Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4633
Burgerlijk recht Departement civielrechtelijke vakken Universiteit Leiden
Contractenrecht Mr. D.J. Beenders
W ETGEVING – EK 2002/2003, 23 095, nr. 38: Nader voorlopig verslag (29 oktober 2002) over het wetsvoorstel tot aanvulling van titel 7.1 (Koop en ruil) van het nieuw BW met bepalingen inzake de koop van onroerende zaken alsmede ter vaststelling en invoering van titel 7.12 (Aanneming van werk); – Wet van 7 november 2002, Stb. 2002, 545 (K. 28 239): Wet tot uitvoering van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties.
vordert Götte dat de overeenkomst tussen partijen zal worden ontbonden benevens schadevergoeding. De Rechtbank wijst de vordering van Fraanje toe en de vorderingen van Götte af. Het Hof doet exact het omgekeerde; het wijst de vordering van Fraanje af en de vorderingen van Götte toe. Het Hof overweegt daartoe (onder meer) dat Fraanje ondanks het ontbreken van een ingebrekestelling in verzuim is geraakt, omdat zij haar verplichtingen niet is nagekomen binnen de door Götte bij brief van 9 januari 1996 gestelde termijn die moet worden beschouwd als een fatale termijn ex artikel 6:83 aanhef en onder a BW. Fraanje gaat vervolgens in cassatie, en met succes. De Hoge Raad overweegt: ‘De door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde overwegingen houden immers slechts in dat aan Fraanje voor de uitvoering van haar werkzaamheden een termijn is gesteld die, zoals zij kennelijk begreep, redelijkerwijs geen andere strekking kon hebben dan die van een fatale termijn. Mocht het Hof hebben geoordeeld dat het enkele stellen van een termijn voldoende was om Fraanje in verzuim te doen geraken, dan heeft het Hof daarmee miskend dat een termijn als bedoeld in artikel 6:83, aanhef en onder a, tussen partijen moet zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid moet voortvloeien uit de aard van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van het geval.’
J URISPRUDENTIE Hij vervolgt: HR 4 oktober 2002, RvdW 2002, 156, JOL 2002, 512 (Fraanje/Götte): verzuim; ingebrekestelling; fatale termijn; redelijkheid en billijkheid; hanteerbaarheid van het wettelijk stelsel In opdracht van Götte heeft Fraanje in regie een destillatietoren gebouwd. In september 1995 is het werk in gebruik genomen. In november 1995 bleken er lekkages op te treden in de destillatietoren. Vervolgens heeft Götte, ter bevestiging van gemaakte afspraken, Fraanje op 9 januari 1996 schriftelijk (onder meer) medegedeeld dat het ‘aandragen van een oplossing voor het lekdicht maken van de destillatieruimte zal geschieden voor of uiterlijk op zaterdag 27 januari 1996’. Fraanje heeft schriftelijk gereageerd; enerzijds bij brief, d.d. 26 januari 1996, waarin (onder meer) wordt vermeld dat de problemen zullen worden opgelost zoals afgesproken en anderzijds, op 1 maart 1996, met een verklaring dat op 1 januari 1996 de waterdichtheid wordt gegarandeerd. In april 1996, na uitvoering van nadere werkzaamheden door Fraanje in februari 1996, treedt evenwel opnieuw lekkage op. Eind augustus 1996, na door partijen gevoerde besprekingen omtrent mogelijke oplossingen, heeft Götte doen weten van het project af te zien. Fraanje vordert dat Götte veroordeeld zal worden tot betaling van haar factuur. In reconventie
‘Indien het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat Fraanje heeft begrepen dat Götte een voor de voldoening bepaalde termijn heeft gesteld, betekent immers niet dat Fraanje daarmee heeft ingestemd in dier voege dat zij bij overschrijding ervan zonder ingebrekestelling in verzuim zou zijn. De verwijzing door het Hof naar de reactie van Fraanje bij brief van 26 januari 1996 – één dag voor het verstrijken van de termijn – op de brief van 9 januari 1996 kan niet als een afdoende ondersteuning van zijn oordeel dienen, nu Fraanje, naar het Hof heeft vastgesteld, weliswaar de garantie heeft gegeven van waterdichtheid van de gevelbeplating, doch daaruit niet zonder meer volgt dat zij de gestelde termijn had aanvaard. Het oordeel van het Hof valt ook niet zonder meer te rijmen met zijn vaststelling dat partijen gedurende de periode van maart tot eind augustus 1996 met elkaar in gesprek zijn gebleven over mogelijke oplossingen van het probleem van de lekkages.’
De Hoge Raad merkt ten slotte op: ‘Aantekening verdient (…) dat, mede in verband met de hanteerbaarheid in de praktijk van het wettelijk stelsel, onder omstandigheden een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn of kan worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt.’ KATERN 86
4633
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4634
Burgerlijk recht
Volgt vernietiging van het arrest.
implementatie van de richtlijn motorrijtuigverzekering.
L ITERATUUR J URISPRUDENTIE – V. van den Brink, Geen ingebrekestelling toch verzuim, NbBW 2002, pp. 138-141; – J. Dammingh, Het gebruik van een financieringsclausule bij de koop en verkoop van een woning (I) en (II, slot), WPNR 6510 (2002), pp. 779-784 en WPNR 7511 (2002), pp. 794798; – R.E. van Esch, Elektronisch contracteren en de aanpassingswet inzake elektronische handel, NTBR 2002, pp. 430-438; – A.J.A.J. Eijsbouts, R.G. Leether, K.D. de Lange, S.W.A.M. Visée, W.L. Valk, J.W. Bitter, J.M. van Dunné, Rondom het contract, Contracteren 2002, pp. 50-61; – G. Raaijmakers, Twee recente arresten over verkopersaansprakelijkheid, WPNR 6507 (2002), pp. 729-731; – J.M. Smits, Wat is een overeenkomst op afstand in de zin van artikel 7:46a BW?, WPNR 6500 (2002) pp. 585-590; – T.F.E. Tjong Tjin Tai, Bewijs van overeenkomst en (elektronische) handtekening, NbBW 2002, pp. 134-137; – T.F.E. Tjong Tjin Tai, Contractuele aansprakelijkheid slechts voor direct bij de uitvoering van de verbintenis betrokken hulppersonen, Bb 2002, pp. 208-209; – A.A. van Velten, Koop van onroerende zaken, Mon. Nieuw BW B65 c, tweede druk, Kluwer, Deventer 2002; – A.J. Verdaas, De opzegbaarheid van duurovereenkomsten: een pleidooi voor de contractsvrijheid (I) en (II, slot), WPNR 6501 (2002), pp. 599-606 en WPNR 6502 (2002), pp. 626-631; – G.J.P. de Vries, Remedies op grond van niet-nakoming van internationale contracten in het licht van de PECL, serie: Contracteren in de internationale praktijk, Kluwer, Deventer 2002.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. E.-J. Zippro
W ETGEVING – TK 2002/2003, 28 636, nrs. 1-3: Wetsvoorstel (16 oktober 2002) tot wijziging van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 ter 4634
KATERN 86
HR 20 september 2002, RvdW 2002, 142, JOL 2002, 474 (erven Beentjes/Baas): immateriële schade (nabestaanden) benadeelde over de periode van bewusteloosheid Beentjes is als timmerman in dienst bij Lokhorst. Als hij oktober 1993 aan het werk is op een bouwlift, verliest hij zijn evenwicht en valt negen meter naar beneden. Beentjes raakt als gevolg van deze val in coma en is tot begin 1994 bewusteloos. Gedurende zeven weken beseft hij in beperkte mate wat hem overkomen is. Beentjes raakt echter opnieuw bewusteloos en overlijdt vier maanden na het ongeval. De erven Beentjes vorderen voor de kantonrechter een verklaring voor recht dat Lokhorst aansprakelijk is voor het ongeval en de daardoor veroorzaakte schade. Tevens vorderen zij veroordeling van Lokhorst tot betaling van vergoeding van ruim ƒ 7000,- aan materiële schade en ƒ 100.000,- aan immateriële schade. De kantonrechter wijst de vordering betreffende de materiële schade toe en de vordering betreffende de immateriële schade af. De Rechtbank bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, behoudens de afwijzing van de vordering van de erven Beentjes tot betaling aan hen van smartengeld over de periode van begin januari 1994 tot daags voor het overlijden van Beentjes. De Rechtbank veroordeelt Lokhorst tot betaling aan de erven van een bedrag van ƒ 5000,- aan immateriële schade, nadat de Rechtbank eerst heeft vastgesteld dat het recht van Beentjes op immateriële schadevergoeding op de erven is overgegaan. De (vermoedelijke) wil van Beentjes tot het maken van aanspraak op immateriële schadevergoeding is voldoende geuit nu de aanspraak niet anders geldend kon worden gemaakt dan door zaakwaarneming en de echtgenote van Beentjes als zaakwaarnemer is opgetreden. In cassatie is de vraag aan de orde of de omstandigheid dat Beentjes gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest, op zichzelf al voldoende is om aan te nemen dat over deze periode geen, voor overgang op de erfgenamen vatbare aanspraak bestaat op vergoeding ter zake van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De Hoge Raad overweegt als volgt: ‘Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden. Op grond van het te dezen toepasselijke artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW komt aan de benadeelde ter zake van bedoeld nadeel een naar billijkheid vast te stellen vergoeding toe indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen.’
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4635
Burgerlijk recht
|
‘(…) In dit verband verdient opmerking dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in dier voege dat de benadeelde zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst. In het onderhavige geval moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 6:106 met betrekking tot de overgang onder algemene titel bepaalde.’
De Hoge Raad overweegt: ‘Bij de begroting van dergelijk nadeel moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden, waarbij in een geval als het onderhavige kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde. Bij de bepaling van de omvang van de schadevergoeding zullen de persoonlijke omstandigheden van de benadeelde een rol spelen, doch de rechter zal de zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn, het gemis aan levensvreugde en het geschokte rechtsgevoel met name moeten afleiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De wijze waarop en de intensiteit waarmee het derven van levensvreugde door de benadeelde is of zal worden beleefd, zullen in rechte vaak niet, of niet anders dan zeer globaal, kunnen worden vastgesteld, zodat bij de begroting van het nadeel zal moeten worden geabstraheerd van de concrete beleving en in meer objectieve zin moet worden vastgesteld in welke mate van nadeel als hier bedoeld sprake is geweest.’
De Rechtbank heeft dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, voor de periode waarin bij Beentjes wel sprake was van een zekere mate van bewustzijn, bij de begroting van de over deze periode geleden immateriële schade
De Hoge Raad overweegt vervolgens: ‘De omstandigheid dat de benadeelde gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest, zal in het algemeen en behoudens aanwijzingen van het tegendeel, tot het oordeel kunnen leiden dat hij wat betreft die periode geen nadeel heeft geleden in de vorm van pijn en/of verdriet, doch deze omstandigheid rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat in het geheel geen sprake is geweest van gederfde levensvreugde. Aangenomen moet immers worden dat de staat van bewusteloosheid in elk geval tot gevolg heeft gehad dat aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontbroken van zijn leven te genieten.’
Tenslotte overweegt de Hoge Raad over de vraag welk nadeel in aanmerking moet worden genomen: ‘De rechter zal in een geval als het onderhavige waarin moet worden aangenomen dat de benadeelde zich (achteraf en in zekere mate) heeft gerealiseerd dat hij gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest en niet (meer) zijn gewone leven heeft kunnen leiden, in beginsel in aanmerking moeten nemen dat de benadeelde als gevolg van het door hem opgelopen letsel gedurende deze periode in de geobjectiveerde zin als hiervoor is overwogen, levensvreugde heeft gederfd.’
De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank en verwijst het geding naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing.
L ITERATUUR – A. Akkermans & E. Brands (red.), Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen, Ars Aequi Libri, Nijmegen 2002; – L. Dommering-van Rongen, Actualiteiten produktaansprakelijkheid, AV&S 2002, pp. 139145; – I. Giesen, Aansprakelijkheid voor gebrekkig toezicht, AV&S 2002, pp. 97-109; – T. Hartlief, Op weg naar een Europees aansprakelijkheidsrecht? TPR 2002, pp. 945-953; – E.H. Hulst, Een medisch protocol is geen veiligheidsnorm, NTBR 2002, pp. 438-448; – G.T. de Jong, Verdere inkleuring van de kaart van het verjaringsgebied, NTBR 2002, pp. 50514; – A.L.M. Keirse, Wie is bang voor de schadebeperkingsplicht? Over de grenzen die de schadebeperkingsplicht stelt aan (te) ruime toerekening bij personenschade, TVP 2002, pp. 69-79; – H.J. van Kooten, Alternatieve causaliteit, werkgeversaansprakelijkheid en Europees privaatKATERN 86
4635
|
Vervolgens komt de Hoge Raad tot de conclusie dat Beentjes een voor overgang onder algemene titel vatbaar recht had op vergoeding van immateriële schade zoals die door hem in de periode vanaf het hem overkomen ongeval tot zijn overlijden persoonlijk is geleden, dat dit recht thans aan de erven Beentjes toekomt en dat in dit verband de omstandigheid dat Beentjes in die periode gedurende enige tijd in staat van bewusteloosheid heeft verkeerd niet van belang is. Deze omstandigheid is volgens de Hoge Raad wel van belang bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate Beentjes als gevolg van de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat, nadeel heeft geleden dat voor vergoeding in aanmerking komt en bij het antwoord op de vraag hoe deze vergoeding moet worden begroot.
rekening te houden met het feit dat Beentjes slechts in beperkte mate het besef heeft gehad van hetgeen hem is overkomen.
P R I VA AT R E C H T
Hij vervolgt:
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4636
Burgerlijk recht
– –
–
– –
–
–
recht in the House of Lords: Fairchild v. Glenhaven Funeral Services Ltd., WPNR 6513 (2002), pp. 823-824; G.H. Lankhorst, Vergelijkende reclame onder voorwaarden toegestaan, Bb 2002, pp. 205208; R.D. Lubach & F.T. Oldenhuis, Hoever reikt de kwalitatieve aansprakelijkheid voor zelfstandige hulppersonen (art. 6:171 BW)?, AV&S 2002, pp. 13-138; M.A.I.M.V. Michiels van Kessenich, Smartengeld bij bewusteloosheid, NbBW 2002, pp. 141-144 ; Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2002, nr. 4 themanummer ‘Normering van schadevergoeding’; M. Vegter, Aansprakelijkheid van de werkgever voor stressschade, NJB 2002, pp. 1938-1942; F.M.J. Verstijlen, De onrechtmatige-daadsvordering wegens de benadeling van schuldeisers binnen faillissement: één voor allen én ieder voor zich, WPNR 6502 (2002), pp. 617-626; T. Visser & H.O. Kerkmeester, Het voorstel van de Europese commissie voor een vijfde richtlijn motorrijtuigenverzekering. Een commentaar, NJB 2002 pp. 1978-1984; T.H.M. van Wechem & J.G.J. Rinkes, Toepasselijke normering bij het toetsen van letselschade, AV&S 2002, pp. 178-185.
Goederenrecht Mr. R.M.Ch.M. Koot
J URISPRUDENTIE HR 25 oktober 2002, RvdW 2002, 170, JOL 2002, 564 (St. Barbara/Aartsbisdom Utrecht, c.s.): Eigendom graftekens op ‘eigen graf ’, duurzaam met de grond verenigd ex artikel 5:20 BW jo. artikel 3:3 BW Sint Barbara is eigenares van de gelijknamige katholieke begraafplaats te Utrecht. Bij door of namens partijen ondertekende grafbrieven heeft zij aan Aartsbisdom Utrecht c.s. het uitsluitend recht van graf verleend voor bepaalde tijd met mogelijkheid tot verlenging als omschreven in die grafbrieven. Op deze grafbrieven is een Reglement van toepassing waarin is bepaald dat de graftekens eigendom zijn van de rechthebbende van de grafrechten. Het uitsluitend recht van graf is geregeld in artikel 28 lid 1 Wet op de lijkbezorging (Wlb). Het betreft een zakelijk recht dat de rechthebbende het recht verleent in het desbetreffende graf een of meer stoffelijke overschotten te begraven en begraven te houden; men spreekt in dit verband 4636
KATERN 86
van ‘eigen graf ’. Partijen hebben in onderling overleg de onderhavige proefprocedure bij wijze van prorogatie bij het hof Amsterdam aanhangig gemaakt. Doel van deze proefprocedure is duidelijkheid te krijgen omtrent de vraag wie eigenaar is van de graftekens op ‘eigen graven’; de rechthebbenden op het grafrecht (de nabestaanden) dan wel de eigenaar van de grond (de begraafplaats). Het hof heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de graftekens op ‘eigen graven’ duurzaam met de grond zijn verenigd ex artikel 5:20 BW jo. artikel 3:3 BW. Omdat duurzaam met de grond verenigde werken net als de grond zelf onroerend zijn (art. 3:3 BW) en de eigendom van de grond dergelijke werken omvat, tenzij de wet anders bepaald (art. 5:20 BW), kwam het hof tot de conclusie dat de graftekens eigendom zijn van de eigenaar van de grond (de begraafplaats). In cassatie betoogt St. Barbara in de eerste plaats dat zich hier een geval voordoet waarin ‘de wet anders bepaalt’ en ten tweede dat geen sprake is van duurzame vereniging van de graftekens met de grond. Met betrekking tot het eerste middelonderdeel overweegt de Hoge Raad: ‘De regel van artikel 5:20 BW, dat de eigendom van de grond gebouwen en werken omvat die duurzaam met de grond zijn verenigd, geldt ‘voor zover de wet niet anders bepaalt’. Van deze natrekkingsregel kan derhalve alleen bij wet in formele zin worden afgeweken, maar (…) in de wet op de lijkbezorging wordt noch ten aanzien van het eigen graf, noch ten aanzien van de daarop geplaatste graftekens van deze regel afgeweken. Dat de nadere invulling van het grafrecht is overgelaten aan de praktijk, brengt (…) niet mee dat de in het Reglement opgenomen uitzondering op die regel kan gelden als een in genoemde wet zelf voorziene uitzondering.’
Ook het tweede onderdeel treft geen doel: ‘Het Hof heeft de vraag of graftekens als die van het Aartsbisdom c.s. duurzaam met de grond zijn verenigd in de zin van artikel 5:20 in verbinding met artikel 3:3 BW, beoordeeld naar de juiste, door de Hoge Raad in zijn arrest van 31 oktober 1997, NJ 1998, 97, aanvaarde maatstaven. (…) Met juistheid heeft het Hof overwogen dat verkeersopvattingen in dit verband niet in aanmerking kunnen worden genomen nu buiten twijfel is dat de graftekens gezien hun voor een ieder naar buiten kenbare aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Dit ontbreken van twijfel is (…) geenszins onverenigbaar met de vaststelling van het Hof dat graftekens (…) gelet op de veelal beperkte fundering of zelfs het ontbreken daarvan, doorgaans gemakkelijk kunnen worden verplaatst of weggenomen. Juist is eveneens het oordeel van het Hof dat aan de duurzaamheid van de bestemming niet kan afdoen dat de onderhavige grafrechten voor bepaalde tijd (…) zijn verleend.’
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4637
Burgerlijk recht
|
L ITERATUUR
Huwelijksvermogensrecht Mr. C.G. Breedveld-de Voogd
J URISPRUDENTIE HR 6 december 2002, RvdW 2002, 201, JOL 2002, 666: verrekening van waardevermeerdering van een woning, die vóór het huwelijk is gekocht, maar tijdens het huwelijk is geleverd; aanvang van de verjaringstermijn van de verrekenvordering Partijen zijn op 14 december 1972 gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Zij hebben in hun huwelijkse voorwaarden een ‘nieuw Amsterdams verrekenbeding’ opgenomen. Dit beding verplicht de echtgenoten de overgespaarde inkomsten jaarlijks bij helfte te verrekenen. Aan dit beding is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven. Voor het huwelijk heeft de man een woning gekocht, die tijdens het huwelijk op 12 februari 1973 aan hem wordt geleverd. Partijen hebben deze woning als echtelijke woning in gebruik genomen. De koopsom bedroeg
De vrouw vordert dat alsnog wordt afgerekend wat de man haar op grond van het verrekenbeding verschuldigd is. Zij stelt dat de netto-waarde van de echtelijke woning bij helfte moet worden verdeeld. De man heeft de vordering betwist door zich onder andere te beroepen op verjaring ten aanzien van de vordering tot verrekening over de jaren 1973 tot en met 1990. De man gaat er hierbij van uit dat de verrekenvordering opeisbaar is geworden op 30 juni 1991 (6 maanden na het einde van het kalenderjaar 1990). De vordering is volgens de man vijf jaar later verjaard, dus op 30 juni 1996. De inleidende dagvaarding is daarna op 18 februari 1997 uitgebracht. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw toegewezen tot een bedrag van slechts ƒ 20.985,-. In hoger beroep wordt haar evenwel een bedrag van ƒ 133.846,12 toegekend. Het beroep van de man op verjaring wordt in de twee feitelijke instanties verworpen. De eerste belangrijke vraag in cassatie is of de waardevermeerdering van de woning, die op naam van de man staat, voor verrekening in aanmerking komt en zo ja, op welke wijze deze verrekenvordering moet worden berekend. Dit arrest moet worden geplaatst in de lange rij arresten over het probleem van de verrekening van de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten is bespaard maar ongedeeld is gebleven. De vaste lijn in deze jurisprudentie is dat indien een daartoe strekkend verrekenbeding niet heeft geleid tot periodieke verrekening van overgespaarde inkomsten, een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding met zich meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken (HR 7 april 1995, NJ 1996, 486; Vossen/Swinkels; HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617; Rensing/Polak en HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581; Afrekening belegde besparingen). Wanneer een der echtgenoten gedurende de periode dat verrekend moet worden een goed heeft KATERN 86
4637
|
– I. Brand e.a. (red.), Gemeenschap, BW-krant jaarboek 18, Kluwer, Deventer 2002; – C.G. Breedveld-de Voogd, De uitleg van de akte van levering bij de overdracht van een onroerende zaak, R.M. Themis 2002, pp. 244255; – B.W.M. Nieskens-Isphording & A.E.M. van der Putt-Lauwers, Derdenbescherming, Monografieën Nieuw BW A22, Kluwer, Deventer 2002; – G.H. Potjewijd, Bekrachtiging en convalescentie, Over de toepassing van art. 3:58 bij beschikking over andermans goed, Studiepockets privaatrecht nr. 65, Kluwer, Deventer 2002; – A.J. Verdaas, Twee maal het bepaaldheidsvereiste in het pandrecht (Mulder q.q./ Rabobank en ING/Mulder q.q.): één anticlimax en één verrassing, WPNR 6511 (2002), pp. 791-794; – L.P.W. van Vliet, Feitelijke macht en derdenbescherming, NTBR 2002, pp. 282-291; – J.E. Wichers, Natrekking, vermenging en zaaksvorming, Opmerkingen bij de algemene regeling voor roerende zaken in het Burgerlijk Wetboek (diss. Groningen), Serie Recht en Praktijk nr. 121, Kluwer, Deventer 2002.
ƒ 35.500,- en is geheel gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening groot ƒ 40.700,-. Gedurende het huwelijk is deze lening enige malen verhoogd tot uiteindelijk ƒ 111.100,-. De geleende bedragen zijn steeds gebruikt voor het onderhoud van en investeringen in de echtelijke woning. Op 31 augustus 1994 eindigt het huwelijk door echtscheiding. Op dat moment is de woning ƒ 332.500,- waard. De hoogte van de hypothecaire schuld bedraagt ƒ 64.807,76.
P R I VA AT R E C H T
Volgt verwerping van het beroep conform de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense.
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4638
Burgerlijk recht
verworven met daarvoor door hem geleend geld dan moet dat goed in de verrekening worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de bedoelde periode ten laste is gekomen van de bespaarde en onverdeelde inkomsten. Het moet wel gaan om de vermeerdering van de waarde van vermogensbestanddelen die tijdens het huwelijk zijn verworven (HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583; Slot/Ceelen). Gaat het in dit geval nu om een belegging die tijdens het huwelijk is geschied? De woning was vóór het huwelijk gekocht en is ook betaald met een vóór het huwelijk gesloten financieringsovereenkomst. De levering vond evenwel plaats tijdens het huwelijk. Dit laatste acht de Hoge Raad doorslaggevend (r.o. 3.5): ‘Anders dan in genoemd arrest (Slot/Ceelen C.B.) gaat het in het onderhavige geval immers niet om een woning die vóór het huwelijk is verworven, maar om een woning die tijdens het huwelijk aan de man is geleverd. Hieraan doet niet af dat de woning is gekocht vóór het huwelijk en de man uit dien hoofde vóór het huwelijk een vordering tot levering van de woning heeft verkregen. (…) Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de woning tijdens het huwelijk is geleverd, meebrengt dat, zoals het onderdeel ook veronderstelt, sprake is van een belegging tijdens het huwelijk. In zodanig geval moeten de aflossingen aan de woning worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen.’
Nu in de woorden van de Hoge Raad ‘de aflossingen aan de woning (moeten) worden toegerekend’ en dus de waardevermeerdering hiervan in beginsel voor verrekening in aanmerking komt, resteert de vraag op welke wijze deze verrekening moet plaatshebben. Het Hof had eenvoudigweg de eindwaarde van de woning ten tijde van de echtscheiding genomen, verminderd met het restant van de hypothecaire schuld en de helft hiervan in verrekening gebracht. Dit is volgens de Hoge Raad onjuist. Beslist wordt dat na verwijzing alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest Slot/Ceelen moet worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken. In deze overweging uit het arrest Slot/Ceelen is de evenredigheidsmaatstaf te lezen. Wanneer een der echtelieden gedurende de periode waarover verrekend moet worden, een goed heeft verworven en de koopprijs daarvan heeft betaald met door hem daarvoor geleend geld, moet (de waarde van) dat goed in de verrekening worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de bedoelde periode ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven 4638
KATERN 86
inkomsten. In een dergelijk geval zal, indien deze lening niet volledig ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, de rechter aan de hand van de beschikbare gegevens dienen te begroten voor welk gedeelte (de waarde van) het goed in de verrekening dient te worden betrokken. Daarbij dienen niet slechts de aflossingen op de hoofdsom van de geldlening, maar ook rente en andere kosten en, indien van belang voor een redelijke toerekening, ook de tijdstippen waarop de verschillende betalingen hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden, in de beschouwing te worden betrokken. De evenredigheidsmaatstaf is inmiddels gecodificeerd in artikel 1:136 lid 1 BW. De tweede belangrijke vraag in cassatie is wanneer de verjaringstermijn van deze verrekeningsvordering aanvangt. Wanneer wordt uitgegaan van het moment van opeisbaarheid van de periodieke verrekenvorderingen zouden de vorderingen die op het moment van de dagvaarding ouder waren dan vijf jaren al verjaard zijn (ervan uitgaande dat voordien geen stuiting heeft plaatsgehad). Een mogelijkheid om aan deze consequentie te ontkomen is de redenering dat een beroep op verjaring in dit geval in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid (zie ook de beslissingen van de rechtbank en het Hof in deze zaak). De Hoge Raad gaat in deze zaak evenwel niet meer uit van een periodieke verrekenvordering, maar transformeert deze in een finale verrekenvordering op grond van de redenering dat ingeval partijen aan het tussen hen overeengekomen periodieke verrekenbeding geen uitvoering hebben gegeven dat zij niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten hebben verdeeld, daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering, die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld is gebleven. Aldus worden, volgens de Hoge Raad, deze periodieke verrekenplichten omgezet in een finale verrekenplicht, waarbij veelal een andere wijze van berekening dan bij de periodieke verrekenplichten zal moeten worden toegepast. De Hoge Raad neemt op grond hiervan aan dat nakoming van hetgeen op grond van de finale verrekenplicht aan een van de echtgenoten is verschuldigd, eerst bij het einde van het huwelijk kan worden gevorderd, zodat ingevolge artikel 3:313 BW de verjaringstermijn pas dan begint te lopen.
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4639
Burgerlijk procesrecht
|
Erfrecht Mr. P.C. van Es
W ETGEVING – Inwerkingtredingsbesluit van 11 november 2002, Stb. 2002, 558. Inwerkinggetreden per 1 januari 2003 (in volgorde van vermelding); A De wet van 11 september 1969 tot vaststelling van Boek 4 van het nieuw BW (Stb. 392); B De Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuw BW, eerste gedeelte; C De wet van 18 april 2002 tot vaststelling van titel 7.3 (Schenking) van het nieuw BW (Stb. 227); D De invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 nieuw BW, tweede gedeelte; E De invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 nieuw BW, derde gedeelte; F De invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuw BW, vierde gedeelte.
L ITERATUUR – K.M.F.J. Houben, Enkele testamentaire beschikkingen in de overgangsfase, WPNR 6504 (2002), pp. 667-674; – B.M.E.M. Schols & F.W.J.M. Schols, Krijgt de legitimaris bericht? WPNR 6513 (2002), pp. 825-827; – W.G. Huijgen, Geen verjaring van wilsrechten? WPNR 6514 (2002), pp. 841-842;
Burgerlijk procesrecht Mr. R.J.C. Flach
W ET-
EN ANDERE REGELGEVING
Gerechtsdeurwaarderswet en Veegwet In de Katerns 47 en 66 signaleerde ik de totstandkoming van de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet (GDW). Deze wet is op 15 juli 2001 in werking getreden, tegelijk met de wet die de gevolgen regelt van ambtshandelingen in strijd met de internationaal publiekrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse staat (Wetten van 26 januari 2001, Stb. 2001, 70 en 71). Inmiddels is op 1 december 2002 ook al een ‘Veegwet’ (Wet van 20 juni 2002, Stb. 2002, 318) in werking getreden. Hoewel de wettelijke positie van de gerechtsdeurwaarder ingrijpende veranderingen heeft ondergaan (tuchtrecht, KBvG publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheid, vrijlating tarieven, versoepeling vestigingseisen) lijkt de wet aan te sluiten bij wat in de praktijk al gegroeid was. In mijn signalement in 1998 stelde ik een emancipatie van het ambt/beroep vast en zette een vraagteken bij de vrouwelijke gerechtsdeurwaarder. Daar waren er, zo werd mij in verschillende reacties meegedeeld, ten tijde van dat (achteraf geheel ten onrechte gezette) vraagteken al twaalf van. De nieuwe wet geeft de bevoegdheid om in geheel Nederland ambtshandelingen te verrichten. Alleen de ministerieplicht is nog beperkt tot het arrondissement waarin de plaats van vestiging is gelegen (art. 11 GDW). Komt een ambtshandeling in strijd met een internationaal publiekrechtelijke verplichting van Nederland of dreigt dat te gebeuren, dan moet de deurwaarder zich in verKATERN 86
4639
|
– A. Heida, Oud of nieuw geval van Wet limitering alimentatie na echtscheiding? Echtscheiding Bulletin 2002, pp. 136-138; – D.V. van der Keus & C.C.A. Baert, Overdracht van echtelijke woning bij echtscheiding, Echtscheiding Bulletin 2002, pp. 133-135; – C.A. Kraan, Oude wijn in nieuwe zakken. Wettelijke regels voor verrekenbedingen, Advocatenblad 2002, pp. 880-882; – M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, Studiepockets privaatrecht nr. 5, Kluwer, Deventer 2002; – L.C.A. Verstappen, Renovatiewerkzaamheden aan het Nederlands huwelijksvermogensrecht, R.M. Themis 2002, pp. 307-318; – L.C.A. Verstappen, Reactie op het artikel Regels voor verrekenbedingen van prof.mr. M.J.A. van Mourik WPNR 6499 (2002), WPNR 6511 (2002) p. 799.
– W. Burgerhart, B.M.E.M. Schols & F.W.J.M. Schols, Van cautio’s, vermeende dertigdagenclausules, ‘Insichgeschäfte’ en andere erfrechtelijke nieuwigheden; een reactie, WPNR 6515 (2002), pp. 858-865 met naschrift K.M.F.J. Houben pp. 865-866; – Nieuw erfrecht 2002, nrs. 5 en 6; – M.B. de Boer, Erfrechtelijke aanspraken en schuldsanering (I) en (II), Schuldsanering 2002 nr. 5, pp. 1-7 en Schuldsanering 2002 nr. 6, pp. 14-22; – W.D. Kolkman, Het nieuwe erfrecht in een notendop, AA 2002, pp. 716-721; – A.J.M. Nuytink, A short introduction to the new Dutch succession law, Kluwer, Deventer 2002.
P R I VA AT R E C H T
L ITERATUUR