HOGE RAAD VOOR DE ZELFSTANDIGEN EN DE KMO
N HANDELSPRAKT–Voorontwerp van wet A 09 MH/SL/LC
Brussel, 23.09.2008
ADVIES over EEN VOORONTWERP VAN WET BETREFFENDE BEPAALDE MARKTPRAKTIJKEN _______________________________________________
***
2 In haar brief van 14 mei 2008 heeft Mevrouw Sabine Laruelle, Minister van KMO, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid, het advies van de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO gevraagd over een voorontwerp van wet betreffende bepaalde marktpraktijken. In deze adviesvraag omschrijft de Minister de voorliggende tekst als een werkdocument dat de Regering nergens toe verbindt. Na de vergaderingen op 27 mei, 28 augustus en 4 september 2008 van de Commissies “Handelspraktijken” en “Vrije beroepen”, brengt de Hoge Raad tijdens zijn algemene vergadering van 23 september 2008 volgend advies uit. ALGEMENE EN THEMATISCHE 1 BEMERKINGEN De Hoge Raad hecht veel belang aan de handelspraktijken die noodzakelijk deel uit maken van het dagelijks werk van veel zelfstandigen. De hervorming van de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, hierna WHPC, door het voorontwerp van wet dat hem ter advies wordt voorgelegd raakt dus voor heel wat actoren aan de wetgeving die de uitoefening van hun beroep regelt en is aldus van wezenlijk belang. De vele opeenvolgende aanpassingen aan de tekst van de WHPC – al dan niet door de omzetting (vaak letterlijk door toevoeging van een hoofdstuk) van de diverse Europese richtlijnen die handelen over de handelspraktijken en de bescherming van de consument – leidden tot een zeer complexe en moeilijk leesbare reglementering. Bijgevolg meent de Hoge Raad dat een hervorming van de wetgeving noodzakelijk is. De voorgestelde tekst beantwoordt evenwel nog niet aan de gewenste duidelijkheid. Tenslotte meent de Hoge Raad dat wat de beroepsactiviteiten uit de handel betreft, de omzetting van de richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt correct werd omgezet in Belgisch recht. Hij verwijst terzake naar zijn bemerkingen in zijn advies op eigen initiatief d.d. 20 maart 2008 2 1. Specificiteit van de KMO De Hoge Raad is van oordeel dat bij het opstellen van dit ontwerp onvoldoende rekening werd gehouden met de specificiteit van de KMO. Europa zelf is zich bewust geworden van de specifieke aard van de KMO en begint daar rekening mee te houden in het kader van het wetgevingsproces. De Hoge Raad stelt vast dat het ontwerp, dat zich beroept op de Europese invloed om een groot aantal wijzigingen te verantwoorden die in het kader van deze hervorming worden aangebracht met het oog op de liberalisering van de markt (vaak ten nadele van de zelfstandigen en de KMO), niet ook de Europese tendens gevolgd heeft van het principe “Think small first”. Dit principe om rekening te houden met de eigenheid van de KMO bij de uitwerking van de wetgeving heeft nochtans de voorbije jaren in de Europese besluitvorming een toenemende impact.
1
In dit deel worden een aantal thema’s afzonderlijk behandeld omdat zij een meer diepgaande commentaar verdienen, ook al maken zij soms deel uit van een specifiek hoofdstuk van het wetsontwerp. Andere bemerkingen worden in het deel ‘Artikelsgewijze bemerkingen’ behandeld. 2 Advies op eigen initiatief d.d. 20 maart 2008 over het evaluatierapport betreffende de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, opgesteld door Meester De Bauw.
3 In haar resolutie van 23 oktober 2003 3 herinnert het Europees Parlement dat het de Commissie verzocht heeft een “think small first”-beleid te voeren. Het onderstreept dat de zeer kleine en ambachtelijke bedrijven meer dan 90% van de Europese bedrijven vertegenwoordigen en veel banen scheppen. Verder eist het een gecoördineerde aanpak waaraan alle beleidsorganen op Europees, nationaal en regionaal niveau meewerken, om hindernissen voor ontwikkeling en groei van ondernemingen op te heffen en een evenwicht tussen risico’s en opbrengst van het ondernemerschap te bereiken. Het Europees Parlement pleit ook voor het terugdringen van de administratieve rompslomp voor kleine ondernemingen en meent dat de KMO nauwer bij de reglementering en bij fundamentele vraagstukken van beleidstrategie moeten worden betrokken. De uitvoering van de administratieve vereenvoudiging en van de integratie van de kleinste ondernemingen in de markt werd verdergezet door de “Small Business Act” voor Europa die de Commissie op 25 juni 2008 goedkeurde. In haar mededeling aan het Europees Parlement 4 verklaart de Commissie dat de Europese Unie en de lidstaten bij de regelgeving moeten uitgaan van het principe “think small first”, bij de uitwerking van hun wetgeving met de kenmerken van de KMO moeten rekening houden en de bestaande voorschriften moeten vereenvoudigen. In dit opzicht worden bij de aanbevelingen aan de Lidstaten ondermeer volgende punten vermeld: het maken van een nauwkeurige beoordeling van het effect van nieuwe wettelijke en administratieve initiatieven op de KMO, het gebruikmaken van specifieke maatregelen voor kleine en micro-ondernemingen (uitzonderingen, overgangstermijnen, enz.) en gebruikmaken van de geboden flexibiliteit voor de KMO bij de uitvoering van Europese wetgeving en in dit verband vooral vermijden de regels meer dan nodig aan te scherpen. De Hoge Raad moet jammer genoeg vaststellen dat het ontwerp hieruit geen inspiratie heeft geput. Hij vraagt dan ook dat dit ontwerp, waarvan de tekst in elk geval moet herschreven worden omwille van de vele redenen die hieronder worden uiteengezet, diepgaand zou herzien worden in die zin. 2. Toepassingsgebied en de vrije beroepen Het toepassingsgebied van de reglementering van de handelspraktijken in België wordt fundamenteel gewijzigd door dit wetsontwerp. De invoering van het begrip “onderneming” in plaats van “verkoper” maakt de ontwerpwetgeving van toepassing op nieuwe actoren waaronder de titularissen van een vrij beroep. De inlassing van de vrije beroepen in het algemeen toepassingsgebied van de handelspraktijken vlakt in grote mate de eigenheid van het statuut van die beroepen uit en zet het concept zelf van het vrije beroep of de vrije activiteit op losse schroeven. Gezien de aard van bepaalde beroepsactiviteiten heeft ook de bescherming van de consument baat bij de specificiteit van vrije beroepen. Het eenvoudigweg assimileren van 'vrije beroepen' met ‘handelaars” via het gemeenschappelijk begrip ‘ondernemingen’, doet afbreuk aan hun eigenheid. Het is daarom aangewezen enige differentiatie in het begrip ‘ondernemingen’ aan te brengen.
3
Resolutie van het Europees Parlement over het Groenboek – Ondernemerschap in Europa (COM(2003) 27 – 2003/2161 (INI), P.B. nr. C 082 E van 01.04.2004 p. 0620-0627, overweging J, punt 8 en 19. 4 Mededeling van 25 juni 2008 van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een “Small Business Act” voor Europa, punt III.
4 De Hoge Raad pleit daarom voor een andere benadering van de vrije beroepen. In dalende orde stelt hij volgende alternatieven voor: 2.1. In eerste orde en in overeenstemming met zijn vroeger advies 5 , meent de Hoge Raad dat de vrije beroepen geregeld moeten worden door een aparte wet gezien de specifieke aard van hun taken die behoren tot het domein van de openbare orde, de volksgezondheid en de openbare veiligheid. Bovendien onderlijnt de Hoge Raad dat die beroepen reeds sterk omkaderd zijn door een eigen plichtenleer en dat zij voor het merendeel beschikken over een tuchtorgaan dat elke overtreding bestraft die bij de uitoefening van hun activiteit wordt begaan. Eveneens moet worden vastgesteld dat een groot aantal bepalingen in dit wetsontwerp materieel niet toepasbaar zijn op de titularissen van een vrij beroep want zij slaan slechts op goederen. De Hoge Raad meent dan ook dat de doelstelling van een daadwerkelijke vereenvoudiging en van transparantie tegenover de consument niet behaald wordt door het introduceren van de titularissen van een vrij beroep in het toepassingsgebied van deze reglementering. De Hoge Raad merkt ook op het vlak van de redelijk incoherente bevoegdheidsregels problemen op. Volgens die regels en in functie van de aangespannen rechtsvordering zijn het ofwel de voorzitter van de rechtbank van koophandel, ofwel de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die moeten een uitspraak doen over inbreuken begaan door titularissen van een vrij beroep. Nog steeds in dezelfde gedachtegang voorziet het ontwerp dat bepaalde procedures niet van toepassing zijn op de titularissen van een vrij beroep dat onderworpen is aan een plichtenleer en onder controle staat van een bij wet ingesteld tuchtorgaan. De Hoge Raad verwelkomt dit specifiek stelsel, waarvoor hij vragende partij was, gunstig omdat het aan de tuchtorganen toelaat om hun taak als regulator van de uitoefening van bepaalde beroepen te vervullen. Omwille van de duidelijkheid en om dubbelzinnige interpretaties te vermijden pleit de Hoge Raad er bijgevolg voor om de vrije beroepen niet te integreren in deze wet, doch via een afzonderlijke wet te behandelen. 2.2. In tweede orde vraagt de Hoge Raad dat indien - ondanks de bovenstaande argumentatie de vrije beroepen toch geïntegreerd worden in het wetsontwerp, alle bepalingen betreffende de vrije beroepen in één afzonderlijk hoofdstuk behandeld worden. 2.3. In derde en laatste orde vermeldt de Hoge Raad bij de artikelsgewijze bemerkingen de wijzigingen die alleszins aan de huidige tekst van het ontwerp moeten worden aangebracht. Daarbij dringt de Hoge Raad erop aan alle bepalingen die voor de vrije beroepen niet gegrond zijn duidelijk en ondubbelzinnig uit te sluiten. 2.4. Specifiek met betrekking tot de apothekers formuleert de Hoge Raad volgende bemerkingen. Het beroep van apotheker is in zekere zin tweeslachtig. Enerzijds behoort het tot de vrije beroepen als zorgverstrekker. Anderzijds verstrekt het goederen beoogd in dit wetsontwerp, waarvan sommige behoren tot de categorie van de consumptiegoederen maar waarvan het grootste deel enkel wordt afgeleverd op medisch voorschrift en dus moet verbruikt worden volgens de dosissen vermeld op het voorschrift. De Hoge Raad dringt er daarom op aan dat ondubbelzinnig wordt bepaald dat de reglementeringen inzake volksgezondheid primeren op dit wetsontwerp. Dit laatste geldt trouwens bij uitbreiding voor alle medische beroepen. 5
Advies op eigen initiatief van 20 maart 2008 over het evaluatierapport van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, opgesteld door Meester Herman De Bauw
5 De bevoegdheid van de Koning op het vlak van volksgezondheid is slechts voorzien in bepaalde materies wat impliceert dat in geval het noodzakelijk is afwijkingen te voorzien in het kader van andere bepalingen, die besluiten zouden moeten uitgaan van de Minister van Economie. Een dergelijke situatie is niet wenselijk en de Hoge Raad vraagt dat hieraan wordt verholpen. Bepaalde stelsels die algemeen worden voorgeschreven door dit ontwerp stemmen niet overeen met de uitoefening van het beroep van apotheker, waaronder de titels die recht geven op terugbetaling of prijsvermindering, de bestelbons en de modaliteiten inzake prijsaanduiding. Voor geneesmiddelen zijn deze duidelijk niet van toepassing. De Hoge Raad vraagt dat de passende afwijkingen zouden ingevoerd worden voor de goederen die niet onder de categorie van de consumptiegoederen vallen. 3. Raadpleging van de adviesorganen Wanneer de raadpleging van de twee adviesorganen (Raad voor het Verbruik en Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO) wordt voorgeschreven door een bepaling in het kader van dit ontwerp, is deze als volgt opgesteld: “Alvorens (…), raadpleegt de Minister de Raad voor het Verbruik en de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO en bepaalt de termijn waarbinnen het advies moet worden gegeven. Eenmaal deze termijn is verstreken, is het advies niet meer vereist”. De Hoge Raad kant zich tegen deze formulering. Ze kan immers de normale werking van de adviesorganen, die voorziet in een raadpleging van de representatieve organen, onmogelijk maken. Indien de Minister belast met de raadpleging van de twee adviesorganen eigenmachtig een zeer korte termijn vastlegt worden de actoren die vertegenwoordigd zijn in die twee adviesorganen buitenspel gezet. Daarom stelt de Hoge Raad voor om het woord “redelijke” toe te voegen voor “termijn” in de eerste zin van de geciteerde passage. Zo zullen de adviesorganen over een correcte tijdsduur kunnen beschikken, die aangepast is aan de behandelde materie en de omvang ervan, en die hen toelaat de tekst of de problematiek te onderzoeken waarover hun advies wordt gevraagd. Bij de bemerkingen per artikel wordt systematisch verwezen naar deze uiteenzetting bij het betrokken artikel. Bovendien merkt de Hoge Raad ook op dat op meerdere plaatsen in het wetsontwerp zijn raadpleging niet voorgeschreven is terwijl dit logischerwijze opportuun zou zijn. Hij vraagt dat hieraan zou worden verholpen. 4. Sperperiode - Solden De Hoge Raad kan de afschaffing van de sperperiode niet aanvaarden. Hij pleit daarentegen voor het behoud ervan want hij beschouwt die periode als een waarborg voor een correct verloop van de solden, die economisch belangrijk zijn voor de handel. De sperperiode is onlosmakelijk verbonden met de soldenperiode en tevens een noodzakelijke vereiste om de transparantie van de prijzen tegenover de consument te waarborgen en bepaalde weinig loyale concurrentiepraktijken te vermijden. Wat de noodzaak betreft om de sperperiodes te behouden, verwijst de Hoge Raad ook naar zijn recent uitgebrachte advies. 6
6
Advies op eigen initiatief van 20 maart 2008 over het evaluatierapport van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, opgesteld door Meester Herman De Bauw
6 Een grote meerderheid van de handelaars 7 wenst trouwens dat de sperperiode en de solden bij wet geregeld blijven. Uit een enquête bij de consumenten8 blijkt dat de meerderheid onder hen ook voorstander is van het ongewijzigd behoud van het huidig stelsel. De Hoge Raad benadrukt ook dat het feit dat vrijwel alle sectoren willen genieten van het soldenstelsel duidelijk het succes ervan bewijst. De Hoge Raad stelt met genoegen vast dat de soldenperiodes nog steeds wettelijk worden vastgelegd. Hij gaat ook akkoord met het nieuwe voorziene mechanisme van prijsvermindering tijdens de solden. De Hoge Raad merkt op dat dit ontwerp de toepassing van het soldenstelsel uitbreidt tot alle goederen. De Hoge Raad zou evenwel liever het huidige toepassingsgebied van de solden behouden zien, namelijk producten die behoren tot een seizoenassortiment, die gevoelig zijn voor tendensen en evoluties of die hun aantrekkingskracht kunnen verliezen na een zekere periode. Buiten de evenementwaarde, is het bijzonderste kenmerk van de solden dat het toegestaan is gedurende die periode met verlies te verkopen. Aan alle ondernemingen die goederen verkopen de mogelijkheid laten om met verlies te verkopen kan leiden tot een zekere deregulering van de markt. De Hoge Raad onderlijnt in dat opzicht dat het principe van het verbod van verkoop met verlies wel degelijk werd behouden en het wetsontwerp daarmee het belang ervan onderschrijft. Derhalve dreigt het voorzien van solden zonder voorafgaande sperperiode te leiden tot een fenomeen van solden waarbij alle producten met verlies zullen worden verkocht want de actoren zullen al overgegaan zijn tot bepaalde verminderingen, die toegelaten zijn door het wetsontwerp, om de klanten aan te trekken alvorens de concurrentie te moeten aangaan met andere handelszaken gedurende de echte soldenperiode. Bijgevolg vraagt de Hoge Raad met nadruk dat een sperperiode voor de solden zou behouden blijven. Zo zal elke onderneming die wil overgaan tot soldenverkopen zich moeten voegen naar het stelsel in zijn geheel, met name een sperperiode eerbiedigen alvorens over te gaan tot prijsverminderingen onder de benaming “solden”. Dit is de beste manier om een gezonde concurrentie te behouden en de deregulering van de markt te vermijden. Gezien de specificiteit van geneesmiddelen en gelijkgestelde producten ligt het voor de Hoge Raad eveneens voor de hand dat deze producten in ieder geval ondubbelzinnig worden uitgesloten van de solden en uitverkopen. 5. Gezamenlijk aanbod Het voorliggende wetsontwerp schaft het verbod van gezamenlijke aanbiedingen gewoon af. De Hoge Raad betreurt dat er geen enkel stelsel betreffende de gezamenlijke aanbiedingen opgenomen is in dit wetsontwerp. Hij pleit in eerste orde voor het behoud van het huidige stelsel maar erkent dat het nodig is versoepelingen in te voeren in het kader van de afwijkingen voorzien in de artikels 55, 56 en 57 van de WHPC. De Hoge Raad wenst dat die praktijk toch minstens reglementair zou omkaderd zijn. In de tweede orde kan de Hoge Raad ook instemmen met het feit dat het gezamenlijk aanbod van identieke producten toegelaten zou worden mits het principe van het verbod om met verlies te verkopen strikt wordt gerespecteerd. Hij dringt er evenwel op aan dat het stelsel waarbij gezamenlijke aanbiedingen worden verboden van toepassing zou zijn op de niet identieke producten. De Hoge Raad doet trouwens opmerken dat in Frankrijk nog steeds een reglementering van toepassing is waarin het gezamenlijk aanbod van niet identieke producten wordt verboden.
7
Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO, Advies over de wetgeving inzake de solden d.d. 27.04.2000, Enquêtes uitgevoerd door LVZ, NCMV, NSZ en UCM, p. 7 8 Marketingbureau D&K Vision, Consumentenonderzoek naar het koopgedrag van de Belgische consument
7 Verder dringt hij aan op het belang van de specifieke distributiekanalen die bepaalde gespecialiseerde producten aanbieden en beantwoorden aan verscheidene noden van de consumenten zoals soepelheid van uurroosters, de bedachtzame raadgevingen van specialisten, enz. Ter illustratie geeft de Hoge Raad als voorbeeld dat indien gezamenlijke aanbiedingen in de stijl van “U ontvangt de Flair bij aankoop van 3 bussen Silan” welig beginnen te tieren, de gespecialiseerde verkopers van tijdschriften op termijn hun distributiekanaal dreigen te zien verdwijnen. Die kiosken voor de verkoop van kranten, tabak en loterijspelen zijn qua uurroosters zeer toegankelijk en bieden in hun specialiteit een zeer breed gamma producten aan, wat met name aan de consument toelaat om bijvoorbeeld alvorens naar zijn werk te gaan om 7.00u. zijn krant te kopen. Het toelaten van gezamenlijke aanbiedingen zal ook grote problemen stellen in de sector van het bank- en verzekeringswezen waar de consument niet meer zeker zal zijn dat hij raad krijgt die aangepast is aan zijn noden. In die branche komt namelijk de praktijk voor waarbij het bekomen van een gunstige rentevoet voor een hypotheeklening gekoppeld wordt aan de voorwaarde om bij dezelfde instelling andere verzekeringen af te sluiten wat met name leidt tot situaties waarbij de consument oververzekerd is, producten krijgt aangesmeerd die niet bij zijn profiel passen en waarbij vaak ook het bedrag van de verzekeringspremies overgewaardeerd is. Zo vraagt de financiële sector dat, indien niet wordt tegemoetgekomen aan de wens van de Hoge Raad om het stelsel van een verbod op gezamenlijke aanbiedingen te behouden, er in elk geval een uitzondering zou worden voorzien voor de financiële sector door middel van sectorbepalingen. Om die noodzaak te ondersteunen, verwijst de Hoge Raad naar het Franse monetaire en financieel wetboek dat een speciaal stelsel 9 voorziet en stelt hij aan de Belgische wetgever voor om er zich op te inspireren. Een ander denkbaar alternatief voor de Hoge Raad bestaat erin de reglementering op te bouwen vanuit een omgekeerde benadering. Het nieuwe stelsel zou dan gebaseerd zijn op het principieel toelaten van het gezamenlijk aanbod maar beperkt door een aantal alternatieve voorwaarden. De eerste essentiële voorwaarde voor het toestaan van het gezamenlijk aanbod zou zijn dat de niet identieke producten die gezamenlijk worden aangeboden een “geheel” zouden vormen. Het begrip “geheel” zal in overeenstemming met de interpretatie die de rechtspraak er aan gaf moeten gedefinieerd worden en die definitie zou minimum moeten opgenomen worden in de memorie van toelichting van de toekomstige wetgeving zodat de rechtszekerheid van de verschillende actoren verzekerd is. Zich inspirerend op die rechtspraak stelt de Hoge Raad voor dat het begrip “geheel” in het kader van de gezamenlijke aanbiedingen datgene beoogt dat “gewoonlijk samen gekocht en verkocht wordt”. Er blijkt immers uit de recente rechtspraak10 van onze hoven en rechtbanken dat het criterium van de gewoonte doorslaggevend is.
9
Code monétaire et financier, art. L312-1-2 : "I.- 1. Est interdite la vente ou offre de vente de produits ou de prestations de services groupés sauf lorsque les produits ou prestations de services inclus dans l'offre groupée peuvent être achetés individuellement ou lorsqu'ils sont indissociables. 2. Est interdite tout vente ou offre de vente de produits ou de prestations de services faite au client et donnant droit à titre gratuit, immédiatement ou à terme, à une prime financière ou en nature de produits, biens ou services dont la valeur serait supérieure au seuil fixé, en fonction du type de produit ou de service offert à la clientèle, par un règlement pris par arrêté du ministre chargé de l'économie, pris après avis du comité consultatif institué à l'article L. 614-1. " 10 Vz. Kh. Dendermonde 20 september 2000, Jaarboek Handelspraktijken & Mededinging 2000, 356; Vz. Kh. Kortrijk 11 december 2000, Praktisch jaarboek van de handel & de mededinging 2000, 238; Gent 8 november 2001, D.C.C.R. 2002, boek 55, 82; Vz. Kh. Antwerpen 12 augustus 2004, PPraktusch jaarboek van de handel & de mededinging, 436; Vz. Kh. Nivelles 14 september 2006, ICIP 2007, boek 1, 213; Vz. Kh. Antwerpen 21 december 2006, Praktisch jaarboek van de handel & de mededinging 2005, 319.
8 Een ander criterium bestaat erin drempels te bepalen waarbij een maximaal bedrag of proportie wordt voorgeschreven om misbruiken en de omzeiling van het verbod op verkoop met verlies te vermijden. Zo zullen slechts kleine voorwerpen aanvaard worden of diensten van geringe waarde waarvan de kostprijs een bepaald percentage van de prijs die voor dit gezamenlijk aanbod wordt gevraagd niet mag overschrijden. Het stelsel dat in Frankrijk wordt toegepast omvat ook dergelijke beperkingen 11 . De Hoge Raad beveelt aan dat die verhouding niet hoger mag zijn dan 1/5 van de globale prijs die voor de gezamenlijk aangeboden producten wordt gevraagd. Tevens wenst de Hoge Raad dat, net zoals in Frankrijk 12 , ook een afwijking wordt ingevoerd voor staaltjes, gadgets en andere pure promotieartikelen. De Hoge Raad vestigt in het bijzonder de aandacht van de regering op de noodzaak om dit soort aanbiedingen te omkaderen vermits het risico groot is dat onder het mom van het koppelen van een product of dienst de keuzemogelijkheid van de consument fel zou beperkt worden. Zo zou deze laatste, indien hij/zij geïnteresseerd is voor een goed, dit enkel kunnen verwerven indien hij/zij tegelijkertijd een dienst aankoopt die hij/zij niet nodig heeft of waarvoor hij/zij de dienstverlener niet mag kiezen. De Hoge Raad meent dat het toelaten van bepaalde praktijken op dat vlak zou kunnen leiden tot het opduiken van monopolie- of bijna monopolietoestanden. Tenslotte wenst de Hoge Raad, in navolging van de consumentenorganisaties, enkele richtlijnen voor te stellen die moeten gerespecteerd worden voor producten die gezamenlijk worden aangeboden. Zo vraagt hij dat elk product afzonderlijk kan worden aangekocht aan een eigen prijs die moet vermeld worden. Hierdoor kan aan de consument de keuze gelaten worden om een pakket of een afzonderlijk product aan te kopen en aldus wordt vermeden dat de consument zich verplicht ziet een geheel te moeten kopen terwijl hij enkel een stuk nodig heeft of een gewone dienst. De consument moet duidelijk geïnformeerd worden over de einddatum van het aanbod. Wat de gezamenlijke aanbiedingen betreft waarbij een dienst wordt voorgesteld, bijvoorbeeld de aankoop van een GSM aan een voordelige prijs gekoppeld aan een telefoonabonnement bij een bepaalde operator, mogen deze de consument niet voor langer als één jaar binden. Verder stelt de Hoge Raad voor om eenvoudigweg uitzonderingen te voorzien op die principiële toelating van gezamenlijk aanbod voor bepaalde producten (bijvoorbeeld: pers, tabak, enz.). 6. Verkoop met verlies Vooreerst stelt de Hoge Raad met genoegen vast dat het principe van het verbod op verkoop met verlies behouden werd in dit wetsontwerp. Hij vindt dit verbod essentieel voor een gezonde mededinging. De Hoge Raad is akkoord met het verdwijnen van het begrip “uiterst beperkte winstmarge” dat aanleiding gaf tot de meest uiteenlopende interpretaties en bijgevolg tot rechtsonzekerheid voor alle betrokken partijen. De Hoge Raad stipt evenwel aan dat er een gevaar schuilt in artikel 109 van het ontwerp dat de deur openzet voor een groot aantal misbruiken. Om dit te vermijden vraagt hij dat de woorden “na aftrek van eventueel toegekende en definitief verworven kortingen” in de Nederlandse tekst en “après déduction des éventuelles réductions accordées et définitivement acquises” in de Franse tekst geschrapt zouden worden. Het systeem dat door die enkele woorden zou worden ingevoerd kan vergeleken worden met het Franse stelsel dat bekend staat onder de naam “marge arrière”. Dit systeem laat toe om van de kostprijs de verminderingen af te trekken die de leverancier toekent. 11 12
Code de la Consommation, art. R121-8 Code de la Consommation, art. L121-35
9 In Frankrijk gaf die toestand aanleiding tot heel wat misbruiken bij de grote warenhuizen. Door de aankoopkracht van de grote distributie worden de leveranciers verplicht de voorwaarden van de grote distributie te aanvaarden want de kleine leveranciers zitten in een situatie van economische afhankelijkheid. Onder dreiging dat hun producten anders helemaal niet meer in de rekken zullen liggen, geraken ze in de problemen of moeten ze zelfs voor de ondergang van hun onderneming vrezen. Zo kan de Hoge Raad ook niet akkoord gaan met de toelating, ingevoerd door dit wetsontwerp, om met verlies te verkopen in de tussenhandel. De redenering die wordt opgebouwd in de bovenstaande argumenten is ook van toepassing op dit aspect. Bovendien moet er worden vastgesteld dat in vergelijking met onze buurlanden de voedingsmarkt in België één van de meest concurrentiële is van de distributiesector op Europees vlak. Die competitiviteit is des te opmerkelijker gezien de veiligheidsregels die van kracht zijn in het voedingsnetwerk. De afschaffing van het verbod op verkoop met verlies in de tussenhandel is het ideale middel om het verbod om met verlies te verkopen aan de eindverbruiker te omzeilen, hetgeen de Hoge Raad niet kan aanvaarden. Om de argumenten uiteengezet bij de twee vorige punten concreet te illustreren wenst de Hoge Raad het voorbeeld te geven van een fruitteler die gewoonlijk zijn appels verkoopt aan een grote winkelketen. Die winkelketen staat in de machtspositie en kan haar voorwaarden opleggen. Zij kan hem zelfs dwingen om met verlies te verkopen want indien hij deze klant verliest is de fruitteler niet zeker dat hij gans zijn productie kan verkopen en dreigt hij een groter verlies te lijden. Zo zou de grote winkelketen bijvoorbeeld een aankoopprijs van 7 € kunnen bedingen voor een kist appels waarvan de kostprijs voor de teler 8 € bedraagt. Dit is een verkoop met verlies die in dat stadium toegestaan is want hij verkiest 1 € te verliezen per kist eerder dan de totaalsom die hij bij aankoop van zijn stock krijgt. Indien zijn klant daarentegen een kleine handelaar is, die gezien zijn schaal niet over dezelfde argumenten beschikt, zal de fruitteler niet bereid zijn om zijn product te verkopen onder de 9 of 10 €. Hij moet immers enerzijds vermijden om verlies te lijden gezien zijn productiekost en anderzijds de winstderving recupereren die te wijten is aan de onderhandelingen met de grote winkelketen. In een dergelijke logica zijn de kleine ondernemingen die aan de eindverbruiker verkopen gedoemd om te verdwijnen want zelfs indien zij met verlies mogen verkopen dankzij de bepaling die ingevoerd wordt door artikel 110, § 1, 4° van het wetsontwerp zullen zij dit op langere termijn niet kunnen volhouden. Zo zal de kleine leverancier problemen hebben om zijn bedrijf draaiende te houden indien hij systematisch verplicht wordt om met verlies te verkopen om bepaalde klanten te behouden en dreigt dan ook zijn zaak ten onder te zien gaan indien hij niet meer kan leveren aan de grote winkelketens. Tenslotte vraagt de Hoge Raad dat het verbod om met verlies te verkopen ook zou van toepassing zijn op de diensten. Hoewel een dergelijke bepaling niet voorkomt in de WHPC, bevestigt de jurisprudentie 13 dat “uit de omstandigheid dat alleen de verkoop met verlies van een product door de WHPC expliciet verboden wordt, niet kan worden afgeleid dat het leveren met verlies van een dienst, niet in strijd kan zijn met het algemeen verbod bepaald in artikel 93” van de WHPC (handelspraktijk strijdig met de eerlijke gebruiken). Bijgevolg stelt de Hoge Raad, met het oog op het waarborgen van de rechtszekerheid van alle actoren op de markt, voor om dit verbod expliciet toe te voegen overeenkomstig de soortgelijke voorwaarden die voorzien zijn voor de goederen.
13
Cass. (1ste kamer) AR C.00.0090.N, 25 oktober 2001 (Iverlek/Radio Public N.V.)
10 7.
Uitverkoop
De Hoge Raad vraagt dat er enkele versoepelingen worden aangebracht aan het stelsel van uitverkoop. Vooreerst stelt hij voor dat in artikel 30, § 2 een bijkomende afwijking zou worden toegevoegd betreffende de plaats waar de uitverkoop moet plaatsvinden. Hij beoogt het geval waarvan sprake in artikel 29, 8°, namelijk de overmacht in brede zin, waaronder ook de problemen veroorzaakt door openbare werken waarbij de toegang tot de instelling verhinderd is moeten inbegrepen zijn. Verder zou hij een mogelijkheid tot gedeeltelijke uitverkoop willen invoeren in het geval voorzien in artikel 29, 7°, volgens welk ernstige schade veroorzaakt door een ramp niet de gehele voorraad kan treffen. De bedoeling is om aan de onderneming de keuze te laten tussen de uitverkoop van de gehele stock of enkel een uitverkoop van de beschadigde goederen om haar niet te verplichten de totaliteit van haar goederen (met prijsvermindering, want dit is een voorwaarde bij uitverkoop) uit te verkopen. Artikel 30, § 4 bepaalt immers dat elk goed dat in uitverkoop wordt aangeboden verplicht een prijsvermindering moet ondergaan. De Hoge Raad meent dat het niet wenselijk is de ondernemingen te verplichten de totaliteit van hun goederen aan verminderde prijs te verkopen. Vermits de onderneming al schade heeft geleden door de ramp, meent de Hoge Raad dat het beter is om haar toe te laten de niet beschadigde goederen te verkopen aan de normale prijs teneinde de verliezen te beperken en dat dit beter overeenstemt met de marktlogica, die trouwens zou doorbroken worden indien goederen in perfecte staat zouden verkocht worden aan een verminderde prijs (eventueel met verlies) terwijl de concurrenten van de onderneming die geen schade hebben geleden dit niet zouden mogen. Tenslotte verwelkomt de Hoge Raad de mogelijkheid die aan de Koning wordt gegeven om kennisgevingen toe te laten met andere communicatietechnieken. Hij vraagt dat die mogelijkheid snel een concrete vorm zou aannemen zodat kennisgevingen via elektronische weg mogelijk worden, zoals vooropgesteld wordt op pagina 59 van de memorie van toelichting. 8. Overeenkomsten op afstand - Verbod om een voorschot te betalen voor het einde van de verzakingtermijn In tegenstelling tot de aanbevelingen van Meester De Bauw zelf 14 en de wens die de Hoge Raad formuleerde bij de evaluatie-enquête die de hervorming van de WHPC voorafging, wordt in artikel 50, § 3 van het ontwerp letterlijk artikel 80, § 3 van de WHPC hernomen en blijft het verbod om een voorschot te betalen voor het einde van de verzakingtermijn dus behouden. Zoals hij reeds eind 2006 meedeelde en hierin bevestigd door Meester De Bauw, is de Hoge Raad voorstander van de afschaffing van dit verbod dat de Europese vereisten overschrijdt en de Belgische ondernemingen discrimineert. Om zich te voegen naar de nationale reglementering wordt een Belgische onderneming immers verplicht om een alternatief betalingssysteem voor te stellen wat voor haar een meerkost meebrengt terwijl haar concurrenten die hun zetel niet in België hebben niet aan die verplichting gehouden zijn terwijl zij ook Belgische consumenten aanspreken. Bepaalde bedrijven omzeilen trouwens deze verplichting door hun sociale zetel bijvoorbeeld in Nederland te vestigen maar toch gebruik te maken van een internetsite die eindigt op “.be”. Die praktijk is niet enkel nadelig voor de concurrerende Belgische bedrijven (die echt in België zijn gevestigd) maar ook voor de consumenten die bij het zien van een site “.be” kunnen denken dat zij genieten van de bescherming die de Belgische wet hen biedt terwijl dit niet het geval is.
14
Herman De Bauw, Verslag over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, 30 juni 2007
11 Anderzijds maken kwaadwillige consumenten ook misbruik van die Belgische regel die elke betaling verbiedt voor het einde van de verzakingtermijn door niet te betalen voor het nochtans geleverde product of de nochtans verstrekte dienst. 9. Problematiek van de reis- en horecasector 9.1. Aanduiding van de totale prijs Het principe van de aanduiding van een globale prijs, dat momenteel wordt vermeld in artikel 3 van de WHPC, wordt hernomen in artikel 5 van dit ontwerp en bepaalt dat “De voor de consument aangeduide prijs de te betalen totale prijs moet zijn, waaronder is inbegrepen: de belasting over de toegevoegde waarde, alle overige taksen en de kosten van alle diensten die door de consument verplicht moeten worden bijbetaald”. Die verplichting stelt specifieke problemen in de reissector. In deze sector worden de brochures vaak lang op voorhand verdeeld en de beroepsmensen uit de reissector kunnen slechts moeilijk anticiperen op alle zeer schommelende verblijftaksen, ecologische of andere taksen die zullen toegepast worden op het effectieve ogenblik waarop de reis plaatsvindt. Bovendien gaat de Belgische wetgever op dat punt verder dan de Europese voorschriften. 15 Om die regel te versoepelen die moeilijk toepasbaar is in hun sector heeft een koninklijk besluit 16 een uitzondering voorzien op de aanduiding van de globale prijs voor de reissector wanneer aan drie cumulatieve voorwaarden wordt voldaan. Het moet gaan om een taks of vergoeding verschuldigd door de consument aan een buitenlandse overheid, die ter plaatse moet worden betaald. De Hoge Raad vraagt dat, in overeenstemming met artikel 145 van dit ontwerp, dit koninklijk besluit van kracht zou blijven vermits het, genomen op basis van artikel 6 van de WHPC, het artikel 3 uitvoert van de WHPC dat ongewijzigd wordt hernomen in dit ontwerp. Bovendien onderstreept hij dat indien de wetgever elke referentie wil schrappen naar de WHPC en zijn uitvoeringsbesluiten, hij er niettemin zou over waken die afwijking opnieuw in te voeren voor de reissector op grond van artikel 8 van dit ontwerp. 9.2. Verwijzing naar de eigen, voorheen toegepaste prijzen De reis- en de horecasector worden geconfronteerd met bepaalde moeilijkheden bij de toepassing van dit stelsel. In deze sector hangen de prijzen immers meer af van de gekozen periode dan van de juist voorafgaande maand. De prijzen van dezelfde voorgaande periode zijn relevanter dan deze van de juist voorafgaande maand om een vergelijking te maken (bijvoorbeeld: Paasvakantie 2007 ten opzichte van Paasvakantie 2008). De prijzen zijn het resultaat van de seizoenen die als “hoogseizoen” of “laagseizoen” worden bestempeld en die worden bepaald door de schoolvakanties, het klimaat, enzovoort. Bovendien kan het in bepaalde gevallen voorkomen dat er zelfs geen prijzen van de voorgaande maand bestaan want alle activiteiten zijn niet continu beschikbaar. De geldigheid van de prijsvermindering anderzijds beperken tot een maand stemt weer niet overeen met die soorten activiteiten. Vaak is de prijsvermindering afkomstig uit een brochure langer dan een maand geldig. Ter zake moet erop gewezen worden dat die situatie voortkomt uit de bijzonderheid van de aangeboden dienstverlening waarvan de consumenten vaak slechts éénmaal per seizoen zullen genieten. Zo kan de catalogus éénzelfde vermindering voorzien voor een huwelijksreis gedurende de gehele zomer 2008 of nog een vermindering van de gevraagde betaling want de taksen zijn niet van toepassing op bepaalde periodes (langer dan een maand).
15
Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (P.B. nr. L 158 van 23 juni 1990, p. 59-64) 16 Koninklijk besluit van 11 juli 2003 houdende vaststelling van bijzondere regels inzake prijsaanduiding in de reizensector
12 Bijgevolg vraagt de Hoge Raad dat er gebruik zou worden gemaakt van de mogelijkheid geboden in artikel 27 van dit wetsontwerp om bijzondere regels te stellen voor deze sectoren wat de verwijzing naar de eigen, voorheen toegepaste prijzen betreft. 10. Stilzwijgende verlenging van dienstenovereenkomsten De reglementering betreffende de stilzwijgende verlenging van dienstenovereenkomsten van bepaalde duur werd recent in de WHPC ingevoerd 17 . De Hoge Raad betreurt dat hij niet voorafgaand werd geraadpleegd over die materie die toch raakt aan het dagelijkse leven van een zeker aantal beroepsbeoefenaars die in zijn schoot zijn vertegenwoordigd. Hij maakt dan ook van de gelegenheid gebruik om zijn opmerkingen over deze afdeling te formuleren. Vooreerst benadrukt hij dat het begrip “diensten” erg ruim wordt gedefinieerd wat betekent dat die bepaling een relatief uitgebreide toepassing zal hebben en bijgevolg evenwichtig moet zijn. Deze materie wordt behandeld in afdeling 8, artikel 84 van dit ontwerp. Dit artikel verplicht het beding tot stilzwijgende verlenging, de gevolgen en modaliteiten ervan in een kader los van de tekst en in vette letters te plaatsen en bepaalt dat de opzeggingstermijn voor de consumenten niet meer dan één maand mag bedragen. Het stelsel dat toegepast werd voor de invoeging van deze afdeling impliceerde ofwel een voortzetting van de overeenkomst, ofwel een mogelijkheid tot verbreking maar mits betaling van een verbrekingsvergoeding. De Hoge Raad gaat akkoord met het principe dat in deze afdeling wordt gesteld maar kan de voorgeschreven opzeggingstermijn niet aanvaarden. Een maand is veel te kort als opzeggingstermijn en veroorzaakt veel organisatieproblemen voor de dienstverleners. Een onderneming is immers per definitie gericht op continuïteit in zijn werking. De opzeggingstermijn van één maand laat aan de ondernemingen niet toe vooruitzichten te maken noch om zich te organiseren. De verschillende elementen waarmee rekening moet gehouden worden bij het beheer van dit soort dienstverlenende bedrijven zijn met name het klantenbestand, de aanwerving van personeel in functie hiervan de aankoop van materiaal en benodigdheden, de werkverdeling en de organisatie van de werking van de onderneming. Het is dan ook evident dat, gezien alle elementen waar zij rekening moet mee houden, de onderneming haar activiteiten niet op het laatste moment kan plannen. Aldus vraagt de Hoge Raad om tegemoet te komen aan de noden van de onderneming en toch de geest waarin de bepaling werd opgesteld te behouden dat de opzeggingstermijn op drie maanden zou worden gebracht. Gezien de verplichting tot uitgebreide informatieverstrekking aan de consument, is deze laatste anderzijds duidelijk ingelicht over de mogelijkheid en over de manier van opzegging, waarbij de stappen die hij moet ondernemen om niet meer door de overeenkomst gebonden zijn tot een minimum beperkt worden. De bescherming van de consument is dus absoluut verzekerd. De Hoge Raad meent dat de ondernemingen evenwel niet moeten lijden onder een eventueel gebrek aan voorzorg en een zekere lichtvaardigheid van de consumenten die zelf goed gedekt zijn door dit stelsel. Hij onderstreept tevens dat bepaalde bepalingen (bijvoorbeeld, het verbod op gezamenlijk aanbod) die hij graag behouden had gezien, werden geschrapt in dit wetsontwerp met als voorwendsel dat de manier van verbruiken geëvolueerd is en dat de overheid niet meer te paternalistisch mag zijn terwijl hij net vaststelt dat deze afdeling die richting uitgaat. 17
Artikel 2 van de wet van 25 april 2007 tot wijziging van de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument
13 Teneinde het evenwicht te herstellen tussen de verschillende actoren op de markt, dringt de Hoge Raad er op aan dat de opzeggingstermijn zou verlengd worden tot een minimum van drie maanden.
11. Collectieve consumentenovereenkomsten Nogmaals wil de Hoge Raad erop wijzen dat hij nooit werd geraadpleegd over dit thema. Volgens hem moeten de charters en codes die op vrijwillige basis worden opgesteld dit ook blijven en dus geen reglementair karakter krijgen. Er kunnen speciale stelsels worden onderhandeld op het strikte niveau van de sectoren maar zij mogen geen wetgeving worden. Bovendien zouden sommige sectoren het gevaar lopen om akkoorden af te sluiten die totaal nefast zijn voor andere sectoren. De Hoge Raad wenst die situatie te allen prijze te vermijden.
12. Inwerkingtreding - Overgangsbepalingen De Hoge Raad dringt er op aan dat de termijn die zal worden vastgelegd voor de inwerkingtreding van de toekomstige wet voldoende lang zal zijn. Hij hecht ook een groot belang aan de afstemming van de overgangsmaatregelen die onvermijdelijk zullen moeten worden voorzien. Deze wetgeving behelst immers de dagelijkse activiteiten van de verschillende marktspelers en voorziet voor bepaalde essentiële punten van hun handelingen waaronder de prijsaanduiding en de aankondigingen van prijsverlagingen fundamentele wijzigingen. Het is dus noodzakelijk hen de tijd te geven om er zich op voor te bereiden. Andere elementen, zoals de uitgave van catalogi en brochures, die voorkomen in veel activiteitstakken worden vaak per seizoen opgesteld en zijn dus al lang klaar vooraleer ze effectief verspreid worden. Een te voortijdige inwerkingtreding zou dan ook zeer nadelig zijn want het werk en de kostprijs bij het opstellen van dit soort documenten zijn aanzienlijk. Zolang het voorliggend ontwerp zich in een voorbereidende fase bevindt en de toekomstige wetgeving niet officieel bestaat, is het normaal dat het voorbereidingsproces van die stukken verloopt volgens de regels die al sedert jaren worden toegepast. Zo zijn ook de marketing rond de solden en de verkoopsstrategie die gedurende het jaar gevolgd wordt gebaseerd op het huidige stelsel dat een sperperiode voorschrijft en op een manier om prijsverminderingen aan te kondigen waarvan de kenmerken verschillen van de regel die in het wetsontwerp wordt voorzien. Bijgevolg is het duidelijk dat het noodzakelijk is aan de ondernemingen de nodige tijd te laten nadat zij kennis hebben genomen van de hervorming om een aangepaste verkoopsstrategie uit te werken en de nodige wijzigingen aan te brengen. Gezien bovenstaande elementen, pleit de Hoge Raad voor een termijn van inwerkingtreding van twaalf maanden na de officiële publicatie van de wetgeving. Indien niet op deze wens kan ingaan worden, vraagt hij dat de termijn voor inwerkingtreding minimum zes maanden zou bedragen en dat aangepaste overgangsmaatregelen effectief zouden voorzien worden in de vele domeinen waar hun nut fundamenteel is.
14 ARTIKELSGEWIJZE BEMERKINGEN Vooreerst wenst de Hoge Raad te onderlijnen dat de Franstalige versie van het wetsontwerp grondig verbeterd dient te worden. Bovendien stelt hij ook tekorten vast inzake de inhoud waar hij vaststelt dat de Franstalige versie op heel wat punten afwijkt van de Nederlandstalige tekst ingevolge het letterlijk kopiëren van de bepalingen die deels hernomen worden uit de huidige WHPC maar waaraan de nodige wijzigingen niet werden aangebracht. Wat de Nederlandstalige versie betreft, vraagt de Hoge Raad buiten de bemerkingen hieronder bij de bespreking per artikel dat de verschillende Ministers met een hoofdletter worden aangeduid en dat de titel van hun respectieve bevoegdheden wordt aangepast. Titel De Hoge Raad meent dat de voorgestelde titel niet de meest gepaste is en dat het met het oog op de duidelijkheid beter zou zijn de huidige titel te behouden, namelijk “wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument” of toch minstens “wet betreffende de handelspraktijken”. Indien dit voorstel niet wordt gevolgd, vraagt de Hoge Raad dat het woord “bepaalde” alleszins zou geschrapt worden in de titel van de wetgeving die uit dit ontwerp zal voortvloeien.
Hoofdstuk I: Algemene principes en definities In overeenstemming met wat werd uiteengezet in de algemene en thematische bemerkingen betreffende de titularissen van een vrij beroep, vraagt de Hoge Raad dat een bijkomend artikel zou worden ingelast tussen artikel 1 en artikel 2 van dit ontwerp. Dit nieuwe artikel 2 zou als volgt moeten luiden: “Onverminderd de strengere sectorale reglementeringen, vallen de beoefenaars van een vrij beroep onder het toepassingsgebied van deze wet, voor zover dat de bepalingen ervan van toepassing zijn op hun activiteit”. Art. 3 De Hoge Raad stelt vast dat de definities van alle terminologie die wordt gebruikt in het wetsontwerp in dit artikel zijn opgenomen en oordeelt dat de leesbaarheid van de wetgeving zo wordt verbeterd. Hij wenst niettemin enkele bemerkingen te formuleren bij dit artikel. Art. 3, 1° Het begrip van verkoper werd vervangen door “onderneming” wat voor gevolg heeft dat het toepassingsgebied van de ontwerpwetgeving aanzienlijk wordt uitgebreid door er met name de beoefenaars van een vrij beroep bij in te sluiten. De Hoge Raad verwijst naar zijn uiteenzetting op dat punt in het kader van de algemene en thematische bemerkingen. Art. 3, 3° Het is wenselijk de definitie in de Nederlandstalige tekst te vervangen door “alle roerende materiële zaken” hetgeen trouwens overeenstemt met de Europese definitie18 Art. 3, 3° en 4° De “producten” zoals ze gedefinieerd werden in de WHPC zijn “goederen” geworden in het wetsontwerp om zich te voegen naar de nieuwe Europese tendens. De “producten” groeperen, volgens de nieuwe definitie van het wetsontwerp de “goederen” en de diensten” en vormen een allesomvattend begrip.
18
Richtlijn 99/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen
15 De aldus geschapen situatie leidt geenszins tot opheldering maar dreigt daarentegen voor heel wat verwarring te zorgen. Bovendien zal het binnen enkele jaren ook moeilijk zijn bij raadpleging van de jurisprudentie en rechtsleer te weten welk soort handelsdaad beoogd wordt door het begrip “product”. Verder wordt ook in het gewone taalgebruik dit begrip niet aldus begrepen. Art. 3, 5° De definitie van het begrip “diensten” werd gevoelig verruimd in vergelijking met hetgeen er momenteel wordt onder verstaan in de WHPC. Art. 3, 9° De definitie van de benaming van oorsprong is letterlijk overgenomen uit de WHPC. Er werd zelfs vergeten om het woord “produits” in de Franstalige versie te vervangen door “biens” overeenkomstig het nieuwe gebruik. Die vergetelheid illustreert al de verwarring waartoe die wijziging kan leiden. Art. 3, 11° In de Nederlandstalige versie moet het woord “gefractioneerd” vervangen worden door “opgesplitst”om in overeenstemming te zijn met richtlijn 88/314/EEG. Art. 3, 12° Voor dezelfde reden moet in de Nederlandstalige versie het woord “gefractioneerd” vervangen worden door “opgesplitst”. Art. 3, 28° Het zou beter zijn om, zoals in het verleden, het woord “reglementaire” toe te voegen aan de “wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen” om alle bepalingen te omvatten die in de geest van de wet beoogd worden. Het zou omwille van de duidelijkheid beter zijn in de Nederlandstalige versie het woord “bedrijfssectoren” te vervangen door “activiteitssectoren” en dit stemt tevens overeen met de Franstalige tekst. Art. 3, 29° Om de Franstalige en Nederlandstalige versie te doen kloppen, stelt de Hoge Raad voor in de Franstalige tekst het woord “normal” toe te voegen tussen “niveau” en “de compétence”. Art. 3, 32° Het begrip dat onder dit punt gedefinieerd wordt, ontbreekt in de Franstalige tekst. De woorden “décision commerciale : ” moeten dus ingelast. Hoofdstuk II: Informatie van de markt Afdeling 1: Prijsaanduiding Wat die afdeling betreft wenst de Hoge Raad erop te wijzen dat elke bepaling waarin de verschillende manieren van prijsaanduiding vermeld worden gewoon verdwenen zijn. Artikel 5 van de WHPC werd immers niet hernomen in dit wetsontwerp. Alhoewel dit nieuwe stelsel minder dwingend is voor de ondernemingen heeft de Hoge Raad toch vragen bij de gegrondheid van de gekozen koers want geen enkele modaliteit beschrijft nog hoe de prijzen moeten worden aangeduid. Die situatie leidt tot minder transparantie voor de verbruiker en tot rechtsonzekerheid voor de onderneming die niet zeker kan zijn dat de methode van prijsaanduiding waarvoor zij opteert de juiste is. De Hoge Raad is er bijgevolg voorstander van om de grote principes van prijsaanduiding weer in te voeren op een minder beperkende wijze dan de uitvoerige lijst die nu voorzien is in de WHPC.
16 Art. 4 Op vraag van een groot aantal sectoren wenst de Hoge Raad dat de elektronische prijsaanduiding wordt toegevoegd als equivalent van de schriftelijke prijsaanduiding. De Hoge Raad stelt vast dat het ontwerp modern wil zijn voor bepaalde aspecten maar dat niet van de gelegenheid gebruik gemaakt wordt om andere in onbruik geraakte aspecten aan te passen. Afdeling 2: Benaming, samenstelling en etikettering van goederen en diensten Art. 9 De Hoge Raad verwelkomt de invoering van het begrip “gemiddelde” consument op meerdere plaatsen in het wetsontwerp. Daar dit begrip niet wordt gedefinieerd door het ontwerp verwijst de Hoge Raad naar de uitleg die verstrekt wordt op pagina 78 van de memorie van toelichting waar verwezen wordt naar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Hij besluit daaruit dat die term wijst naar de “redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument, waarbij rekening wordt gehouden met maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren” en verheugt er zich over dat de referentieconsument niet langer de “zwakke” consument is zoals voorheen. Anderzijds voert ditzelfde artikel een belangrijke wijziging in betreffende de taalvereisten en legt het bovendien alle verantwoordelijkheid bij de eindverkoper. In de formulering van artikel 13 van de WHPC was er immers sprake van het taalgebied waar de producten of diensten “op de markt worden gebracht” terwijl het huidige artikel spreekt over het taalgebied waar de goederen of diensten “aan de consument worden aangeboden”. De formulering in het wetsontwerp beoogt dus enkel de verkoop aan de eindconsument terwijl in het huidige stelsel de invoerders en producenten ook betrokken zijn. De Hoge Raad wenst dan ook dat de woorden “aan de consument worden aangeboden” vervangen worden door “op de markt worden gebracht” want hij kan niet aanvaarden dat de eindverkoper de enige verantwoordelijke zou zijn voor elementen waar hij trouwens geen enkele vat op heeft. De etikettering, de gebruiksaanwijzingen en de garantiebewijzen worden immers opgesteld door de producent. De Hoge Raad aanvaardt dat de eindverkoper (of de verdelende onderneming, volgens de nieuwe terminologie) er moet over waken dat de consument die documenten wel degelijk ontvangt. Art. 10, § 2 De Hoge Raad verwijst naar de commentaar geformuleerd bij de algemene en thematische bemerkingen over de termijn die wordt toegekend aan de adviesorganen. Om verwarring te vermijden is het wenselijk in de Nederlandstalige tekst opnieuw “de Minister” toe te voegen na het woord “bepaalt” om het onderwerp van het werkwoord duidelijk te maken. Die bemerking geldt voor alle bepalingen die op dezelfde manier zijn opgesteld en waarbij een advies van de Raad voor het Verbruik en de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO wordt voorgeschreven. Art. 11 Bij het onderzoek van dit artikel stelt de Hoge Raad vast dat de beoogde diensten niet meer gespecificeerd worden. Dit artikel vloeit immers voort uit artikel 15 van de WHPC dat letterlijk wordt hernomen behalve dan het woord “homogene” dat ontbreekt. Die weglating is verre van een detail vermits volgens de tekst van het ontwerp alle diensten inbegrepen zijn wat een uitbreiding inhoudt van de verplichtingen van de dienstverleners. De Hoge Raad meent dat indien er speciale stelsels overwogen worden voor de niet homogene diensten dit moet gebeuren door middel van specifieke regels. Verder wijst hij erop dat er geen enkele uitleg wordt gegeven over een eventuele wil tot wijziging van stelsel in de memorie van toelichting.
17 Art. 12 - 17 Die artikels handelen over de materiële regels betreffende de benaming van oorsprong. De Hoge Raad meent dat om die bepalingen terug te vinden en zo de leesbaarheid van de tekst te verbeteren, het opportuun zou zijn een aparte onderafdeling in te voeren die duidelijk de behandelde materie vermeldt. Art. 15, 1° De Hoge Raad stelt voor om in de Nederlandstalige versie de woorden “die wordt voorgesteld” te vervangen door “die men voorstelt” want zoals de tekst nu is opgesteld lijkt het alsof de gebruikte benaming van oorsprong bestaat maar dat de betrokkene er geen bezitter van is, terwijl die bepaling het geval beoogt waar geen enkele benaming van oorsprong van dat type bestaat. Art. 16 De woorden “onder meer” moeten vervangen worden door “met name”, hetgeen overeenkomt met “notamment” in de Franstalige tekst. Afdeling 3: Aanduiding van de hoeveelheid Art. 21 De Hoge Raad verwijst naar zijn bemerking bij artikel 9 over de “gemiddelde” consument. Afdeling 4: Vergelijkende reclame Art. 24, § 1, 4° Gezien de Nederlandstalige versie en hetgeen bepaald wordt in de memorie van toelichting is de Franstalige versie niet correct en moet zij gewijzigd worden. Het is nodig “sur le marché” te vervangen door “entre entreprises”. Art. 24, § 1, 7° Om de begrijpelijkheid van de Nederlandstalige tekst te verbeteren, is het aanbevolen “of ten gevolge” te herhalen na “dan wel”. Overeenkomstig zijn uiteenzetting bij de algemene en thematische bemerkingen over de beoefenaars van een vrij beroep, vraagt de Hoge Raad aan het eind van afdeling 4 een artikel toe te voegen dat het volgende bepaalt: “ In afwijking van artikel 24 kunnen de beroepsoverheden, volgens de gebruikelijke wijze waarop ze hun deontologische regels vaststellen, de vergelijkende reclame verbieden of beperken voor zover dit nodig is om de integriteit, de verantwoordelijkheid en de deontologie van het betrokken gereglementeerde beroep te vrijwaren”. Afdeling 5: Promoties inzake prijzen Onderafdeling 1: Verwijzing naar de eigen voorheen toegepaste prijs Art. 25 De Hoge Raad verwijst naar zijn bemerking bij artikel 9 over de “gemiddelde” consument. Tevens wordt voorgesteld in de Nederlandstalige tekst de verwijzing naar de “…prijs die zij heeft toegepast gedurende één maand…” te hanteren naar analogie met de Franstalige versie. Art. 28, al. 2 De Hoge Raad herhaalt de bemerking die hij formuleerde bij artikel 10, § 2.
18 Onderafdeling 2: Uitverkopen Art. 29 Dit artikel komt uit artikel 46 van de WHPC. Het herneemt in grote lijnen dezelfde ideeën als de oude versie. Het onderging evenwel een aantal formele aanpassingen gezien de invoering van het begrip “onderneming”. De Hoge Raad vraagt dat de Franstalige versie van 6° zou herschreven worden zodat die voorwaarde leesbaar en verstaanbaar wordt. Art. 30, § 4 De Hoge Raad verwijst naar zijn bemerking bij artikel 9 over de “gemiddelde” consument. Onderafdeling 3: Opruimingen of solden Voor de inhoudelijke bemerkingen verwijst de Hoge Raad naar punt 4 van de algemene en thematische bemerkingen. Art. 32, al. 2 In de Franstalige tekst moet het gaan om een “dénomination équivalente” in plaats van “similaire”. Vermits de Nederlandstalige tekst dezelfde term herneemt als deze die gebruikt wordt in artikel 47 van de WHPC, ziet de Hoge Raad geen reden om niet hetzelfde te doen in de Franstalige versie. Te meer omdat het gevraagde woord preciezer is en niet tot verwarring leidt. Art. 32, al. 3 Deze alinea laat aan de ondernemingen toe om hun soldenaanbiedingen aan te kondigen voor het begin van de soldenperiode. De Hoge Raad wenst te waarschuwen tegen die toelating waar geen beperkingen bij voorzien zijn want zij dreigt te leiden tot een wildgroei van dit soort aankondigingen vanaf het begin van de maand juni bijvoorbeeld. De Raad stelt dan ook voor om de geldende praktijk wettelijk vast te leggen, namelijk de voorafgaande aankondigingen toelaten vanaf de eerste dag van de solden in de verkoopsinrichting, aan de vooravond in de dagbladen en een week voor de aanvang van de solden in de weekbladen. Art. 32, al. 4 De Hoge Raad herhaalt de bemerking die hij formuleerde bij artikel 10, § 2. Art. 34 De Hoge Raad verwijst naar zijn bemerking bij artikel 9 over de “gemiddelde” consument. Art. 36, al. 2 Zelfde bemerking als bij artikel 32, al. 4. Onderafdeling 4: Titels die recht geven op terugbetaling of prijsvermindering Art. 40, § 1, 3° In de Nederlandstalige tekst zouden de woorden “bestemd zijn” moeten vervangen worden door “beogen. Art. 40, § 2 De Hoge Raad herhaalt de bemerking die hij formuleerde bij artikel 10, § 2.
19 Afdeling 6: Diverse bepalingen Art. 41 Dit artikel herneemt en consolideert het idee van artikel 45 van de WHPC. De Hoge Raad verwelkomt de uitbreiding van dit stelsel dat voorheen enkel van toepassing was op de aankondigingen van prijsverminderingen terwijl de nieuwe bepaling er ook gebruik van maakt voor de reclame. Die wijziging laat immers toe de strijd aan te binden tegen de praktijk van de “lokprijs” die vaak wordt gebruikt door de grote distributie. De Hoge Raad stelt echter voor om punt b) te schrappen opdat de doeltreffendheid van dit artikel niet compleet zou worden ondergraven door de ondernemingen die om de haverklap de intentie zouden kunnen inroepen dat zij de betrokken goederen niet langer wensen te verkopen. In de Nederlandse versie is een fout geslopen in punt c) waar de woorden “verkoopinrichting” en “en” samengevoegd moeten worden om één enkel woord te vormen. Art. 42, § 2 Er wordt een voorafgaand advies voorzien van de Raad voor het Verbruik over de modaliteiten of verbodsbepalingen die de Koning bij besluit kan vastleggen. De Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO verwondert zich over het feit dat zijn advies niet ook vereist is en vraagt nadrukkelijk dat dit toegevoegd zou worden in de tekst. Bovendien staat in de bepalingen van deze wet dat wanneer een raadpleging voorzien is, het advies van beide instanties vereist is. Het lijkt dan ook totaal onlogisch om die procedure te wijzigen, vooral omdat de beoogde praktijken er weliswaar toe strekken de consument te beschermen maar in elk geval zullen moeten uitgevoerd worden door de ondernemingen (waaronder de KMO) die de Hoge Raad vertegenwoordigt.
Hoofdstuk III: Overeenkomsten consumentenovereenkomsten
met
consumenten
en
collectieve
Afdeling 1: Algemene bepalingen Art. 45 Om de leesbaarheid van de Nederlandstalige versie te verbeteren zou het woord “ervan” vervangen moeten worden door “van de oneerlijke handelspraktijk”. Afdeling 2: Overeenkomsten op afstand Onderafdeling 1: Overeenkomsten op afstand die geen betrekking hebben op financiële diensten De Hoge Raad vraagt om ieder misverstand te vermijden vóór artikel 48 volgend nieuw artikel in te voeren: “Onverminderd de toepassing van strengere wetten, zijn onderstaande bepalingen van deze onderafdeling van toepassing op elke overeenkomst op afstand gesloten tussen de titularis van een gereglementeerd beroep handelend in het kader van zijn beroepsactiviteit en diens cliënt”. Art. 49, § 1: - Bij 1° moet in de Franstalige versie het nummer 78 vervangen worden door 48 om de exacte overeenstemming te bekomen met de nummering van dit wetsontwerp. - Bij 3 moet hetzelfde gebeuren door “80” te vervangen door “50”.
20 Art. 51, § 1 De regeling indien de overeenkomst niet binnen de voorgeschreven termijn wordt uitgevoerd werd gewijzigd zodat de overeenkomst niet langer van rechtswege nietig wordt. De Hoge Raad staat daar gunstig tegenover. Die nieuwe regeling is minder indringend en laat aan de consument een zekere keuze want deze kan ofwel de overeenkomst verder zetten indien dit hem schikt of ze zonder veel formaliteiten opzeggen. Onderafdeling 2: Overeenkomsten op afstand met betrekking tot financiële diensten Art. 54, d Opdat deze bepaling niet voor interpretatie vatbaar zou zijn, moet in de Nederlandstalige tekst het woord “niet” herhaald worden na het voegwoord “of”. Onderafdeling 3: Aan deze afdeling gemene bepalingen Art. 60, § 2 De Hoge Raad herhaalt de bemerking die hij formuleerde bij artikel 10, § 2. Afdeling 3: Overeenkomsten gesloten buiten de lokalen van de onderneming Art. 61, § 2 Dit artikel geeft een zeer brede bevoegdheid aan de Koning maar zonder dat een inperking ervan wordt voorzien. De Hoge Raad vraagt dan ook dat het advies van de adviesorganen (Raad voor het Verbruik en Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO) zou vereist zijn wanneer de Koning gebruik maakt van de mogelijkheid tot uitbreiding die voorzien wordt in het tweede streepje. De Hoge Raad vraagt dat bij het opstellen van de gevraagde toevoeging, rekening wordt gehouden met de algemene en thematische bemerkingen die hij maakte bij de thematische bemerkingen over de termijn die de adviesorganen krijgen om hun advies uit te brengen. Afdeling 4: Openbare Verkoop Geen specifieke bemerkingen. Afdeling 5: Onrechtmatige bedingen Art. 76 - Bij 2° wordt weer gebruik gemaakt van het concept “verkoper/vendeur” terwijl dit niet gedefinieerd is vermits dit begrip vervangen werd door “onderneming/entreprise”. Bij de b) ontbreken de woorden “zo snel mogelijk” in de Nederlandstalige tekst en deze moeten dus ingelast worden tussen “dit” en “ter kennis”. In vergelijking met artikel 32, 2° van de WHPC waaruit deze bepaling voortvloeit, merkt de Hoge Raad op dat het streepje waarin een afwijking wordt voorzien voor de verkopers van financiële diensten niet werd heropgenomen in het wetsontwerp. Hij vraagt dat deze afwijking weer wordt opgenomen want dit is belangrijk voor de ondernemingen uit de financiële sector en betreft elementen waarop zij geen enkele vat hebben. Bovendien was die afwijking evenwichtig daar de verplichting om de consument goed voor te lichten bij de onderneming berustte tijdens een redelijke opzegtermijn en waarbij de consument vrij was om de overeenkomst onmiddellijk op te zeggen. De afschaffing van die afwijking ten nadele van de ondernemingen uit die sector wordt nergens gestaafd en er wordt zelfs niet over gesproken in de memorie van toelichting.
21 -
-
-
-
-
-
Bij 4° en 5° van hetzelfde artikel vestigt de Hoge Raad de aandacht op een gebrek aan uniformiteit tussen de gebruikte terminologie. In het eerste punt wordt gewag gemaakt van levering van producten (wat dus ook de diensten omvat) en in het tweede punt van geleverde goederen en verleende diensten. Die situatie komt waarschijnlijk voor uit het kopiëren van de tekst van de WHPC waar het woord “product” slaat op “goederen” in de huidige definitie en die worden inderdaad geleverd. De Hoge Raad herhaalt de bemerking die hij maakte bij artikel 3, 3° en 4° over het risico voor verwarring veroorzaakt door de wijziging van de definitie van het concept “product” en stelt voor om het idee van een dienstverlening ook in punt 4° weer op te nemen. Bij 7° wijst de Hoge Raad erop dat in de Franstalige tekst het woord “contractuelle” niet werd toegevoegd na de garantie terwijl in de memorie van toelichting duidelijk te lezen valt dat in het wetsontwerp wordt gepreciseerd dat het hier gaat om een contractuele garantieverplichting. Dit illustreert andermaal dat er weinig zorg werd besteed aan de Franstalige versie en die vergetelheid komt opnieuw waarschijnlijk voort uit het kopiëren van de overeenstemmende bepaling uit de WHPC maar waarbij de nodige wijzigingen niet werden aangebracht. Bij 13° merkt de Raad een vertaalprobleem op. In de Nederlandstalige tekst worden de concepten uit de WHPC woord voor woord overgenomen en enkel de nodige wijzigingen uitgevoerd die nodig zijn door de invoering van het concept onderneming maar in de Franstalige tekst wordt zonder enige aanleiding het woord “vices” vervangen door “défauts”. De Hoge Raad raadt dan ook aan om de originele terminologie te gebruiken in deze versie. Bij 23° is de term die in het Nederlands gekozen wordt ter overeenstemming met “exclure” niet de beste en de Hoge raad stelt voor om eerder “op te heffen” te gebruiken in plaats van “te sluiten”. Bij 29° moeten in de Nederlandstalige versie de woorden “zonder instemming van de consument” toegevoegd worden na het woord “onderneming” en moeten de woorden “zonder diens instemming” geschrapt worden. Bij 30° en 31° moet men vaststellen dat de Franstalige tekst ongetwijfeld weer eenvoudigweg gekopieerd werd zonder dat de nodige wijzigingen werden aangebracht om de tekst in overeenstemming te brengen met de nieuwe terminologie. Enkel het woord “produits” moet dus blijven staan, zoals in het Nederlands. De Hoge Raad herhaalt de bemerking die hij maakte bij artikel 3, 3° en 4° over het risico voor verwarring veroorzaakt door de wijziging van de definitie van het concept “product”.
Art. 78, al.2 De Hoge Raad herhaalt de bemerking die hij formuleerde bij artikel 10, § 2. Afdeling 6 : Bestelbon Geen specifieke bemerkingen. Afdeling 7: Bewijsstukken Art. 82, § 3 De Hoge raad stelt vast dat dit artikel zijn raadpleging niet voorziet en verwijst naar zijn argumenten terzake geformuleerd bij artikel 42, § 2.
22 Afdeling 8: Verlenging van dienstenovereenkomsten Wat de inhoudelijke bemerkingen betreft verwijst de Hoge Raad naar punt 10 van de algemene en thematische bemerkingen. Art. 84, § 4 In de Franstalige versie moet het woord “produit” vervangen worden door “biens” volgens de nieuwe definitie en om overeen te stemmen met de Nederlandstalige versie. Het gaat waarschijnlijk om een vergetelheid bij de omzetting van de oude tekst van de WHPC (die trouwens woordelijk is overgenomen). De Hoge Raad herhaalt de bemerking die hij maakte bij artikel 3, 3° en 4° over het risico voor verwarring veroorzaakt door die wijziging van de definitie van het concept “product”. Afdeling 9: Collectieve consumentenovereenkomsten Zie algemene en thematische bemerkingen. Hoofdstuk IV: Verboden praktijken Afdeling 1: Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten Onderafdeling 1: Toepassingsgebied Art. 91 De Hoge Raad wijst erop dat dit artikel, zowel in het Nederlands als het Frans, nog is opgesteld volgens de oude terminologie want er wordt nog gebruik gemaakt van het geheel van “producten en diensten” terwijl de nieuwe definitie van producten juist het geheel omvat van goederen (ex-producten) en diensten. De Hoge Raad herhaalt nogmaals zijn bemerking bij artikel 3, 3° en 4° over het risico voor verwarring veroorzaakt door die wijziging van de definitie van het concept “product”. Hij stelt voor dat de gehele tekst de conformiteit zou respecteren door enkel het woord “product” te gebruiken, wat trouwens overeenstemt met de redactionele keuze die in artikel 92 werd gemaakt. Onderafdeling 2: Oneerlijke handelspraktijken Art. 95 In de Franstalige versie ontbreekt een streepje na het woord “transposées” en de komma die erop volgt. Onderafdeling 3: Misleidende handelspraktijken Art. 96 De Hoge Raad verwijst naar zijn bemerking bij artikel 9 over de “gemiddelde” consument. Art. 96, 3° Om die bepaling duidelijker te maken, stelt de Hoge Raad voor om in de Franstalige tekst tussen “indirect” en “entreprise” de woorden “au bénéfice de” toe te voegen. Die toevoeging die enkel de woorden herneemt van de WHPC zal de Franstalige tekst verstaanbaarder maken. Ook de Nederlandstalige tekst moet verbeterd worden door eerst “van” in te voegen na “sponsoring” en verder door “erkenning van” te vervangen door “steun aan”. Art. 98 Zelfde bemerking als bij artikel 96.
23 Art. 99, 1° Om de leesbaarheid van de Franse tekst van die bepaling te verbeteren, is het wenselijk aan het begin van dit punt de woorden “pour une entreprise” toe te voegen. Dit voorstel stemt trouwens overeen met de huidige tekst van de WHPC, behalve dat “verkoper” vervangen wordt door “onderneming”. Onderafdeling 4: Agressieve handelspraktijken Art. 100 De Hoge Raad verwijst naar zijn bemerking bij artikel 9 over de “gemiddelde” consument. Art. 101, 4° In de Nederlandstalige tekst moet het woord “waaronder” vervangen worden door “met name”. Op meerdere plaatsen in de tekst werd het Franstalige woord “notamment” verkeerd vertaald waardoor elke nuance verloren gaat. De Hoge Raad meent dat het zeer belangrijk is dat de teksten in beide talen perfect overeenstemmen en geen aanleiding kunnen geven tot uiteenlopende interpretaties naargelang de gebruikte taal. Art. 102 - 7°: met het oog op een correcte terminologie zou het beter zijn in het Nederlands “baan” te vervangen door “tewerkstelling”. - 8°: in de Franstalige versie moet de “l’” voor “impression” geschrapt worden. Verder zou het beter zijn de woorden “alors que, en fait” te verplaatsen en ze te verbinden met de hoofdzin waarvan de twee mogelijkheden afhangen wat wordt aangegeven door “soit”. Afdeling 2: Oneerlijke handelspraktijken jegens personen andere dan consumenten Art. 104, 1° Om een grammaticaal correcte bepaling te verkrijgen in het Frans, moet het woord “auquel” in het vrouwelijk enkelvoud gezet worden want het slaat op “la personne”. Art. 105, 1° De Hoge Raad wijst erop dat het woord “produit” nogmaals moet vervangen worden door “bien” in de Franstalige versie. De Hoge Raad herhaalt zijn bemerking bij artikel 3, 3° en 4° over het risico voor verwarring veroorzaakt door die wijziging van de definitie van het concept “product”. Art. 106, al.4 Zelfde bemerking als bij artikel 105. Art. 107 Dit artikel handelt over de piramideverkoop ten opzichte van andere personen dan consumenten. In de wet WHPC maakte artikel 84 dat handelde over dit soort verkopen geen onderscheid tussen de bestemmeling van die praktijk en beoogde het zowel de producten (in de vroegere definitie) als de diensten. Uit de memorie van toelichting blijkt dat dit artikel ertoe strekt eenzelfde bescherming te geven aan de ondernemingen die zouden kunnen aangezocht worden in dit kader als aan de consumenten. De wens om de veiligheidsdiensten uit te sluiten in deze bepaling wordt dus nergens vermeld. De Hoge Raad besluit daaruit dat het gaat om een gewone vergetelheid of aan de verwarring die veroorzaakt wordt door de nieuwe definities van de begrippen “producten” en “goederen”. Vermits er geen enkele reden is die de verdwijning ervan staaft, vraagt hij dat die bescherming weer wordt ingevoerd voor de diensten door het woord ”goederen” (laatste woord van die bepaling) te vervangen door “producten” wat zowel de “goederen” als de “diensten” omvat.
24 Afdeling 3: Ongewenste communicaties Geen specifieke bemerkingen. Afdeling 4: Verkoop met verlies Zie algemene en thematische bemerkingen. Afdeling 5: Bewijsregeling Geen specifieke bemerkingen.
Hoofdstuk V: Vordering tot staking Art. 112 Gezien de specifieke situatie van de beoefenaars van een vrij beroep, stelt de Hoge Raad voor om in artikel 112 een derde lid toe te voegen dat als volgt luidt: “In afwijking op het eerste lid behoort het tot de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg het bestaan vast te stellen en de staking te bevelen van een zelfs onder het strafrecht vallende daad die een inbreuk maakt op de bepalingen van deze wet indien deze inbreuk wordt gepleegd door een beoefenaar van een vrij beroep”. Art. 116 De Hoge Raad gaat akkoord met de doelstelling van die bepaling, zoals uiteengezet in de memorie van toelichting, waardoor de vordering tot staking kan worden ingesteld tegen de principaal wanneer de agent niet identificeerbaar is. De Hoge Raad zag echter graag dat het principe dat vermeld wordt op pagina 87 van de memorie van toelichting en dat stelt dat “wanneer de vordering tot staking wordt ingesteld tegen de agent, zij niet meer kan worden ingesteld tegen de principaal” zou worden opgenomen in de met het oog op de rechtszekerheid van de principalen, vermits het doel beoogd door de bepaling al bereikt is. Art. 118, 2° De zetduivel moeide zich met de Franstalige tekst waar de breuk “4/3” moet geschrapt worden. Art. 120, al. 1 In de Franstalige tekst ontbreekt het artikelnummer “114” waarop de vordering is gegrond. Hoofdstuk VI: Procedures inzake benamingen van oorsprong Geen specifieke bemerkingen.
Hoofdstuk VII: Waarschuwingsprocedure Art.125 De Hoge Raad stelt voor om al. 2 van dit artikel te schrappen en onder te brengen in een afzonderlijk artikel. Een nieuw artikel volgend op art. 125 dient ingelast te worden: “Vorig artikel is niet van toepassing wanneer de handeling wordt gesteld door de beoefenaar van een gereglementeerd beroep die onderworpen is aan een deontologie en onder toezicht staat van een bij wet opgericht tuchtorgaan.”
25 Hoofdstuk VIII: Sancties De Hoge Raad stelt vast dat de bedragen van de boetes waarvan sprake in dit hoofdstuk niet worden vermeld. Hij betreurt dan ook dat hij er zich niet kan over uitspreken. Art. 134, al. 4 Met het oog op een correcte juridische terminologie moet het woord “voorziening” vervangen worden door “beroep” in het Nederlands. Hoofdstuk IX: Opsporing en vaststelling van inbreuken Art. 135 - § 3: in beide landstalen is in de tekst nog steeds sprake van de gemeentepolitie en de rijkswacht. Vermits dit wetsontwerp tot doel heeft de WHPC te hervormen voornamelijk omdat bepaalde bepalingen ervan in sommige domeinen verouderd zijn geworden, moet men er zich voor hoeden in de tekst referenties te laten staan die nu duidelijk achterhaald zijn. - § 4: in de Nederlandstalige versie is het voegwoord “en” tussen “meerderen” en “in het bestuur” overbodig en moet dit dus geschrapt worden. - §5: de referentie naar art. 126 tweede lid is niet correct; men moet lezen “art. 126, 2°…” Art. 140, § 1 Het woord “door” voor “een of meer deskundigen” moet geschrapt worden in de Nederlandstalige tekst. Hoofdstuk X: Wijzigings-, opheffings- en overgangsbepalingen De Hoge Raad wijst erop dat het wetsontwerp twee hoofdstukken bevat met nummer “X”. Het nummer “XI” moet dan ook toegekend worden aan het volgende hoofdstuk met de slotbepalingen. Hoofdstuk XI: Slotbepalingen Art. 147, al. 3 De Hoge Raad wijst erop dat het opnieuw nodig is het woord “produit” te vervangen door “bien” in de Franstalige versie. Hij herhaalt zo tot het einde zijn bemerking bij artikel 3, 3° en 4° over het risico voor verwarring veroorzaakt door die wijziging van de definitie van het concept “product”.
BESLUIT De Hoge Raad onderschrijft de noodzaak tot hervorming van de WHPC met het oog op een coherent en goed leesbaar wettelijk instrument voor moderne handelspraktijken. Het voorliggende voorontwerp van wet beantwoordt echter onvoldoende aan die doelstelling. Met het oog op een verbetering van het voorontwerp van wet formuleert hij daartoe zowel inhoudelijke als vormelijke bemerkingen. De Hoge Raad betreurt dat de Europese tendens om rekening te houden met de eigenheid van de KMO en van de vrije beroepen onvoldoende werd gevolgd bij de uitwerking van dit wetsontwerp.
26
Hij kan niet akkoord gaan met de voorgestelde uitbreiding van het toepassingsgebied en vraagt duidelijk dat de beoefenaars van een vrij beroep verder zouden worden geregeld door een onderscheiden reglementering. Hij dringt erop aan dat de procedures voor de raadpleging van de adviesorganen naar behoren zouden worden gerespecteerd en dat de wijzigingen die hij in dit verband vraagt zouden geïntegreerd worden in het ontwerp. Hij kan niet aanvaarden dat de sperperiode en het stelsel van het verbod op gezamenlijk aanbod eenvoudigweg worden afgeschaft. Vervolgens dringt hij erop aan dat de termijn van inwerkingtreding voldoende lang en aangepast zou zijn om de vele struikelblokken te vermijden bij de uitvoering van de toekomstige wetgeving. Teneinde de rechtszekerheid te waarborgen stelt de Hoge Raad tenslotte voor om een grondig onderzoek uit te voeren van de uitvoeringsbesluiten die werden genomen op grond van de WHPC en speciaal te letten op de gevallen waar de afschaffing van de basisbepaling leidde tot de afschaffing van het ermee verbonden uitvoeringsbesluit wanneer het een materie beoogt waarvoor een reglementering absoluut noodzakelijk is. In de huidige stand van zaken kan de Hoge Raad op basis van de geformuleerde bemerkingen enkel een ongunstig advies geven over het voorontwerp van wet. Hij verzoekt de bevoegde Ministers de nodige tekstaanpassingen te willen aanbrengen en het nieuwe wetsontwerp eveneens voor advies voor te leggen.
_______________