HOGE RAAD VOOR DE ZELFSTANDIGEN EN DE KMO
N EU - Contractenrecht A03 MH/SL/AS
Brussel, 9 december 2010
ADVIES over DE CONSULTATIE VAN DE EUROPESE COMMISSIE OVER HET EUROPEES CONTRACTENRECHT VOOR CONSUMENTEN EN ONDERNEMINGEN _______________________________________________________
***
CONTEXT Het Groenboek van de Europese Commissie van 1 juli 2010 over beleidsopties voor de ontwikkeling van een Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen heeft tot doel een openbare raadpleging te lanceren en zo de standpunten te verzamelen van de betrokken actoren over de mogelijke maatregelen met betrekking tot het Europees contractenrecht. Die raadpleging loopt af op 31 januari 2011. Het contractenrecht maakt deel uit van het dagelijkse leven van de zelfstandigen en de KMO. Elke wijziging terzake zal dus zeker een impact hebben op de actoren. Daarom wenst de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO, als Belgisch federaal adviesorgaan die wettelijk erkend is als representatief voor de belangen van de zelfstandigen en de KMO en die ingeschreven is in het “register van de belangenvertegenwoordigers”, zijn bijdrage te leveren aan deze raadpleging teneinde het standpunt van zijn leden te ondersteunen en hen een bijkomende kans te bieden om gehoord te worden.
ALGEMEEN STANDPUNT Vooreerst verheugt de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO zich over de bijzondere aandacht die in het desbetreffende groenboek wordt besteed aan de kleine ondernemingen. De Europese Commissie lijkt zich bewust te zijn van de problemen waarmee dit type ondernemingen dat over beperkte middelen beschikt, geconfronteerd wordt in het kader van de uitgebreide grensoverschrijdende markt en de veelheid aan uiteenlopende regels die zij geacht worden na te leven. De elementen van een gemeenschappelijk referentiekader (GRK) en de inhoud van de toekomstige richtlijn over de consumentenrechten zijn nog niet exact gekend maar zijn nauw verbonden met deze consultatie over een Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen. Het is daarom aangewezen om de termijn van de raadpleging te verlengen opdat de stakeholders met kennis van zaken het geheel van de reglementeringen op dat vlak kunnen beoordelen. Zonder de exacte draagwijdte ervan te kennen, is het dan ook moeilijk om te opteren voor één van de instrumenten die voorgesteld worden zonder daarbij enig voorbehoud te maken. Daarom gaat de Hoge Raad de twee opties vermelden die volgens hem denkbaar zijn maar daarbij enkele preciseringen aanbrengen over de elementen waarvan zij al dan niet vergezeld moeten gaan. Het hieronder uitgewerkte antwoord volgt het schema van het consultatiedocument dat verdeeld is in zeven opties en buigt zich vervolgens over het toepassingsgebied dat moet worden toegekend aan het gekozen instrument. Volgens de Hoge Raad hebben de twee elementen een gelijkwaardig belang en de keuze van de optie kan niet gebeuren zonder tezelfdertijd het toepassingsgebied van de maatregel te definiëren. Zo kan de voorkeur van de Raad voor een optie niet gescheiden worden van de andere elementen die wezenlijk deel uitmaken van de oplossing die hij bepleit.
2
OPTIE 4: Een verordening tot vaststelling van een facultatief instrument voor Europees contractenrecht Optie 4 (Een verordening tot vaststelling van een facultatief instrument voor Europees contractenrecht) draagt de voorkeur weg van de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO. 1. Toepassingsgebied
Wat het toepassingsgebied betreft, zou die verordening zich zowel moeten richten op de contracten tussen ondernemingen als op de contracten tussen ondernemingen en consumenten. Verder zou dit instrument slechts moeten slaan op grensoverschrijdende contracten. Die oplossing laat aan de ondernemingen en de consumenten, die niet actief willen zijn buiten de landsgrenzen, toe om hun contracten verder te laten regelen door hun nationaal recht waarvan zij de draagwijdte kennen. Op deze wijze genieten zij ook van het voordeel dat er geen nutteloze bijkomende lasten worden opgelegd aan die ondernemingen die geen internationale activiteiten ontplooien. De kleine ondernemingen beschikken zo over een zekere bescherming tegenover de grote ondernemingen in het kader van elke B to B-relatie. 2. Materiële werkingssfeer
Wat meer bepaald de materiële werkingssfeer betreft, meent de Hoge Raad dat de optie van de pure ruime interpretatie (4.3.2 van het Groenboek) moet weerhouden worden want zij omvat het aansprakelijkheidstelsel. Zo zou, ingeval van betwisting of van nietnakoming, het toepasselijke stelsel vervat zitten in het verordeningsinstrument. Aldus zou een grotere rechtszekerheid worden verzekerd voor alle betrokken partijen die dan bij een geschil niet afhankelijk zouden zijn van de (niet eenvormige) jurisprudentiële interpretatie die in het geval in kwestie zou plaatsvinden. Opdat het instrument het beoogde doel zou bereiken is het echter van belang dat het evenwichtig en zowel voor de consumenten als ondernemingen aantrekkelijk is. De consumenten moeten er voldoende waarborgen in vinden want zo niet zullen zij niet kiezen voor dit instrument, zelfs indien het gebruiksgemak ervan voor grensoverschrijdende transacties bewezen is. Dit instrument moet ook gemakkelijk bruikbaar zijn voor de ondernemingen zodat zij geen obstakel zien om hun activiteit buiten hun nationaal grondgebied te exporteren. De facultatieve aard van dit instrument maakt het mogelijk, indien het niet volkomen doeltreffend, praktisch of evenwichtig blijkt te zijn, de partijen vrij te laten om het niet toepasselijk te verklaren op hun transacties. Indien het niet de beste oplossing blijkt in bepaalde gevallen kan men er zich zo ook zonder zorgen aan onttrekken. Maar de invoering van een niet verplicht mechanisme biedt geen zekerheid dat het beoogde doel, namelijk de belemmeringen wegnemen door middel van een uniek stelsel, bereikt wordt want de partijen kunnen beslissen om er geen gebruik van te maken waardoor geen enkele vooruitgang wordt geboekt. Zelfs indien dit instrument perfect zou ontworpen zijn, dreigen de KMO, die de zwakkere partij zijn, er bovendien niet van te kunnen genieten want de grote ondernemingen bijvoorbeeld zouden gezien het niet dwingende karakter ervan de contracterende partij kunnen dwingen om niet voor dit instrument te opteren en beslissen om een ander rechtstelsel toe te passen dat minder gunstig is voor de zwakkere partij. 3
OPTIE 6: Een verordening tot vaststelling van een Europees contractenrecht Indien het instrument beantwoordt aan alle bovenvermelde verwachtingen, zou de Hoge Raad kiezen voor optie 6 waarbij een verordening tot vaststelling van een Europees contractenrecht in het leven wordt geroepen die de verschillende nationale regelingen zou vervangen door een uniform geheel van Europese regels, inclusief dwingende regels die de zwakkere partij een hoog niveau van bescherming verschaffen. Het voordeel van een dergelijk instrument, indien het goed uitgedacht is, zou erin bestaan de transacties te vergemakkelijken dankzij de waarborg van uniforme regels bij het afsluiten van een contract, tijdens de uitvoering ervan en zelfs ingeval van een geschil. Het feit dat het contractenrecht geregeld wordt door een verplicht instrument waarbij dus niet meer kan gekozen worden voor het toe te passen stelsel, is gunstig voor de economisch zwakke partijen. Er zal immers geen enkele druk meer op hen kunnen uitgeoefend worden door de invloedrijkste partij om het gebruik van een ander recht op te leggen vermits de verordening die mogelijkheid uitsluit. De kosten zijn eveneens beperkt want de ondernemingen zullen niet meer verplicht zijn om raad in te winnen bij buitenlandse juristen noch om de eventuele vertaalkosten te dragen indien zij het recht willen kennen van andere lidstaten wanneer zij transacties willen doen met buitenlandse ingezetenen. De automatische toepassing van de Europese verordening bij grensoverschrijdende transacties betekent ook een aanzienlijke vermindering van de administratieve lasten. 1. Toepassingsgebied
Die verordening zou ook enkel moeten slaan op grensoverschrijdende contracten om bovenvermelde redenen. De Hoge Raad beveelt ook aan dat die verordening in de mate van het mogelijke van toepassing zou zijn op alle soorten relaties, d.w.z. de B to B en de B to C. 2. Materiële werkingssfeer
De Hoge Raad vertrekt van het principe dat om een zo groot mogelijke rechtszekerheid te waarborgen voor het geheel van de beoogde relaties het beter is buiten de basisregels ook de gevolgen te definiëren ingeval van niet-nakoming of tekortkoming. Gezien de draagwijdte van een dwingende verordening die elke andere bestaande rechtsregel vervangt, moet men echter absoluut zeker zijn dat zij geen enkele zwakke plek of een of ander onevenwicht tegenover een partij omvat.
Eerst OPTIE 4 en dan OPTIE 6 In de huidige context waarbij een aantal elementen onbekend blijven, kan de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO geen onherroepelijke keuze maken. Om zeker te zijn van alle waarborgen en alle voordelen van de voorgestelde opties pleit de Raad ervoor in twee stappen te werk te gaan. In een eerste fase kan de reglementering worden uitgewerkt en kan er een facultatief karakter aan worden toegekend wat zou toelaten de nieuwe regels in praktijk uit te testen en eventuele problemen op te sporen. Van zodra de onvolkomenheden weggewerkt zijn, kan er overwogen worden om dit instrument om te vormen tot een geheel van voor het ganse Europese grondgebied uniforme en verplichte regels. 4
BESLUIT De Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO meent dat het instrument zowel de relaties tussen ondernemingen als de contracten tussen ondernemingen en consumenten zal moeten beogen. Hij meent dat die reglementering enkel zal toegepast mogen worden op de grensoverschrijdende contracten. Gezien de doelstelling van het groenboek dringt de Hoge Raad er op aan dat, in ieder geval, het “Think Small First”-principe dat rekening houdt met de eigenheid van de KMO daadwerkelijk toegepast wordt bij de uitwerking van het Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen.
__________
5