiebegrip? En wat met het klassenbegrip: maakt dat soms plaats voor eenvoudige tweedeling elite/volk?
-
Welke mogelijke àndere lijnen kunnen we onderkennen in Foucaults ideeën over disciplinering, biopolitiek en bestuurlijkheid wanneer we niet enkel kijken naar diens hoofdwerken, maar ook zijn voornaamste essays, lezingen en gepubliceerde colleges uit de jaren zeventig en tachtig in de analyse betrekken? Zijn er soms aanzetten die onuitgewerkt bleven of niet werden meegenomen in de hoofdwerken?
-
Hoe worden Foucaults inzichten over biopolitiek en bestuurlijkheid verder verwerkt en, vooral, geactualiseerd binnen de kritische benadering van Britse sociologen als Nikolas Rose en Mitchell Dean? Kan men spreken van een ‘typisch Britse receptie’ van Foucaults werk, met eigen accenten en aandachtspunten?
-
Welke herarticulaties ondergaan Foucaults ideeën over biopolitiek en bestuurlijkheid in de geschriften van Italiaanse denkers als Giorgio Agamben (de zgn. ‘homo sacer’-trilogie) en Toni Negri (de idee van ‘biopolitieke productie’)? Gaat het hier om vormen van productieve receptie of om transformatieve lezingen van Foucaults werk?
-
Wat wordt binnen de groep rond het Franse tijdschrift ‘Multitudes’ zoal bedoeld met uitdrukkingen als ‘cognitief kapitalisme’ of ‘immateriële arbeid’? Gebruiken auteurs als Toni Negri, Paolo Virno, André Gorz, Maurizio Lazzarato of Yann Moulier-Boutang deze concepten op een vergelijkbare manier of kunnen we belangrijke accentverschillen vaststellen?
Onderzoeksontwerp Literatuurstudie, ofwel op basis van een thema of concept, ofwel georiënteerd op het oeuvre van een auteur vanuit een nader aan te scherpen invalshoek.
53
Genderstudies Promotor:
Prof. Dr. Veerle Draulans
De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Doorstromingskansen voor vrouwen aan de universiteit Gender en zorg Doelgroepdenken en intersectionaliteit Het advocatenberoep Studiekeuze bij meisjes en jongens Studentenkringen als oefening in leiderschap
Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
54
VOORSTEL 1 Doorstromingskansen voor vrouwen aan de universiteit: casus Hoger Instituut voor Wijsbegeerte De doorstromingskansen van vrouwen aan de universiteit, onder het academisch personeel, vragen blijvend aandacht, op verschillende beleidsniveaus. Deze thesis heeft als doel: 1) literatuurstudie over v/m-profiel academici aan academische opleidingen filosofie, 2) cijfermateriaal inzake man/vrouwverschillen verzamelen met betrekking tot het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven, op het niveau doctorandi (inclusief aantallen start PhD-afwerking PhD), postdoc-mandaten en doorstroming naar ZAP (professorenkader) en ontwikkelingen over een periode van ong. 25 jaar in kaart te brengen, 3) een vergelijking te maken met cijfers verzameld voor Nederland, Duitsland, Groot-Brittannië, en indien mogelijk Canada, 4) aangevuld met een beperkt empirisch onderzoek, semigestructureerde interviews over ervaring van arbeidscultuur en retentiebeleid (studie in samenwerking met HIW). Onderzoeksopzet Literatuurstudie, data-verzameling, empirisch onderzoek a.d.h.v. semigestructureerde interviews VOORSTEL 2 Gender, migratie en zorg in Europa Migratieprocessen leiden er toe dat het profiel van zorgvragers in heel wat zorgvoorzieningen (zeker ziekenhuizen, maar ook kinderopvang, ouderenzorg of voorzieningen voor mensen met een functiebeperking, wijzigt. Maar steeds vaker wordt verwezen naar arbeidsmigratie als mogelijke oplossing voor het dreigend tekort aan zorgpersoneel in Europa. De notie ‘circular migration’ staat daarbij in een aantal beleidsdocumenten centraal. Doel van deze thesis is: verkennende literatuurstudie, dataverzameling cijfermateriaal migratie van zorgpersoneel voor een specifieke regio, eventueel aangevuld met een beperkt aantal semigestructureerde interviews (thema en organisatie nader te bepalen in samenspraak met de student). Onderzoeksopzet Literatuurstudie, dataverzameling, afname en analyse van semigestructureerde interviews VOORSTEL 3 Gender, diversiteit & zorg Men kan vanuit heel verschillende invalshoeken naar zorgprocessen, en de nood aan innovatie in zorgorganisaties, kijken. Doel van deze thesis is in de literatuuranalyse theorieën over innovatie en zelfsturende teams te vergelijken met zorgtheorieën van Joan Tronto, die accent legt op verschillende momenten/fases in het zorgproces en de gender-en diversiteitscomponent van deze verschillende ‘fasen. In het empirische luik wordt via semigestructureerde interviews bij verantwoordelijken van zorgorganisaties nagegaan of ze de verschillende componenten van Tronto’s analyse herkennen tegen de achtergrond van hun concrete organisatie, en of deze theorie kan geïntegreerd worden of toegevoegde waarde betekent bij processen van organisatieverandering in hun zorgorganisatie. (De promotor heeft contact met een organisatie die dit onderzoek mee zal begeleiden.) VOORSTEL 4 Van doelgroepen-denken naar intersectionaliteit en inclusie: gevolgen voor organisatiestructuur en personeelsbeleid. Sinds een aantal jaren groeit de notie ‘intersectionaliteit’ uit tot een belangrijke theoretische categorie, die beoogt te onderzoeken in welke mate diverse sociaal en cultureel bepaalde categorieën onderling verbonden en verankerd zijn, en bijgevolg in hun complexiteit dienen geanalyseerd. Al te lang en al te vaak blijven klassieke interpretaties van onderdrukking overeind, waarin de analyse focus ligt op één factor, zoals etniciteit, klasse, religie, seksuele oriëntatie, leeftijd, sekse of gezondheidssituatie. Theorieën inzake intersectionaliteit dagen het sterk verankerde denken in doelgroepen uit: organisaties en bedrijven ontwikkelen in dit doelgroependenken beleid gericht op één specifieke groep, die gedefinieerd wordt vanuit één kenmerk: ofwel leeftijd, ofwel seksuele geaardheid, ofwel sekse, ofwel gezondheidssituatie, ofwel etniciteit… Hierbij dient tevens een kritische analyse gemaakt van de inhoud en draagwijdte van een concept dat momenteel opgang maakt, nl. het concept ‘inclusieve 55
organisatie’. Doel van deze thesis is 1) de theorievorming inzake intersectionaliteit te analyseren en te verbinden met analyses inzake inclusie, organisatiestructuren en personeelsbeleid, 2) te analyseren of, en zo ja in welke mate en op welke wijze, ideeën inzake intersectionaliteit doordringen in het concrete personeelsbeleid van bedrijven en organisaties. Onderzoeksopzet Mogelijke deelanalyses binnen éénzelfde organisatie: a) beleidsimplicaties analyseren, bv. door interviews met HR-verantwoordelijken, analyse van beleidsdocumenten, implementatieplannen; b) beleving en het perspectief van personeelsleden bevragen. (De promotor heeft contact met een organisatie waar dit onderzoek zou kunnen plaatsvinden.) VOORSTEL 5 Doorstromingskansen van vrouwelijke advocaten in grote advocatenkantoren. Vrouwelijke studenten zijn aan de faculteit rechtsgeleerdheid in de meerderheid. Toch luiden een aantal beroepsactieve vrouwelijke advocaten de alarmklok: zij stoten in hun loopbaan op heel wat hindernissen, ook al is de toga voor mannen en vrouwen dezelfde. In het voorbije academiejaar onderzocht een studente in haar masterthesis de opinie van mannelijke en vrouwelijke vennoten in grote advocatenkantoren over loopbaan- en groeimogelijkheden van vrouwen in grote advocatenkantoren. Deze thesis heeft als doel een heel andere respondentengroep te bevragen. Onderzoeksopzet Literatuurstudie & interviews met twee groepen respondenten, homogeen qua leeftijd en aantal jaren beroepservaring, nl. vrouwelijke advocaten die een trainingsprogramma volgden over de thematiek van doorstroomkansen, en een groep respondenten die dit programma niet volgde. (De promotor heeft contact met een organisatie waar dit onderzoek zou kunnen plaatsvinden.) VOORSTEL 6 Verschillen tussen jongens en meisjes in studiekeuze: de rol van genderschema’s Bij de keuze van een studierichting in het hoger onderwijs doen er zich verschillen voor tussen mannen en vrouwen. Vrouwen kiezen eerder voor de zogenaamde ‘zachte’ studierichtingen (bv. psychologie), terwijl mannen meer kiezen voor de ‘harde’ richtingen (bv. ingenieurswetenschappen). Het doel van deze masterproef is om de rol van genderschema’s (i.e., beeldvorming over het ideaal van vrouwelijkheid en ideaal van mannelijkheid) en van beroepenschema’s (i.e., het ideaalbeeld over bepaalde beroepen) in de m/v studiekeuze te onderzoeken. Meer concreet worden verschillen onderzocht in genderschema’s en beroepenschema’s tussen mannelijke en vrouwelijke studenten uit psychologie en ingenieurswetenschappen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan cognities (bv. effectiviteitsgevoelens, zelfwaardering) via dewelke genderschema’s een effect kunnen hebben op de studiekeuze. Onderzoeksopzet Literatuurstudie & data verzameling op basis van reeds bestaande vragenlijst, codering en analyse. VOORSTEL 7 Evoluerende v/m-profielen van de KU Leuven-studenten (i.s.m. Prof. Dr. Bart Meuleman) Reeds 50 jaar houdt de KU Leuven enkele sociale gegevens bij van alle studenten die zich voor de eerste maal inschrijven. Dit unieke gegevensbestand laat toe om gedetailleerd in kaart te brengen hoe het m/v-profiel van de Leuvense student in de voorbije halve eeuw is geëvolueerd, en hoe de impact van gender op de keuze voor bepaalde studierichtingen is gewijzigd. Deze thesis behelst een theoretische verkenning van dit onderwerp alsook een empirische (kwantitatieve) analyse van het gegevensbestand.
56
VOORSTEL 8 Studiekeuzemotivatie van mannelijke en vrouwelijke universiteitsstudenten in ingenieurswetenschappen en wetenschappen 10 jaar geleden onderzocht Ansfried Hoydonckx door middel van surveyonderzoek welke factoren en welke personen van invloed waren op de studiekeuze van mannelijke en vrouwelijke ingenieursstudenten en studenten ingenieur-architect aan de KU Leuven. In 2006 bevroeg Lien Cortois de studenten bio-ingenieur en wetenschappen over hetzelfde thema. Doel van de nieuwe thesis is om de huidige groep eerstejaarsstudenten van deze studierichtingen te bevragen en de resultaten te vergelijken met de resultaten uit de verhandelingen van Hoydonckx en Cortois. Onderzoeksopzet: literatuurstudie & data verzameling op basis van reeds bestaande vragenlijst, codering en analyse. VOORSTEL 9 Studentenkringen, leiderschap en organisatiecultuur In het voorjaar 2013 onderzocht KU Leuven studente Merle Schops de m/v-samenstelling van Leuvense studentenkringen, de taakverdeling, alsook ambities en leiderschapsideeën. Haar resultaten nuanceren de stereotype beeldvorming over de organisatie- en vergaderstijl van studentenkringen, met lange, weinig efficiënte vergaderingen, thema’s die vrouwen niet aanspreken of een specifieke sfeer die vrouwelijke studenten afschrikt, etc. Wel blijken nog steeds meer mannen dan vrouwen de eindverantwoordelijkheden op te nemen, als (vice)praesis of kringcoördinator, alsook in vertegenwoordigend werk in academische structuren. Deze thesis wil de participatie van vrouwen en mannen op het overkoepelende niveau van de Leuvense studentenwerking in beeld brengen. LOKO-en STURA algemene vergaderingen zijn publiek toegankelijk, en dus prima bron van informatieverzameling door observatie. Leiden themakeuze, vergadercultuur, etc. tot minder deelname van vrouwelijke studenten?
57
Cultuur- en godsdienstsociologie Promotor:
Prof. Dr. Dick Houtman
Assessor:
Liza Cortois Margot Belet
De cultuursociologie wordt hier opgevat als een algemene sociologie die zich richt op de analyse van de (bredere maatschappelijke gevolgen van de) door de deelnemers aan het sociale leven gehuldigde culturele betekenissen – en dus niet als een inhoudelijk gespecialiseerde sociologie, slechts gericht op onderzoek naar kunst, populaire cultuur, media, communicatie, et cetera. Een dergelijke algemene cultuursociologie is om nooit helemaal opgehelderde redenen in de twintigste eeuw steeds verder verwijderd geraakt van de godsdienstsociologie, waarmee zij bij klassieke sociologen als Durkheim en Weber nog goeddeels samenviel. Als onderwerpen voor de masterproef sociologie worden drie brede thema’s voorgesteld: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Politieke cultuur Religie en spiritualiteit Het romantisch verlangen: authenticiteit en inauthenticiteit Botsende feministische discoursen Leeft de ‘New Age Movement’ door in Mindfulness? Experimenteel cultuursociologisch onderzoek
Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een masterproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraatsstudenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwerking wordt trouwens aangeraden.
58
1. Politieke cultuur Sinds de jaren zestig heeft in westerse landen een ingrijpende transformatie plaatsgevonden van de politieke cultuur, dat wil zeggen de inhoudelijke kwesties die in de politiek centraal staan. Enerzijds zijn kwesties rond individuele vrijheid en cultureel verschil, rond culturele tolerantie en intolerantie, rond culturele identiteit en omgang met de ander, steeds meer op de voorgrond komen te staan. Dat gebeurde zowel via de opkomst van ‘nieuw links’ en de zogenoemde ‘nieuwe sociale bewegingen’ in de jaren zeventig als via die van ‘nieuw rechts’ sinds de jaren tachtig. Anderzijds ontwaren wetenschappelijke waarnemers een opkomst van wat zij ‘issue politics’ noemen. Het gaat daarbij om de overgang naar een politieke cultuur waarbinnen standpunten over afzonderlijke kwesties voor de totstandkoming van bijvoorbeeld het stemgedrag belangrijker zijn geworden dan verbintenissen met overkoepelende politieke ideologieën en partijen. VOORSTEL 1 Klasse, cultuur en stemgedrag in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten Men kan zich afvragen of de literatuur niet een al te grove cesuur veronderstelt tussen een ‘nieuwe’ politieke cultuur waarin culturele kwesties centraal staan en een ‘oude’ waarin klassengebonden economische kwesties centraal stonden. Zo kan men zich afvragen of klassenpolitiek in de praktijk eigenlijk ook niet vooral culturele identiteitspolitiek is. Meer specifiek kan men zich bijvoorbeeld afvragen hoe het komt dat de verklaringskracht van ‘klasse’ (opgevat als een ‘objectieve’ sociaal-economische positie, dus als ‘Klasse an sich’ in de klassieke terminologie van Marx) voor politieke opvattingen en stemgedrag in het Verenigd Koninkrijk vanouds veel groter is dan in de Verenigde Staten. Het ligt in de rede om te veronderstellen dat culturele verschillen tussen beide landen hiervoor verantwoordelijk zijn, en dan met name de gewoonte om zich de samenleving en de eigen identiteit voor te stellen in termen van ‘klassen’. Deze gewoonte is, zowel onder sociologen als onder ‘leken’, vanouds immers meer ingeburgerd in het Verenigd Koninkrijk dan in de Verenigde Staten. Zo is in de Verenigde Staten nooit sprake geweest van een omvangrijke socialistische beweging (Sombart), prevaleren daar identificaties met een omvangrijke middenklasse, en stellen sociologen zich de samenleving vanouds eerder voor in termen van een graduele ladder dan in termen van discrete, of zelfs antagonistische, klassen (Ossowski). Dit roept de vraag op of de verklaringskracht van de ‘objectieve’ klassenpositie in het Verenigd Koninkrijk wellicht gewoon een gevolg is van de gewoonte van de Britse bevolking om zichzelf te definiëren als leden van dezelfde ‘objectieve’ klassen waartoe ook sociologen hen rekenen. Omgekeerd valt te verwachten dat het in de Verenigde Staten vaker voorkomt dat men zichzelf rekent tot een volgens sociologen ‘verkeerde’ ‘objectieve’ klasse, waardoor de verklaringskracht van de laatste geringer is of zelfs geheel wegvalt. Potentiële onderzoeksvragen Kan de uiteenlopende verklaringskracht van ‘klasse’ in beide landen worden toegeschreven aan verschillen in zelf-identificatie? Verklaart de ‘objectieve’ klassenpositie los van deze zelf-identificatie in geen van beide landen enige variantie in de politieke opvattingen of het stemgedrag? Onderzoeksopzet Onderzoeken aan de hand van een secundaire analyse van reeds beschikbare Britse en Amerikaanse surveydata VOORSTEL 2 Van christelijke naar post-christelijke culturele politiek? De literatuur over politieke scheidslijnen (‘cleavage politics’) wordt gedomineerd door een onderscheid tussen ‘class politics’, ‘industrial politics’ of ‘old politics’ enerzijds en ‘cultural politics’, ‘post-industrial politics’ of ‘new politics’ anderzijds. Christelijke politiek, zoals in Europa vanouds belichaamd door de christen-democratische partijen, past opmerkelijk genoeg echter nauwelijks in deze tegenstelling. Zij behoort immers noch tot de ‘oude’ klassenpolitiek, want behelst bij uitstek culturele identiteitspolitiek, noch tot de ‘nieuwe’ identiteitspolitiek, zoals die sinds de jaren zestig op de hekgolven van de secularisering tot stand is gekomen. Het is daarom belangrijk om te onderzoeken of, hoe, en onder invloed waarvan, in de afgelopen decennia in Europa de getalsmatige electorale verhouding tussen christelijke en niet-christelijke identiteitspolitiek is veranderd. Potentiële onderzoeksvragen Centraal daarbij staat de vraag of het electorale succes van nieuw-linkse en nieuw-rechtse partijen is toegenomen naarmate dat van christelijke partijen is afgenomen en of dat wellicht kan worden toegeschreven 59
aan processen van secularisering en dan met name hiermee wellicht verbonden gevoelens van cultureel onbehagen c.q. ontheemding. Onderzoeksopzet Het ligt het meest voor de hand om dit te onderzoeken aan de hand van een internationaal en in de tijd vergelijkende secundaire analyse van reeds beschikbare surveydata. VOORSTEL 3 ‘Issue politics’ en/of culturele generalisatie? Veel politicologen en politieke sociologen ontwaren in laat- dan wel postmoderne westerse samenlevingen een toegenomen belang van ‘issue politics’, waarbij opvattingen over specifieke en afzonderlijke onderwerpen worden voorgesteld als in toenemende mate doorslaggevend bij bijvoorbeeld verkiezingen. Zo’n voorstelling van een verregaande fragmentatie van de politieke cultuur contrasteert echter nogal met klassieke sociologische voorspellingen over culturele generalisatie onder invloed van processen van modernisering (o.a. Durkheim, Parsons). Volgens deze laatste zouden opvattingen over concrete en specifieke kwesties niet steeds minder, maar juist steeds meer afleidbaar worden uit overkoepelende politiek-culturele betekeniskaders. Onderzoeksopzet De mate waarin sprake is van zo’n door sociologen voorspelde integratie van concrete en specifieke kwesties binnen overkoepelende politiek-culturele betekeniskaders laat zich aan de hand van factoranalyse tamelijk eenvoudig onderzoeken als de mate van ‘ideological constraint’ (Converse). Daarbij kan gebruik worden gemaakt van secundaire analyse van reeds beschikbare surveydata, waarbij de mate van ‘ideological constraint’ in uiteenlopende contexten en/of onder uiteenlopende kiezersgroepen wordt onderzocht (te denken valt aan meer dan wel minder ‘(post-)moderne’ perioden en/of landen, aan perioden en/of landen waarbinnen issue politics meer dan wel minder verspreid zou zijn, of zelfs aan perioden en/of landen waarbinnen issue politics daadwerkelijk meer dan wel minder verspreid is).
60
2. Religie en spiritualiteit De godsdienstsociologie is de afgelopen decennia levendiger en interessanter dan zij ooit geweest is. De belangrijkste oorzaak daarvan is dat de ooit dominante seculariseringstheorie – in feite een losjes samenhangend stelsel van deeltheorieën – sinds de jaren tachtig volop ter discussie is komen te staan. De belangrijkste tegenwerping is dat religie in de afgelopen halve eeuw niet simpelweg aan belang heeft ingeboet, zoals ‘de’ seculariseringstheorie vanouds stelt, maar vooral van gedaante is veranderd. De critici wijzen daarbij zowel op processen van de-institutionalisering (Davie), die leiden tot ‘believing without belonging’, als op een geleidelijke vervanging van christelijke religie door post-christelijke spiritualiteit (Heelas & Woodhead, Campbell). Net als de vertrouwde manifestaties van religie, zo stellen deze critici, laten ook deze nieuwe relgieuze vormen hun maatschappelijke invloed gelden, al valt deze vaak buiten het traditionele godsdienstsociologische blikveld met zijn karakteristieke fixatie op de christelijke kerk, het christelijk geloof en de christelijke God. VOORSTEL 1 Religieuze verandering in Europa De afgelopen decennia heeft de ooit bijna als vanzelfsprekend aanvaarde seculariseringstheorie concurrentie gekregen van theorieën die niet zozeer de afnemende maatschappelijke betekenis van religie thematiseren, als wel de nieuwe verschijningsvormen waarin religie zich de afgelopen jaren is gaan presenteren. Grofweg kunnen daarbij in de literatuur twee processen worden onderscheiden: 1) een de-institutionalisering van christelijke religie (vergelijk Davie over ‘believing without belonging’) en 2) een geleidelijke vervanging van dualistische christelijke religie door post-christelijke spiritualiteit (New Age, paganisme, etcetera; vergelijk Heelas & Woodhead, Campbell). Beide theorieën doen twijfels rijzen aan de geldigheid van de in surveyonderzoek nog steeds veelvuldig gehanteerde operationalisering van religiositeit als kerkelijkheid of kerkgang, waarbij een toename van het aantal onkerkelijken dus botweg wordt voorgesteld een even sterke afname van het aantal religieuzen. Surveyonderzoek dat de diverse veronderstelde trends in onderlinge samenhang analyseert, idealiter met data uit meerdere Europese landen die vanaf het heden terugreiken tot in de jaren zeventig, is nog niet of nauwelijks verricht. Dergelijk surveyonderzoek is echter van aanzienlijk belang, omdat het licht kan werpen op de houdbaarheid van enkele theorieën die tot op heden eigenlijk nog niet op bevredigende wijze zijn getoetst. VOORSTEL 2 God, geloof en kerk in het hedendaagse Christendom Het religieuze model dat in het Westen vanouds geïnstitutionaliseerd is, wordt gekenmerkt door een specifieke ontologie van het sacrale (namelijk een transcendente persoonlijke God), een specifieke epistemologie om zich de religieuze waarheid toe te eigenen (namelijk geloof) en een specifieke sociale organisatievorm (namelijk de kerk). Volgens hedendaagse godsdienstsociologische theorieën is elk van deze drie vertrouwde kenmerken echter aan erosie onderhevig. In de eerste plaats zou sprake zijn van een afname van het vertrouwde religieuze dualisme, waarbij het sacrale dus steeds minder vaak wordt voorgesteld als een van het aardse leven gescheiden persoonlijke God, en juist steeds vaker als een macht, kracht of energie die letterlijk ‘alles’ doortrekt (bijv. Campbell). In de tweede plaats zou een epistemologische transitie van ‘geloof’ naar ‘persoonlijke ervaring’ plaatsvinden, zowel als gevolg van de groei van het holistische milieu als door veranderingen binnen het westerse christendom (bijv. Heelas & Woodhead). In de derde plaats zou een de-institutionalisering van christelijke religie plaatsvinden: de kerken worden weliswaar steeds leger, maar dat betekent niet per se dat kerkverlaters ook afscheid nemen van de christelijke religie (bijv. Davie over ‘believing without belonging’). Potentiële onderzoeksvragen Deze theorieën roepen de vraag op wat het vandaag de dag in West-Europese samenlevingen eigenlijk precies betekent wanneer iemand zichzelf ‘christelijk’ noemt. Gaat het daarbij nog steeds overwegend om de vertrouwde combinatie van God + geloof + kerk, of zijn inmiddels hele andere combinaties net zo vanzelfsprekend, of wellicht zelfs vanzelfsprekender geworden?
61
Onderzoeksopzet Dit project beoogt kortom de ontwikkeling van een empirisch gefundeerde typologie van de bestaande variatie in het hedendaagse christendom (in Vlaanderen) aan de hand van enkele tientallen halfgestructureerde interviews, eventueel uitgebreid met een meer verklarende analyse. VOORSTEL 3 Atheïstische bekeerlingen Ooit meenden velen, zowel binnen de godsdienstsociologie als daarbuiten, dat religie goeddeels uit westerse samenlevingen zou verdwijnen. Deze verwachting heeft inmiddels aan geloofwaardigheid ingeboet door onder andere immigratie uit islamitische landen en een toenemende belangstelling voor en maatschappelijke invloed van het type spiritualiteit dat ooit werd aangeduid met ‘New Age’. Van de weeromstuit lijkt ook de opstelling tegenover religie in niet-religieuze kringen te zijn veranderd: voor velen lijkt religie niet langer iets dat men probleemloos kan accepteren, omdat het uiteindelijk toch wel zal verdwijnen, maar eerder iets dat actief dient te worden bestreden (denk aan de populariteit van auteurs als Dawkins of, in Nederland, Philipse). Daarmee wordt het voor godsdienstsociologen belangrijk om niet alleen religie te onderzoeken, maar ook niet-religie, alsmede de manier waarop beide elkaar beïnvloeden. Potentiële onderzoeksvragen Eén mogelijke onderzoeksvraag is of en hoe de overgang naar een atheïstische identiteit kan worden verklaard of begrepen, al dan niet aan de hand van godsdienstsociologische theorieën over bekering. Een andere vraag is als reactie op wat voor typen religieuze manifestaties een dergelijk atheïsme bij uitstek wel en bij uitstek niet van zich doet horen, bijvoorbeeld op het Internet. Onderzoeksopzet Kwalitatieve onderzoeksmethoden (oral history, etnografie, en/of kwalitatieve inhoudsanalyse). VOORSTEL 4 ‘Gewoon jezelf zijn’ Veel literatuur over spiritualiteit van het ‘New Age’ type is sociologische gezien nogal naïef waar het gaat om de voorstelling ervan als radicaal contrasterend met ‘gewone’ of ‘echte’ religie: zij zou niet geïnstitutionaliseerd zijn, geen voorbij het zelf reikende maatschappelijke gevolgen hebben, radicaal geïndividualiseerd zijn en verregaand gefragmenteerd. Dergelijke karakteriseringen van New Age spiritualiteit kunnen via empirisch onderzoek op uiteenlopende manieren worden geproblematiseerd. Potentiële onderzoeksvragen Eén van de interessantste, mede omdat de theoretische relevantie ver voorbij de godsdienstsociologie reikt tot in het debat over individualisering, is de vraag naar processen van socialisatie in hedendaagse spirituele workshops en therapeutische settings. Vinden hier, ondanks (of in feite: juist dankzij) de karakteristieke doelstelling om ‘van buitenaf’ opgelegde identiteiten en rolverwachtingen ‘los te laten’ en ‘jezelf te zijn’, ‘je eigen pad te volgen’ en ‘naar je innerlijke stem te luisteren’ niet gewoon processen van socialisatie plaats, waarbij men vertrouwd wordt gemaakt met een nieuwe welomlijnde spirituele doctrine over het zelf? En op welke manieren functioneert deze doctrine binnen het spirituele milieu dan als een norm waaraan men zich slechts op straffe van sanctionering kan onttrekken?
62
3. Het romantisch verlangen: authenticiteit en inauthenticiteit De expansie van de moderniteit in het Westen is vanaf het begin vergezeld gegaan van een romantisch verlangen naar authenticiteit – naar echtheid, natuurlijkheid, oorspronkelijkheid, kleinschaligheid. Dat verlangen klonk in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw bijvoorbeeld luid en duidelijk door in de toenmalige ‘tegencultuur’, die haar pijlen richtte op zowel knellende traditionele verhoudingen als gerationaliseerde moderne instituties. Het romantisch verlangen is sindsdien geenszins uit de westerse wereld verdwenen, maar welbeschouwd alleen maar verder verspreid geraakt. In domeinen als religie, politiek, populaire cultuur en consumptie is het zelfs in meerdere of mindere mate geïnstitutionaliseerd geraakt. Juist omdat het bloeit op het moderne culturele onbehagen dat reeds door de grondleggers van de sociologie werd geanalyseerd als vervreemding (Marx), anomie (Durkheim) en rationalisering/onttovering (Weber) zou authenticiteit een sociologisch kernthema moeten zijn, maar zij is dat opmerkelijk genoeg geenszins. VOORSTEL 1 Toerisme als authenticiteitsindustrie De toeristenindustrie is een belangrijke speler binnen wat Meštrović de ‘authenticiteitsindustrie’ heeft genoemd. Naast, bovenop, of in plaats van de klassieke trits van zon-zee-seks is de belangrijkste koopwaar hier immers de authentieke ervaring van ‘het andere’, ‘het vreemde’, ‘het exotische’. Het is daarom interessant om te onderzoeken hoe de daarvoor benodigde ‘staged authenticity’ (MacCannell) wordt vormgegeven via processen van selectie, over- en onderbelichting, via het manipuleren van ‘front stage’ en ‘back stage’ (Goffman). Potentiële onderzoeksvragen Wat toont men de toerist bij uitstek wel en wat juist niet? En hoe gaat men daarbij precies te werk? Hoe wordt, bijvoorbeeld, het ‘echte’ Vlaanderen, het ‘echte’ Amsterdam of het ‘echte’ Nederland voor buitenlandse toeristen verbeeld via reisgidsen, foldermateriaal, excursies, bezichtigingen, etcetera? En eigenen de betrokkenen zich deze voorstellingen van de lokale cultuur vervolgens ook daadwerkelijk toe als authentieke representaties van hoe Vlaanderen, Amsterdam of Nederland ‘echt’ is? Hoe kan het ontstaan van eventuele discrepanties tussen verbeelding en toeëigening worden verklaard of begrepen? Vergelijkbare vragen laten zich uiteraard stellen voor andere landen, streken, steden of dorpen, al naar gelang de belangstelling van de student. VOORSTEL 2 Politici die spelen dat ze echte mensen zijn Politici die zichzelf al te zeer presenteren als een product van c.q. een speler binnen het gevestigde politieke systeem lijken meer te lijden te hebben van het toegenomen wantrouwen tegenover het politieke systeem dan politici die afstand nemen van de vanouds geïnstitutionaliseerde rolverwachtingen door te benadrukken dat zij ‘gewoon zichzelf zijn’. Daarmee is persoonlijke authenticiteit, ook in de politiek, een steeds belangrijker morele opdracht geworden en kunnen politici het zich niet langer veroorloven om zich op te stellen als slechts spreekbuizen van politieke partijen en programma’s. Van hen wordt thans verwacht dat zij in de strijd om de kiezersgunst hun hele persoonlijkheid in de strijd gooien, meer dan wel minder gemodelleerd of bijgeschaafd door een leger aan PR-adviseurs en spindoctors. Het is daarbij belangrijk om te onderzoeken uit welke registers men in de praktijk put wanneer men afstand neemt van formele politieke rollen en speelt dat men ‘zichzelf is’, ‘gewoon is’, ‘een echt mens is’. Te denken valt aan het via de media openstellen van het privé- dan wel gezinsleven voor het nieuwsgierige oog van de kiezersschare, het tonen van de eigen emoties bij de behandeling van beladen thema’s, het aansluiten bij of begrip tonen voor de dagelijkse ervaringen van ‘gewone mensen’, etcetera. Potentiële onderzoeksvragen Bij vertegenwoordigers van welke politieke partijen treft men (bepaalde vormen van) ‘personalisering’ bij uitstek wel of juist bij uitstek niet aan en hoe kan dat worden verklaard of begrepen? Blijft dit bijvoorbeeld beperkt tot ‘populistische’ partijen, of is het (inmiddels?) vrijwel algemeen gangbaar? Bij welke kiezersgroepen vergroot en verkleint een dergelijke personalisering de identificatie met, de belangstelling voor, en/of het vertrouwen in de politiek en hoe kan dat worden verklaard of begrepen?
63
Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van dergelijke vragen liggen kwalitatieve onderzoeksmethoden, toegepast op data als bijvoorbeeld verkiezingsspots of politieke interviews, wellicht het meest voor de hand, maar ook experimenteel onderzoek naar de reacties van uiteenlopende kiezersgroepen op verschillende strategieën van personalisering (bijvoorbeeld het tonen van de eigen emoties of het tonen van begrip voor de emoties van burgers) is zeer wel denkbaar. VOORSTEL 3 Ironische authenticiteitsclaims in de hedendaagse reclame Als reactie op het diep gevoelde wantrouwen ten aanzien van massaconsumptie en reclame van de jaren zestig en zeventig zijn consumptiecultuur en reclamewezen sinds de jaren tachtig diepgaand veranderd. Wetenschappelijke waarnemers wijzen op een toegenomen belang van productauthenticiteit, van dromen over vrijheid en rebels non-conformisme, en van het verlangen zich via consumptie te onderscheiden van de grijze massa (Frank; Heath & Potter). Als authenticiteit inderdaad is ‘wat de mensen willen’, zoals o.a. Pine & Gilmore stellen, dan is het echter opmerkelijk te moeten vaststellen dat er vandaag de dag nogal wat reclames zijn die weliswaar hoog opgeven over de authenticiteit van producten, maar deze authenticiteitsclaims tegelijkertijd ontmaskeren als onoprecht en ongeloofwaardig. Dit project beoogt te onderzoeken hoe consumenten reageren op dergelijke opmerkelijke dubbele boodschappen, op dergelijke complexe combinaties van authenticiteitsclaims en hun ongenadige deconstructie. Doet zo’n ironische en reflexieve communicatiestijl geen afbreuk aan de overredingskracht van deze reclames? Welke groepen consumenten stellen zo’n communicatiestijl bij uitstek wel en bij uitstek niet op prijs? Zijn de liefhebbers bijvoorbeeld (jonge?) consumenten die er geen enkel been in zien dat media-inhouden geen ‘echte’ werkelijkheid weerspiegelen? Of zijn het juist (oudere?) consumenten die zich zorgen maken over ‘manipulatie’ door de media? Dergelijke vragen laten zich beantwoorden aan de hand van cultureel verrijkte experimenten, waarin in cultureel opzicht van elkaar verschillende groepen worden blootgesteld aan experimentele stimuli. De vraag is hierbij dus niet langer ‘of’ een bepaalde stimulus ‘beter’ of ‘slechter’ ‘werkt’ dan een andere, maar voor welke cultureel gedefinieerde groepen het een dan wel het ander het geval is. VOORSTEL 4 Alledaags postmodernisme? In de afgelopen halve eeuw is het gezag van het religieuze dualisme in het Westen aan slijtage onderhevig geweest, maar veel minder duidelijk is hoe het in dezelfde periode is vergaan met die andere vorm van westers dualisme, de wetenschap. Feit is dat ten tijde van de zogenoemde ‘tegencultuur’ van de jaren zestig en zeventig niet alleen kerk en religie, maar ook universiteit en wetenschap onder vuur kwamen te liggen en dat de kritiek welbeschouwd identiek was: het zou helemaal niet mogelijk zijn om op voor iedereen bindende en gezaghebbende wijze uit te vaardigen wat ‘echt waar’ is. Binnen de (geestes- en sociale) wetenschap leidde één en ander tot de opkomst en verspreiding van het postmodernisme, maar nogal onduidelijk is of, hoe en waardoor zich in dezelfde periode ook onder het grote publiek een ‘alledaags postmodernisme’ heeft ontwikkeld. Eén en ander nodigt uit tot empirisch onderzoek naar (de historische ontwikkeling van) wantrouwen ten aanzien van wetenschap en wetenschappelijke kennisclaims. Zo kan men de ontwikkeling van het vertrouwen in wetenschap in de afgelopen decennia onderzoeken aan de hand van een secundaire analyse van reeds beschikbare surveydata, al dan niet voor verschillende Europese landen. Wantrouwen ten aanzien van wetenschap zou volgens theorieën over ‘modernisering’ immers vooral moeten bestaan onder laag opgeleide en religieuze ouderen, bij uitstek in de minst ‘moderne’ landen, terwijl het volgens theorieën over ‘postmodernisering’ juist vooral zou moeten voorkomen onder hoog opgeleide en niet-religieuze jongeren in de meest ‘(post)moderne’ landen, al moet ‘vertrouwen in wetenschap’ daarbij in beide gevallen wellicht verschillend worden geconceptualiseerd en geoperationaliseerd. Een andere mogelijkheid is onderzoek naar de omstandigheden die bij uitstek aanleiding geven tot scepsis over wetenschappelijke kennisclaims. Het ligt bijvoorbeeld in de rede om te veronderstellen dat onderzoeksresultaten met meer cynisme worden begroet wanneer ze politiek omstreden beleidsimplicaties hebben of wanneer het gaat om in opdracht van belanghebbende partijen verricht onderzoek. Dit kan worden onderzocht met kwalitatieve methoden, bijvoorbeeld via halfgestructureerde interviews of via een inhoudsanalyse van webfora. Het kan echter ook experimenteel worden onderzocht, bijvoorbeeld door fictieve persberichten met onderzoeksresultaten te laten beoordelen, idealiter door strategisch gekozen en politiek gedefinieerde groepen.
64
4. Botsende feministische discoursen De discussie over feminisme laait vandaag weer hevig op op verschillende fronten. Een van die fronten waar uitgebreid discussie wordt gevoerd, en vooral dan onder (hoogopgeleide) jongeren/jong volwassenen, is dat van de nieuwe sociale media. Ook tegenbewegingen van de aard van ‘I don’t need feminism’ tieren weelderig over het internet. Hierbij wordt ook beroep gedaan op een verzameling van concepten die het hedendaagse taalspel van feminisme kenmerken zoals: ‘slutshaming’, ‘bodyshaming’, ‘rapeculture’, victimblaming’, ‘streetharrasment’, ‘male gaze’ etc. Opmerkelijk is wel dat de onderwerpen die op dergelijke fora worden aangehaald en worden bediscussieerd door mensen die zich allemaal associëren met het feministische gedachtengoed alles behalve tot consensus leiden. Uit de gemeenschappelijke noemer ‘feminisme’ volgt geen eenduidig standpunt inzake de concrete cases die hier worden aangehaald. Onderzoeksopzet Het opzet van deze masterproef zou erin bestaan een inhoudsanalyse van de discoursen over feminisme op nieuwe sociale media (blogs, facebookgroepen zoals het populaire 'niet in mijn pretpark' etc.) te maken die eventueel met interviews kan aangevuld worden. Achter de diverse standpunten in discussies gaan heel verschillende opvattingen schuil over hoe men feminisme moet definiëren. Een eerste voor de hand liggende clash tussen opvattingen (die niet enkel op vlak van feminisme met elkaar botsen, maar ook in andere culturele sferen) speelt zich af tussen: een expressieve opvatting en een humanistische opvatting van vrouw zijn. Onder expressief kan met dan bvb verstaan: als een vrouw haar persoonlijkheid wil uitdrukken door veel aandacht aan haar uiterlijk te besteden of door haar seksualiteit openlijk te tonen moet dat kunnen. Een vrouw moet haar vrouw-zijn kunnen uitdrukken. Hier tegenover staat een eerder humanistische opvatting van feminisme waarbij de nadruk op gelijkheid wordt gelegd en niet op het onderscheid tussen man en vrouw, er is m.a.w. niet zoiets als een vrouwelijke en een mannelijke persoonlijkheid. In de feministische literatuur staat dit onderscheid geboekstaafd als verschil- en gelijkheidsfeminisme, maar het kan evengoed gekoppeld worden aan de literatuur over humanistisch en expressief individualisme. Daarnaast is er ook nog een interessante overeenkomst met de literatuur over spiritualiteit, post-christelijke opvattingen en liberaal humanistische opvattingen over man/ vrouw onderscheid. Assessor Liza Cortois
5. Leeft de ‘New Age Movement’ door in Mindfulness? Vanaf de jaren ‘60, in het zog van de counterculture, was er een verhoogde aandacht voor nieuwe vormen van spiritualiteit. In de sociologische literatuur wordt dit door o.a. Linda Woodhead (2005) en Paul Heelas (1996) omschreven als the New age movement. Kenmerkend voor New age religie is de nadruk op het zelf die ook blijkt uit hun ongemedieerd individualisme wat zoveel wil zeggen als dat het goddelijke zich toont in het individu zonder de tussenweg van een transcendente werkelijkheid. Ten tweede wordt New Age ook gekenmerkt door holisme, d.w.z. de overtuiging dat de kosmos is doordrongen van een goddelijke kracht. Daarnaast kijkt men sinds Luckmann (1970) vanuit de godsdienstsociologie steeds meer naar religie en spiritualiteit als een geprivatiseerde, onzichtbare religie (Possamai 2011, Baerveldt 1996). Er zijn echter ook auteurs die van mening zijn dat het hier niet om een geprivatiseerde vorm van religie gaat, maar dat er wel degelijk gedeelde doctrines in New age zijn, dat het een plaats heeft in het publieke domein en dat er zich socialisatieprocessen in dit gedachtengoed afspelen (Aupers & Houtman 2006). Onderzoeksopzet Vertrekkende vanuit dit perspectief, wordt er binnen het bestek van deze thesis een onderzoek gedaan naar de socialisatieprocessen die zich afspelen in een concrete cursus. Meer bepaald wordt hier onderzoek gedaan naar een populaire en recent ook zeer zichtbare vorm van spiritualiteit, namelijk mindfulness. De centrale onderzoeksvraag van deze masterproef is dan ook: Hoe socialiseren mindfulnesstrainers hun cursisten in het gedachtengoed van mindfulness? Daarbij aansluitend volgt dan ook de vraag of mindfulness van andere New Age cursussen verschilt. Stemt de literatuur over New Age overeen met dit fenomeen? De analyse wordt gemaakt aan de hand van participerende observatie en interviews van de cursisten en de mindfulnesstrainer. Assessor Liza Cortois
6. Experimenteel cultuursociologisch onderzoek Experimenten worden in het (sociaal-)wetenschappelijk onderzoek vanouds gebruikt om vertekeningen als gevolg van de culturele factor uit te schakelen. Dergelijke vertekeningen treden immers al snel op wanneer de experimentele en de controlegroep in cultureel opzicht van elkaar verschillen, waardoor ze verschillend op een experimentele prikkel reageren, zodat het risico bestaat dat een effect ten onrechte wordt toegeschreven aan de toegediende prikkel. Hoewel het tegen deze achtergrond begrijpelijk is dat de meeste cultuursociologen sceptisch of zelfs afwijzend tegenover de experimentele methode staan, wordt recent binnen de Theorie-Cultuur-Religie lijn van het CeSO volop gewerkt met experimenten. Het gaat daarbij echter om een nieuw type cultureel verrijkte experimenten, waarbij doelbewust en expliciet culturele variatie aan de kant van de proefpersonen wordt aangebracht. Dergelijke cultuursociologische experimenten zuiveren cultuur dus niet langer uit als een ‘verstorende’ variabele, maar zijn juist bedoeld om met een harde methodologie de causale effecten van cultuur aan te tonen. Cultuur wordt hier kortom een onafhankelijke variabele en de vraag is bijgevolg niet langer OF een bepaalde prikkel wel of niet een effect heeft, maar bij welke cultureel gedefinieerde groep proefpersonen zo’n effect bij uitstek wel of juist niet optreedt. Inhoudelijk valt deze methodologie op van alles en nog wat toe te passen, bijvoorbeeld op de effectiviteit van instructie, voorlichting, of onderwijs; op de effectiviteit van bepaalde communicatiestijlen; etc. Ook voor masterproeven liggen hier uiteraard volop interessante mogelijkheden.