Sociale psychologie Examennummer: 92952 Datum: 29 maart 2014 Tijd: 10:00 uur - 11:30 uur
Dit examen bestaat uit 8 pagina’s. De opbouw van het examen is als volgt: - 40 meerkeuzevragen
(maximaal 40 punten)
Heeft u minimaal 28 vragen correct beantwoord, dan heeft u een voldoende behaald. De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Schrijf duidelijk leesbaar. Toegestane hulpmiddelen - Geen
Wij wensen u veel succes!
92952.ex_v1
Meerkeuzevragen (40 punten)
De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Voor een correct antwoord: 1 punt. Vermeld het meest juiste antwoord.
1. Bij welke onderzoeksmethode ligt de focus op causaliteit? a. Correlationele methode b. Experimentele methode c. Observationele methode 2. Roy werkt bij een kinderdagverblijf. Hij is ervan overtuigd dat kinderen minder vatbaar zijn voor verkoudheid als ze regelmatig buiten spelen. Roy besluit te onderzoeken of zijn overtuiging zoals hier beschreven, klopt. Wat is hier de onafhankelijke variabele? a. Buiten spelen b. Kinderen c. Verkoudheid 3. Een onderzoek naar verlegenheid is dusdanig uitgevoerd dat de resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar meerdere situaties waarin mensen verlegen kunnen zijn. Waarvan is binnen dit onderzoek sprake?
92952.ex_v1
a. Hoge mate van betrouwbaarheid b. Hoge mate van externe validiteit c. Hoge mate van generaliseerbaarheid
NCOI Opleidingsgroep
1
Sociale psychologie - Examennummer 92952 - 29 maart 2014
4. Frank werkt bij een bedrijf. Op een dag blijkt dat zijn leidinggevende op staande voet is ontslagen. Na de eerste verbijstering zegt Frank tegen zijn collega’s dat hij dat al lang had zien aankomen. Alle signalen wezen er immers op dat de leidinggevende niet helemaal goed functioneerde. Van welke bias is hier sprake? a. Anchoring bias b. Confirmation bias c. Hindsight bias 5. Tijdens een vergadering blijkt dat alle werknemers negatief staan ten opzichte van een voorgestelde verandering. Van welke vorm uit het covariantiemodel is hier sprake? a. Hoge consensus b. Hoge consistentie c. Hoge kenmerkendheid 6. Bram is ervan overtuigd dat geweld nooit iets oplost. Hij wordt echter op school flink gepest en getreiterd. Op een dag is hij het zat en slaat hij de jongen die hem pest hard in zijn gezicht. Later krijgt Bram flinke spijt. Hij vraagt zich af hoe dit nu kon gebeuren, hij is toch zo’n zachtaardige jongen? Welk fenomeen is hier op Bram van toepassing? a. Cognitieve dissonantie b. Interne attributie c. Sociale vergelijking 7. Een moeder zegt tegen haar kind ‘Ik wil absoluut niet dat je achter dat hek gaat kijken’. Zodra de moeder zich omdraait, rent het kind naar het hek om te kijken wat er achter te zien is. Welke theorie verklaart de reactie van het kind? a. Frustratietheorie b. Reactantietheorie c. Zelfverificatietheorie 8. Welke biologische verandering zorgt voor een toename van agressief gedrag?
92952.ex_v1
a. Afname van testosteron b. Stimulatie van de amygdala c. Toename van serotonine
NCOI Opleidingsgroep
2
Sociale psychologie - Examennummer 92952 - 29 maart 2014
9. Wat is het verschil tussen een vooroordeel en een stereotype? a. Een vooroordeel heeft een emotionele component, een stereotype heeft een cognitieve component. b. Een vooroordeel gaat over één persoon, een stereotype gaat over een groep personen. c. Er is geen verschil tussen beide begrippen. Het zijn synoniemen van elkaar. 10. Volgens de situationele leiderschapstheorie van Hersey en Blanchard (1977) is het gedrag van leiders terug te brengen tot de dimensies taakgericht gedrag en relatiegericht gedrag. Stel dat de groep een laag ontwikkelingsniveau heeft, in welke mate zal de leider dan taakgericht gedrag en relatiegericht gedrag moeten laten zien? a. Veel taakgericht en weinig relatiegericht gedrag. b. Veel taakgericht en veel relatiegericht gedrag. c. Weinig taakgericht en veel relatiegericht gedrag. 11. Frank is lid van een raad van bestuur. Er wordt vandaag vergaderd over een mogelijke fusie. De raad van bestuur is in de loop der jaren een hechte vriendenclub geworden. De voorzitter is een charismatische man, die duidelijk maakt dat wat hem betreft de fusie door moet gaan. Hij vraagt de raad van bestuur om na te denken over wie deze fusie moet gaan leiden en hoeveel geld dit maximaal mag kosten. Welk fenomeen wordt hier geïllustreerd? a. Groepspolarisatie b. Groupthink c. Procesverlies van de groep 12. Wat is informed consent? a. Bereidheid om deel te nemen aan een experiment nadat de proefpersoon is geïnformeerd over de aard van het experiment. b. De indruk die wordt gevormd van andere mensen op basis van een eerste indruk en hoe daar conclusies aan verbonden worden. c. Een mentale aanname waarbij mensen een waarde als beginpunt gebruiken en vervolgens onvoldoende op dit beginpunt corrigeren. 13. Van welk dilemma uit de groepsdynamica is het betalen van belasting een voorbeeld?
92952.ex_v1
a. Commons dilemma b. Prisoner’s dilemma c. Public goods dilemma
3
NCOI Opleidingsgroep
Sociale psychologie - Examennummer 92952 - 29 maart 2014
14. Wat betekent het begrip ‘nabijheidseffect?’ a. Hoe meer we mensen zien en met ze omgaan, hoe groter de kans is dat ze onze vrienden worden. b. Hoe meer we mensen zien en met ze omgaan, hoe meer we altruïstisch gedrag vertonen. c. Hoe meer we mensen zien en met ze omgaan, hoe meer we op elkaar gaan lijken. 15. Doris onderzoekt het fenomeen macht. Ze observeert en stelt vragen aan een aantal groepen, waarbij ze specifiek let op de ervaringen van de groepsleden in het hier en nu en de wijze waarop de groepsleden elkaar in het hier en nu beïnvloeden. Welke invalshoek vanuit de dynamische-interdepentietheorie van macht kiest Doris hier? a. Dynamisch b. Holistisch c. Fenomenologisch 16. Le Bon was de eerste die onderzoek deed naar het ontstaan van een ‘groepsgeest’. Welke drie mechanismen zorgen er volgens hem voor dat er een groepsgeest ontstaat? a. Anonimiteit, emotionele besmetting en suggestibiliteit. b. De-individualisatie, verantwoordelijkheid en gedeelde normen. c. Macht, informatie en deskundigheid. 17. Wat is het verschil tussen sociale psychologie en sociologie? a. Sociale psychologie bestudeert grootschalige sociale processen, zoals politieke veranderingen. Sociologie verklaart sociaal gedrag in termen van de macht die de sociale situatie uitoefent. b. Sociale psychologie richt zich op het bestuderen van de interne psychologische processen van individuen. Sociologie is meer gericht op het bestuderen van groepen mensen in bepaalde sociale categorieën. c. Sociale psychologie is geïnteresseerd in de kenmerken van de samenleving. Sociologie probeert de kenmerken van de menselijke natuur in kaart te brengen en de relatie tussen die kenmerken en sociale beïnvloeding te onderzoeken. 18. Wat gebeurt er, volgens het Pygmalion-effect, als er een positieve verwachting is over een persoon op het “niveau van presteren”?
92952.ex_v1
a. De persoon gaat beter presteren. b. De persoon gaat minder goed presteren. c. De persoon presteert even goed.
NCOI Opleidingsgroep
4
Sociale psychologie - Examennummer 92952 - 29 maart 2014
19. Petra is ziek. Ze heeft een forse griep. Als troost zegt ze tegen zichzelf dat er genoeg andere mensen zijn die nog veel zieker zijn. Welke vorm van vergelijking past Petra hier toe? a. Neerwaartse vergelijking b. Opwaartse vergelijking c. Spiraalvormige vergelijking 20. Milgrams onderzoek (1974) liet zien dat proefpersonen in staat waren om ernstige pijnprikkels toe te dienen aan een ander. Wat onderzocht Milgram hier? a. De mate van behoefte aan macht. b. De mate van conformiteit aan de meerderheid. c. De mate van gehoorzaamheid aan gezag. 21. Simon werkt als stagiair bij een bedrijf. Uitgaande van sociale facilitatie, wanneer presteert Simon het beste? a. Bij enigszins moeilijke taken en als er een beloning wordt gegeven. b. Bij eenvoudige taken en als anderen aanwezig zijn. c. Bij moeilijke taken en als individuele prestaties worden beoordeeld. 22. Welk aspect is cruciaal voor het al dan niet verlenen van hulp aan een ander als er wordt uitgegaan van het bystander effect (omstandereffect)? a. De ernst van de situatie van de hulpbehoevende. b. Het aantal omstanders dat getuige is. c. In hoeverre de hulpbehoevende een (on)bekende is. 23. Sammie werkt als psycholoog met kinderen met autisme. Op een dag ontmoet ze Jorg van 6 jaar. Jorg vermijdt oogcontact en lijkt wat lastig contact te maken. Sammie denkt bij zichzelf ‘Jorg heeft vast een vorm van autisme’. Van welke heuristiek maakt Sam hier gebruik? a. Ankerheuristiek b. Beschikbaarheidsheuristiek c. Representativiteitsheuristiek 24. Margje heeft ontdekt dat haar zoon van 14 heeft geblowd. Ze is hier heel fel op tegen. Ze wil ervoor zorgen dat haar zoon dit nooit meer doet. Wat moet ze, volgens de rechtvaardigingstheorie, moeten doen?
92952.ex_v1
a. Een grote beloning geven als hij niet blowt. b. Een lichte straf geven voor het feit dat hij heeft geblowd. c. Een zware straf geven als hij weer heeft geblowd.
5
NCOI Opleidingsgroep
Sociale psychologie - Examennummer 92952 - 29 maart 2014
25. Dominique zit in de klas en luistert naar haar docent. Ze heeft weinig zin om veel aandacht te geven aan wat haar docente zegt. Dominique vindt wel dat de docente een hele leuke jurk aan heeft. Als ze na de les met haar klasgenoten praat, weet ze toch nog het een en ander te reproduceren van wat de docente heeft verteld. Welke route naar overtuiging volgt Dominique hier? a. Centrale route naar overtuiging b. Externe route naar overtuiging c. Perifere route naar overtuiging 26. Fred zegt: ‘Een scheet laten in gezelschap is onbeleefd en hoort niet’. Zijn vrouw giechelt, want zij weet dat Fred dat af en toe wel doet. Welke norm omschrijft Fred hier? a. Descriptieve norm b. Injunctieve norm c. Vergelijkende norm 27. De ouders van Janneke van 2 jaar gedragen zich vaak inconsistent ten opzichte van Janneke. Soms vinden ze bepaald gedrag acceptabel, dan weer niet. Ook zijn de ouders nogal dominant in hun affectie. Afgaande op deze informatie over de ouders van Janneke, welke hechtingsstijl zal Janneke waarschijnlijk hebben? a. Angstig ambivalent b. Veilig c. Vermijdend 28. Stijn gaat door het vuur voor zijn twee kinderen. Hij helpt ze met alles en probeert het welzijn van zijn kinderen constant te optimaliseren. Om het welzijn van anderen bekommert hij zich een stuk minder. Welke invalshoek die ten grondslag ligt aan prosociaal gedrag laat Stijn hier zien? a. Empathie-altruïsmehypothese b. Evolutionaire psychologie c. Sociale uitwisselingstheorie 29. Jessica is 4 jaar oud. Ze kijkt naar een filmpje waarin te zien is hoe een volwassen man een knuffelbeer agressief benadert. De man schreeuwt scheldwoorden tegen de beer en stompt hem in zijn buik. Na afloop van het filmpje krijgt Jessica zo’n zelfde beer in haar handen. Op basis van de sociale leertheorie, welk gedrag zal Jessica vertonen?
92952.ex_v1
a. Jessica zal de beer ook agressief benaderen, zoals schelden en slaan. b. Jessica zal de beer willen troosten. Ze vindt het zielig voor de beer. c. Als de ouders van Jessica toekijken zal ze niets doen; kijken ze niet toe, dan zal ze de beer een stomp geven.
NCOI Opleidingsgroep
6
Sociale psychologie - Examennummer 92952 - 29 maart 2014
30. Petra is nieuw in een bestaand volleybalteam. Ze merkt al snel dat de andere dames behoorlijk fanatiek zijn en het leuk vinden om de tegenstanders uit te lachen of zwart te maken. Al snel neemt Petra dit gedrag over in de hoop om geaccepteerd te worden in haar volleybalteam. Welk fenomeen zien we hier? a. Externe attributie b. Illusionaire correlatie c. Normatief conformisme 31. In welke cultuur komt de holistische denkstijl met name voor? a. Afrikaanse cultuur b. Aziatische cultuur c. Westerse cultuur 32. Pieter heeft een bijbaantje. Voor iedere krant die hij bezorgt bij de abonnees, ontvangt hij 10 eurocent. Hoe heet deze vorm van beloning die Pieter krijgt? a. Itemafhankelijke beloning b. Prestatieafhankelijke beloning c. Taakafhankelijke beloning 33. Volgens de sociale impacttheorie is de kans dat je reageert op de sociale invloed van andere mensen afhankelijk van onder andere sterkte en nabijheid. Welke derde variabele ontbreekt hier nog? a. Aantal: de hoeveelheid mensen in een groep. b. Consequenties: de verwachte gevolgen van een actie. c. Cultuur: collectivistische of individuele cultuur. 34. De gelijkheidstheorie stelt dat mensen niet alleen eropuit zijn om de meeste beloningen te krijgen tegen de minste kosten. Er speelt ook nog een andere factor mee. Welke factor speelt ook nog mee? a. Investering: hoe minder moeite er moet worden gedaan voor een optimale beloning, hoe beter. b. Rechtvaardigheid: de bijdragen van beide partijen moeten vergelijkbaar zijn. c. Tijd: een snelle beloning is waardevoller dan een beloning die wordt uitgesteld. 35. Wat kan gezegd worden over de relatie tussen prosociaal gedrag enerzijds en of mensen wonen in de stad of op het platteland anderzijds?
92952.ex_v1
a. Er zijn geen verschillen te zien in prosociaal gedrag bij mensen uit de stad of van het platteland. b. Prosociaal gedrag komt meer voor in de stad dan op het platteland. c. Prosociaal gedrag komt meer voor op het platteland dan in de stad.
7
NCOI Opleidingsgroep
Sociale psychologie - Examennummer 92952 - 29 maart 2014
36. Als Danny boos is, voelt hij zich vaak minder gespannen nadat hij heeft geschreeuwd, gevloekt of ergens tegenaan heeft geschopt. Wat kan worden gezegd over de effecten van het uiten van agressie op later agressief gedrag? a. Er is geen relatie tussen het uiten van agressie en later agressief gedrag. b. Het uiten van agressie kan als een uitlaatklep fungeren waardoor latere agressie minder wordt. c. Het uiten van agressie roept voor later meer agressie op. 37. Wat is een correct voorbeeld van de impliciete persoonlijkheidstheorie? a. Sandra is heel vriendelijk, dus ze zal ook wel heel slim zijn. b. Piet is boos in het verkeer en steekt zijn middelvinger omhoog. c. Willem zakt voor zijn tentamen en geeft de schuld aan de slechte vraagstelling. 38. Welk van de onderstaande stellingen over genderverschillen in zelfdefinities is juist? I Mannen maken meer gebruik van collectieve onderlinge onafhankelijkheid. II Vrouwen maken meer gebruik van collectieve onderlinge onafhankelijkheid. III Mannen en vrouwen maken evenveel gebruik van collectieve onderlinge afhankelijkheid. a. Alleen stelling I is juist. b. Alleen stelling II is juist. c. Alleen stelling III is juist. 39. Waarop baseren we, volgens de zelfperceptietheorie, onze conclusies over onszelf, wanneer onze attitudes en gevoelens ambigu zijn? a. Op inschatting van onze vaardigheden en onze normen en waarden die daaraan ten grondslag liggen. b. Op observaties van ons gedrag en de situatie waarin dat gedrag voorkomt. c. Op reflectie op onze cognitie en de gevoelens die daaruit voortkomen. 40. Barbara vindt van zichzelf dat ze heel chaotisch is en daardoor niet goed in staat is om haar huishouden te runnen. Haar nieuwe vriend Kees complimenteert Barbara juist over haar manier van aanpak. Hij vindt Barbara totaal niet chaotisch. Ondanks de mooie woorden van Kees blijft Barbara echter vasthouden aan haar eigen zelfconcept, namelijk dat ze chaotisch is. Welke sociaalpsychologische verklaring geeft dit verschijnsel weer?
92952.ex_v1
a. Benjamin Franklin-effect b. Rationalisatieval c. Zelfverificatietheorie
NCOI Opleidingsgroep
8