UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2008-2009
ONDERZOEK NAAR DE BMI BIJ KLEUTERS EN KINDEREN UIT HET EERSTE LEERJAAR EN DE RELATIE MET FYSIEKE ACTIVITEIT EN HET GEBRUIK VAN TUSSENDOORTJES
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en -Bevordering Door Liselotte Van Hevele
Prof. Dr. L. Maes Prof. Dr. I. De Bourdeaudhuij
Abstract
Achtergrond: De prevalentie van overgewicht bij kinderen is gestegen, maar er bestaat nog onvoldoende kennis over de precieze relatie tussen overgewicht en voeding- en bewegingsgedrag.
Doelstelling: Deze studie gaat de prevalentie van overgewicht bij Vlaamse kinderen na. Het onderzoekt hoe voeding, fysieke activiteit en sedentair gedrag in relatie staan met overgewicht bij jonge kinderen.
Design en methode: Het is een cross-sectionele studie. De data van de startmeting van het POP project worden gebruikt. Door middel van een vragenlijst werden de gegevens verzameld. Data over de lichaamslengte en het lichaamsgewicht werden bekomen door metingen van de medewerkers van het POP project zelf.
Participanten: Een totaal van 936 kinderen van drie tot zes jaar.
Resultaten: De prevalentie van overgewicht bedraagt 13,4%. Er is geen verband gevonden tussen overgewicht en de inname van gesuikerde frisdranken, fruit, tussendoortjes afkomstig van de restgroep en sedentair gedrag. Dit onderzoek toont aan dat de fysieke activiteit een sterke voorspeller is van overgewicht. Kinderen die weinig bewegen hebben meer kans op overgewicht. Daarnaast werd er geen onderlinge relatie tussen voedingsgedrag en fysieke activiteit gevonden.
Conclusie: Van de vijf voeding- en bewegingsvariabelen onderzocht in dit crosssecctionele onderzoek, is een tekort aan matig intensieve fysieke activiteit de enige risicofactor voor overgewicht bij jonge kinderen. Prospectieve studies zijn nodig om deze relatie te verduidelijken.
I
INHOUDSTAFEL
WOORD VOORAF INLEIDING ................................................................................................................ 1 DEEL 1: LITERATUURSTUDIE ................................................................................. 3 1
ZOEKSTRATEGIE........................................................................................... 4
2
OVERGEWICHT EN OBESITAS .................................................................... 5
3
4
5
1.1
Definitie .................................................................................................... 5
1.2
Prevalentie en trends .................................................................................. 6
1.3
Co-morbiditeit en mortaliteit ...................................................................... 7
1.4
Determinanten ........................................................................................... 8
2.1.1
Genetische en biologische factoren .................................................... 9
2.1.2
Sociale factoren.................................................................................. 9
2.1.3
Omgevingsfactoren .......................................................................... 10
VOEDINGSGEDRAG .................................................................................... 12 1.5
Algemeen ................................................................................................ 12
1.6
Voedingsaanbevelingen ........................................................................... 13
1.7
Huidige situatie ........................................................................................ 13
BEWEGINGSGEDRAG ................................................................................. 15 1.8
Algemeen ................................................................................................ 15
1.9
Definitie .................................................................................................. 16
1.10
Gezondheidseffecten................................................................................ 17
1.11
Richtlijn ................................................................................................... 18
1.12
Huidige situatie ........................................................................................ 18
VOEDINGSGEDRAG, FYSIEKE ACTIVITEIT EN OVERGEWICHT ......... 19 1.13
Relatie tussen voedingsgedrag en overgewicht ......................................... 19
5.1.1
Gesuikerde frisdranken .................................................................... 20
5.1.2
Tussendoortjes ................................................................................. 21
5.1.3
Groenten en fruit .............................................................................. 22
1.14
Relatie tussen fysieke activiteit en overgewicht........................................ 24
1.15
Voedingsgedrag en fysieke activiteit in relatie tot overgewicht ................ 25
II
DEEL 2: PRAKTIJKONDERZOEK ........................................................................... 27 6
PROBLEEM- EN VRAAGSTELLING ........................................................... 28
7
POP PROJECT................................................................................................ 30
8
ONDERZOEKSMETHODEN......................................................................... 31 1.16
Setting ..................................................................................................... 31
1.17
Participanten ............................................................................................ 32
1.18
Metingen ................................................................................................. 32
8.1.1
Antropometrische meting ................................................................. 32
8.1.2
Voedingsinname .............................................................................. 33
8.1.3
Fysieke activiteit .............................................................................. 35
8.1.4
Sedentair gedrag .............................................................................. 36
9
STATISTISCHE ANALYSE .......................................................................... 38
10
ONDERZOEKSRESULTATEN ..................................................................... 39 1.19
Demografische karakteristieken ............................................................... 39
1.20
Voedingsgedrag in relatie met BMI ......................................................... 41
10.1.1
Inname van suikerrijke frisdranken .................................................. 41
10.1.2
Inname van tussendoortjes afkomstig uit de restgroep ...................... 43
10.1.3
Inname van tussendoortjes afkomstig uit de fruitgroep ..................... 44
1.21
11
12
Bewegingsgedrag in relatie met BMI ....................................................... 46
10.1.4
Fysieke activiteit .............................................................................. 47
10.1.5
Sedentair gedrag .............................................................................. 48
1.22
Gezondheidsaanbevelingen ...................................................................... 50
1.23
Multivariate modellen .............................................................................. 51
1.24
Relatie voedingsgedrag en bewegingsgedrag ........................................... 52
DISCUSSIE .................................................................................................... 54 1.25
Bespreking van de resultaten.................................................................... 54
1.26
Beperkingen van het onderzoek ............................................................... 57
1.27
Sterkten van het onderzoek ...................................................................... 58
CONCLUSIE .................................................................................................. 59
LITERATUURLIJST BIJLAGEN
III
WOORD VOORAF
Vooreerst wil ik mijn promotor Prof. Dr. L. Maes bedanken voor het spoedig en zorgvuldig verbeteren en nalezen van dit werk. Ook bedank ik Valerie De Coen, mijn begeleidster, voor de gegevens over praktische zaken. Charlotte Pascal die me steeds bijstond met nuttige tips en raad. Verder wil ik ook mijn nicht, Elke Van Hevele, bedanken omdat ze steeds klaarstond om me te helpen met problemen rond de statistische verwerking. Mijn ouders omdat ze mij bijgestaan hebben tijdens het maken van deze masterproef. En ten slotte mijn vriend Matthias voor het meermaals verbeteren en om mij steeds steun en moed te geven wanneer ik even de draad kwijt was.
IV
INLEIDING
Wereldwijd stijgt de prevalentie van overgewicht en obesitas en dit vormt een steeds groter gezondheidsprobleem. Dit probleem komt niet enkel voor bij volwassenen, ook kinderen en adolescenten kampen hiermee. In de Verenigde Staten loopt het aantal kinderen met overgewicht en obesitas zelfs op tot ongeveer een derde van alle kinderen (Benson, Baer, & Kaelber, 2008; Sacheck, 2008). West-Europa en dus ook België worden niet gespaard van dit fenomeen. Vijftien tot twintig procent van de kinderen en adolescenten wegen te veel (Veyckemans, 2008). Overgewicht bij kinderen is een complex probleem dat gerelateerd is aan verschillende oorzaken, waaronder genetische factoren, omgevingsfactoren, en in het bijzonder voeding en fysieke activiteit. Uit verschillende studies is gebleken dat de voedingspatronen gewijzigd zijn en dat de aanbevolen voedingsrichtlijnen niet altijd worden gehaald en er wordt bovendien een stijging vastgesteld in de consumptie van vet- en suikerrijke voedingsmiddelen (Huybrechts, et al., 2008; Nelson, Carpenter, & Chiasson, 2006). Dit zou de hoge prevalentie van overgewicht kunnen verklaren. Een andere verklaring is een mogelijk tekort aan energieverbruik. Ook hier wordt in de literatuur gesuggereerd dat er een wijziging is van het bewegingsgedrag (WHO, 2006b).
De hoge prevalentie van overgewicht bij kinderen toont aan dat er meer aandacht dient te gaan naar dit probleem bij deze doelgroep. Onderzoeken naar de relatie tussen overgewicht en voeding- en bewegingsfactoren bij kinderen van drie tot zes jaar zijn schaars. Bovendien onderzochten de meeste studies ofwel het voedingsgedrag ofwel het bewegingsgedrag in relatie met overgewicht, maar weinig studies voerden onderzoek uit naar de onderlinge relatie van deze factoren en overgewicht (Nelson, et al., 2006). Deze masterproef bestudeert beide en gaat de prevalentie van overgewicht na bij deze jonge kinderen.
Het eerste deel van deze masterproef vormt de literatuurstudie. In het eerste hoofdstuk wordt de gehanteerde zoekstrategie weergegeven. Hoofdstuk twee beschrijft de definitie, de prevalentie, de oorzaken en de gevolgen van overgewicht en obesitas. Hoofdstuk drie en vier handelen over voedingsgedrag en bewegingsgedrag. Hierbij
1
worden onder andere de aanbevolen richtlijnen weergegeven maar ook hoe het gesteld is met de huidige situatie van deze twee risicofactoren van overgewicht. In het laatste hoofdstuk van de literatuurstudie worden onderzoeken beschreven die de relatie tussen voedingsgedrag, fysieke activiteit en overgewicht hebben onderzocht. Er wordt vooral aandacht besteed aan specifieke voedingsgewoonten zoals de consumptie van gesuikerde frisdranken, ongezonde tussendoortjes en de inname van fruit. Ten laatste worden er in hoofdstuk vijf onderzoeken beschreven die de relatie tussen de twee factoren en overgewicht samen hebben bestudeerd.
Het tweede deel van de masterproef vormt het praktijkonderzoek. Het eerste hoofdstuk handelt over de probleem- en vraagstelling van dit werk. Het tweede geeft een beknopte beschrijving van het POP project weer. De onderzoeksmethoden worden onder het derde hoofdstuk beschreven. De setting, participanten en metingen zijn zaken die hieronder worden besproken. In de volgende vier hoofdstukken worden de statistische analyse, de onderzoeksresultaten, de discussie en ten slotte de conclusie weergegeven.
2
DEEL 1: LITERATUURSTUDIE
3
1
ZOEKSTRATEGIE
Voor deze literatuurstudie heb ik gebruik gemaakt van verschillende databanken. De gehanteerde databanken zijn Pubmed, Web of Science, Aleph catalogus en Google Scholar. Hiervoor werd er gebruik gemaakt van een uitgebreide lijst van zoektermen die in alle mogelijke combinaties werden toegepast. De voornaamst zoektermen zijn:
-
Nutrition
-
Dietary intake
-
Food groups
-
Eating habits
-
Nutritional habits
-
Sweet beverages
-
Fruit consumption
-
Physical activity (pattern)
-
Sedentary behaviour
-
Body mass index (BMI)
-
Obesity
-
Childhood obesity
-
Overweight
-
Preschool children
-
Young children
-
Children
-
Sweet beverages
-
Fruit intake
Eerst werden studies gezocht in Vlaanderen en België. Deze zijn eerder schaars omtrent dit thema en vooral bij deze doelgroep, dus werd de literatuurstudie uitgebreid tot onderzoeken uitgevoerd in West-Europa en andere Westerse landen zoals de Verenigde Staten. In totaal werden 60 artikels opgenomen in de literatuurstudie.
4
2
OVERGEWICHT EN OBESITAS
1.1
DEFINITIE
Er kunnen twee termen onderscheiden worden, namelijk overgewicht en obesitas. Overgewicht is een toestand waarbij de verhouding lichaamsgewicht tot lichaamslengte te hoog is. Deze relatie is onafhankelijk van de samenstelling van het lichaamsgewicht. Obesitas is een aandoening die gepaard gaat met een pathologische overmaat aan lichaamsvet. De kans op een effectieve overmaat aan vetweefsel verhoogt naargelang het overgewicht stijgt (De Bourdeaudhuij, 2008; Dehghan, Akhtar-Danesh, & Mercant, 2005; Van den Hurk, & Van Dommelen, 2006; van der Baan-Slootweg, 2004). Door de excessieve vetopstapeling gaat obesitas gepaard met een verhoogde kans op gezondheidsrisico’s. Obesitas kan aanzien worden als een chronische ziekte omdat dit levenslange probleem medische aandacht vereist op gebied van preventie, diagnose en behandeling (Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, 2007). Vaak wordt er in studies bij kinderen geen onderscheid gemaakt tussen overgewicht en obesitas. In deze masterproef wordt voornamelijk overgewicht gehanteerd als overkoepelende term. Dit omvat dan zowel kinderen met overgewicht als kinderen met obesitas.
Het definiëren van de twee condities bij kinderen ligt niet voor de hand aangezien zij zich in de groeifase en puberteitsontwikkeling bevinden (van der Baan-Slootweg, 2004). Het vetpercentage kan via meerdere methoden gemeten worden. Densitometrie (onder water wegen), bio-elektrische impedantie analyse (BIA) en MRI of CT-scan zijn voorbeelden maar deze zijn in de praktijk moeilijk uit te voeren omdat ze vaak duur zijn, moeilijk te hanteren zijn of zich enkel in bepaalde centra bevinden (Dehghan, et al. 2005). Er wordt daarom meestal gebruik gemaakt van indirecte meetmethodes zoals het meten van lengte en gewicht (BMI), de middelomtrek en de huidplooidikte. Deze manieren zijn gemakkelijk uit te voeren en niet duur. De Body Mass Index (BMI) of ook Quetelet index genoemd, is minder gevoelig dan het meten van de huidplooidikte maar wordt wereldwijd gebruikt voor volwassenen en de referentiewaarden worden internationaal herkend (Cole, Bellizzi, Flegal, & Dietz, 2000; Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, 2007).
5
De BMI wordt berekend door het lichaamsgewicht (in kg) te delen door de lichaamslengte (in m) in het kwadraat. Men spreekt van overgewicht vanaf een waarde van 24,9 of hoger. Obesitas staat gelijk met een waarde van 29,9 of hoger. Deze grenswaarden kunnen enkel bij volwassen personen gebruikt worden aangezien er bij kinderen verschillen zijn in de verdeling van vet en spieren, lichaamsvorm en botdichtheid. Bij kinderen worden aangepaste evaluatiewaarden gebruikt aangezien de BMI afhankelijk is van de leeftijd en het geslacht. Er zijn specifieke groeicurven ontwikkeld die percentielen aantonen voor BMI naargelang leeftijd en geslacht (cole, et al., 2000; Patrick, et al., 2004; Van den Hurk, et al., 2006). Een BMI tussen percentiel 85 en 95 wordt gedefinieerd als overgewicht en bij een percentiel hoger dan 95 wordt er gesproken van obesitas (Nader, et al., 2006). De BMI via deze methode is eerder een arbitraire waarde. Cole et al. ontwikkelden in 2000 internationale afkappunten om overgewicht en obesitas bij kinderen van twee tot achttien jaar gestandaardiseerd en eenduidig vast te stellen. Deze criteria corresponderen met de aanvaarde afkapwaarden voor volwassenen en worden aan de hand van een tabel weergegeven. Deze tabel wordt weergegeven in bijlage 1 (Cole, et al., 2000; Patrick, et al., 2004; Van Buuren, 2004).
1.2
PREVALENTIE EN TRENDS
De laatste jaren hebben onderzoekers een wereldwijde toename van de prevalentie van overgewicht en obesitas waargenomen. Deze stijging wordt niet enkel vastgesteld bij volwassenen maar ook bij kinderen en adolescenten. In de Verenigde Staten loopt het aantal kinderen met overgewicht en obesitas op tot ongeveer 34%, dat is ongeveer een derde van alle kinderen (Benson, Baer, & Kaelber, 2008; Estabrooks, Fisher, & Hayman, 2008; Sacheck, 2008). Zoals wordt waargenomen in de V.S. en in andere West-Europese landen (Frankrijk, Finland, UK, Denemarken en Nederland) is ook de prevalentie bij kinderen in België significant gestegen tussen 1969 en 1993 (Deforche, et al., 2003). Een studie uit Groot-Brittannië toonde een verdere stijging aan van 9,9% in 1995 tot 13,7% in 2003 in de prevalentie van overgewicht, inclusief obesitas, bij kinderen van twee tot tien jaar (James, & Kerr, 2005). Dit is bijgevolg een snel groeiend probleem. Specifiek in West-Europa hebben 15 tot 20 % van de kinderen en
6
adolescenten overgewicht. Het percentage is afhankelijk van de demografische oorsprong, de karakteristieken van de populatie en de gehanteerde definitie (Massa, 2002; Patrick, et al., 2004; Rodrigue, & Moreno, 2006; Veyckemans, 2008). Lobstein et al. voerden onderzoek uit naar de prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen en adolescenten in Vlaanderen en andere Europese landen op basis van de internationale BMI-referenties van Cole en medewerkers. De prevalentie van overgewicht bij jongens en meisjes van zes tot twaalf jaar bedraagt respectievelijk 12,2% en 14,0%, voor obesitas bedraagt de prevalentie respectievelijk twee komma vier procent en twee komma negen procent. Uit deze studie van 2003 blijkt dus dat overgewicht frequenter voorkomt bij meisjes dan bij jongens (Hauspie, & Roelants, 2007; Lobstein, & Frelut, 2003).
1.3
CO-MORBIDITEIT EN MORTALITEIT
Overgewicht en obesitas kunnen ernstige gezondheidsconsequenties veroorzaken. In het verleden werden deze gevolgen enkel beschouwd bij volwassenen. Tegenwoordig zien we deze consequenties ten gevolge van overgewicht en obesitas ook bij kinderen en adolescenten. Het heeft een impact op de fysische en psychische gezondheid van het kind en dit zowel op korte als op lange termijn (Kaphingst, & Story, 2009; Kumanyika, et al., 2008; Yngvel, et al., 2007). Overgewicht en in grotere mate obesitas gaan gepaard met
het
optreden
van
co-morbiditeit,
vooral
hypertentie,
hyperlypidemie,
cardiovasculaire ziektes, glucose intolerantie, diabetes mellitus type twee, slaapapnoe, astma en orthopedische complicaties. Hoe hoger de body mass index, hoe groter de comorbiditeit, namelijk een verhoogd risico op type twee diabetes en hart- en vaatziekten (Hautvast, 2003; Welsh, 2005). Bovendien kan te veel wegen als kind kan ernstige gevolgen hebben op latere leeftijd. Dit blijkt uit onderzoek waarbij kinderen gevolgd werden tot 40 en 55 jaar. Ze hebben namelijk meer kans op hart- en vaatziekten en digestieve ziekten dan kinderen met een normaal gewicht. Op vlak van psychologische gezondheid komt onder andere depressie frequenter voor bij kinderen met overgewicht (Dehghan, et al., 2005; Sacheck, 2008). Er is een verband aangetoond tussen overgewicht en een verminderde eigenwaarde en de kwaliteit van
7
leven bij schoolgaande kinderen. Dit kan een gevolg zijn van het feit dat mensen met overgewicht in onze maatschappij vaak worden gediscrimineerd en gestigmatiseerd (Friedlander, Larkin, Rosen, Palermo, & Redline, 2003; Hautvast, 2003; Kumanyika, et al., 2008).
Naast het feit dat het percentage van kinderen met overgewicht stijgt, worden deze kinderen nog zwaarder en vergroot het de kans dat zij op volwassen leeftijd overgewicht hebben. Uit onderzoek blijkt namelijk dat het een belangrijke voorspeller is van overgewicht bij volwassenen (Deforche, et al., 2003; Kaphingst, et al., 2009; Kumanyika, et al., 2008; Sacheck, 2008; Veyckemans, 2008). Ongeveer 70 % van de adolescenten die overgewicht hebben zullen ook overgewicht hebben op volwassen leeftijd. Dit heeft als gevolg dat de consequenties op gezondheidsvlak nog groter worden (Dehghan, et al., 2005; Estabrooks, et al., 2008; Nader, et al., 2006; Veyckemans, 2008). Als we het probleem willen aanpakken dan moeten we eerst kijken naar de oorzaken. Deze worden in de volgende paragraaf besproken.
1.4
DETERMINANTEN
Het mechanisme van obesitas is nog niet volledig ontrafeld. Het is een ziekte die ontstaat door verschillende factoren die met elkaar interageren. Men is het er over eens dat een gewichtstoename ontstaat door een langdurig onevenwicht in de balans van energie-inname en energieverbruik. Ons voedinggedrag en de mate waarin we fysiek actief zijn beïnvloeden de energiebalans. De oorzaken van het toenemende overgewicht bij kinderen en jongeren liggen aan beide kanten van de balans: de inname van energie is groter dan het verbruik.
De dag van vandaag zijn er verschillende zaken die een rol spelen zoals verminderde activiteit, veranderingen in de woonomgeving, televisiekijken, verhoogde variatie en consumptie van energierijke voeding en dranken, grotere porties en op kinderen gerichte marketing (Dehghan, 2005; Maffeis, 2000; Sacheck, 2008; Schneider, Dunton, & Cooper, 2007). De voeding- en bewegingsgewoonten worden later uitvoerig besproken.
8
Andere factoren die een invloed uitoefenen op het lichaamsgewicht en dus ook op de keuze om al dan niet gezond te eten en voldoende te bewegen zijn onder andere genetische en biologische factoren, sociale factoren en omgevingsfactoren (Dehghan, et al., 2005; Gurevich-Panigrahi, Panigrahi, Wiechec, & Los, 2009).
2.1.1
Genetische en biologische factoren
Er is een aanwijzing dat een genetische factor een rol kan spelen in het ontwikkelen van overgewicht. Onderzoek toont aan dat identieke tweelingen van obese ouders meer kans hebben op overgewicht dan niet-obese ouders. Deze factor werd ook onderzocht bij geadopteerde kinderen. Hier wordt waargenomen dat op vlak van BMI deze kinderen eerder gelijkenissen vertonen met hun biologische ouders dan met hun adoptieouders. We kunnen uit deze vaststellingen opmaken dat kinderen met obese (biologische) ouders een hoger risico hebben op obesitas dan kinderen van ouders met een normaal gewicht (Maffeis, 2000). Bouchard stelt dat 30% tot 50% van de variantie van overgewicht toe te schrijven is aan genetische factoren. Er dient wel opgemerkt dat deze schatting populaties beschrijft en geen individuen. Bovendien bieden deze cijfers geen informatie over de manier waarop tijdens de kindertijd genen en omgevingsfactoren interageren met elkaar. De relatie tussen genen en omgevingsfactoren in de kindertijd is complex. Ouders zorgen namelijk voor zowel de genen als de omgeving. Daarnaast kunnen genetische factoren bovendien gedragsaanleg inhouden en dat kan op zijn beurt de voedselinname en het energieverbruik beïnvloeden. Dit maakt het zeer complex (Birch, & Fisher, 1998).
2.1.2
Sociale factoren
De relatie tussen overgewicht en sociale factoren (zoals etniciteit, gezinsgrootte, teveel aan televisiekijken, te weinig slaap) zijn reeds aan overgewicht bij kinderen gelinkt. Toch is deze relatie twijfelachtig en onvoldoende duidelijk. De meest bestudeerde sociale factor in relatie tot overgewicht is de sociaal economische status (SES). Er werd
9
een negatieve relatie gevonden tussen de SES en de prevalentie van overgewicht bij volwassenen in Europa en in de Verenigde Staten. De resultaten bij kinderen zijn niet consistent maar in de Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Nederland en België werd eveneens een inverse relatie gevonden (Estabrooks, et al., 2008).
2.1.3
Omgevingsfactoren
De vlugge stijging van obesitas is volgens verschillende gezondheidsexperten niet te verklaren door veranderingen in genen en biologie. Ze zijn het er over eens dat de oorzaak ligt in de omgeving, de politiek en de veranderingen in de samenleving, hoewel hier nog geen duidelijkheid over bestaat (James, et al., 2005; Sallis, & Glanz, 2009). Uit een studie uitgevoerd bij kinderen van drie tot vijftien jaar blijkt dat de belangrijkste risicofactoren de omgevingsfactoren zijn (Weker, 2006).
De keuzen die kinderen maken in hun voeding worden in grote mate beïnvloed door de levensstijl en de voedingsgewoonten van de ouders. Kinderen ontwikkelen bepaalde voedselvoorkeuren en op die manier kan het lichaamsgewicht beïnvloed worden. Uit onderzoek is gebleken dat er een verband is tussen vetzucht en vetinname van de ouders en dat van de kinderen. Kinderen met twee obese ouders hebben veel meer kans op overgewicht dan kinderen met ouders met een normaal gewicht (James, et al., 2005).Hieruit kan worden afgeleid dat gelijkenissen in voedselinname binnen een gezin, de familiale graad van overgewicht gedeeltelijk kan verklaren (Maffeis, 2000; Nguyen, Larson, Johnson, & Goran, 1996). Er zijn meerdere kenmerken in de levensstijl en de voedingsgewoonten van de ouders geïdentificeerd die dit verband in de hand werken. Daarnaast hebben het gedrag en de attitude van de ouders, familieleden en vrienden een invloed op de voedingsgewoonten van de kinderen. Bovendien zijn ouders ook verantwoordelijk voor de aankoop van voedsel, dus voor de voedselbeschikbaarheid en -toegankelijkheid (Klesges, Stein, & Eck, 1991; Maffeis, 2000).
De graad van fysieke activiteit bij kinderen kan ook worden beïnvloed door de ouders. Kinderen met ouders die vaak fysiek actief zijn, zijn ook veel actiever dan kinderen van
10
inactieve ouders. Het is ook afhankelijk van de beschikbaarheid van faciliteiten, invloed van peers en de socio-economische status van het gezin (Maffeis, 2000).
Naast de invloed die ouders hebben zijn er nog andere omgevingsfactoren die een rol spelen in de ontwikkeling van overgewicht en obesitas. Zoals reeds hoger vermeld richten de voedingsfabrikanten zich de laatste 15 jaar met hun marketing meer en meer op kinderen. Ze gebruiken hiervoor verschillende kanalen en gaan vaak op een agressieve manier te werk. Het grootste aandeel van de reclame rond voeding betreft producten met een hoog vet- en suikergehalte. Er is consequent aangetoond dat kinderen die zijn blootgesteld aan dergelijke campagnes, hogere voorkeuren hebben voor deze producten. Bovendien is er een significant verband aangetoond tussen de reclame gericht op kinderen en overgewicht. Meer onderzoek is nodig om na te gaan of er een oorzakelijk verband bestaat tussen voedseladvertering en het stijgende risico op overgewicht bij kinderen (Lewis, & Hill, 1998; Maffeis, 2000; Story, & French, 2004).
11
3
VOEDINGSGEDRAG
1.5
ALGEMEEN
De laatste decennia is ons idee over het concept voedsel sterk veranderd. Vroeger werd eten strikt gezien als ‘voeden’. De gewichtsstijging is grotendeels te wijten aan een verandering in voedingsgedrag en consumptiepatronen (Nelson, et al., 2006). Naast het voedingsaspect is eten nu ook een vorm van genieten en levensstijl. Kinderen worden omgeven door voedingsmiddelen met een hoog vet-, suiker- en zoutgehalte. Deze producten zijn smakelijk en aantrekkelijk maar vaak hebben ze een lage voedingswaarde. Bovendien zijn voedingsmiddelen voor het merendeel van de bevolking meer betaalbaar geworden aangezien de voedselprijzen gedaald zijn in verhouding tot het inkomen. Daarnaast richten de fabrikanten zich steeds meer tot kinderen (Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, 2007; WHO, 2006a). Ouders en kinderen gaan vaker uit eten, er worden meer snacks en snoep geconsumeerd en vers bereide maaltijden worden vaak vervangen door kant-en-klare. De gezonde nutriëntdense voedingsmiddelen worden op die manier vervangen door ongezonde voedingsmiddelen met een lage voedingswaarde. Deze factoren liggen aan de oorzaak van het feit dat het voedingsgedrag veranderd is (James, et al., 2005; Nicklas, Baranowski, Cullen, & Berenson, 2001; Sacheck, 2008).
Een goede voeding is nochtans heel belangrijk, vooral bij jonge kinderen. De eerste levensjaren worden als cruciaal beschouwd voor de mentale en fysieke ontwikkeling van de mens. Zoals hoger reeds besproken is de voedingsinname gerelateerd aan ontwikkeling en groei, maar ook aan bepaalde risicofactoren voor chronische ziekten zoals obesitas, hypercholesterolemie en hypertentie (Huybrechts, et al., 2008; Sabbe, De Bourdeaudhuij, Legiest, & Maes, 2007). Naast het feit dat een goede nutritie tijdens de kinderjaren belangrijk is voor de ontwikkeling en de groei, is het ook noodzakelijk voor het latere voedingsgedrag. Kinderen met een ongezonde levensstijl worden dikwijls volwassenen met ongezonde leefpatronen. Daarom is het noodzakelijk om zo vroeg mogelijk gezonde eetgewoonten aan te leren (Huybrechts, et al., 2008).
12
1.6
VOEDINGSAANBEVELINGEN
Er werden richtlijnen opgesteld om de dagelijks aanbevolen inname weer te geven zodat er aan de behoefte wordt voldaan. Er zijn verschillende leeftijdsgroepen. Voor iedere groep gelden andere aanbevolen hoeveelheden. De voedingsaanbevelingen voor kinderen van drie tot zes jaar worden weergegeven in bijlage 2 (VIGEZ, 2003b). In Vlaanderen is ‘de actieve voedingsdriehoek’ ontwikkeld met als doel de richtlijnen te visualiseren. Deze wordt weergegeven in bijlage 3 (VIGEZ, 2003a). De driehoek bestaat uit 8 hoofdgroepen: beweging, vocht, aardappelen en graanproducten, groenten, fruit, zuivel en calciumverrijkte sojaproducten, vlees, vis en eieren en ten slotte smeeren bereidingsvetten. De top van de driehoek is de restgroep en bestaat uit suiker- en vetrijke voedingsmiddelen. Producten uit deze groep bevatten geen essentiële nutriënten en zijn daarom niet noodzakelijk maar te beperken (Huybrechts, et al., 2008; Sabbe, et al., 2007).
1.7
HUIDIGE SITUATIE
De richtlijnen worden in het algemeen niet gehaald maar toch suggereren studies dat de portiegroottes en de energie-inname groter worden. Dit kan verklaard worden door het feit dat voornamelijk de consumptie van producten zoals vet- en suikerrijke snacks en dranken die veel energie bevatten stijgt (Nelson, et al., 2006). Dit fenomeen wordt bevestigd in de studie van Huybrechts et al. Ze voerden onderzoek uit naar de voedingsgewoonten van Vlaamse kinderen. Hieruit blijkt dat de voedingsinname niet voldeed aan de aanbevelingen van de actieve voedingsdriehoek. De gemiddelde inname ligt voor alle essentiële groepen, behalve aardappelen, graan- en vleesproducten, onder de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid. Opvallend is dat kinderen vooral een grote hoeveelheid consumeren uit de restgroep zoals snacks en gesuikerde dranken en een extreem lage hoeveelheid groenten, fruit en vocht innemen. Er wordt een verschil in geslacht waargenomen. In het algemeen hebben jongens een iets hoger inname en hierdoor halen ze de richtlijnen beter dan meisjes. Wat betreft het verschil tussen jongens en meisjes in de inname van producten afkomstig uit de restgroep kunnen we
13
stellen dat jongens ongeveer 200g per dag meer consumeren dan meisjes. Binnen de bepaalde voedselgroepen maken kinderen ook vaak een minder gezonde keuze, bijvoorbeeld prefereren ze dikwijls wit brood boven bruin brood (Huybrechts, et al., 2008). Meerdere studies deden onderzoek naar het gebruik van gesuikerde frisdranken. Ze komen tot de conclusie dat er een enorme stijging is in de consumptie van deze dranken in de voorbije jaren. Volgens een Amerikaanse studie zou het gebruik van frisdranken gestegen zijn met 68% tussen 1977 en 1997 (Welsh, et al., 2005). Bijgevolg stijgt de totale energie-inname afkomstig van frisdranken bij kinderen. Er wordt gevreesd dat deze wijzing in het voedingspatroon de inname van gezonde dranken zoals water en melk in het gedrang brengt (James, et al., 2005; Larowe, Moeller, & Adams, 2007; Rodrigue, et al., 2006).
Onderzoekers van de HBSC studie voerden in 34 landen onderzoek naar de voedingsgewoonten bij adolescenten. Dit werd bevraagd aan de hand van de inname van snoep, gesuikerde frisdranken en de inname van groenten en fruit. De dagelijkse consumptie van frisdranken ligt in de meeste landen en regio’s hoger bij jongens (32%) dan bij meisjes (25%). Er werd een hoge consumptie (40%) geregistreerd in Israël, Malta, Nederland, Slovenië, Schotland en de Verenigde Staten. De landen met de laagste consumptie van frisdranken zijn de Scandinavische landen (behalve Noorwegen) en de Baltische Staten. Ongeveer een derde van de bevraagden eet één keer of meer elke dag snoep en chocolade. Het land met de hoogste dagelijkse consumptie (54%) is Malta, gevolgd door Ierland (49%) en Schotland (45%). Significante leeftijds- en geslachtsverschillen werden hier niet teruggevonden. Als er wordt gekeken naar de proportie van adolescenten die vijf maal of meer gedurende een week fruit eten dan zien we dat 45 % van de jongens en 51% van de meisjes deze norm halen. Uit de studie blijkt bovendien dat meer meisjes elke dag fruit eten. De consumptie van groenten is zeer laag namelijk minder dan 50% eet iedere dag groenten. Zoals bij de consumptie van fruit, eten meisjes (34%) meer groenten dan jongens (28%) (Janssen, et al., 2005; WHO, 2006a).
14
4
BEWEGINGSGEDRAG
1.8
ALGEMEEN
Een verhoogde voedingsinname ligt slechts gedeeltelijk aan de oorzaak van het onevenwicht in de energiebalans (Nelson, et al., 2006). Fysieke activiteit is de andere oorzaak. Het is bijgevolg ook een belangrijke factor om de groeiende trend van overgewicht en obesitas in de wereld tegen te gaan. Toch zijn er steeds minder mogelijkheden in het dagelijkse leven om fysiek actief te zijn. Het energieverbruik bij kinderen daalt onder andere door het toegenomen transport. Ze gaan minder vaak te voet of met de fiets naar school. Daarnaast is er sprake van een expansie in de toegankelijkheid van televisiekanalen en computerspelletjes die gericht zijn op kinderen. Hierdoor verkrijgen meer en meer mensen een sedentaire levensstijl met serieuze gevolgen voor de publieke gezondheid. Het meest zichtbare gevolg van een sedentaire levensstijl is de sterke stijging van obesitas (WHO, 2006a; WHO, 2006b).
Beweging vermindert de risico’s op verschillende aandoeningen en het is een belangrijke factor voor sociale interactie. Bijgevolg is beweging goed voor zowel de fysieke als de mentale gezondheid. Bovendien is het bewegingsgedrag in de jeugdjaren een sterke voorspeller van het bewegingsgedrag als volwassen persoon. Lage activiteitenniveaus als kind blijven gelijk in de latere levensjaren (Sabbe, et al., 2007; Verstraete, Cardon, De Clercq, & De Bourdeaudhuij, 2006a).
Ondanks de positieve voordelen die gepaard gaan met een actieve levensstijl, halen twee derden van de adolescenten en volwassenen (15 jaar en meer) in de Europese Unie de aanbevolen richtlijn niet (WHO, 2006b). Veel onderzoekers stellen dat ook kinderen onvoldoende fysiek actief zijn. Toch zijn correcte gegevens over de trend van fysieke activiteit bij kinderen doorheen de jaren onbestaand en bovendien zijn ook correcte gegevens over de huidige situatie van fysieke activiteit bij jonge kinderen schaars. Dit kan te verklaren zijn door het feit dat het meten van fysieke activiteit bij jonge kinderen niet voor de hand ligt en doordat er vaak verwarring ontstaat over de correcte definitie van wat fysieke activiteit nu juist betekent (Nelson, et al., 2006).
15
In de volgende paragraven worden de verschillende definities omtrent fysieke activiteit, gehanteerd door de World Health Organisation (WHO), weergegeven. Daarnaast wordt de richtlijn voor fysieke activiteit bij kinderen aangehaald en ten slotte wordt de huidige situatie kort toegelicht.
1.9
DEFINITIE
De verschillende termen van fysieke activiteit worden vaak door mekaar gebruikt ondanks dat de betekenis van deze termen verschilt van elkaar (Molnar, & Livingstone, 2000).
De technische definitie van fysieke activiteit gebruikt in het WHO rapport Physical activity and Health in Europe is: “elke kracht uitgevoerd door de skeletspieren dat resulteert in een energieverbruik boven het rustniveau” (WHO, 2006b, p. 2). Dit is een brede definitie dat zowel het de dagelijkse activiteit omvat zoals stappen, dansen, tuinieren, enzovoort als sport of bewuste beweging. In deze definitie worden sport en beweging dus gezien als een onderdeel van fysieke activiteit. Doordat de definitie breed is, is het eerder moeilijk om de exacte activiteit te meten (Massa, 2002; WHO, 2006b). Daarnaast bestaat ook de frequent gebruikte term gezondheidsbevorderende fysieke activiteit. De definitie luidt als volgt: “elke vorm van fysieke activiteit dat voordelen biedt aan de gezondheid en de functionele capaciteit zonder schade of risico te verrichten” (WHO, 2006, p. 3). Deze definitie legt de nadruk op de relatie met gezondheid (WHO, 2006b).
Sport of beweging is een subcategorie van fysieke activiteit. Deze handeling is gestructureerd, gepland, repetitief en doelbewust. Het heeft voornamelijk als doelstelling om de fysieke conditie te verbeteren of te behouden (Massa, 2002; WHO, 2006b).
16
Nog een andere beschrijving van fysieke activiteit is het hebben van een actieve levensstijl. Dit is een manier van leven waarin fysieke activiteit wordt geïntegreerd (WHO, 2006b).
De intensiteit van de inspanning kan sterk variëren. Vanaf een matige fysieke activiteit kunnen we stellen dat dit gezondheidsbevorderend is. Bij deze intensiteit verhoogt de hartslag, krijgt de persoon het warm en het ademen wordt een beetje bemoeilijkt. Wanneer de persoon zweet en buiten adem is dan is er sprake van een sterk intense fysieke activiteit. Vaak wordt dit bekomen door te sporten (WHO, 2006b).
1.10
GEZONDHEIDSEFFECTEN
Zoals reeds hoger vermeld heeft fysieke activiteit meerdere gezondheidsvoordelen. Deze gezondheidseffecten worden weergegeven in tabel 1. Naast preventie van verschillende ziekten verbetert beweging ook de skeletspieren, de conditie en de kwaliteit van leven (Bull, et al., 2004; WHO, 2006b).
Tabel 1: Gezondheidseffecten geassocieerd met fysieke activiteit Conditie
Effect
Hart- en vaatziekten
Verlaagd risico
Beroerte
Verlaagd risico
Overgewicht en obesitas
Verlaagd risico
Type 2 diabetes
Verlaagd risico
Colonkanker
Verlaagd risico
Borstkanker
Verlaagd risico
Depressie
Verlaagd risico
17
1.11
RICHTLIJN
Kinderen en adolescenten zouden op de meeste dagen van de week en bij voorkeur iedere dag (geaccumuleerd) 60 minuten aan matige tot intensieve fysieke activiteit moeten doen (Sabbe, et al., 2007; WHO, 2006b).
1.12
HUIDIGE SITUATIE
Er wordt een vermindering van de fysieke activiteit vastgesteld bij kinderen en adolescenten (Sabbe, et al., 2007; Verstraete, et al., 2006b). Uit de HBSC studie uitgevoerd in 34 landen in Europa en Amerika bij adolescenten voldeed slechts iets meer dan een derde (34%) van de ondervraagden aan de richtlijn van minstens 60 minuten matig intense activiteit op meer dan vijf dagen van de week. Specifiek voor Vlaanderen bedraagt het percentage van jongeren die de norm halen 21,2%. Als we kijken naar geslachtsverschillen zien we dat 40 % van alle jongens en 27 % van alle meisjes de richtlijn haalt. Hieruit blijkt dat meisjes nog minder actief zijn dan de jongens. Daarnaast ziet men een daling naarmate de adolescenten ouder worden. Deze daling is sterker bij meisjes (Roberts, Tynjala, & Komkov, 2004; Verstraete, et al., 2006a; Verstraete, et al., 2006b; WHO, 2006a). In deze studie wordt sedentair gedrag gedefinieerd als meer dan vier uur per dag schermgedrag. Adolescenten kijken meer televisie in de weekends (45%) dan gedurende een weekdag (26%). Jongens kijken meer televisie dan meisjes maar het geslachtsverschil is heel klein (WHO, 2006a).
Wanneer we kijken naar de resultaten van een Vlaamse studie blijkt dat slechts 25 % van de tienjarige kinderen de richtlijn van 60 minuten matige activiteit haalt (Sabbe, et al., 2007). Resultaten betreffende de fysieke activiteit bij kinderen tussen drie en zes jaar in Vlaanderen of in andere landen werden niet gevonden.
18
5
VOEDINGSGEDRAG, FYSIEKE ACTIVITEIT EN OVERGEWICHT
Hoewel er nog geen duidelijke verklaring bestaat omtrent de voornaamste oorzaak van overgewicht en de precieze relatie tussen overgewicht bij kinderen en het voeding- en bewegingsgedrag nog niet duidelijk is, kunnen we wel met zekerheid stellen dat slechte voedingsgewoonten en een lage fysieke activiteit belangrijke risicofactoren zijn in het ontwikkelen van overgewicht en obesitas (Aeberli, Kaspar, & Zimmermann, 2007; Janssen, et al., 2005; Patrick, et al., 2000; WHO, 2006a). De vraag die wordt gesteld is of overgewicht veroorzaakt wordt door een te hoge voedingsinname of door te weinig activiteit, of door een combinatie van deze twee? Een antwoord verkrijgen op deze vraag wordt bemoeilijkt door het feit dat studies bij jonge kinderen moeilijk zijn vanwege de methodologische moeilijkheden bij het bepalen van de voedselinname en de fysieke activiteit (Aeberli, et al., 2007; Livingstone, 2000). In deze paragraaf wordt eerst de relatie van de twee risicofactoren, namelijk voedingsgedrag en fysieke activiteit, met overgewicht nagegaan. Daarna wordt er in de bestaande literatuur gezocht naar onderzoeken die de combinatie van de twee risicofactoren onderzoeken in relatie met overgewicht.
1.13
RELATIE TUSSEN VOEDINGSGEDRAG EN OVERGEWICHT
De nutritionele waarde van voedingsmiddelen zoals vetten, koolhydraten, enzovoort komt hier niet aan bod. We beperken ons tot de voedingsmiddelen zoals deze ook worden bevraagd in het onderzoek van deze masterproef.
Overgewicht
wordt
gelinkt
aan
de
totale
geconsumeerde
hoeveelheid
van
voedingsmiddelen en drank. Het gaat voornamelijk over voedsel met een lage nutritionele waarde en een slechte kwaliteit zoals snacks, snoepgoed en gesuikerde frisdranken (Dehghan, et al., 2005; Nicklas, Yang, Baranowski, Zakeri, & Berenson, 2003; Welsh, et al., 2005). Naast de producten uit de restgroep gaan we ook na wat de relatie is met de consumptie van groenten en fruit. Er wordt eerst gezocht naar bestaande cijfers uit de literatuur bij kinderen en daarna bij adolescenten.
19
5.1.1
Gesuikerde frisdranken
Uit onderzoek naar de huidige situatie van het voedingsgedrag van kinderen blijkt dat de consumptie van gesuikerde frisdranken sterk is gestegen. Dit gaf de laatste jaren aanleiding tot veel onderzoek naar de rol van deze dranken in het ontstaan van de obesitas epidemie. In vele studies werd een associatie gesuggereerd tussen de consumptie van suikerrijke dranken en overgewicht. Verschillende onderzoeken tonen inderdaad een relatie aan bij adolescenten en volwassenen maar studies bij zeer jonge kinderen zijn vaak contradictorisch (James, et al., 2005; Larowe, et al., 2007).
Volgens Welsh et al. zouden kinderen van twee en drie jaar die een risico voor overgewicht hebben en één tot drie gesuikerde dranken drinken per dag, significant meer overgewicht ontwikkelen dan de kinderen zonder risico bij de startmeting. Bij kinderen die reeds overgewicht hadden bij de startmeting en één tot drie gesuikerde dranken consumeren per dag is het waarschijnlijk dat er een behoud is van het overgewicht (James, et al., 2005; Welsh, et al., 2005). Ook Ludwig, et al. zien een positieve relatie bij kinderen. Hoe groter de consumptie van gesuikerde dranken, hoe meer gewichtstoename. Als verklaring stellen ze dat kinderen niet in staat zijn de energie-inname afkomstig van de dranken te compenseren met een vermindering in inname van vast voedsel. Hierdoor verhoogt dus de totale dagelijkse energie-inname (Rodrigue, et al., 2006). Nog een andere studie bevestigt deze relatie bij kinderen. Deze stelt dat wanneer jonge kinderen op regelmatige basis suikerrijke dranken tussen de maaltijden in consumeren dat het risico op overgewicht stijgt (Dubois, Farmer, Girard, & Peterson, 2007). De voorgaande studies wijzen er op dat wanneer kinderen vaak suikerrijke dranken nuttigen dat ze een grotere kans hebben op overgewicht. Omgekeerd suggereren meerdere studies dat zware kinderen ook grotere hoeveelheden suikerdranken consumeren (Aeberli, et al., 2007). Een andere studie bij kinderen van twee tot vijf jaar vond geen associatie tussen de totale energie-inname afkomstig van energierijke dranken en overgewicht. Bij kinderen van zes tot elf jaar daarentegen werd wel een relatie teruggevonden. Kinderen die hoge hoeveelheden van suikerrijke dranken dronken hadden een hogere BMI. Een mogelijke verklaring is dat voorschoolse kinderen een betere mogelijkheid hebben om voedsel- en
20
energie-inname zelf te reguleren voor zowel dranken als vast voedsel in tegenstelling tot de schoolgaande kinderen. Een andere mogelijkheid dat de onderzoekers weergeven is dat er bij jonge kinderen meer ouderlijke controle is dan bij oudere kinderen (Larowe, et al., 2007).
De HBSC studie bij adolescenten toont slechts in vier van de 34 landen een significante associatie aan. In Vlaanderen werd er een significante negatieve relatie gezien tussen de inname van frisdranken en overgewicht. Dit wil zeggen dat adolescenten die meer frisdrank drinken minder kans hebben op een overgewicht. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mensen met overgewicht de inname van ongezonde voedingsmiddelen onder rapporteren. Doordat er geen consistente patronen werden teruggevonden gaan de onderzoekers ervan uit dat er geen associatie bestaat tussen frisdranken en overgewicht. (Janssen, et al., 2005; WHO, 2006a).
5.1.2
Tussendoortjes
Uit een recente Vlaamse studie naar inname van voedingsmiddelen in vergelijking met de voedingsrichtlijnen bij kinderen blijkt dat deze te veel producten consumeren uit de restgroep. De inname uit deze groep wordt geschat op 200 g per dag. Hierbij dient te worden opgemerkt dat deze hoeveelheid ook andere voedingsmiddelen uit de restgroep bevat naast de producten die als tussendoortje kunnen beschouwd worden. Voorbeeld hiervan zijn de gefrituurde bereidingen. Jongens en de oudste groep van de voorschoolse kinderen consumeren meer dan respectievelijk meisjes en jongere voorschoolse kinderen (Huybrechts, et al., 2008). Suter & Benz vonden dat kinderen die vooral snacks met een hoog vetgehalte consumeren en frequent knabbelen een significant hogere BMI hadden in vergelijking met kinderen die snacks nuttigden met een laag vetgehalte (Aeberli, et al., 2007).
De HBSC studie bij adolescenten toont ook een relatie aan tussen het gebruik van tussendoortjes en overgewicht. In 31 van de 34 landen werd een significante negatieve relatie gevonden tussen de inname van snoep en chocoladeproducten en de
21
gewichtsstatus. Dit betekent dat adolescenten die een hogere inname hebben van deze producten uit de restgroep minder kans hebben op het ontwikkelen van overgewicht. Net zoals de resultaten van frisdranken in Vlaanderen lijkt dit een contradictorisch resultaat maar het wordt consistent teruggevonden in 91% van de betrokken landen. De onderzoekers geven hiervoor meerdere verklaringen. Een eerste verklaring is dat het mogelijk is dat de jongeren met overgewicht met opzet snoep uit hun dieet bannen met het oog op gewichtsverlies. Ten tweede kan het zijn dat adolescenten met overgewicht hun inname onderrapporteren. Dit fenomeen wordt vaak aangehaald in onderzoeken. Daarnaast kan het zijn dat jongeren die veel suikerrijk snoep eten, minder vetrijke producten zoals chips en gebak eten. Vetten (9 kcal/g) zijn namelijk energiedenser dan koolhydraten (4 kcal/g). Een laatste verklaring die de onderzoekers stellen is dat ze enkel de frequentie hebben bevraagd en niet de portiegrootte. Het is daarom mogelijk dat diegene met overgewicht minder frequent snoep eten maar wel grotere porties consumeren (Janssen, et al., 2005; WHO, 2006a).
5.1.3
Groenten en fruit
Een studie naar de inname van fruit en overgewicht, uitgevoerd in uit 2002, toont aan dat kinderen die iedere dag voldoende fruit eten een lager lichaamsgewicht hadden. Er is hier dus sprake van een negatieve relatie tussen fruitconsumptie en BMI. Deze relatie werd enkel teruggevonden bij jongens met de leeftijd van tien tot twaalf jaar en bij meisjes vanaf dertien jaar. In tegenstelling tot de bevindingen bij fruit werd er geen relatie gevonden tussen de inname van groenten en lichaamsgewicht (Lin, & Morrison, 2002). Een ander onderzoek uitgevoerd door Shields bij kinderen en adolescenten van twee tot zeventien jaar toont dit ook aan. Wanneer kinderen en jongeren ten minste vijf maal per dag fruit en groenten consumeren hebben ze minder kans op overgewicht dan diegenen die minder groenten en fruit eten (Shields, 2006).
De resultaten van de onderzoeken omtrent groenten- en fruitinname komen niet altijd overeen. Field et al. vonden namelijk in tegenstelling tot vooraf beschreven onderzoeken dat er geen relatie bestaat tussen de inname van groenten en fruit en
22
veranderingen in BMI bij kinderen en adolescenten (Field, Gillman, Rosner, Rockett, & Colditz, 2003).
Er bestaat ongerustheid over de hoge consumptie van fruitsap. Er wordt aangenomen dat fruitsappen heel gezondheid zijn maar in werkelijkheid bevatten ze heel veel suiker. Omwille van dit hoge suikergehalte zou het in de restgroep geplaatst kunnen worden maar omdat fruitsap ook andere nutriënten aanbrengt beveelt het VIGEZ aan het in te nemen als middenweg in de fruitgroep m.a.w. wordt een onbeperkte consumptie afgeraden (VIGEZ, 2003a). Er werd reeds gesuggereerd dat een hoge inname van fruitsap aanleiding kan geven tot overgewicht bij jonge kinderen maar de bevindingen zijn niet consistent (Field, et al., 2003; Nelson, et al., 2006). Een studie bij twee tot vijfjarige kinderen toonde aan dat er geen significant verschil bestaat tussen de verschillende gewichtsgroepen en de consumptie van fruitsap. Deze resultaten bevestigen eerder onderzoek uitgevoerd bij voorschoolse kinderen door Skinner et al., Alexy et al. en Newby et al. (Dennison, Rockwell, & Baker, 1997; O’Connor, Yang, & Nicklas, 2005). Field et al. voerden hieromtrent een onderzoek uit bij kinderen en adolescenten van negen tot elf jaar en kwamen tot het besluit dat er geen associatie bestaat tussen de verandering van BMI en de consumptie van fruitsap (Field, et al., 2003).
In de resultaten van de HBSC studie naar de relatie tussen fruit- en groenten inname en overgewicht bij adolescenten waren slechts enkele resultaten significant maar net zoals bij frisdranken werden er geen consistente patronen teruggevonden. In Vlaanderen werd een significante positieve relatie tussen fruitinname en overgewicht gevonden. Dit betekent dat adolescenten met een hogere fruitinname meer kans hebben op overgewicht dan diegene met een lage fruitinname. Dit resultaat kan te wijten zijn aan het feit dat fruit veel enkelvoudige suikers bevat (Janssen, et al., 2005; WHO, 2006a).
23
1.14
RELATIE TUSSEN FYSIEKE ACTIVITEIT EN OVERGEWICHT
Data omtrent de relatie tussen fysieke activiteit en overgewicht bij zeer jonge kinderen zijn schaars (Springer, Hoelscher, Castrucci, Perez, & Kelder, 2009). Bovendien zijn de resultaten van onderzoeken naar de associatie tussen fysieke activiteit en BMI status in deze leeftijdscategorie niet altijd sluitend. Slechts 16 van de 31 studies bij kinderen en zes van de 21 studies bij adolescenten tonen een verband aan. Sedentair gedrag daarentegen, in het bijzonder televisiekijken, wordt volgens meerdere studies consistent geassocieerd met overgewicht bij kinderen en jongeren (Aeberli, et al., 2007; Patrick, et al., 2004).
Nelson et al. tonen aan met hun studie dat lage niveaus van fysieke activiteit en een grote hoeveelheid schermgedrag de sterkste predictoren zijn van overgewicht. Uit een andere studie blijkt dat voorschoolse jongens met overgewicht minder actief zijn dan jongens met een normaal gewicht (Nelson, et al., 2006).
Bij gebrek aan correcte gegevens over de relatie bij jonge kinderen bespreken we hier de resultaten van onderzoeken uitgevoerd bij adolescenten. Patrick et al. tonen aan dat er bij adolescenten een verband bestaat tussen intensieve fysieke activiteit en gewichtsstatus, zowel bij jongens als bij meisjes. Daarnaast bleek ook dat consistent met vorige studies de tijd gespendeerd aan televisiekijken gerelateerd is aan overgewicht (Patrick, et al., 2004).
Er wordt ook een sterke associatie tussen fysieke activiteit en overgewicht aangetoond in de HBSC studie. Elgar et al. onderzochten sedentair gedrag en fysieke activiteit bij adolescenten. Ze vonden dat deze factoren in de vroege adolescentie een invloed heeft op de BMI in de late adolescentie. Andere onderzoeken tonen een positief relatie aan tussen een hoge frequentie televisiekijken en overgewicht. Anderson et al. toonden aan dat diegenen die twee uur of minder per dag naar televisie kijken minder kans hebben op overgewicht dan jongeren die meer dan vier uur per dag naar televisie kijken (WHO, 2006a).
24
1.15
VOEDINGSGEDRAG EN FYSIEKE ACTIVITEIT IN RELATIE TOT OVERGEWICHT
De oorzaak van overgewicht is een complexe combinatie van genetische, biologische, sociale factoren, omgevingsfactoren en natuurlijk voedingsgedrag en fysieke activiteit. De meeste studies hebben deze factoren individueel bestudeerd in relatie tot overgewicht. Slechts enkele deden onderzoek naar de onderlinge relatie van de verschillende factoren zoals voedingsgedrag en fysieke activiteit. We kunnen ons de vraag stellen of kinderen die veel aan fysieke activiteit doen ook gezond eten en hierdoor een normaal gewicht behouden. Er is hieromtrent heel weinig data terug te vinden bij kleuters. Een tweede vraag die we kunnen stellen is of kinderen die weinig fysiek actief zijn en een sedentaire levensstijl hebben een ongezond voedingspatroon hebben waardoor ze meer kans hebben op overgewicht. Er wordt namelijk gesuggereerd in de literatuur dat mensen met een sedentaire levensstijl meer (ongezonde producten) zouden eten (Nelson, et al., 2006).
We gaan er van uit dat wanneer er sprake is van een hoge energie-inname er meer kans is op overgewicht. Verscheidene onderzoeken wijzen uit op een contradictorisch resultaat. Patrick et al. vonden namelijk bij adolescenten dat een verhoogde energieinname gerelateerd was aan een verlaagd gewicht. Een verklaring hiervoor kan zijn dat deze adolescenten mogelijks een hoger energieverbruik hebben doordat zij verhoogde niveaus van intensieve fysieke activiteit vertonen en op die manier de energiebalans in evenwicht houden. Bij volwassen heeft onderzoek aangetoond dat voor gewichtsbehoud het cruciaal is om consistent fysiek actief te zijn. Deze relatie geldt waarschijnlijk ook voor jongeren. Volwassenen die kampen met overgewicht hebben vaak de neiging om de werkelijk voedingsinname te onderrapporteren. Het is mogelijk dat dit fenomeen ook bij adolescenten voorkomt. Dit kan een alternatieve verklaring zijn voor deze bevindingen. Overgewicht bij jonge mensen is gerelateerd aan een complex patroon van energie-inname en ergergieverbruik, dat kunnen we vaststellen uit de resultaten van het onderzoek. Het onderzoek van Patrick et al. toonde aan dat enkel intensieve fysieke activiteit een onafhankelijke associatie vertoont met de gewichtsstatus bij jongens en meisjes.
Hoewel
verder
onderzoek
naar
voeding/activiteit
interactie-effecten
25
noodzakelijk is om dit te bevestigen, kan er geconcludeerd worden uit deze bevindingen dat interventies omtrent fysieke activiteit het grootste effect zullen hebben op het reduceren van het lichaamsgewicht van adolescenten (Patrick, et al., 2004).
In de literatuur zijn er geen studies gevonden die nagaan wat het verband is tussen fysieke activiteit en voedingsgedrag bij jonge kinderen. De eerste vraag kan dus nog niet beantwoord worden. Op de tweede vraag die er wordt gesteld in de inleiding van deze paragraaf bestaat er wel een antwoord in de literatuur. Onderzoekers nemen een relatie waar bij kinderen van twee tot vier jaar tussen excessief televisiekijken (> twee uur per dag) en overgewicht. Deze relatie zou kunnen verklaard worden doordat er een correlatie werd vastgesteld tussen overmatig televisiekijken en een verhoogde energieinname. Deze verhoogde energie-inname is vermoedelijk het gevolg van een hoge consumptie van snacks en frisdranken (Nelson, et al., 2006).
Bij adolescenten wordt dit fenomeen ook waargenomen. Dit blijkt uit de HBSC studie. Deze toont aan dat jongeren die meer schermgedrag vertonen dagelijks meer snoep en frisdranken en minder fruit en groenten consumeren. Andere onderzoeken bevestigen de positieve associatie tussen schermgedrag en de consumptie van ongezonde voedingsmiddelen (WHO, 2006a).
26
DEEL 2: PRAKTIJKONDERZOEK
27
6
PROBLEEM- EN VRAAGSTELLING
Uit voorafgaande literatuurstudie blijkt dat overgewicht en obesitas een grote bedreiging vormen voor de gezondheid. Er wordt de laatste jaren een enorme stijging waargenomen omtrent dit probleem bij volwassenen, maar ook bij adolescenten en zelfs bij jonge kinderen. Het is belangrijk dat dit probleem wordt aangepakt. Om dit te kunnen bewerkstelligen is het noodzakelijk dat we een goed inzicht verkrijgen over wat nu de precieze oorzaak is van dit fenomeen.
Aan de hand van de literatuurstudie kunnen we tot het besluit komen dat de voedingsgewoonten en bewegingsgewoonten veranderd zijn bij jonge kinderen. Een studie uitgevoerd in Vlaanderen ging de voedingsinname van kinderen tussen twee en zes jaar na. Huybrechts et al. vonden dat kinderen amper of niet de aanbevolen voedingsrichtlijnen halen. Opvallend is de grote consumptie van ongezonde producten afkomstig uit de restgroep en de lage consumptie van groenten, fruit en vocht. Andere onderzoeken omtrent voedingsgedrag bij kinderen richten zich hoofdzakelijk op de consumptie van fruitsappen en frisdranken. Ook zij stellen een stijging vast.
Wat betreft fysieke activiteit zijn er in Vlaanderen nog geen correcte gegevens beschikbaar voor jonge kinderen maar bij kinderen vanaf tien jaar wordt in Vlaanderen waargenomen dat slechts 25% de norm van 60 minuten matig tot intense activiteit op meest van de dagen haalt. Dit cijfer is bedroevend laag. Daarbij wordt er ook een trend vastgesteld op vlak van sedentair gedrag. Kinderen en jongeren besteden vele uren voor een scherm en dat gaat vaak ten koste van hun dagelijkse activiteit.
Deze masterproef gaat de prevalentie van overgewicht bij voorschoolse kinderen na. Daarnaast zijn we vooral geïnteresseerd in de relatie tussen voedingsgedrag, bewegingsgedrag en overgewicht. Onderzoek in België en Vlaanderen omtrent gezonde en ongezonde tussendoortjes in relatie met overgewicht bij jonge kinderen is nog niet beschikbaar. Daarom wordt in dit werk onderzoek gedaan naar de consumptie van fruit (gezond tussendoortje) en de consumptie van tussendoortjes uit de restgroep (ongezonde tussendoortjes) in relatie met overgewicht. Studies naar de associatie tussen gesuikerde frisdranken en overgewicht bij kinderen van drie tot zes jaar ontbreken ook
28
in België en Vlaanderen. Deze studie gaat na of er een associatie bestaat. Naast voedingsgedrag bij jonge kinderen wordt ook het bewegingsgedrag in relatie tot overgewicht onderzocht.
Ten slotte kunnen we stellen dat er heel wat studies zijn uitgevoerd die de relatie tussen deze risicofactoren met overgewicht bestuderen maar slechts enkele studies onderzochten de onderlinge relatie tussen deze factoren. Bovendien werd voornamelijk veel onderzoek verricht bij adolescenten en volwassenen maar onderzoek bij kinderen en in het bijzonder bij voorschoolse kinderen is schaars. Deze masterproef tracht een poging te doen een eventuele relatie te verduidelijken.
29
7
POP PROJECT
De masterproef kadert in het POP project. Dit is een project dat handelt rond de ontwikkeling, evaluatie en implementatie van een gemeenschapsinterventie ter bevordering van gezonde voeding en beweging gericht op kinderen en hun gezinnen. Het POP project is een onderzoek van het Steunpunt voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (SWVG).
De doelstelling houdt in onderzoek te verrichten naar de effectiviteit, de efficiëntie en de organisatie van het preventieve aanbod betreffende gezonde voeding en beweging bij kinderen en hun gezinnen. Bovendien worden er samenwerkingsmodellen ontwikkeld om het aanbod aan preventieprogramma’s te optimaliseren (Steunpunt WVG).
30
8
ONDERZOEKSMETHODEN
1.16
SETTING
De data werden bekomen in de maanden oktober en december van 2008 en in januari 2009. De masterproef is gebaseerd op de eerst meting van het POP project en heeft bijgevolg een cross-sectioneel design. De rekrutering van de scholen gebeurde in de regio’s die voor het SWVG onderzoek werden geselecteerd. De selectie van de regio’s gebeurde op basis van de Kind en Gezin regio’s waarbinnen ongeveer 1000 geboortes per jaar zijn. Het rapport over de regio selectie kan geraadpleegd worden op de website van het SWVG (steunpunt WVG). Uit de negen Vlaamse regio’s van het Steunpunt voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin heeft men zes gemeenschappen geselecteerd. De bevraagde scholen zijn afkomstig uit de regio’s zijn Oudenaarde, Oostende, Gent, Ieper, Diest-Aarschot en Holsbeek-Lubbeek. Voor het POP project werden deze regio’s ingedeeld in interventie- en controleregio’s, respectievelijk regio Gent (MariakerkeBloemekeswijk), stad Oudenaarde, stad Oostende en Ieper, Diest-Aarschot, HolsbeekLubbeek. Deze toewijzing gebeurde at random.
Voor de recrutering van de scholen in de interventieregio’s werd er beroep gedaan op de logo’s waarbij elke school werd gecontacteerd en werd uitvoerig ingelicht via informatievergaderingen en overlegmomenten. In Gent doen drie scholen mee, in Oudenaarde acht en in Oostende tien. Het is moeilijk om uniforme responscijfers op te stellen omdat sommige vestigingen wensen als een aparte school gezien te worden (in Oostende), andere rekenen meerdere vestigingen als één school (in Gent en Oudenaarde). De scholen in de controleregio’s werden aangesproken door de medewerkers van het POP project. Het contacteren van scholen in de controleregio’s werd stopgezet wanneer er voldoende scholen instemden mee te werken aan de studie. In ieper zijn dit negen scholen, en in de regio Diest-Aarschot-Holsbeek-Lubbeek tevens negen scholen. De respons lag dus potentieel hoger dan negen per regio.
31
1.17
PARTICIPANTEN
De totale respons van de ouders die deelnemen aan het POP project bedraagt 1793. uitsluitend kinderen tussen drie en zes jaar worden opgenomen in de analyse. Op het moment van de analyses van deze masterproef waren de gegevens van 936 kleuters en kinderen van het eerste leerjaar beschikbaar. Deze kinderen kregen de toestemming van hun ouders om deel te nemen aan het onderzoek. De rapportering over de respons is moeilijk. Sommige scholen hebben aan de hand van de verzonden brieven naar de ouders die terugkwamen opgemaakt hoeveel er hebben deelgenomen. Andere scholen deden dit niet.
1.18
METINGEN
De verzameling van data gebeurde aan de hand van een vragenlijst (bijlage 4) en een meting van antropometrische gegevens. De vragenlijst bestaat uit een certificaat van goedkeuring, vragen m.b.t. demografische gegevens, sociaal-economische status, de opvoedingsstijl en attitude van de ouder, beweging- en voedingsgedrag van het kind en ten slotte een food frequency questionnaire (FFQ). In deze studie werden de gegevens over het beweging- en voedingsgedrag van het kind en de FFQ gehanteerd. De vragenlijst is ontwikkeld voor de ouders. De enquêtes werden aan de leerlingen meegegeven in de klas zodat de ouders deze thuis konden invullen en werden onder gesloten enveloppe terug bezorgd. Enkel de formulieren waarin de ouders hun toestemming gaven om deel te nemen aan de studie werden gebruikt.
8.1.1
Antropometrische meting
Directe meting:
Het lichaamsgewicht en de lichaamslengte werden gemeten door de medewerkers van het SWVG zelf. Dit gebeurde in een klassikale setting. Het lichaamsgewicht werd bekomen aan de hand van een digitale weegschaal nauwkeurig tot op 0,1 kg. De
32
kinderen droegen lichte kledij (geen zware jeans en truien) en hadden geen schoenen aan. De lichaamslengte werd gemeten op 0,1 cm door een draagbare stadiometer.
Indicatie van overgewicht:
De graad van overgewicht is bepaald door middel van de Body Mass Index (BMI). Dit werd berekend als lichaamsgewicht/lichaamslengte² (kg/m²). De internationale leeftijden geslachtspecifieke afkappunten van BMI voor kinderen werden gebruikt om overgewicht te definiëren. Kinderen met een BMI-waarde dat correspondeert met een volwassen BMI van < 25,0 kg m-² werden geclassificeerd als normaal gewicht. Een BMI-waarde dat correspondeert met een volwassen BMI van ≥ 25,0 kg m-² werd geclassificeerd als overgewicht. Bijgevolg werd in deze studie in de categorie overgewicht zowel kinderen met licht overgewicht als zwaar overgewicht (obesitas) geplaatst (Cole, et al., 2000). Dit werd beslist na een exploratie van het databestand. Bij slechts enkele kinderen werd obesitas vastgesteld. Door de groepen samen te nemen worden de resultaten meer informatief.
8.1.2
Voedingsinname
Gegevens met betrekking tot de voedingsinname werden bekomen aan de hand van een FFQ. De vragenlijst werd afgenomen op basis van zelfrapportage door de ouders van het kind. Bij het opstellen van de vragenlijst werd er beroep gedaan op de vijf doelstelling
en
zoals
bekend
gemaakt
door
het
Vlaams
Instituut
voor
Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGEZ) in oktober 2008.
Om naar het voedinggedrag van de kinderen te peilen werd er gefocust op het gebruik van tussendoortjes en op het consumeren van gesuikerde frisdranken. Uit de groep van vocht worden enkel de gesuikerde frisdranken zoals onder andere cola, limonade en ice tea onderzocht. Fruitsap werd in samenspraak tussen de medewerkers van het POP project en het VIGEZ in de vochtgroep geplaatst. Fruitsappen zijn niet mee opgenomen in de analyses omdat uit studies blijkt dat er geen associatie bestaat met overgewicht bij voorschoolse kinderen. Tussen ongezonde tussendoortjes afkomstig uit de restgroep
33
enerzijds en gezonde tussendoortjes afkomstig uit de groep van fruit anderzijds werd er een onderscheid gemaakt. In tabel 2 worden de verschillende voedingsmiddelen weergegeven zoals bevraagd in de vragenlijst.
Tabel 2: Indeling ongezonde en gezonde tussendoortjes Vocht
Tussendoortjes uit restgroep
Fruit
Water
Chocolademousse, ijs, bavarois, tiramisu
Gedroogd fruit (rozijnen, pruimen, abrikozen, dadels, vijgen…)
Fruitsap en groentesap
Chocolade en candybars (Balisto,Mars, Twix, Snickers, Lion…)
Fruit uit blik of moes
Frisdrank (cola, limonade, ice tea…), gesuikerd of light
Snoep (M&M`s, chocotoff; fruittella, lolly), geen candybars
Vers fruit of fruitpap
Soep
Gebak (taarten, cake, pannenkoeken, wafels…)
Sojadranken (Alpro soya drink)
Droge kinderkoeken (Bambix, Vitabis…)
Melk, karnemelk
Hartige snacks (chips, gezouten koekjes…) Ontbijtgranen (type cornflakes, Chocapic, Honey Pops…) Zoet beleg (chocoladepasta, hagelslag, jam, honing, siroop, suiker…)
(VIGEZ, 2003a)
34
De ouders werden bevraagd over hoe vaak hun kind tussendoortjes uit restgroep en de groep van fruit consumeert en hoe frequent ze gesuikerde frisdranken drinken. Dit gebeurde via een zespuntenschaal. De mogelijke antwoorden waren nooit of minder dan één dag per maand, één tot drie dagen per maand, één dag per week, twee tot vier dagen per week, vijf tot zes dagen per week en ten slotte iedere dag. Daarnaast werd er ook navraag gedaan naar de gemiddelde geconsumeerde hoeveelheid per dag door middel van een puntenschaal. Aan de hand van deze gegevens (frequentie en portiegrootte per voedingsmiddel) kon voor elke groep de gemiddelde hoeveelheid op een gemiddelde dag berekend worden.
Vervolgens werden de variabelen ingedeeld in twee categorieën namelijk een categorie hoge inname en een categorie lage inname. Voor fruit gebeurde deze indeling op basis van de voedingsrichtlijnen opgesteld door het VIGEZ. De minimumnorm voor fruit is vastgesteld op 100g per dag (VIGEZ, 2003b). Een norm betreffende de inname van de restgroep bestaat niet. Er wordt aanbevolen, aangezien deze voedingsmiddelen niet bijdragen tot een gezonde voeding, de producten uit de restgroep te beperken (VIGEZ, 2003a). De medewerkers van het SWVG hebben voor deze leeftijdsgroep de maximumnorm voor tussendoortjes afkomstig uit de restgroep vastgelegd op 50g per dag. Dit is bijgevolg eerder een afspraak dan een echte norm. Bij gebrek aan een bestaande norm voor gesuikerde frisdranken wordt deze variabele niet ingedeeld in categorieën.
8.1.3
Fysieke activiteit
De mate van fysieke activiteit werd berekend aan de hand van vier vragen over het bewegingsgedrag van het kind. De eerste vraag: ‘Wandelt of fietst uw kind zelf naar school?’. De tweede vraag: ‘In een gemiddelde week, hoeveel minuten wandelt of fiets u samen met uw kind in de vrije tijd (zonder het wandelen of fietsen naar school)?’. De derde vraag: ‘Doet uw kind mee aan sport op school (niet de lessen LO), bv. in de middagpauzes, woensdagnamiddag en andere naschoolse sport?’. En de laatste vraag luidt: ‘ Is uw kind lid van een sportclub?’.
35
Via deze vragen werd er respectievelijk gepeild naar de hoeveelheid actief transport in minuten per dag, de hoeveelheid minuten per week dat er wordt gefietst of gewandeld samen met de ouders, uren sport op school per week en het aantal uur per week de kinderen sporten in een sportclub. De gemiddelde hoeveelheid beweging per dag werd berekend door de antwoorden op voorafgaande vragen op te tellen.
De norm voor fysieke activiteit bij kinderen is (meer dan) 60 minuten matige tot intensieve activiteit per dag. Tabel 3 geeft de gehanteerde indeling van de hoeveelheid fysieke activiteit weer. De afbakening is gemaakt in functie van het tailored advies dat wordt gehanteerd in het POP project. Er wordt een logische indeling gemaakt van de niet-actieven. De vier cut-off waarden respectievelijk 0-15, 15-45, 45-60 en ≥60 minuten zijn gebaseerd op de richtlijn dat kinderen 60 minuten fysiek actief moeten zijn. In dit onderzoek werden de kinderen met zeer weinig tot geen beweging en onvoldoende beweging samengenomen in de categorie onvoldoende fysieke activiteit en de kinderen met net voldoende en voldoende beweging behoorden tot de categorie voldoende fysieke activiteit.
Tabel 3: Indeling van de aanbevolen hoeveelheid fysieke activiteit per dag Mate van fysieke activiteit
8.1.4
Hoeveelheid minuten fysieke activiteit per dag
Zeer weinig tot geen beweging
0 – 14,9
Onvoldoende beweging
15 – 44,9
Net voldoende beweging
45 – 59,9
Voldoende beweging
≥ 60
Sedentair gedrag
Uit de literatuurstudie blijkt dat meer en meer kinderen hun vrije tijd doorbrengen voor een televisie- of computerscherm. Vanuit deze vaststelling werd er in deze studie ook aandacht besteed aan het sedentair gedrag. De hoeveelheid schermgedrag werd berekend aan de hand van één vraag namelijk ‘Gedurende een normale week, hoeveel
36
uur per dag zit uw kind gemiddeld naar televisie, video, DVD en computer te kijken?’. De ouders dienden de hoeveelheid uur per dag in te vullen tijdens de week (maandag tot vrijdag) en tijdens het weekend (zaterdag en zondag). De antwoorden werden gemeten op een achtpuntenschaal gaande van geen tot zes uur of meer per dag. Aan de hand van de bekomen antwoorden werd het aantal uur op een gemiddelde dag berekend. Er wordt gesproken van sedentair gedrag bij kinderen vanaf er sprake is van meer dan twee uur schermgedrag per dag (Janssen, et al., 2005). Op basis van deze norm werden de kinderen in twee categorieën opgedeeld namelijk geen sedentair gedrag en sedentair gedrag.
37
9
STATISTISCHE ANALYSE
De vragenlijsten en de bijhorende antropometrische gegevens (lichaamsgewicht en lichaamslengte) werden ingescand. De analyses werden uitgevoerd gebruik makend van het programma SPSS 16.0 voor Windows package. Een p-waarde van ≤ 0.05 wordt gebruikt om de significantie vast te stellen. Een p-waarde van ≤ 0.1 duidt slechts een trend tot significantie aan. De analyses werden gestratificeerd volgens geslacht.
Er wordt gebruik gemaakt van chikwadraattoetsen om de relatie tussen de verschillende kwalitatieve variabelen en de BMI (normaal gewicht versus overgewicht) te onderzoeken. Hierbij wordt geen richting of sterkte van het verband aangetoond. De sterkte en richting van een eventueel verband wordt wel nagegaan aan de hand van de Pearson correlatiecoëfficiënt. Hierbij wordt de correlatie berekend tussen twee kwantitatieve variabelen.
Vervolgens wordt er door middel van een Independent-Samples T-test bepaald of er verschillen in gemiddelden waar te nemen zijn tussen twee groepen.
Ten slotte wordt aan de hand van logistische regressie onderzocht of leeftijd, fysieke activiteit, sedentair gedrag en gebruik van gezonde en ongezonde tussendoortjes voorspellers zijn van de BMI-status (normaal versus overgewicht). Zoals eerder vermeld zijn de verschillende variabelen gedummycodeerd om de odds ratio’s (OR) voor deze factoren te berekenen. De consumptie van gesuikerde frisdranken wordt niet onderzocht via een logistische regressie.
38
10
ONDERZOEKSRESULTATEN
1.19
DEMOGRAFISCHE KARAKTERISTIEKEN
Drieëntwintig komma zes procent (n=221) werd bevraagd op de leeftijd van drie jaar, 21,3% (n=199) was vier jaar, van de vijfjarigen zijn er 26,2% (n=245) bevraagd en 29,0% (n=271) was zes jaar. De verdeling van geslacht is ongeveer gelijk. Van de kinderen zijn er 477 jongens (51%) en 459 meisjes (49%). Tabel 4 geeft deze karakteristieken weer.
Tabel 4: Demografische en antropometrische karakteristieken Karakteristieken Leeftijd, gemiddelde ± SD, jaar 3 4 5 6 Lichaamslengte, gemiddelde ± SD, cm Lichaamsgewicht, gemiddelde ± SD, kg
Jongens (n=477)*
Meisjes (n=459)*
Totaal (n=936)*
4,6 ± 1,1
4,6 ± 1,2
4,6 ± 1,1
110 (23,1) 106 (22,2) 133 (27,9) 128 (26,8)
111 (24,2) 93 (20,3) 112 (24,4) 143 (31,2)
221 (23,6) 199 (21,3) 245 (26,2) 271 (29,0)
110,4 ± 9,2 19,4 ± 3,6
109,6 ± 9,6 19,4 ± 4,3
110 ± 9,4 19,4 ± 4,0
BMI in categorieën, jaar: Normaal gewicht 431 (90,4) 380 (82,8) 811 (86,6) 3 100 (90,9) 102 (91,9) 202 (91,4) 4 97 (91,5) 78 (83,9) 175 (87,9) 5 122 (91,7) 90 (80,4) 212 (86,5) 6 112 (87,5) 110 (76,9) 222 (81,9) Overgewicht 46 (9,6) 79 (17,2) 125 (13,4) 3 10 (9,1) 9 (8,1) 19 (8,6) 4 9 (8,5) 15 (16,1) 24 (12,1) 5 11 (8,3) 22 (19,6) 33 (13,5) 6 16 (12,5) 33 (23,1) 49 (18,1) Afkorting: BMI, body mass index (berekend als gewicht/lengte² (kg/m²)). *De gegevens worden gepresenteerd als nummer (percentage) tenzij anders aangegeven.
39
Dertien komma vier procent van de volledige studiepopulatie heeft overgewicht. De algemene proportie van drie tot zes jarigen met overgewicht is negen en een half procent voor jongens en zeventien procent voor meisjes. Deze gegevens worden weergegeven in tabel 4.
Als we kijken naar de leeftijdspecifieke percentages dan valt op dat de prevalentie van overgewicht vanaf de leeftijd van vier jaar beduidend hoger ligt bij meisjes dan bij jongens. Daarnaast zien we ook een stijging naarmate de meisjes ouder worden. Op de leeftijd van zes jaar heeft 23% van de bevraagde meisjes overgewicht. Dit is een zeer hoog cijfer. Bij de jongens zijn de percentages van overgewicht tot de leeftijd van vijf jaar ongeveer gelijk. Op de leeftijd van zes jaar kunnen we een stijging waarnemen. Dit wordt weergeven in tabel 4. Door middel van een chikwadraattoets wordt er nagegaan of er effectief een significant verschil tussen geslacht en overgewicht is zoals de gegevens in tabel 4 aanduiden. Binnen de groep van kinderen met overgewicht is er inderdaad een significant verschil in de proportie jongens (9,5%) en meisjes (17%) (χ² = 11.577; p ≤ 0.001).
We gaan ook na of er een verband bestaat tussen leeftijd en BMI. Er wordt een significant verband gevonden (χ² = 9.846; p = 0.02). De proportie kinderen met overgewicht stijgt naarmate ze ouder worden. Op de leeftijd van drie jaar hebben acht en een half procent van de kinderen overgewicht, op vier jaar 12%, op vijf jaar 13,5% en op zesjarige leeftijd heeft 18% overgewicht. Wanneer we het verband tussen leeftijd en BMI apart onderzoeken bij jongens en meisjes, zien we bij de jongens geen verschil tussen de verschillende leeftijden (χ² = 1.687; p = 0.640). Als we kijken naar de meisjes dan zien we wel een significant verschil (χ² = 10.449; p = 0.015). Uit de resultaten blijkt dat de proportie meisjes met overgewicht op de leeftijd van drie jaar acht procent bedraagt, van de vierjarigen is 16% te zwaar, 19,5% van de vijfjarigen heeft overgewicht en tenslotte is 23% van de meisjes op de leeftijd van zes jaar te zwaar. We kunnen dus bij meisjes een stijging in BMI vaststellen naarmate ze ouder worden. Maar aangezien de aantallen per leeftijdsgroep relatief klein zijn moeten we bij de interpretatie van leeftijdsverschillen voorzichtig zijn.
40
1.20
VOEDINGSGEDRAG IN RELATIE MET BMI
Tabellen 5, 6 en 7 presenteren de gemiddelden, standaarddeviaties en groepsverschillen voor de variabelen met betrekking tot het voedingsgedrag, namelijk inname gesuikerde frisdranken, inname restgroep en fruitinname volgens BMI. Daarnaast worden de frequenties en percentages weergegeven van de twee categorieën binnen elke variabele die aangemaakt werden aan de hand van de vooropgestelde normen. Dit gebeurde niet voor gesuikerde frisdranken. De resultaten van de analyses worden gestratificeerd volgens geslacht. Bovendien worden de resultaten weergegeven voor het totaal aantal kinderen. Er wordt geen onderscheid gemaakt in leeftijd. De variabelen worden hieronder apart besproken.
Inname van suikerrijke frisdranken
10.1.1
Uit tabel 5 blijkt dat er een significant verschil is in de consumptie van gesuikerde frisdranken tussen meisjes met een normaal gewicht (52 ml) en meisjes met overgewicht (34 ml) (T-waarde = 6.1 en p ≤ 0.05). Dit wordt weergegeven in figuur 1.
Hoeveelheid (ml)
60
52
50 40
34,2 normaal gewicht
30
overgewicht
20 10 0 1
Figuur 1: Weergave van de gemiddelde consumptie gesuikerde frisdranken per dag naar type gewicht bij meisjes
41
Er wordt geen verschil in consumptie waargenomen bij jongens met een normaal gewicht en jongens met overgewicht. De inname van jongens en meisjes ongeacht het gewicht is ongeveer gelijk.
Aan de hand van een Spearman-toets zien we dat er geen verband bestaat tussen de inname van gesuikerde frisdranken en BMI (r = -0.037; p = 0.314).
Tabel 5: Inname van gesuikerde frisdranken volgens BMI voor jongens en meisjes Inname gesuikerde frisdranken Hoeveelheid/dag (ml)
Jongens Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI) Meisjes Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
52,7 ± 85,8 52,5 ± 85,6 54,7 ± 110,8 -2,2 (-34,8 tot 30,4) 49,3 ± 81,1 52,0 ± 84,8† 34,2 ± 53,6† 17,8 (-5,3 tot 40,9)†
Jongens en meisjes Verschil gemiddelde (95% BI)
3,4 (-8,6 tot 15,3)
Totaal kinderen Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
51,0 ± 83,4 52,2 ± 84,1 41,2 ± 77,9 11,1 (-7,8 tot 29,9)
Afkorting: BI, betrouwbaarheidsinterval. * De gegevens worden gepresenteerd als gemiddelde ± SD tenzij anders aangegeven. † p ≤ 0.05
42
Inname van tussendoortjes afkomstig uit de restgroep
10.1.2
Uit tabel 6 blijkt dat er een significant verschil is tussen jongens en meisjes in de consumptie van tussendoortjes afkomstig uit de restgroep. Jongens nuttigen gemiddeld 74g per dag terwijl meisjes gemiddeld 68g eten per dag uit deze groep innemen (T-
Hoeveelheid (g)
waarde = 2.8 en p ≤ 0.05). Dit wordt weergegeven in figuur 2.
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
73,8
68 jongens meisjes
1
Figuur 2: Weergave van de gemiddelde inname van de restgroep per dag volgens geslacht
Er werden geen verschillen in consumptie gerapporteerd tussen kinderen met een normaal gewicht ten opzichte van kinderen met overgewicht. Zowel jongens en meisjes met of zonder overgewicht eten per dag gemiddeld evenveel tussendoortjes uit de restgroep. Onderzoek naar de correlatie wijst erop dat er geen verband bestaat tussen de BMI en de inname van tussendoortjes afkomstig uit de restgroep (r = -0.011; p = 0.769).
De rode lijn in de figuur geeft de afgesproken maximumnorm van 50g tussendoortjes afkomstig uit de restgroep per dag weer. Op figuur 2 zien we dat de gemiddelde hoeveelheid tussendoortjes niet zeer hoog ligt. De afgesproken grens wordt wel overschreden maar het is nog aanvaardbaar. In het algemeen overschrijdt een meerderheid van de kinderen, namelijk 75%, de maximumnorm van 50g per dag waarvan 79% jongens en 71% meisjes. Een chikwadraattoets toont aan dat er een
43
verband is tussen geslacht en een te hoge inname (of het overschrijden van de afgesproken maximumnorm) van tussendoortjes uit de restgroep (χ² = 6.694; p ≤ 0.05). Jongens consumeren dus meer producten uit de restgroep dan meisjes.
Tabel 6: Inname van tussendoortjes afkomstig van de restgroep volgens BMI voor jongens en meisjes Inname restgroep Hoeveelheid (g/dag)* Jongens Normaal gewicht Overgewicht
73,8 ± 44,8† 77,6 ± 46,7 86,1 ± 58,0
Verschil gemiddelde (95% BI)
-8,5 (-26,3 tot 9,3)
Meisjes Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
68,0 ± 47,6† 69,4 ± 41,7 67,0 ± 38,5 2,4 (9,0 tot 13,7)
Jongens en meisjes Verschil gemiddelde (95% BI)
9,3 (2,9 tot 15,8)†
Totaal kinderen Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
73,8 ± 44,8 73,9 ± 44,7 73,2 ± 46,3 0,7 (-9,1 tot 10,5)
Inname ≤50 g N (%)
Inname >50 g N (%)
98 (21,4) 89 (21,4) 9 (20,9)
360 (78,6) 326 (75,8) 34 (79,1)
126 (28,9) 102 (28,3) 24 (32,0)
310 (71,1) 259 (71,7) 51 (68,0)
224 (25,1) 191 (24,6) 33 (28,0)
670 (74,9) 585 (75,4) 85 (68,0)
Afkorting: BI, betrouwbaarheidsinterval. * De gegevens worden gepresenteerd als gemiddelde ± SD tenzij anders aangegeven. † p<0.05
10.1.3
Inname van tussendoortjes afkomstig uit de fruitgroep
De gerapporteerde inname van fruit verschilt volgens BMI (T-waarde = -1.828 en p = 0.06). Dit geldt enkel voor de ondervraagde jongens. Wanneer we kijken naar de gemiddelde hoeveelheid per dag dan kunnen we constateren dat jongens met
44
overgewicht meer fruit consumeren dan jongens met een normaal gewicht, respectievelijk 173,5g en 135g.
Tabel 7: Inname van tussendoortjes afkomstig van de fruitgroep volgens BMI-status voor jongens en meisjes Inname fruit Hoeveelheid/dag (g)* Jongens Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI) Meisjes Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
137,9 ± 88,7 135,1 ± 85,7‡ 173,5 ± 116,3‡ -38,4(-81,1 tot4,3)‡ 136,2 ± 84,8 137,7 ± 86,8 129,4 ± 74,6 8,3 (-13,5 tot 30,1)
Jongens en meisjes Verschil gemiddelde (95% BI)
1,7 (-10,0 tot 13,5)
Totaal kinderen Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
137,1 ± 86,8 136,3 ± 88,2 143,1 ± 91,4 -6,8 (-24,7 tot 11,1)
Inname <100 g N (%)
Inname ≥100 g N(%)
155 (36,1) 146 (36,8) 9 (28,1)
274 (63,9) 251 (63,2) 23 (71,9)
137 (33,3) 113 (33,2) 24 (33,8)
274 (66,7) 227 (66,8) 47 (66,2)
292 (34,8) 259 (35,1) 33 (32,0)
548 (65,2) 478 (64,9) 70 (68,0)
Afkorting: BI, betrouwbaarheidsinterval. *De gegevens worden gepresenteerd als gemiddelde ± SD tenzij anders aangegeven. ‡ p ≤ 0.1
Dit wordt geïllustreerd in figuur 3. De rode lijn in de volgende figuur geeft de minimumnorm per dag voor fruit aan. Deze resultaten moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden aangezien de p-waarde slechts een trend tot significantie aantoont. Er worden geen verschillen gevonden in geslacht. Daarnaast bestaat er geen verband tussen de inname van fruit en BMI (r = 0.08; p ≤ 0.05).
45
Hoeveelheid (g)
200 150
173,5 135,1 normaal gewicht overgewicht
100 50 0 1
Figuur 3: Weergave van de gemiddelde fruitinname per dag naar type gewicht bij jongens.
Als we kijken naar de percentages in de twee categorieën (onvoldoende / voldoende) opgesteld aan de hand van de norm dan zien we dat 65% van de kinderen, 64% jongens en 67% meisjes voldoende fruit eten. Dat wil zeggen dat meer dan één derde van de kinderen de norm voor fruit niet haalt. Er kan echter geen verband worden aangetoond tussen geslacht en het halen van de norm voor fruit. Daarenboven kan ook geen verband aangetoond worden tussen BMI en het innemen van voldoende fruit per dag. De gegevens worden weergegeven in tabel 7.
1.21
BEWEGINGSGEDRAG IN RELATIE MET BMI
Tabellen 8 en 9 presenteren de gemiddelden, standaarddeviaties en groepsverschillen voor de variabelen met betrekking tot de bewegingsgewoonten, namelijk fysieke activiteit en sedentair gedrag volgens BMI. Daarnaast worden de frequenties en percentages weergegeven van de twee categorieën binnen elke variabele die aangemaakt worden aan de hand van de vooropgestelde normen. De resultaten van de analyses zijn gestratificeerd volgens geslacht. Bovendien worden de resultaten weergegeven voor het totaal aantal kinderen. Er wordt geen onderscheid gemaakt in leeftijd. De variabelen worden hieronder apart besproken.
46
Fysieke activiteit
10.1.4
Uit de Independent-Samples T-test blijkt dat er een significant verschil is in hoeveelheid beweging per dag bij meisjes met een normaal gewicht en bij meisjes met overgewicht (T-waarde = 2.684; p ≤ 0.05). Meisjes met een normaal gewicht doen gemiddeld 26 minuten per dag aan fysieke activiteit terwijl dat meisjes met overgewicht amper 20 minuten bewegen per dag. We kunnen dus besluiten dat meisjes met overgewicht minder fysiek actief zijn dan meisjes met een normaal gewicht. Dit wordt geïllustreerd in figuur 4. Dit verschil wordt niet bij jongens terug gevonden. De gegevens zijn beschreven in tabel 8.
Er wordt een significant waarde gevonden voor de associatie tussen fysieke activiteit en gewicht bij kinderen van drie tot zes jaar (r = -0.07; p ≤ 0.05). Het is een negatieve waarde wat wijst op een omgekeerd verband maar de waarde is uiterst klein. Dit wijst erop dat we niet kunnen spreken van een verband.
60
FA (minuten)
45
30
normaal gewicht
26,2 19,7
overgewicht
15 0 1
Figuur 4: Hoeveelheid matig intense fysieke activiteit per dag bij meisjes.
De norm is vastgelegd op 60 minuten matig intense activiteit per dag. Hier hanteert men een minimumnorm van 45 minuten per dag. Het halen van deze norm wordt beschouwd als net voldoende tot voldoende beweging. Het valt op dat 84,4% van de kinderen die deelnamen aan de studie nog geen 45 minuten per dag fysiek actief zijn. Van de meisjes
47
met overgewicht haalt slechts 5,4% de norm, in tegenstelling tot meisjes met een normaal gewicht (16,3%) (χ² = 5.813; p ≤ 0.05). Bij jongens wordt er geen verschil vastgesteld.
Tabel 8: Fysieke activiteit volgens BMI voor jongens en meisjes Fysieke activiteit Hoeveelheid/dag (minuten)* Jongens Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI) Meisjes Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
27,5 ± 22,8 27,1 ± 22,2 31,3 ± 27,5 -4,2 (-11,6 tot 3,1) 25,0 ± 24,3 26,2 ± 25,5† 19,7 ± 16,8† 6,5 (1,7 tot 11,2)†
Jongens en meisjes Verschil gemiddelde (95% BI)
2,5 (-0,7 tot 5,7)
Totaal kinderen Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
26,3 ± 23,5 26,6 ± 23,8 23,8 ± 21,8 2,8 (-1,8 tot 7,5)
<45 ≥ 45 minuten/dag minuten/dag N(%) N(%) 356 (83,2) 324 (83,7) 32 (78,0)
72 (16,8) 63 (16,3) 9 (22,0)
343 (85,8) 273 (83,7) 70 (94,6)
57 (14,2) 53 (16,3) 4 (5,4)
699 (84,4) 597 (83,7) 102 (88,7)
129 (15,6) 116 (16,3) 13 (11,3)
Afkorting: BI, betrouwbaarheidsinterval. *De gegevens worden gepresenteerd als gemiddelde ± SD tenzij anders aangegeven. † P<0.05
10.1.5
Sedentair gedrag
Uit tabel 9 blijkt dat 20% van alle kinderen een te hoge hoeveelheid sedentair gedrag (> twee uur) vertonen. In het algemeen worden er geen verschillen gezien bij kinderen met of zonder overgewicht. Daarnaast stellen we vast dat de hoeveelheid schermgedrag per dag ongeveer gelijk is voor jongens en meisjes. We zien wel een significant verschil (Twaarde = -1.942; p ≤ 0.05) tussen jongens met een normaal gewicht (één komma vier
48
uur per dag) en jongens met overgewicht (één komma zeven uur per dag). De jongens met overgewicht vertonen dus meer sedentair gedrag maar de norm van maximum twee uur wordt niet overschreden..
Tabel 9: Sedentair gedrag volgens BMI voor jongens en meisjes Sedentair gedrag Hoeveelheid/dag (uren)* Jongens Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI) Meisjes Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
1,5 ± 0,9 1,4 ± 0,9† 1,7 ± 0,9† -0,3 (-0,6 tot 0,0)† 1,4 ± 0,93 1,3 ± 0,9 1,3 ± 0,9 -0,1 (-0,4 tot 0,1)
Jongens en meisjes Verschil gemiddelde (95% BI)
0,1 (-0,0 tot 0,2)
Totaal kinderen Normaal gewicht Overgewicht Verschil gemiddelde (95% BI)
1,4 ± 0,9 1,4 ± 0,9 1,6 ± 0,9 -0,2 (-0,4 tot 0,0)
≤ 2 uren/dag > 2 uren/dag N(%) N(%) 349 (78,6) 320 (79,8) 29 (67,4)
95 (21,4) 81 (20,2) 14 (32,6)
350 (81,4) 293 (82,1) 57 (78,1)
80 (18,6) 95 (17,9) 16 (21,9)
699 (80,0) 613 (80,9) 86 (74,1)
175 (20,0) 145 (17,9) 30 (25,9)
Afkorting: BI, betrouwbaarheidsinterval. *De gegevens worden gepresenteerd als gemiddelde ± SD tenzij anders aangegeven. † P<0.05 Uit een chikwadraattoets blijkt tevens dat 32,6% van de jongens met overgewicht de maximumnorm voor sedentair gedrag overschrijdt, terwijl slechts 20,2% van de jongens met een normaal gewicht te veel sedentair gedrag vertoont (χ² = 3.527; p ≤ 0.05). Onderzoek via een Pearson-toets wijst erop dat er geen verband bestaat tussen sedentair gedrag en gewicht (r = 0.047; p = 0.164).
49
1.22
GEZONDHEIDSAANBEVELINGEN
100
(%)
80 60
Normaal gewicht
40
Overgewicht
20 0 ♂
♀
≤50g uit restgroep
♂
♀
♂
♀
♂
♀
≥100g fruit ≥45 minuten ≤2 uur FA schermgedrag
Figuur 5: Percentage van kinderen met een normaal gewicht en overgewicht dat de richtlijn haalt
Om de verschillen tussen de BMI-groepen te verduidelijken worden de percentages van de jongens en meisjes die de aanbevolen richtlijnen halen geïllustreerd in figuur 5. Het valt vooral op dat de proportie die de richtlijn voor de tussendoortjes afkomstig uit de restgroep haalt zeer klein is. Dit geldt zowel voor de BMI als voor geslacht. Dit wil zeggen dat de meeste kinderen een te hoge consumptie hebben van producten uit de restgroep. Daarnaast zien we dat het aantal kinderen die net voldoende (≥ 45 minuten per dag) fysiek actief zijn zeer klein is. Op de grafiek kunnen we waarnemen dat vooral meisjes met overgewicht zeer weinig actief zijn. Anderzijds zien we wel dat het merendeel van de kinderen minder dan twee uur per dag schermgedrag vertonen. De proportie kinderen die voldoende fruit consumeert is beduidend groter maar het kan nog steeds beter. We kunnen bovendien stellen dat de verschillen tussen geslacht en BMI relatief klein zijn voor de verschillende variabelen.
50
1.23
MULTIVARIATE MODELLEN
De resultaten van de logistische regressie analyse worden weergegeven in tabel 10. Naast de vier variabelen werden ook geslacht en leeftijd opgenomen in het model. Op die manier wordt nagegaan of deze variabelen al dan niet voorspellers zijn van overgewicht. De resultaten in onderstaande tabel tonen aan dat twee predictoren significant zijn, namelijk. geslacht en fysieke activiteit. Tabel 10: Predictoren van kinderen met overgewicht Multivariate modellen Predictor
OR (95% BI)
p-waarde
Geslacht
2,97 (1,81-4,87)
0,00
Leeftijd
1,49 (0,93-2,39)
0,10
Inname restgroep
0,74 (0,45-1,23)
0,24
Inname fruit
1,13 (0,69-1,83)
0,63
Fysieke activiteit
0,47 (0,21-1,01)
0,05
Sedentair gedrag 1,39 (0,79-2,46) 0,26 Afkortingen: BI, betrouwbaarheidsinterval; OR, odds ratio.
De odds ratio van geslacht bedraagt 2,97 dus meisjes hebben bijna drie maal meer kans op overgewicht dan de jongens (p < 0.001 en BI = 1,81 tot 4,87). Uit de analyse blijkt dat kinderen die veel bewegen 0,47 keer minder kans hebben op overgewicht (p ≤ 0.05 en BI = 0,21 tot 1,01). Aangezien geslacht een significante voorspeller is van overgewicht bij kinderen herhalen we de analyse apart voor jongens en meisjes. Er zijn geen significante predictoren van overgewicht bij jongens. Bij meisjes daarentegen zien we dat leeftijd en fysieke activiteit voorspellers zijn van overgewicht. Deze resultaten worden weergegeven terug in tabel 11. Hoger werd beschreven dat er een verband bestaat tussen leeftijd en overgewicht bij meisjes. Uit de logistische regressie blijkt dat vijf- tot zesjarige meisjes twee maal meer kans hebben op overgewicht dan meisjes van drie tot vier jaar (p ≤ 0.05 en BI = 1,19 en 3,88).
51
Ten slotte constateren we dat meisjes die voldoende fysiek actief zijn 0,28 keer minder kans hebben op het ontwikkelen van overgewicht dan de meisjes die weinig fysiek actief zijn (p ≤ 0.05 en BI = 0,09 tot 0,81).
Tabel 11: Predictoren van jongens en meisjes met overgewicht Multivariate modellen Jongens Predictor
OR (95% BI)
Meisjes pwaarde
OR (95% BI)
pwaarde
Leeftijd
0,71 (0,30-1,67)
0,44
2,15 (1,19-3,88)
0,01
Inname restgroep
0,65 (0,27-1,60)
0,35
0,86 (0,46-1,57)
0,62
Inname fruit
1,24 (0,51-2,97)
0,64
1,08 (0,60-1,95)
0,81
Fysieke activiteit
1,06 (0,34-3,31)
0,92
0,28 (0,09-0,81)
0,02
Sedentair gedrag 1,53 (0,58-4,04) 0,39 1,29 (0,63-2,65) Afkortingen: BI, betrouwbaarheidsinterval; OR, odds ratio.
0,48
1.24
RELATIE VOEDINGSGEDRAG EN BEWEGINGSGEDRAG
In de voorafgaande tekst werden voeding- en bewegingsgewoonten apart onderzocht in relatie met de BMI bij drie- tot zesjarigen. In deze paragraaf wordt een eventuele correlatie tussen deze gewoonten onderling nagegaan. Dit gebeurt aan de hand van de Pearson correlatiecoëfficiënt.
Tabel 12 geeft de correlatie tussen voedingsgewoonten (inname gesuikerde frisdranken, inname restgroep en inname fruit) en bewegingsgewoonten (fysieke activiteit en sedentair gedrag) weer voor zowel jongens als meisjes. Hoewel we een aantal significante correlatiecoëfficiënten waarnemen in de tabel, kunnen we niet spreken van een verband aangezien de correlatie klein is.
Tabel 13 en tabel 14 geven de correlatie weer apart voor jongens en meisjes. Opnieuw zien we voor beide geslachten geen verband tussen voeding- en bewegingsgewoonten.
52
Er kunnen bijgevolg geen uitspraken gedaan worden zoals bijvoorbeeld kinderen die sedentair gedrag vertonen drinken veel gesuikerde frisdranken.
Tabel 12: Correlatie tussen voedingsgewoonten en bewegingsgewoonten Fysieke activiteit Variabele
r-waarde
Sedentair gedrag
p-waarde
r-waarde
p-waarde
Inname gesuikerde frisdranken
-0,030
0,43
0,264†
0,00†
Inname restgroep
0,081†
0,03†
0,237†
0,00†
0,088
0,01
-0,009
0,79
Inname fruit † p ≤ 0.05
Tabel 13 : Correlatie tussen voedingsgewoonten en bewegingsgewoonten bij jongens Jongens Fysieke activiteit Variabele
r-waarde
p-waarde
Sedentair gedrag r-waarde
p-waarde
Inname gesuikerde frisdranken
-0,072
0,18
0,244†
0,00†
Inname restgroep
0,059
0,26
0,226†
0,00†
0,095
0,06
0,004
0,94
Inname fruit † p ≤ 0.05
Tabel 14: Correlatie tussen voedingsgewoonten en bewegingsgewoonten bij meisjes Meisjes Fysieke activiteit Variabele
r-waarde
p-waarde
Sedentair gedrag r-waarde
p-waarde
Inname gesuikerde frisdranken
0,016
0,78
0,284†
0,00†
Inname restgroep
0,101
0,07
0,247†
0,00†
0,081
0,12
-0,022
0,66
Inname fruit † p ≤ 0.05
53
11
DISCUSSIE
1.25
BESPREKING VAN DE RESULTATEN
Als eerste werd de prevalentie van overgewicht bij kinderen van drie tot zes jaar onderzocht. Uit de literatuur bleek dat in West-Europa ongeveer 15 tot 20% van de kinderen en adolescenten aan overgewicht lijden. In deze studie bedraagt het cijfer 13,4%. De prevalentie is lager dan wat wordt weergeven in de literatuur. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat in dit onderzoek enkel jonge kinderen werden onderzocht. Uit de resultaten blijkt namelijk dat er een significant verband bestaat tussen leeftijd en BMI. De proportie kinderen met overgewicht stijgt naarmate ze ouder worden. Op een leeftijd van drie jaar hebben 8,5% van de kinderen overgewicht. Op zesjarige leeftijd is dit aantal meer dan verdubbeld, namelijk 18%. We zien dat het vooral de meisjes zijn waarbij de prevalentie beduidend stijgt met de leeftijd. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat vijf tot zesjarige meisjes twee maal meer kans hebben op overgewicht dan meisjes van drie tot vier jaar. Drieëntwintig procent van de ondervraagde meisjes op een leeftijd van zes jaar heeft overgewicht in tegenstelling tot 12,5% van de jongens. Dit is een heel groot verschil. Lobstein, & Frelut voerden in 2003 een onderzoek uit naar de prevalentie van overgewicht bij kinderen van zes tot twaalf jaar. Uit deze studie blijkt ook dat overgewicht frequenter voorkomt bij meisjes (17%) dan bij jongens (14,5%) maar het verschil is niet echt groot. Hoewel overgewicht werd gedefinieerd volgens dezelfde internationale BMI standaarden voor kinderen is de vergelijking van de resultaten van deze twee onderzoeken gelimiteerd. Ten eerste werd het onderzoek van Lobstein, et al. uitgevoerd in 2003 en deze studie in 2008. Ten tweede is de leeftijdsgroep in deze studie jonger. Ten slotte moeten we voorzichtig zijn met de interpretatie van de leeftijdspecifieke cijfers. De aantallen per leeftijdsgroep zijn relatief klein en kunnen bijgevolg een vertekend beeld geven. We kunnen wel dezelfde trend waarnemen dat er meer meisjes met overgewicht kampen dan jongens. Deze resultaten worden gesterkt door de resultaten van de logistische regressie. Hieruit blijkt dat meisjes drie maal meer kans hebben op overgewicht dan jongens.
De waargenomen hoge prevalentie zou kunnen verklaard worden door factoren die de energie-inname en het energieverbruik beïnvloeden. Zoals in de literatuurstudie werd
54
beschreven neemt men een verandering in voedingspatronen waar en wordt deze verandering gelinkt aan de toename van overgewicht bij kinderen. Verschillende studies hebben aangetoond dat er een stijging is in de consumptie van gesuikerde frisdranken en snoep. Daarnaast wordt er vastgesteld dat kinderen de aanbevolen norm voor fruit niet halen (Huybrechts, et al., 2008, Janssen, et al., 2005, Nelson, et al., 2006). Ondanks deze bevindingen kan er geen verband worden aangetoond tussen overgewicht en de consumptie van gesuikerde frisdranken,de inname van tussendoortjes uit de restgroep, en de fruitinname. Uit de literatuur blijkt dat sommige studies wel een verband vonden bij jonge kinderen en andere niet (Aerberli, et al., 2007; Larowe, et al., 2007). Verder onderzoek hieromtrent is noodzakelijk. Er wordt bij meisjes met overgewicht een grotere consumptie vastgesteld in vergelijking met meisjes zonder overgewicht. We spreken hier over een significant verschil en niet over een verband. Een verklaring hiervoor kan zijn dat kinderen met overgewicht met opzet hun inname van gesuikerde frisdranken beperken, of toch de ouders, om zo het gewicht te beperken. Een andere mogelijke verklaring is dat mensen met overgewicht vaak de werkelijke inname van ongezonde voedingsmiddelen onderrapporteren. In het geval van jonge kinderen zouden het dus de ouders zijn die de werkelijke inname van het kind niet correct weergeven. Uit de resultaten van de studie blijkt ook dat jongens met overgewicht meer fruit consumeren dan jongens met een normaal gewicht. Dit werd wel aangetoond op een significantieniveau van 0.01 en is dus niet sluitend. Een eventuele verklaring hiervoor kan zijn dat kinderen met overgewicht vaker grotere porties consumeren en dus ook van fruit. Fruit bevat namelijk naast vitaminen, mineralen en vezels ook enkelvoudige suikers. Een verband tussen de fruitinname en overgewicht wordt niet gevonden. Een studie naar deze relatie toonde dit ook aan. Een negatief verband werd wel gezien bij jongens vanaf tien jaar en bij meisjes vanaf dertien jaar (Lin, & Morrison, 2002).
Door de toename van computerspelletjes, televisieprogramma’s in de laatste decennia brengen kinderen en zelfs jonge kinderen vaker hun tijd voor het scherm door dan door buiten te spelen. Bovendien zijn ook de mogelijkheden op school en in de gemeenschap om fysiek actief te zijn verminderd (Janssen, et al., 2005). Uit de literatuurstudie bleek reeds dat er bij adolescenten een verband bestaat tussen fysieke activiteit en overgewicht. Bij jonge kinderen ontbreken gegevens uit Vlaanderen. Uit de resultaten
55
van dit onderzoek blijkt dat de kans op overgewicht kleiner is wanneer de kinderen meer fysiek actief zijn. Wanneer we de logistische regressie uitvoeren apart voor jongens en meisjes constateren we dat er enkel bij meisjes een significante odds ratio is. Dus meisjes van vijf en zes jaar die voldoende fysiek actief zijn hebben 0,28 maal minder kans op het ontwikkelen van overgewicht. We vinden dit terug in de onderzochte studiepopulatie. Meisjes met overgewicht zijn minder fysiek actief dan meisjes met een normaal gewicht. Sedentair gedrag wordt in meerdere studies consistent geassocieerd met overgewicht bij kinderen en jongeren Aerberli, et., 2007, Patrick, et al., 2004). Een andere studie bij kinderen van twee tot vier jaar toonde aan dat een grote hoeveelheid schermgedrag (> twee uur per dag) een sterke predictor is van overgewicht (Nelson, et al., 2004). Deze studie bevestigt de voorgaande bevindingen niet. Er wordt enkel een significant verschil in schermgedrag teruggevonden tussen jongens met een normaal gewicht en jongens met overgewicht. De voorschoolse jongens met overgewicht spenderen namelijk meer tijd voor het scherm.
Uit de literatuur is gebleken dat de vooropgestelde gezondheidsnormen niet altijd worden gehaald bij jonge kinderen. Een te lage fruitinname, te hoge inname van producten afkomstig uit de restgroep en een tekort aan fysieke activiteit (Huybrechts, et al., 2008). In deze studie zien we dat 65% van de kinderen de norm halen voor fruitinname. Er zijn geen verschillen tussen jongens en meisjes. Voor de inname van tussendoortjes afkomstig uit de restgroep werd afgesproken dat de maximumgrens 50g per dag is. Slechts 25% van de kinderen respecteert deze grens. Dit wil zeggen dat drie vierden een te hoge inname van snacks en snoep consumeren. Hier wordt wel een verschil waargenomen tussen jongens en meisjes. Jongens eten meer producten van de restgroep dan meisjes. Dit is waarschijnlijk te verklaren door het feit dat jongens grotere porties eten dan meisjes. Het opmerkelijkste en ook ongeruststellende cijfer is dat van de fysieke activiteit. In dit onderzoek wordt vanaf 45 minuten fysieke activiteit per dag gesproken van net voldoende beweging. De norm is normaal 60 minuten per dag. Hoewel de norm lager ligt dan normaal halen slechts 15% van de kinderen deze minimumnorm. Dit is bedroevend laag. Verschillen tussen jongens en meisjes zijn er
56
niet. Uit deze cijfers kan worden geconcludeerd dat er werk is aan het voeding- en bewegingsgedrag van de Vlaamse kleuter.
Deze masterproef stelde zich ook de vraag of er een relatie bestond tussen het voedingen bewegingsgedrag van de kinderen. Is het zo dat kinderen die vaak sedentair gedrag vertonen ook een hogere consumptie hebben van producten uit de restgroep. Of compenseren kinderen met een normaal gewicht de energie-inname mogelijks door hogere niveaus van fysieke activiteit. Er kunnen geen antwoorden gegeven worden op deze vragen. Er worden namelijk geen verbanden gevonden tussen voeding- en bewegingsgewoonten bij de onderzochte onderzoekspopulatie.
1.26
•
BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK
De gegevens over de voeding- en bewegingsgewoonten werden bekomen aan de hand van een cross-sectionele data. Bijgevolg kunnen er geen causale uitspraken gedaan worden en beperkt het de sterkte van de studie.
•
Doordat een cross-sectioneel onderzoek werd gebruikt in het bekomen van de data, kan het zijn dat de waargenomen associaties in de onderzochte populatie van tijdelijke aard zijn.
•
Er is geen sprake van een steekproef in dit onderzoek omdat de regio’s en de scholen niet ad random werd geselecteerd. De regio’s werden enkel ad random tot de interventie- of de controleregio toegewezen. Als gevolg hiervan zijn representatieve resultaten niet gegarandeerd.
•
De voeding- en bewegingsgewoonten werden verzameld aan de hand van zelfrapportage door de ouders. Hierdoor kan een vertekend beeld gegeven worden over de werkelijke voedingsinname en de werkelijke fysieke activiteit.
57
•
Aan de hand van de gehanteerde FFQ was het niet mogelijk om de nutritionele waarde van de voedingsmiddelen te bereken aangezien er geen specifieke navraag wordt gedaan naar aparte voedingsmiddelen.
•
De ‘sample size’ van 936 drie- tot zesjarigen is relatief groot voor deze studie. Er dient wel gelet te worden op uitspraken over leeftijdspecifieke gegevens. Per leeftijdscategorie zijn de aantal proefpersonen eerder klein om correcte uitspraken te doen.
1.27
•
STERKTEN VAN HET ONDERZOEK
Lichaamsgewicht en -lengte werden verkregen door metingen van de medewerkers van het POP project. Op die manier zijn de gehanteerde gegevens met betrekking tot BMI correct. Door deze werkwijze zijn ‘missing values’ door foutief ingevulde waarden zo goed als uitgesloten, tenzij het kind afwezig was.
•
In verschillende studies werden enkel de voedselfrequentie bevraagd. Dit onderzoek deed navraag over zowel de portiegrootte als de frequentie. Door middel van deze gegevens kon de gemiddelde hoeveelheid op een gemiddelde dag berekend worden.
•
Er is sprake van een min of meer gelijke verdeling van geslacht en leeftijd.
•
De meeste studies in de literatuur onderzoeken ofwel voedingsgedrag ofwel bewegingsgedrag in relatie met overgewicht. Deze studie onderzoekt beiden in één studie.
58
12
CONCLUSIE
Dertien komma vier procent van alle kinderen heeft te kampen met overgewicht. Opvallend is dat er meer zware meisjes zijn dan jongens. Ze hebben maar liefst drie maal meer kans op overgewicht.
Ondanks het feit dat de prevalentie van overgewicht is gestegen de laatste jaren, zijn de bevindingen
uit
verschillende
bewegingsgedragingen
linken
met
onderzoeken overgewicht
die niet
specifieke consistent
voedingen
en
bijgevolg
twijfelachtig. De meeste vorige studies onderzochten ofwel voedingsfactoren ofwel bewegingsfactoren, maar weinig studies voerden onderzoek uit naar beide. Dit onderzoek bestudeert verschillende voeding- en bewegingsvariabelen in relatie met de body mass index en we vinden dat enkel fysieke activiteit geassocieerd is met overgewicht. De kans op overgewicht is namelijk kleiner bij kinderen die meer fysiek actief zijn dan bij kinderen die weinig bewegen. Er is dus geen verband gevonden tussen overgewicht en de inname van gesuikerde frisdranken, fruit, tussendoortjes afkomstig van de restgroep en sedentair gedrag. Bovendien wordt er geen onderlinge relatie gevonden tussen voedingsgedrag en fysieke activiteit. Ten slotte constateren we dat slechts weinig kinderen, ongeacht de BMI, de aanbevolen voedingsrichtlijnen halen voor de onderzochte variabelen.
Als eindconclusie kunnen we stellen dat er nood is aan meer prospectieve studies om de relatie tussen overgewicht en voeding- en bewegingsgedrag bij kinderen te verduidelijken. Bovendien tonen de bevindingen van dit onderzoek aan dat interventies omtrent fysieke activiteit bij jonge kinderen zeer nuttig kunnen zijn in campagnes met als doel de stijging van overgewicht te reduceren. Door onder andere meer mogelijkheden te creëren op vlak van fysieke activiteit in de scholen en in de gemeenschap zou de prevalentie van overgewicht kunnen dalen.
59
LITERATUURLIJST
Aeberli I., Kaspar, M., & Zimmermann, M. B. (2007). Dietary intake and physical activity of normal weight and overweight 6- to 14-year-old Swiss children. Swiss medical weekly, 137, 424–430.
Benson, L., Baer, H. J., & Kaelber, D. C. (2008). Trends and diagnosis of overweight and obesity in children and adolescents: 1999-2007. Pediatrics, 123(1), 153-158.
Birch, L. L., & Fisher, J. O. (1998). Development of Eating Behaviors Among Children and Adolescents. Pediatrics, 101, 539–549.
Bull, F., et al (2004). Physical inactivity. In M. Ezzati M (ed), Comparative quantification of health risks: global and regional burden of disease attributable to selected major risk factors, Geneva: World Health Organization.
Cole, T. J., Bellizzi, M. C., Flegal, K. M., & Dietz, W. H. (2000). Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey. British Medical Journey, 320, 1-6.
De Bourdeaudhuij (2008). Bewegingsprogramma voor kinderen met overgewicht. Groepsgerichte methoden voor gedragsverandering.
Deforche, B., De Bourdeaudhuij, I., Debode, P., Vinaimont, F., Hills, A. P., Verstraete, S., et al. (2003). Changes in fat mass, fat-free mass and aerobic fitness in several obese children and adolescents following a residential treatment programme. Pediatrics, 162, 616–622.
Dehghan, M., Akhtar-Danesh, N., & Merchant, A. T. (2005). Childhood obesity, prevalence and prevention. Nutrition Journal, 4(24).
Dennison, B. A., Rockwell, H. L., & Baker, S. L. (1997). Excess Fruit Juice Consumption by Preschool-aged Children Is Associated With Short Stature and Obesity. Pediatrics, 99, 15–22.
Dubois, L., Farmer, A., Girard, M., & Peterson, K. (2007). Regular Sugar-Sweetened Beverage Consumption between Meals Increases Risk of Overweight among Preschool-Aged Children. Journal of the American Dietetic Association, 107, 924-934.
Estabrooks, P. A., Fisher, E. B., & Hayman, L. L. (2008). What is needed to reverse the trends in childhood obesity? A call to action. Annals of behavioral medicine, 36(3), 209-16.
Field, A. E., Gillman, M. W., Rosner, B., Rockett, H. R., & Colditz, D. A. (2003). Association between fruit and vegetable intake and change in body mass index among a large sample of children and adolescents in the United States. International Journal of Obesity, 27, 821–826.
Friedlander, S. L., Larkin, E. K., Rosen, C. L., Palermo, & T. M. & Redline, S. (2003). Decreased quality of life associated with obesity in school-aged children. Archives of pediatrics & adolescent medicine, 157, 1206-1211.
Gurevich-Panigrahi, T., Panigrahi, S., Wiechec, E., & Los, M. (2009). Obesity: pathophysiology and clinical management. Current medicinal chemistry, 16(4), 506-21.
Hauspie, R., & Roelants, M. (2007). Groei, een maatstaf voor de gezondheid van het kind en de bevolking. Nutrinews, 3, 9-15.
Hautvast, J. (2003). Overgewicht en obesitas. Gezondheidsraad. Health Council of the Netherlands.
Huybrechts, I., Matthys, C., Vereecken, C., Maes, L., Temme, E., & Van Oyen, H. (2008) Food intakes by preschool children in Flanders compared with dietary guidelines. International journal of environmental research and public health, 5, 243-257.
Janssen, I., Katzmarzyk, P. T., Boyce, W. F., Vereecken, C., Mulvihill, C., Roberts, C., et al. (2005) Comparison of overweight and obesity and obesity prevalence in school-aged youth from 34 countries and their relationships with physical activity and dietary patterns. The international association for the study of obesity. Obesity reviews, 6, 123-132.
James, J., & Kerr, D. (2005). Prevention of childhood obesity by reducing soft drinks. International Journal of Obesity, 29, 54–57.
Kaphingst, K. M., & Story, M. (2009). Child care as an untapped setting for obesity prevention: state child care licensing regulations related to nutrition, physical activity, and media use for preschool aged children in the US. Preventing chronic disease, 6(1), 1-13.
Klesges, R. C., Stein, R. J., & Eck, L. H. (1991). Parental influence on food selection in young children and its relationship to childhood obesity. The American journal of clinical nutrition, 53, 859-864.
Kumanyika, S. K., Obarzanek, E., Stettler, N., Bell, R., Field, A. E., Fortmann, S. P., et al. (2008). Population-based prevention of obesity. The Need for Comprehensive Promotion of Healthful Eating, Physical Activity, and Energy Balance. Circulation, 118,428-464.
Larowe, T., Moeller, S. M., & Adams, A. K. (2007). Beverage Patterns, Diet Quality, and Body Mass Index of US Preschool and School-Aged Children. Journal of the American Dietetic Association, 107, 1124-1133.
Lewis, M. K., & Hill, A. J. (1998). Food advertising on British children’s television: a content analysis and experimental study with nine-year olds. Int J Obes Relat Metab Disord, 22, 206-214.
Lin, B., & Morrison, R. (2002). Higher Fruit Consumption Linked With Lower Body Mass Index. Food review, 25(3), 28-32.
Livingstone, B. (2000). Epidemiology of childhood obesity in Europe. European journal of pediatrics, 159, 14-34.
Lobstein, T., & Frelut, M. L. (2003). Prevalence of overweight among children in Europe. Obesity reviews, 4, 195-200.
Maffeis, C. (2000). Aetiology of overweight and obesity in children and adolescents. European journal of pediatrics, 59, 35-44. Massa, G. (2002) Body mass index measurements and prevalence of overweight and obesity in school-children living in the province of Belgian Limburg. European journal of pediatrics, 161, 343–346.
Medisch Wetenschappelijke Raad van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO (2007). Conceptrichtlijn diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen en kinderen. Opgehaald 10 maart, 2009, van http://www.nvvc.nl/UserFiles/Conceptrichtlijn%20Obesitas%201%20april%202 008.pdf
Molnar, D., & Livingstone, B. (2000). Physical activity in relation to overweight and obesity in children and adolescents. European journal of pediatrics, 159(1), 4555.
Nader, P. R., O’Brien, M., Houts, R., Bradley, R., Belsky, J., Crosnoe, R., et al. (2006). Identifying risk for obesity in early childhood. Pediatrics, 118(3), 594-601.
Nelson, J. A., Carpenter, K., & Chiasson, M. A. (2006). Diet, Activity, and Overweight Among Preschool-Age Children Enrolled in the Special Supplemental Nutrition program for Women, Infants, and Children (WIC). Preventing chronic disease, 3(2), 1-12.
Nguyen, V. T., Larson, D. E., Johnson, R. K., & Goran, M. I. (1996). Fat intake and adiposity in children of lean and obese parents. The American journal of clinical nutrition, 63, 507-513.
Nicklas, T. A., Baranowski, T., Cullen, K. W., & Berenson, G. (2001). Eating Patterns, Dietary Quality and Obesity. Journal of the American College of Nutrition, 20(6), 599-608.
Nicklas, T. A., yang, S., Baranowski, T., Zakeri, I., & Berenson, B (2003). Eating patterns and obesity in children. American journal of preventive medicine, 25(1), 9–16.
O’Connor, T. M., Yang, S., & Nicklas, T. A. (2005). Beverage Intake Among Preschool Children and Its Effect on Weight Status. Pediatrics, 118(4), 1010-1018.
Patrick, K., Norman, G. J., Calfas, K. J., Sallis, J. F., Zabinski, M. F., Rupp, J., et al. (2004). Diet, physical activity, and sedentary behaviour for overweight in adolescents. Archives of pediatrics & adolescent medicin, 158, 385-390.
Roberts, C., Tynjala, J., & Komkov, A. (2004). Physical activity. In: C. Currie & C. Roberts (Eds.), Young people’s health in context. Health Behaviour in Schoolaged Children (HBSC) study. International report from 2001/2002 survey (pp. 90-97). Copenhagen: World Health Organization.
Rodrigue, G., & Moreno, L. A. (2006). Is dietary intake able to explain differences in body fatness in children and adolescents? Nutrition, Metabolism & Cardiovascular Diseases, 16, 294-301.
Sabbe, D., De Bourdeaudhuij, I., Legiest, E., & Maes, L. (2007). A cluster-analytical approach towards physical activity and eating habits among 10-year-old children. Health education research. 23(5), 753-762.
Sacheck, J. (2008). Pediatric obesity: an inflammatory condition? Journal of parenteral and enteral nutrition, 32, 633-637.
Sallis, J. F., & Glanz, K (2009). Physical Activity and Food Environments: Solutions to the Obesity Epidemic. The Milbank Quarterly, 87(1), 123–154.
Schneider, M., Dunton, G. F., & Cooper, D. M. (2007). Media use and obesity in adolescent females. Obesity, 15, 2328–2335. Shields, M. (2006). Overweight and obesity among children and youth. Health Rep., 17(3), 27-42.
Springer, A. E., Hoelscher, D. M., Castrucci, B., Perez, A., & Kelder, S. H. (2009). Prevalence of physical activity and sedentary behaviours by metropolitan status in 4th-, 8th-, and 11th- grade students in Texas, 2004-2008. Preventing chronic disease, 6(1), 1-16.
Steunpunt WVG. http://www.steunpuntwvg.be/swvg/nl/onderzoek.html
Story, M., & French, S. (2004). Food Advertising and Marketing Directed at Children and Adolescents in the US. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 1(3), 1-17.
Van Buuren, S. (2004). Afkapwaarden van de ‘body-mass index’ (BMI) voor ondergewicht
van
Nederlandse
Geneeskunde, 148(40), 1967-1972.
kinderen.
Nederlands
Tijdschrift
voor
Van den Hurk, K., & Van Dommelen, P. (2006). Prevalentie van overgewicht en obesitas bij jeugdigen 4-15 jaar in de periode 2002-2004. Opgehaald 10 maart, 2009, van http://www.werkenbijtno.nl/downloads/TNORapportOvergewicht2006.pdf
van der Baan-Slootweg, O. (2004). Onderzoek naar de stand van zaken en toekomst van behandeling
van
obesitas.
Opgehaald
20
februari,
2009,
van
http://www.cvz.nl/resources/rpt0504_obesitas_bijl_tcm28-18314.pdf
Verstraete, S., Cardon, G., De Clercq, D., & De Bourdeaudhuij, I. (2006a). Increasing children’s physical activity levels during recess periods in elementary schools: the effect of providing game equipment. European Journal of Public Health, 16(4), 415-419.
Verstraete, S., Cardon, G., De Clercq, D., & De Bourdeaudhuij, I. (2006b). A comprehensive physical activity promotion programme at elementary school the effects on physical activity, physical fitness and psychosocial correlates of physical activity. Public Health Nutrition, 10(5), 477–484.
Veyckemans, F. (2008). Child obesity and anaesthetic morbidity. Current Opinion in Anaesthesiology, 21, 308-312.
Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGEZ) (2003a). De voedingsdriehoek:
een praktische voedingsgids. Opgehaald 20 februari, 2009, van
www.vig.be/content/pdf/VD_praktischegids.pdf
Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGEZ) (2003b). Voedingstips voor peuters en kleuters. Opgehaald 20 februari, 2009, van http://www.vig.be/content/pdf/VD_peutersenkleuters.pdf
Weker, H. (2006). Simple obesity in children. A study on the role of nutritional factors. Medycyna wieku rozwojowego, 10(1), 3-191.
Welsh, J. A., Cogswell, M. E., Rogers, S., Rockett, H., Mei, Z., & Grummer-Strawn, L. M. (2005). Overweight among low income preschool children associated with the consumption of sweet drinks: Missourri, 1999-2002. Pediatrics, 115(2), 223229.
WHO (2006a). Addressing the socioeconomic determinants of healthy eating habits and physical activity levels among adolescents. Opgehaald 20 februari, 2009, van http://www.euro.who.int/Document/E89375.pdf
WHO (2006b). Physical activity and health in Europe. Opgehaald 20 februari, 2009, van http://www.euro.who.int/document/e89490.pdf
Yngve1, A., De Bourdeaudhuij, I., Wolf, A., Grjibovski1, A., Brug, J., Due, P., et al. (2007). Differences in prevalence of overweight and stunting in 11-year olds across Europe: The Pro Children Study. European Journal of Public Health, 18(2), 126-130.
BIJLAGE 1
De tabel geeft de internationale afkappunten om overgewicht en obesitas bij kinderen van twee tot achttien jaar vast te stellen.
(Cole, et al., 2000)
BIJLAGE 2
Aanbevolen voedingsrichtlijnen per dag voor kinderen van drie tot zes jaar.
(VIGEZ, 2003b)
BIJLAGE 3
De actieve voedingsdriehoek.
(VIGEZ, 2003a)
BIJLAGE 4
De volgende pagina’s geven de gehanteerde vragenlijst weer.
-
Vul slechts 1 hoofdletter of 1 cijfer in per vakje.
Datum van vandaag:
--
Naam van uw kind (naam-voornaam):
Geslacht van uw kind: O Mannelijk
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 13
O Vrouwelijk
Geboortedatum van uw kind:
--
Wat is de postcode van de gemeente waar u woont?
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 14
CERTIFICAAT VAN GOEDKEURING
Ik ga akkoord met de deelname van mijn kind en mezelf aan de studie beschreven op de informatiebrief. Naam ouder/voogd (naam-voornaam):
Naam kind (naam-voornaam):
Adres:
Stad/Gemeente: Postcode:
Om u informatie te kunnen bezorgen, zouden we het op prijs stellen indien u ons uw e-mail adres wil meedelen (indien beschikbaar):
O Niet beschikbaar
Plaats: ................................................
Datum: .............................
Handtekening moeder
Handtekening vader
en/of
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 15
Per vraag moet 1 antwoord gegeven worden, tenzij er uitdrukkelijk aangegeven wordt dat meerdere antwoorden mogelijk zijn.
De woonsituatie van uw kind is als volgt: O bij moeder en vader O bij de moeder O bij de vader O bij de moeder en nieuwe partner O bij de vader en nieuwe partner O deels bij de moeder en deels bij de vader O ergens anders
Hoeveel kinderen telt het gezin in het totaal waar uw kind het meest verblijft?
Hoeveel dagen per week is uw kind in de school? (lagere school = 5)
Hoe zou u de maaltijden met uw kind beschrijven? O Altijd aangenaam O Gewoonlijk aangenaam O Soms aangenaam O Nooit aangenaam
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 16
Vindt u dat uw kind voldoende van onderstaande producten eet / drinkt ? Ja,
Ja,
Neen, waar-
Neen,
zeker
waarschijnlijk
schijnlijk niet
zeker niet
Fruit
O
O
O
O
Groenten
O
O
O
O
Melk
O
O
O
O
Water
O
O
O
O
Vindt u dat uw kind te veel snoept?
Ja,
Ja,
Neen, waar-
Neen,
zeker
waarschijnlijk
schijnlijk niet
zeker niet
O
O
O
O
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 17
Moet u uw kind overtuigen om onderstaande producten te eten / drinken ? Ja
Soms
Bijna nooit
Neen
Fruit
O
O
O
O
Groenten
O
O
O
O
Melk
O
O
O
O
Water
O
O
O
O
Moet U uw kind overtuigen om te bewegen? Ja
Soms
Bijna nooit
Neen
O
O
O
O
Hoe vaak eet uw kind terwijl het iets anders aan het doen is (bv TV kijken, spelen, computer, ...)? O Nooit of zelden O Enkele keren per week O 1 keer per dag O Meerdere keren per dag
Gelieve aan te kruisen welke zaken voor uw kind van toepassing zijn. U mag meerdere antwoorden aankruisen.
Mijn kind heeft een specifiek voedingsdieet … ZONDER vlees, gevogelte en worst ZONDER vis ZONDER melk en melkproducten ZONDER eieren
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 18
Moet uw kind om medische redenen bepaalde voedingsmiddelen mijden? O Ja, namelijk .............................................................................. O Neen
Vindt u dat uw kind voldoende lichaamsbeweging heeft?
Ja,
Ja,
Neen, waar-
Neen,
zeker
waarschijnlijk
schijnlijk niet
zeker niet
O
O
O
O
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 19
Gedurende een normale week, hoeveel uur per dag zit uw kind gemiddeld naar televisie, video, DVD en computer te kijken? Tijdens de week (ma-vrij)
Tijdens het weekend (za. en zo.)
O geen
O geen
O ½ uur per dag
O ½ uur per dag
O 1 uur
O 1 uur
O 2 uur
O 2 uur
O 3 uur
O 3 uur
O 4 uur
O 4 uur
O 5 uur
O 5 uur
O 6 uur of meer per dag
O 6 uur of meer per dag
Gedurende een normale week, hoeveel uur per dag zit uw kind thuis of bij familie of vrienden gemiddeld te kleuren, in boekjes te kijken, met speelgoed te spelen, … ?
Tijdens de week (ma-vrij)
Tijdens het weekend (za. en zo.)
O geen
O geen
O ½ uur per dag
O ½ uur per dag
O 1 uur
O 1 uur
O 2 uur
O 2 uur
O 3 uur
O 3 uur
O 4 uur
O 4 uur
O 5 uur
O 5 uur
O 6 uur of meer per dag
O 6 uur of meer per dag
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 20
Gedurende een normale week, hoe lang beweegt uw kind gemiddeld per dag? Met beweging bedoelen we dat uw kind zich echt verplaatst (stappen, lopen, fietsen, …) zowel binnen als buiten.
Tijdens de week (ma-vrij)
Tijdens het weekend (za. en zo.)
O geen
O geen
O ½ uur per dag
O ½ uur per dag
O 1 uur
O 1 uur
O 2 uur
O 2 uur
O 3 uur
O 3 uur
O 4 uur
O 4 uur
O 5 uur
O 5 uur
O 6 uur of meer per dag
O 6 uur of meer per dag
Nemen u of uw partner (of samen) volgende maaltijden samen met uw kind? (bijna)
< ½ van
helft van
> ½ van
(bijna)
nooit
de week
de week
de week
altijd
Ontbijt
O
O
O
O
O
Middagmaal
O
O
O
O
O
Avondmaal
O
O
O
O
O
Neemt uw kind elke dag medicatie? (chronische medicatie)
O Ja, namelijk .............................................................................. • Neen
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 21
Wat is het huidig gewicht en lengte van: De moeder van het kind (of inwonende partner van de vader): |_|_|_| kg en |_|, |_|_| m De vader van het kind (of inwonende partner van de moeder): |_|_|_| kg en |_|, |_|_| m
Wandelt of fietst uw kind zelf naar school? O Ja, namelijk
minuten per dag
O Neen
In een gemiddelde week, hoeveel minuten wandelt of fietst u samen met uw kind in de vrije tijd? (zonder het wandelen of fietsen naar school) O Niet O
minuten
Doet uw kind mee aan sport op school (niet de lessen LO), bv. in de middagpauzes, woensdagnamiddag en andere naschoolse sport?
O JA,
uren per week
O NEE
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 22
Hoe belangrijk vindt u de volgende aspecten van sport voor uw kind?
Helemaal
Niet
Weet niet
niet
belangrijk
Wel
Heel
belangrijk
belangrijk
belangrijk
Dat de conditie en gezondheid
O
O
O
O
O
O
O
O
O
beter worden
Dat hij/zij met vrienden samen
O
is en nieuwe mensen leert kennen
Dat hij/zij competitie kan spelen
O
O
O
O
O
en tonen dat hij/zij beter is dan de anderen
Dat hij/zij er plezier aan beleeft
O
O
O
O
O
Dat hij/zij zich kan ontspannen
O
O
O
O
O
na een zware schooldag
Is uw kind lid van een sportclub?
O NEE O JA , namelijk: O voetbal O turnen O zwemmen
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 23
O atletiek O basketbal O judo of karate O ballet of andere dans O andere, nl…………………………………………. Hoeveel uur per week sport uw kind via deze club?
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 24
Gelieve aan te duiden bij de volgende situaties in welke mate deze van toepassing zijn voor uw kind. Nooit
Zel-
Soms Vaak
Altijd
den Kijkt uw kind naar TV tijdens het eten?
O
O
O
O
O
Is het een strijd om uw kind te doen eten?
O
O
O
O
O
Geeft u uw kind zelf eten als het niet
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
genoeg eet? Moet u uw kind afremmen omdat het anders te veel zou eten? Denkt u er soms aan om uw kind op dieet te zetten zodat het geen overgewicht zal krijgen?
Maakt u zich zorgen dat uw kind te veel eet? Maakt u zich zorgen dat uw kind te weinig eet? Gebruikt u voedsel dat uw kind lekker vindt om het zo ‘gezond’ voedsel te doen eten waar het niet zo van houdt (vb. appelmoes bij iets anders mengen)? Heeft uw kind een kleine eetlust?
Wat vindt U van onderstaande stellingen? Duid voor elk item aan in welke mate u akkoord gaat.
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 25
Helemaal
Eerder
Soms
Eerder
Helemaal
niet
niet
akkoord,
akkoord
akkoord
akkoord
akkoord
soms niet
Gezond eten komt duurder uit
O
O
O
O
O
Ik vind het belangrijk om gezond
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
Zorgen voor gezonde voeding vraagt O
O
O
O
O
te eten Ik vind in het algemeen gezonde voeding minder lekker
een extra inspanning
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 26
Beschikbaarheid:
Nooit
zelden
soms
vaak
altijd
O
O
O
O
O
de warme maaltijd?
O
O
O
O
O
hoe vaak geeft u fruit als nagerecht?
O
O
O
O
O
Hoe vaak heeft u gesuikerde frisdranken beschikbaar bij de warme maaltijd?
hoe vaak serveert u groenten bij
Hoe vaak heeft u volgende voedingsmiddelen in huis?
Gesuikerde frisdrank
O
O
O
O
O
Snoep
O
O
O
O
O
Chips
O
O
O
O
O
Koeken
O
O
O
O
O
Fruit
O
O
O
O
O
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 27
Iedereen heeft zo zijn eigen stijl om zijn kinderen op te voeden, om ze aan te zetten om te eten, om ze te leren wat gezond of ongezond is en om ze te leren omgaan met regels die men oplegt. Duid in onderstaande lijst aan bij elk van de zinnetjes hoe vaak u ze tijdens de maaltijdsituatie met uw kind hanteert. Nooit
Meestal
Soms
Meestal
niet
wel/
wel
Altijd
soms niet Ik let erop dat mijn kind niet teveel
O
O
O
O
O
Mijn kind moet zijn/haar bord leegeten.
O
O
O
O
O
Mijn kind krijgt een beloning als hij/zij
O
O
O
O
O
zoet (snoep, gebak, koek,…) eet.
haar bord leeg eet (vb. snoep of mag
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 28
TV kijken). Ik geef mijn kind complimentjes voor
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
het eten van fruit/groenten. Indien mijn kind iets niet lust, moet het minstens een klein beetje opeten. Hoe vaak zegt u iets positief over de voeding die uw kind eet om hem/haar aan te moedigen (vb fruit is gezond, lekker..)? Hoe vaak zegt u iets negatiefs over de voeding die uw kind eet om te verhinderen dat hij/zij het zou opeten? (vb chips is ongezond…)? Indien mijn kind iets niet lust, maak ik speciaal voor hem of haar iets anders Wanneer ik zelf zin heb in snoep of frisdrank, eet of drink ik het niet in het bijzijn van mijn kind. Mijn kind mag het volgende nemen wanneer hij/zij wil:
Snacks
O
O
O
O
O
Fruit
O
O
O
O
O
Frisdrank
O
O
O
O
O
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 29
VOEDSELFREQUENTIE – VRAGENLIJST
Deze vragenlijst peilt naar de voedingsgewoonten van een afgelopen periode van uw kind. Deze vraag slaat op de totale voeding van uw kind, dus zowel thuis, in de opvang als bij familie of vrienden.
In onderstaande tabel staat een reeks voedingsmiddelen (groepen). Probeer zo exact mogelijk weer te geven hoe vaak uw kind de opgesomde producten eet of drinkt en hoeveel je kind ervan gebruikt.
Hoe vaak (frequentie)? In de kolom onder de titel “Hoe vaak gebruikt uw kind de opgesomde producten?” staan 6 keuzemogelijkheden. Duid uw keuze aan door een bolletje zwart te kleuren bij het antwoord dat het meest toepasselijk is.
Hoeveel? In de kolom onder de titel “En hoeveel dan gemiddeld op zo’n dag?” staan 3 tot 7 keuzemogelijkheden. Onder “Voorbeeld portiegroottes” vind u een aantal richtinggevende maten en gewichten. Die helpen de gebruikte hoeveelheden in gewichten om te zetten.
Welke soort gebruik je meestal? In de laatste kolom dient u, bij een aantal voedingsmiddelen(groepen), de soort die je meestal gebruikt aan te duiden. Gelieve slechts 1 antwoord aan
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 30
te duiden, enkel indien antwoorden evenveel voorkomen, kan u 2 bolletjes zwart maken. Bij zelfbereide producten dient u ook de meest gebruikte bereidingswijze aan te duiden.
Mocht u bij toeval het verkeerde bolletje zwart kleuren, dan kan u dit doorstrepen en een ander bolletje zwart maken. Duid in dit geval het juiste bolletje met een pijltje aan. Zorg er hierbij voor dat u altijd een bolletje zwart maakt. Indien u een product zelden of nooit eet, dan maakt u het bolletje zwart onder "nooit of minder dan een dag per maand". U hoeft in dat geval geen hoeveelheid, noch soort aan te geven.
Met (kunstmatig) zoetmiddel wordt bedoeld: elke zoetstof die, in tegenstelling tot suiker, geen calorieën levert.
Vragenlijst ouders – Versie Ko/Lo - pagina 31
Voedings-
Welke soort
middelen-
gebruikt uw kind
groepen
meestal?* Hoe vaak gebruikt uw
En hoeveel dan
kind de opgesomde
gemiddeld op zo’n
producten?
dag?
* slechts 1 antwoord
Voorbeeld portiegroottes
aanduiden, enkel indien antwoorden evenveel voorkomen, kan u 2 bolletjes zwart maken
Water
O nooit of minder dan 1
O 100 ml of minder
1 glas =150 ml
O flessenwater
O 100 – 199 ml
1 blikje = 330 ml
O kraantjeswater
O 1-3 dagen per maand
O 200 – 299 ml
1 glazen flesje = 200ml
O 1 dag per week
O 300 – 399 ml
Plastic flesje:
O 2-4 dagen per week
O 400 – 499 ml
Klein= 330ml
O 5-6 dagen per week
O 500 ml of meer
Groot= 500ml
dag per maand
Extra groot = 750 ml
O elke dag
Fruitsap / groentesap
O nooit of minder dan 1
O 100 ml of minder
1 brik = 200 ml
O fruitsap
O 100 – 199 ml
1 flesje = 225 ml (bv
O groentesap
O 1-3 dagen per maand
O 200 – 299 ml
looza)
O 1 dag per week
O 300 – 399 ml
1 glas = 150 ml
O 2-4 dagen per week
O 400 – 499 ml
dag per maand
pagina 32
O 5-6 dagen per week
O 500 ml of meer
O elke dag
Frisdrank ( cola, O nooit of minder dan 1 limonade, ice tea, ...)
O 100 ml of minder
1 glas = 150 ml
O 100 – 199 ml
1 blik = 330 ml
O 1-3 dagen per maand
O 200 – 299 ml
1 glazen flesje
O 1 dag per week
O 300 – 399 ml
= 200 ml
O 2-4 dagen per week
O 400 – 499 ml
1 plastic flesje
O 5-6 dagen per week
O 500 ml of meer
= 250 of 500 ml
O 100 ml of minder
1 soepkom = 250 ml
O 100 – 199 ml
1 boltas = 250 ml
soep zonder
O 1-3 dagen per maand
O 200 – 299 ml
1 beker = 225 ml
toevoegsels)
O 1 dag per week
O 300 – 399 ml
1 tas = 125 ml
O andere soep
O 2-4 dagen per week
O 400 – 499 ml
O 5-6 dagen per week
O 500 ml of meer
O 100 ml of minder
1 sojadrink = 250 ml
O sojadrank
O 100 – 199 ml
1 beker = 225 ml
O 1-3 dagen per maand
O 200 – 299 ml
1 glas = 150 ml
O sojadrank met
O 1 dag per week
O 300 – 399 ml
1 brik = 200 ml
aroma/smaak
O 2-4 dagen per week
O 400 – 499 ml
O 5-6 dagen per week
O 500 ml of meer
dag per maand
O gewone frisdranken O light frisdranken
O elke dag
Soep
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O bouillon (heldere
O elke dag
Sojadranken (bv alpro soya drink)
O nooit of minder dan 1 dag per maand
pagina 33
natuur
O elke dag
Gesuikerde melkproducten
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O 100 ml of minder
1 brik = 200 ml
O zuiveldrank
O 100 – 199 ml
1 beker = 225 ml
(chocolademelk,
(vb. fristi,
O 1-3 dagen per maand
O 200 – 299 ml
1 glas = 150 ml
fristi,...)
chocolademelk,
O 1 dag per week
O 300 – 399 ml
1 kop = 125 ml
O milkshake
O 2-4 dagen per week
O 400 – 499 ml
1 boltas = 250 ml
O 5-6 dagen per week
O 500 ml of meer
…)
O elke dag
Melk, karnemelk O nooit of minder dan 1
O 100 ml of minder
1 brik = 200 ml
O karnemelk
O 100 – 199 ml
1 beker = 225 ml
O magere melk
O 1-3 dagen per maand
O 200 – 299 ml
1 glas = 150 ml
O halfvolle melk
O 1 dag per week
O 300 – 399 ml
1 boltas = 250 ml
O volle melk
O 2-4 dagen per week
O 400 – 499 ml
1 tas = 125 ml
O Groeimelk
O 5-6 dagen per week
O 500 ml of meer
dag per maand
O elke dag
pagina 34
Platte kaas en yoghurt natuur
O nooit of minder dan 1
O minder dan 75 g
1 klein potje Petit
O 75 g – 149 g
Gervais = 55 g
O 1-3 dagen per maand
O 150 g – 224 g
1 grote pot Petit
O 1 dag per week
O 225 g – 299 g
Gervais (maxi) = 100 g
O 2-4 dagen per week
O 300 g of meer
dag per maand
O magere kaas of yoghurt O halfvolle kaas of yoghurt O volle kaas of
O 5-6 dagen per week
yoghurt
O elke dag
Platte kaas en yoghurt met
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O minder dan 75 g
1 klein potje Petit
O 75 g – 149 g
Gervais = 55 g
fruit, aroma,
O 1-3 dagen per maand
O 150 g – 224 g
1 grote pot Petit
suiker, siroop,
O 1 dag per week
O 225 g – 299 g
Gervais (maxi) = 100 g
O 2-4 dagen per week
O 300 g of meer
… toegevoegd
O magere kaas of yoghurt O halfvolle kaas of yoghurt O volle kaas of
O 5-6 dagen per week
yoghurt
O elke dag
Gezoet met O suiker, siroop O zoetstof O weet het niet
Desserts op basis van melk en/of soja
O nooit of minder dan 1
O 75 g of minder
1 potje pudding of
O mager
O 75 g - 149 g
sojadessert = 125 g
O halfvol (soja-
O 1-3 dagen per maand
O 150 g – 224 g
1 potje flan = 100 g
dessert, …)
O 1 dag per week
O 225 g - 299 g
1 potje rijstpap =
dag per maand
pagina 35
O vol (de meeste
O 2-4 dagen per week
O 300 g – 374 g
100 g of 200 g
kant en klare
O 5-6 dagen per week
O 375 g of meer
1 schaaltje = 150 g
desserts)
O elke dag
1 boltas = 250 g
Gezoet met O suiker, siroop O zoetstof O weet het niet
Chocolademousse, ijs,
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O 65 g of minder
1 industrieel potje
O bavarois
O 65 g -195 g
chocolademousse=70 g
O chocolade-
O 195 g of meer
1 bol ijs = 35 g
mousse
bavarois,
O 1-3 dagen per maand
tiramisu
O 1 dag per week
1 ijshoorn = 75 g
O ijs, met suiker
O 2-4 dagen per week
1 portie tiramisu of
O ijs, zonder
O 5-6 dagen per week
bavarois = 80 g
O elke dag
suiker O tiramisu O ander, nl ………………………
Gedroogd fruit (rozijnen,
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O minder dan 15 g
1 gedroogde pruim,
O 15 g – 24 g
abrikoos of dadel
pruimen,
O 1-3 dagen per maand
O 25 g – 34 g
=8g
abrikozen,
O 1 dag per week
O 35 g – 44 g
1 eetlepel rozijnen =
O 2-4 dagen per week
O 45 g of meer
12 g
dadels, vijgen, ...)
O 5-6 dagen per week O elke dag pagina 36
Fruit uit blik of moes
O nooit of minder dan 1
O 100 g of minder
1 schijf ananas uit blik
O 100 g – 149 g
= 35 g
O 1-3 dagen per maand
O 150 g – 199 g
1 halve perzik of peer
O 1 dag per week
O 200 g – 249 g
= 60 g
O 2-4 dagen per week
O 250 g of meer
1 eetlepel appelmoes =
dag per maand
O 5-6 dagen per week
40 g
O elke dag
Vers fruit of fruitpap
O nooit of minder dan 1
O 100 g of minder
1 mandarijn = 60 g
O 100 g – 199 g
1 kiwi = 75 g
O 1-3 dagen per maand
O 200 g – 299 g
1 perzik, nectarine
O 1 dag per week
O 300 g – 399 g
= 100 g
O 2-4 dagen per week
O 400 g of meer
1 appel, peer, banaan,
dag per maand
O 5-6 dagen per week
sinaasappel = 130 g
O elke dag
Chocolade en candybars
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O 20 g of minder
1 individuele reep
O 25 g - 39 g
chocolade of 1 grote
(Balisto, Mars,
O 1-3 dagen per maand
O 40 g – 59 g
candybar (Mars,
Twix, Snickers,
O 1 dag per week
O 60 g – 79 g
Snicker) = 50 g
O 2-4 dagen per week
O 80 g of meer
1 reep uit een pak van
Lion, …)
O 5-6 dagen per week
200 g = 25 g
O elke dag
1 stuk (type mignonnette) = 10g
pagina 37
Snoep (M&M’s, chocotoff, fruittella, lolly, …)
O nooit of minder dan 1
O 10 g of minder
1 bouchée = 25 g
O 10 g - 19 g
1 zakje M&M’s
O 20 g – 29 g
= 45 g
O 30 g – 39 g
1 chocotoff = 9 g
O 2-4 dagen per week
O 40 g – 49 g
1fruit-tella of winegum
O 5-6 dagen per week
O 50 g of meer
=4g
dag per maand O 1-3 dagen per maand
GEEN candybars O 1 dag per week
O elke dag
Gebak ( taarten, cake,
1 grote lolly = 11 g
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O 75 g of minder
1 portie taart = 100 g
O 75 g - 149 g
1 plak cake of 1
pannenkoeken,
O 1-3 dagen per maand
O 150 g – 224 g
individueel cakeje = 30
wafels, …)
O 1 dag per week
O 225 g - 299 g
g
O 2-4 dagen per week
O 300 g – 374 g
1 kant en klare
O 5-6 dagen per week
O 375 g of meer
pannenkoek = 60 g
O elke dag
1 grote pannenkoek = 80 g
Droge kinderkoeken
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O minder dan 15 g O 15 g – 24 g
(Bambix,
O 1-3 dagen per maand
O 25 g – 34 g
Vitabis, …)
O 1 dag per week
O 35 g – 44 g
O 2-4 dagen per week
O 45 g – 54 g
O 5-6 dagen per week
O 55 g of meer
pagina 38
O elke dag
Andere koeken (prince,
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O minder dan 15 g
1 speculaasje = 7 g
O met chocolade
O 15 g – 24 g
1 prince koek = 20 g
O zonder
speculaas,
O 1-3 dagen per maand
O 25 g – 34 g
sprits, …)
O 1 dag per week
O 35 g – 44 g
O 2-4 dagen per week
O 45 g – 54 g
O 5-6 dagen per week
O 55 g of meer
chocolade
O elke dag
Hartige snacks (chips,
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O minder dan 15 g
1 zakje chips (klein) =
O 15 g – 24 g
45 g
gezouten
O 1-3 dagen per maand
O 25 g – 34 g
1 tuc koekje = 3 g
koekjes, ...)
O 1 dag per week
O 35 g – 44 g
(1 pak Tuc koekjes =
O 2-4 dagen per week
O 45 g – 54 g
100 g)
O 5-6 dagen per week
O 55 g of meer
O elke dag
Ontbijtgranen (type
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O minder dan 25 g
1 kop (kommetje)
O 25 g – 49 g
flakes = 30 g
Cornflakes,
O 1-3 dagen per maand
O 50 g – 74 g
Chocapic,
O 1 dag per week
O 75 g – 99 g
O 2-4 dagen per week
O 100 g of meer
Honey Pops, …)
O 5-6 dagen per week O elke dag
pagina 39
O gesuikerd / chocolade O natuur
Zoet beleg (choco-
O nooit of minder dan 1 dag per maand
O 15 g of minder
15 g voor 1 grote snee
O chocoladepasta
O 15 g – 24 g
10 g voor 1 kleine snee
O ander
ladepasta,
O 1-3 dagen per maand
O 25 g – 34 g
hagelslag, jam,
O 1 dag per week
O 35 g – 44 g
O 2-4 dagen per week
O 45 g – 54 g
O 5-6 dagen per week
O 55 g of meer
honing, siroop, suiker, …)
O elke dag
Rauwe groenten O nooit of minder dan 1
O 40 g of minder
1 portie rauwe
O 40 g – 79 g
bladgroenten = 50 g
O 1-3 dagen per maand
O 80 g – 119 g
(= 1/5 krop sla)
O 1 dag per week
O 120 g – 159 g
1 el geraspte wortelen
O 2-4 dagen per week
O 160 g – 199 g
= 20 g
O 5-6 dagen per week
O 200 g – 239 g
1 tomaat = 150 g
O elke dag
O 240 g of meer
O nooit of minder dan 1
O 40 g of minder
1 el groenten in saus =
Bereidingswijze
O 40 g – 79 g
30 g
O in saus bereid
dag per maand
Bereide groenten / groentepap
dag per maand O 1-3 dagen per maand
O 80 g – 119 g
O 1 dag per week
O 120 g – 159 g
O in saus bereid
O 2-4 dagen per week
O 160 g – 199 g
zonder vetstof
O 5-6 dagen per week
O 200 g – 239 g
O elke dag
O 240 g of meer
pagina 40
met vetstof
Gelieve in onderstaande lijst de huidige beroepssituatie aan te duiden (beperk u tot uw hoofdberoep, niet meer dan 1 beroep aankruisen a.u.b.)
MOEDER (of inwonende partner
VADER (of inwonende partner
van vader)
moeder)
Bij co-ouderschap, geef de gegevens Bij co-ouderschap geef de gegevens van de biologische/adoptie moeder
van de biologische/adoptie vader
Betaald werk, als:
Betaald werk, als:
o Bedrijfsleiders en hoger kaderpersoneel
o Bedrijfsleiders en hoger kaderpersoneel
vb. commercieel directeur, manager, schooldirecteur Intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. scheikundige, ingenieur, leerkracht, journalist, jurist, bibliothecaris, verpleegkundige, architect Ondergeschikt personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. laborant, technicus, operator informatica-apparatuur, kwaliteitsinspecteur, politie inspecteur, makelaar Bedienden vb. kantoorbediende, receptionist, kassier, loketbediende Dienstverlenend personeel en verkoopspersoneel vb. horecapersoneel, model, marktkramer, kapper, kaartjesknipper, kok, begrafenisondernemer, rij instructeur, brandweer, kinderverzorger, bejaardenhelper Geschoolde landbouwers, tuinbouwers, vissers vb. geschoolde tuinman, dierenkweker, boswachter Ambachtslieden en ambachtelijke arbeiders vb. metser, steenhouwer, schilder, mecanicien, arbeider in de drukkerij, plaatwerker, lasser, monteur, meubelmaker Fabrieksarbeiders, machine- en montagearbeiders vb. arbeider aan vaste
vb. commercieel directeur, manager, schooldirecteur Intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. scheikundige, ingenieur, leerkracht, journalist, jurist, bibliothecaris, verpleegkundige, architect Ondergeschikt personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. laborant, technicus, operator informatica-apparatuur, kwaliteitsinspecteur, politie inspecteur, makelaar Bedienden vb. kantoorbediende, receptionist, kassier, loketbediende Dienstverlenend personeel en verkoopspersoneel vb. horecapersoneel, model, marktkramer, kapper, kaartjesknipper, kok, begrafenisondernemer, rij instructeur, brandweer, kinderverzorger, bejaardenhelper Geschoolde landbouwers, tuinbouwers, vissers vb. geschoolde tuinman, dierenkweker, boswachter Ambachtslieden en ambachtelijke arbeiders vb. metser, steenhouwer, schilder, mecanicien, arbeider in de drukkerij, plaatwerker, lasser, monteur, meubelmaker Fabrieksarbeiders, machine- en montagearbeiders vb. arbeider aan vaste
o
o
o o
o
o
o
o
o
o o
o
o
o
Vragenlijst ouders – Versie KDV - pagina 41
installaties, bestuurder heftruck, trucker, treinbestuurder, matroos o Ongeschoold personeel Vb. gezinshelper, schoonmaker, portier,
installaties, bestuurder heftruck, trucker, treinbestuurder, matroos o Ongeschoold personeel Vb. gezinshelper, schoonmaker, portier,
vuilnisophaler, handlanger in de
vuilnisophaler, handlanger in de
bouwnijverheid, ongeschoolde
bouwnijverheid, ongeschoolde
landbouwhulp, keukenhulp, rekkenvuller,
landbouwhulp, keukenhulp, rekkenvuller,
pompbediende, ruitenwasser
pompbediende, ruitenwasser
Momenteel geen betaald werk,
Momenteel geen betaald werk,
wegens:
wegens:
O student
O student
O pensioen (ook brugpensioen)
O pensioen (ook brugpensioen)
O werkloos (met uitkering)
O werkloos (met uitkering)
O huishouden (zonder uitkering)
O huishouden (zonder uitkering)
O ziek of invalide
O ziek of invalide
Andere: ……………………………………..
Andere: ……………………………………..
Beroep onbekend
Beroep onbekend
Percentage tewerkstelling
Percentage tewerkstelling
O voltijds
O voltijds
O deeltijds
%
O deeltijds
Vragenlijst ouders – Versie KDV - pagina 42
%
Gelieve in onderstaande lijst uw hoogst behaalde diploma aan te kruisen (niet meer dan 1 diploma aanduiden a.u.b.) Bij co-ouderschap, gelieve de gegevens van de eigenlijke vader en moeder in te vullen.
MOEDER (of inwonende partner
VADER (of inwonende partner
van vader)
moeder)
geen diploma
geen diploma
lager onderwijs
lager onderwijs
buitengewoon lager onderwijs (BLO)
buitengewoon lager onderwijs (BLO)
buitengewoon secundair onderwijs
buitengewoon secundair onderwijs
(BuSO)
(BuSO)
lager middelbaar (secundair) (tot 3de jaar):
jaar):
O beroepsonderwijs (BSO)
O beroepsonderwijs (BSO)
O technisch of kunstonderwijs (TSO
O technisch of kunstonderwijs (TSO
of KSO)
of KSO)
O algemeen onderwijs (ASO) hoger middelbaar (secundair) (tot
O algemeen onderwijs (ASO) hoger middelbaar (secundair) (tot
6de jaar):
6de jaar):
O beroepsonderwijs (BSO)
O beroepsonderwijs (BSO)
O technisch of kunstonderwijs (TSO
O technisch of kunstonderwijs (TSO
of KSO)
of KSO)
O algemeen onderwijs (ASO) hoger onderwijs: welk type: O hogeschool korte type (max. 3 jaar)
lager middelbaar (secundair) (tot 3de
O algemeen onderwijs (ASO) hoger onderwijs: welk type: O hogeschool korte type (max. 3 jaar)
Vragenlijst ouders – Versie KDV - pagina 43
O hogeschool lange type (min. 4 jaar)
O hogeschool lange type (min. 4 jaar)
O universiteit
O universiteit
andere: ...................................
andere: ...................................
diploma niet gekend
diploma niet gekend
Tot welke leeftijd hebt u onderwijs genoten?
MOEDER (of inwonende partner
VADER (of inwonende partner
van vader)
moeder)
Tot de leeftijd van
jaar
Tot de leeftijd van
Vragenlijst ouders – Versie KDV - pagina 44
jaar
Welke taal spreekt u gewoonlijk thuis met uw kind? O Nederlands O Anders, namelijk:……………………………………………
De vragenlijst werd ingevuld door... O Moeder van het kind O Vader van het kind O Stiefmoeder van het kind O Stiefvader van het kind O Iemand anders, nl. ........................................................
Hier eindigt de vragenlijst. Hartelijk dank voor uw medewerking!
Vragenlijst ouders – Versie KDV - pagina 45
Vragenlijst ouders – Versie KDV - pagina 46
Vragenlijst ouders – Versie KDV - pagina 47