opmaak katern 69
17-02-2005
16:04
Pagina 3357
Burgerlijk recht
Privaatrecht Burgerlijk recht Mr. H.H. Lammers, mr. J.A.J. Peter, mr.drs. L. Reurich, mr.drs. E.M. Hoogervorst
Goederenrecht Mr. H.H. Lammers
vordering van de fiscus, en op dat moment ontstaan tevens de bijbehorende voorrechten, ongeacht of de vordering al opeisbaar is, aldus de Hoge Raad. In casu werd de aanslag opgelegd ná de verkoop van de bodemzaken, maar bestonden de belastingvordering en dus het voorrecht reeds ten tijde van het intreden van het faillissement. Dat brengt, aldus de Hoge Raad, mee dat de fiscus zijn voorrecht (voor het bedrag van de aanslag) ook ten aanzien van de verkochte bodemzaken kan uitoefenen.
Jurisprudentie Literatuur HR 26 juni 1998, RvdW 1998, 142C (Aerts q.q./ ABN AMRO Bank NV); stil pandrecht versus bodemrecht van de fiscus Dit arrest is voor de faillissementspraktijk van groot belang; de faillissementsrechtelijke aspecten van de uitspraak lenen zich echter niet voor behandeling op deze plaats. Ik zal mij dan ook beperken tot een algemeen aspect dat aan de orde is gesteld, namelijk de vraag naar het ontstaansmoment van het bodem(voor)recht van de fiscus. Het bodemrecht houdt in dat de fiscus een verhaalsrecht heeft op de opbrengst van de zaken die zich op de bodem van de belastingschuldigde bevinden; denk bijvoorbeeld aan een bedrijfsinventaris. Het voorrecht van de fiscus gaat boven het bezitloze pandrecht op een bodemzaak. In Aerts q.q./ABN AMRO stelt de fiscus voor een belastingschuld die voortvloeit uit een aanslag die na de verkoop van de bodemzaken is opgelegd, zijn bodemrecht te kunnen uitoefenen (verhaal met voorrang op de bezitloze pandhouder op de opbrengst van de verkochte bodemzaken). De pandhouder stelt dat dit niet kan. Het Hof geeft de pandhouder gelijk; de wettelijke bepalingen van executoriale verkoop en verdeling van de opbrengst verzetten zich tegen het door de fiscus geldend kunnen maken van zijn voorrecht op grond van na de executie opgelegde aanslagen. In cassatie sneuvelt dit oordeel. De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat een belastingschuld een schuld is die voortvloeit uit de wet. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat op het moment van het maken van winst, een ondernemer verplicht wordt daarover een bepaalde belasting te betalen. Op dat moment ontstaat de
— J. Beuving, Cessie van deelvorderingen, NTBR 1998, pp. 230-232; — A.R.Ph. Boddaert, Varkens met verlengd eigendomsvoorbehoud, en naschrift G.E. van Maanen, WPNR 6321 (1998), pp. 467-469; — A.F.M. Dorresteijn, G.M.H. van Lokven (e.a.), Vijf jaar nieuw BW. De betekenis van het fiduciaverbod voor de financieringspraktijk, Kluwer, Deventer 1998; — H.A.G. Fikkers, Varkens met verlengd eigendomsvoorbehoud, en naschrift G.E. van Maanen, WPNR 6321 (1998), p. 465 en pp. 468-469; — W.H. van Hemel, Beschikken over een aandeel in een gemeenschap, diss. Groningen, Kluwer, Deventer 1998; — H.W. Heyman, S.E. Bartels, Met twee maten meten bij de verdeling van de executie-opbrengst van registergoederen, NTBR 1998, pp. 219-225; — C.A. Kraan, Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, WPNR 6323 (1998), pp. 499-504; — S.C.J.J. Kortmann, N.E.D. Faber, Bepaaldheidsvereiste bij cessie en verpanding van vorderingen, WPNR 6324 (1998), pp. 518520; — G.E. van Maanen, Ondergronds en bovengronds bouwen, WPNR 6326 (1998), pp. 553557; — G.E. van Maanen, Wie betaalt het gelag? De bestolene, de dief, de handelaar of de koper?, WPNR 6327 (1998), pp. 565-566; — A.C. van Schaick, De gemeenschap en haar problemen, NTBR 1998, pp. 211-218; KATERN 69
3357
opmaak katern 69
17-02-2005
16:04
Pagina 3358
Burgerlijk recht — M.H. Wissink, De reikwijdte van het cultuurgoederenregime in Boek 3 BW, WPNR 6321 (1998), pp. 455-462.
Contractenrecht Mr. J.A.J. Peter
Jurisprudentie HR 26 juni 1998, RvdW 1998, 138 C: zorgplicht bank bij optiehandel particuliere cliënten In het licht van de momenteel dalende beurskoersen is interessant de zaak Van der Klundert/Rabo, waarin het draait om de vraag wie de door Van der Klundert, een particulier die met geleend geld gaat beleggen, na de beurskrach van 1987 geleden verliezen van in totaal ƒ 468.000,– moet dragen: hijzelf of zijn Bank. Na bij zijn Bank een kredietovereenkomst te hebben gesloten en een rekening-courant te hebben geopend, gaat Van der Klundert zich bezig houden met het kopen van put- en callopties en het schrijven van opties op de European Options Exchange (EOE). Hoewel de opties kunnen worden geplaatst via de Bank als Public Order Correspondent Member (POCM), plaatst Van der Klundert (via zijn gemachtigde Lavrijsen) ook rechtstreeks optie-orders aan de optie-tafel van de Rabobank Nederland als Public Order Member ((POM). Volgens het tussen de Bank (POCM respectievelijk POM) enerzijds en de EOE anderzijds toepasselijke reglement is de Bank als POM verplicht om, alvorens een order van een cliënt te accepteren, na te gaan of de cliënt zich voldoende van de risico’s die het beleggen in opties meebrengt, bewust is, en of hij in staat is eventuele verliezen te dragen. Daarnaast verplicht het reglement de Bank van de cliënt te vorderen dat deze vooraf de vereiste marge (dat wil zeggen zekerheid) zal verschaffen. Door ondertekening van de zogeheten Verklaring van Optiehandel heeft Van der Klundert onder meer verklaard te aanvaarden dat op zijn verhouding met de Bank als POCM voornoemd reglement van toepassing is. In oktober 1987 gaat het mis: op de rekeningcourant van Van der Klundert ontstaat een negatief saldo van ƒ 468.000,–. De maand ervoor heeft de Bank Van der Klundert eenmaal door de telefoon en eenmaal schriftelijk achteraf, dus na het verrichten van optie-transacties, op zijn 3358
KATERN 69
margeverplichtingen gewezen. Als de Bank van Van der Klundert het juist genoemde debet-saldo van diens rekening-courant terugvordert, stelt Van der Klundert zich op het standpunt dat de Bank jegens hem in de uit hun relatie voortvloeiende zorgplicht tekort is geschoten en het debetsaldo daarom niet kan terugvorderen. Rechtbank en Hof stellen de Bank in het gelijk. Het Hof overweegt onder meer dat de Bank niet kan worden verweten dat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden op naleving van de margeregels, omdat de Bank buitenspel werd gezet doordat Klundert (via zijn gemachtigde Lavrijsen) zelf de orders plaatste. Het reglement spreekt alleen van waarschuwen voor beleggingsrisico’s vooraf, en niet van waarschuwen achteraf. De uitspraak van het Hof houdt in cassatie geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat wanneer een bank die bij de handel in opties bemiddeling verleent, van haar particuliere cliënten opdracht tot het uitvoeren van optie-transacties ontvangt, als professionele en op dit terrein bij uitstek deskundig te achten dienstverlener tot een bijzondere zorgplicht gehouden is. Dit vanwege de zeer grote risico’s die aan de optiehandel verbonden kunnen zijn. Hoe ver deze, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende, zorgplicht strekt, hangt af van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad noemt in dit verband de eventuele deskundigheid van de cliënt, diens inkomens- en vermogenspositie, de vraag of de bank heeft toegezien op naleving van de margeverplichtingen en de cliënt daarover regelmatig heeft ingelicht, en de vraag of de bank terstond na het ontstaan van margetekorten aanvullende dekking heeft verlangd. Voor de bepaling van de omvang van de zorgplicht is volgens de Hoge Raad ook het hierboven genoemde reglement van belang. Bij de uitleg van dit reglement moet in aanmerking worden genomen dat dit mede strekt ter bescherming van de belangen van de cliënt. Het Hof heeft dit miskend, en daarmee het reglement te beperkt uitgelegd. Het onderhavige arrest ligt in de lijn van eerdere jurisprudentie (zie HR 24 januari 1997, NJ 1997, 260, en HR 23 mei 1997, RvdW 1997, 128C, welk arrest is besproken door H.H. Lammers in AA katern 64, p. 3038) over de zorgplicht van banken ten aanzien van haar beleggende particuliere cliënten. Uit deze arresten tezamen genomen kan men concluderen dat de Bank pas aan haar zorgplicht voldoet als zij haar cliënt strikt aan de margeverplichtingen houdt, deze, ook achteraf, bijhoudt, en stappen onderneemt
opmaak katern 69
17-02-2005
16:04
Pagina 3359
Burgerlijk recht als de margeverplichtingen worden overschreden. In deze zaak had de Bank bijvoorbeeld, zoals de a-g Strikwerda stelt, wegens de overschrijding van de margeverplichtingen aan Van der Klunderts optiehandel een einde kunnen maken door de centrale Rabobank te melden dat Van der Klundert geen orders meer mocht plaatsen.
Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding Mr.drs. E.M. Hoogervorst
Jurisprudentie Literatuur — In de studiereeks Burgerlijk recht verscheen de tweede druk van Rechtshandeling en overeenkomst, onder redactie van A.R. Bloembergen e.a.; — In de reeks Monografieën NBW verscheen het deel Bewaarneming, van prof.mr. G.R. Rutgers; — Bij Ars Aequi verscheen Verbintenissenrecht 5, onder redactie van C. Bollen en H.J. de Kluiver.
Huwelijksvermogensrecht Mr. drs. L. Reurich
Jurisprudentie In het afgelopen kwartaal is slechts één arrest gewezen op het gebied van het huwelijksvermogensrecht, HR 5 juni 1998, 117C. Het gaat in deze zaak om een jongen die op grond van artikel 1:395a zijn vader aanspreekt bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud en studie. De vader voert, zonder succes, diverse argumenten aan om aan deze alimentatieplicht te ontkomen. Tevens verzoekt hij om op de zoon een verplichting te leggen zijn vader te informeren omtrent het studieverloop en examenresultaten wordt afgewezen: in alle drie instanties wordt geoordeeld dat voor een dergelijke informatieverplichting geen wettelijke grondslag bestaat.
Literatuur — Mr. E.A.A. Luijten, Overzicht der Nederlandse Rechtspraak, huwelijksvermogensrecht, WPNR 6319-6320 (1998); — mr. W.G. Huijgen, Een doorkruisingsleer in het (huwelijks)vermogensrecht I en II, WPNR 6324-6325 (1998).
HR 12 juni 1998, RvdW 1998, 123 C (Gebroeders H./Gemeente Amsterdam en Staat): onrechtmatige overheidsdaad 1 De gebroeders H. worden opgepakt wegens oplichting en valsheid in geschrifte. Na een aantal dagen in de cel worden zij vrijgelaten omdat de vordering tot inbewaringstelling wordt afgewezen. Het OM besluit hen verder te vervolgen, maar in de procedure die de broers tegen deze beslissing hebben aangespannen worden zij door het Hof buiten vervolging gesteld wegens gebrek aan bewijs. Over de onschuld van de broers en daarmee de conclusie dat de verdenking jegens hen ten onrechte heeft bestaan blijkt niets uit het strafdossier. Wil een verdachte in zo’n geval schadevergoeding omdat jegens hem dwangmiddelen, zoals inverzekeringstelling, zijn toegepast, dan staan hem in beginsel slechts artikel 89 e.v. Sv ten dienste, zo heeft de Hoge Raad uitgemaakt in de arresten van 29 april 1994, NJ 1995, 727 en 23 december 1994, NJ 1995, 512. In deze arresten geeft de Hoge Raad tevens aan, dat een vordering uit onrechtmatige daad slechts kan slagen indien het gebruik van het dwangmiddel in strijd is met geschreven of ongeschreven recht, zoals het proportionaliteitsbeginsel, of als de gedraging niet als dwangmiddel kan worden aangemerkt. Dit uitgangspunt wordt in cassatie aangevallen, wellicht omdat hierop recentelijk in de literatuur kritiek was geleverd (zie Conclusie AG Langemeijer sub 2.5). De Hoge Raad houdt echter vast aan zijn eerdere oordeel en verwerpt, met verwijzing naar bovengenoemde regel, eisers stelling dat voor toepassing van dwangmiddelen altijd schadevergoeding moet worden betaald tenzij de overheid bewijst dat de verdenking is blijven bestaan. Het arrest van het Hof wordt echter vernietigd omdat daaruit niet blijkt dat is onderzocht of de aangewende dwangmiddelen in strijd zijn met het proportionaliteitsbeginsel, terwijl de gebroeders H. dit wel hebben aangevoerd.
KATERN 69
3359
opmaak katern 69
17-02-2005
16:04
Pagina 3360
Burgerlijk recht HR 19 juni 1998, RvdW 1998, 128 C (Kaveka/ Gemeente Apeldoorn): onrechtmatige overheidsdaad 2 Kaveka gaat bij Gedeputeerde Staten in beroep tegen een besluit van de gemeente Apeldoorn ten aanzien van een bestemmingsplan. Gedeputeerde Staten oordelen haar beroep ongegrond en keuren het plan goed. Vervolgens stelt niet Kaveka, maar haar rechtsopvolger Welco Kroonberoep in. De Kroon vernietigt het besluit van Gedeputeerde Staten en onthoudt gedeeltelijk goedkeuring aan het bestemmingsplan. Kaveka vordert daarop van de gemeente schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Uitgangspunt is dat een overheidslichaam een toerekenbare onrechtmatige daad pleegt door een besluit te nemen dat later wordt vernietigd (vaste rechtspraak sinds HR 26 september 1986, NJ 1987, 253 (Hoffmann La Roche)). Degene die echter geen administratiefrechtelijke rechtsgang volgt om bezwaar te maken tegen het besluit, kan zich in beginsel niet op de onrechtmatigheid ervan beroepen. Het besluit heeft dan jegens hem formele rechtskracht, wat tot gevolg heeft dat de burgerlijke rechter ervan uit moet gaan dat de totstandkoming en inhoud ervan in overeenstemming zijn met de wet en algemene rechtsbeginselen. Deze regel komt voort uit het streven naar een efficiënte taakverdeling, zo wordt door de Hoge Raad in het onderhavige arrest benadrukt. Om deze reden kan de vordering van Kaveka niet worden toegewezen. Niet zij zelf, maar haar rechtsopvolger heeft immers het beroep bij de Kroon ingesteld, zodat het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten en dus ook het besluit van de gemeente jegens Kaveka formele rechtskracht hebben verkregen en rechtmatig zijn. Dit zou wellicht anders zijn indien Welco de belangen van Kaveka in de procedure had overgenomen, maar daarvan is volgens de Hoge Raad geen sprake. HR 19 juni 1998, RvdW 1998, 130 C (A./M.): geldlening tijdens faillissement onrechtmatig? G. leent tijdens zijn faillissement ƒ 40.000,– van M. Hij laat dit bedrag storten op een rekening van zijn echtgenote A., met wie hij is gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen (koude uitsluiting). Zowel G. als A. nemen verschillende keren geld op van die rekening. Heeft echtgenote A. nu onrechtmatig jegens uitlener M. gehandeld door het geleende bedrag niet onmiddellijk terug te storten en G. toe te laten tot de rekening, zodat hij het geld kon besteden voor 3360
KATERN 69
handelsactiviteiten buiten faillissement om? Het Hof vindt van wel, omdat zij heeft meegewerkt aan onrechtmatig handelen van G. jegens M. Waar dit onrechtmatig handelen van G. uit bestaat wordt niet vastgesteld. De Hoge Raad neemt aan dat het Hof deze onrechtmatigheid gevonden heeft in het feit dat G. geld heeft geleend om buiten de curator om te besteden. Dit is echter een onjuist uitgangspunt, aldus de Hoge Raad. Of zodanig handelen onrechtmatig is hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij een rol kan spelen of de uitlener van het faillissement op de hoogte was of behoorde te zijn. Van zulke omstandigheden is uit het arrest van het Hof niets gebleken. Volgt vernietiging en verwijzing. HR 19 juni 1998, RvdW 1998, 132 C (Notaris E./De Boorder q.q.): aansprakelijkheid notaris Dit arrest is het vierde in de serie over de beroepsaansprakelijkheid van notarissen met betrekking tot het faillissement van de Tilburgsche Hypotheekbank (THB). De eerste twee arresten zijn op 23 december 1994 gewezen (NJ 1996, 627 en 628) en het derde op 15 september 1995 (NJ 1996, 629), waar deze zaak het vervolg op is. Het gaat hierbij om hypothecaire geldleningen van de THB waarbij sprake was van overfinanciering (het geleende bedrag bedroeg meer dan 75% van de waarde van het onderpand). De THB ging failliet en mede door de overfinancieringen was zo’n tekort ontstaan dat de faillissementscrediteuren schade leden. Notaris E. heeft aan een aantal van deze leningen meegewerkt. Het Hof oordeelde in zijn eerste tussenarrest dat E. onrechtmatig jegens de faillissementscrediteuren heeft gehandeld, omdat hij alle reden had nader onderzoek te doen naar de aanvaardbaarheid van de hypothecaire leningen, welk oordeel door de Hoge Raad in september 1995 werd gesanctioneerd. De functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt namelijk mee dat hij niet alleen een zorgplicht jegens zijn cliënten heeft, maar onder omstandigheden ook jegens derden. In de onderhavige zaak gaat het om het derde tussenarrest van het Hof, dat op het eerste voortbouwt. Daarin komt de, voor het causale verband essentiële, vraag aan de orde of de notaris, als hij wel zelfstandig onderzoek had verricht, gerechtvaardigd had kunnen concluderen dat hij aan de transacties kon meewerken, ofwel omdat hem van een aanzienlijke overfinanciering niet zou zijn gebleken ofwel omdat deze door bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd zou zijn en
opmaak katern 69
17-02-2005
16:04
Pagina 3361
Burgerlijk recht geen schade aan derden zou toebrengen. Het Hof acht verdere bespreking van deze vraag niet nodig, omdat de notaris niet zou hebben betwist dat de transacties tot overfinanciering hebben geleid, noch dat hem dit in die tijd duidelijk was en hij geen feiten of omstandigheden zou hebben gesteld die tot de conclusie nopen dat de overfinanciering gerechtvaardigd was. Volgens de Hoge Raad blijkt uit de stukken echter dat E. wel degelijk een en ander gemotiveerd heeft betwist en gesteld. Bovendien heeft hij aangegeven dat nader moet worden bepaald welke mate van onderzoek van hem had kunnen worden gevergd. Volgt vernietiging en verwijzing. HR 26 juni 1998, RvdW 1998, 134 C (Kramer/ ABN AMRO): onrechtmatig beslag 1 Kramer is met de ABN AMRO bank een kredietrelatie aangegaan, die door de bank wordt beëindigd. In opdracht van de bank wordt ten laste van Kramer revindicatoir beslag gelegd op het vee en de bedrijfsinventaris die door Kramer aan de Bank tot zekerheid waren overgedragen (deze zaak speelt onder oud recht, een overdracht tot zekerheid is nu in beginsel onmogelijk op grond van art. 3:84 lid 3). Door de bank wordt tevens conservatoir derdenbeslag gelegd onder Nestlé, die melk van Kramer afnam en hem daarvoor eens in de twee weken betaalde. Deze beslagen duren een jaar, totdat Kramer met een lening van een andere financier de schuld aan de Bank kan afbetalen. Twee en een half jaar later moet Kramer zijn bedrijf stopzetten. In een eerdere procedure komt vast te staan dat de bank door het leggen en gelegd houden van de beslagen onrechtmatig jegens Kramer heeft gehandeld en aan Kramer de schade moet vergoeden op te maken bij staat. Het onderhavige arrest betreft de schadestaatprocedure. Kramer vordert vergoeding van vermogensschade en immateriële schade en legt aan zijn schadeberekening de staking van zijn bedrijf ten grondslag. Het Hof wijst de vordering af, omdat geen causaal verband bestaat tussen de beslagen en de staking van zijn bedrijf. Kramer valt dit oordeel in cassatie aan door te stellen dat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding voldoende is dat uit in het proces vastgestelde feiten in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. De Hoge Raad verwerpt deze stelling, omdat het feit dat onrechtmatig beslag normaal gesproken tot schade leidt, niet betekent dat deze schade in het algemeen bestaat uit een reeks gebeurtenissen die resulteren in de
staking van een bedrijf. Ook de vordering tot immateriële schadevergoeding kan om die reden niet worden toegekend. De Hoge Raad maakt echter wel duidelijk dat ook onder oud recht een vordering tot immateriële schadevergoeding wegens aantasting in de persoon door onrechtmatig beslag kan slagen. HR 4 september 1998, RvdW 1998, 145 C (Simons/Generale bank): onrechtmatig beslag 2 Simons, directeur van Jawebo, stelt zich jegens de bank borg tot nakoming van een vordering van de bank op Jawebo. Ruim twee jaar later beëindigt de bank per brief de borgtochtovereenkomst. Jawebo wordt vervolgens failliet verklaard. De bank, die haar brief kennelijk is vergeten, doet een beroep op de borgtocht en legt in maart 1988 beslag op roerende en onroerende zaken van Simons alsmede derdenbeslag ten laste van Simons. Deze herinnert de bank aan de brief en de derdenbeslagen worden opgeheven. De beslagen onder Simons zelf worden pas in december 1988 en april 1989 opgeheven. Simons vordert schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag. Rechtbank en Hof wijzen zijn vordering af. Het Hof overweegt daartoe dat de schade het gevolg is van de aan Simons toe te rekenen omstandigheid dat hij de bank niet heeft gewezen op het feit dat de borgtocht was beëindigd. Dit oordeel wordt in cassatie wegens gebrek aan motivering vernietigd. Niet duidelijk is welke maatstaf het Hof heeft aangelegd. Indien het artikel 6:101 heeft toegepast, waarvan de inhoud ook onder het oude recht gold, is niet duidelijk waarom alle schade voor rekening van Simons moest blijven. Indien het Hof heeft bedoeld dat het feit dat Simons heeft nagelaten om de bank van het einde van de borgtocht op de hoogte te stellen de enige oorzaak van de schade is, valt niet zonder nadere motivering in te zien waarom de door de bank gelegde beslagen niet tot de schade hebben bijgedragen, aldus de Hoge Raad.
Literatuur Op het terrein van de verbintenissen uit de wet en schadevergoeding wordt zoveel gepubliceerd dat hier moet worden volstaan met een selectie uit de verschenen literatuur. Algemeen — C. Bollen, H.J. de Kluiver (red.), Verbintenissenrecht geschetst, Nijmegen 1998; KATERN 69
3361
opmaak katern 69
17-02-2005
16:04
Pagina 3362
Burgerlijk procesrecht — T. Hartlief en R.J. Tjittes, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 1998, pp. 1416-1423 (sub 8-25); — G.E. van Maanen, Kroniek Onrechtmatige daad en schadevergoeding, NTBR 1998, pp. 142-150. Onrechtmatige daad c.a. — A.J. Goedmakers, Overmacht bij overeenkomst en onrechtmatige daad, diss. Rotterdam 1998, Deventer 1998; — C.J.H. Jansen en A.J. van der Lely, De reikwijdte van art. 6:171 BW: een rechtsvergelijkend pleidooi voor handhaving van het eenheidsvereiste tussen schadetoebrengende hulppersoon en opdrachtgever, NTBR 1998, pp. 226-229; — F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Mon. Nieuw BW B46, 2e druk, Deventer 1998; — E.J.H. Schrage, Van delict tot onrechtmatige daad, Nijmegen 1998; — C.J.J.M. Stolker, R.J.J. Westerdijk, Is productenaansprakelijkheid nog een risico-aansprakelijkheid? Nieuwe ontwikkelingen in het Amerikaanse recht, A&V 1998, pp. 79-86; — In verband met de (on)rechtmatige overheidsdaad heeft het NTBR in april het themanummer ‘Overheidsaansprakelijkheid op weg’ uitgebracht, met daarin bijdragen van Huijgen, Koeman, Van Ommeren en Tjittes. Voorts wijs ik in dit kader op de bijdragen van Hartlief, A&V 1998, pp. 79-86, Schlössels, NJB 1998, pp. 1383-1390, Smits, AA 1998, pp. 567-572 en Vranken, WPNR 6315 (1998), pp. 331-332; — Voor de bespreking van het wetsvoorstel Verkeersongevallen verwijs ik naar het boek van E.F.D. Engelhard en G.E. van Maanen, Aansprakelijkheid voor verkeersongevallen, Nijmegen 1998 en voorts Bloembergen, NTBR 1998, pp. 169-174, Bolt, VR 1998, pp. 161-165, Van Dijk, VR 1998, pp. 129-133, Frenk, NTBR 1998, pp. 199-207, Hartlief, VR 1998, pp. 257-261 en Sterk, VR 1998, pp. 65-69. Ongerechtvaardigde verrijking — G.E. van Maanen, Wie betaalt het gelag? De bestolene, de dief, de handelaar of de koper? WPNR 6327 (1998), pp. 565-566; — B.W.M. Nieskens-Isphording, Een analyse van zes jaar ongerechtvaardigde verrijking, RMThemis 1998, pp. 99-109; 3362
KATERN 69
— J.B.M. Vranken, De strijd om het nieuwe verrijkingsrecht, NJB 1998, pp. 1495-1503. Schadevergoeding — H.A. Bouman, G.M. Tilanus-van Wassenaer, Schadevergoeding: personenschade, Mon. Nieuw BW B37, 2e druk, Deventer 1998; — M.G. Faure en T. Hartlief, Een schadefonds als alternatief voor aansprakelijkheid en verzekering?, RMThemis 1998, pp. 211-228; — M. Faure en T. Hartlief, Verzekering en financiering van beroepsziekten: enkele tips voor de SER, NJB 1998, pp. 1135-1142; — M.M. Hijmans, Nervous shock; een rechtsvergelijkende studie naar het recht van schadevergoeding voor shockschade in Engeland, de Verenigde Staten en Nederland, Kluwers Post Scriptum Prijs 1998; — R.J.P. Kottenhagen, Vergoeding van immateriële schade; een rechtsgebied in een stroomversnelling?, NTBR 1998, pp. 137-142; — S.D. Lindenbergh, Smartengeld, diss. Leiden 1998, Deventer 1998; — J.H. Nieuwenhuis, Het slachtoffer, RMThemis 1998, pp. 161-162 — F. Staderman e.a., Bewijs en letselschade, Lelystad 1998; — W.G. Verkruisen, Vertragingsrente: de praktische gevolgen van abstracte benadering, VR 1998, pp. 69-71.
Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach
Uit het 2e kwartaal 1998
Rechtspraak Ongelijke bewijsmogelijkheden en artikel 6 EVRM In de zaak Dombo Beheer leidde een onevenwichtigheid in de bewijsmogelijkheden tot een schending van het in artikel 6 EVRM besloten liggende beginsel van ‘equality of arms’ (HR 19 februari 1988, NJ 1988, 725 (WHH) en EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 (HJS en EJD)). Dat is niets anders dan een beeldende verwoording van het aloude audiatur et altera pars: ook de wederpartij worde in de gelegenheid gesteld