Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3949
Burgerlijk recht
Privaatrecht Burgerlijk recht Mr. R.M.Ch.M. Koot. mr.drs. B.T.M. van der Wiel, mr.drs. I. Brand, mr.drs. L. Reurich
Contractenrecht Mr. R.M.Ch.M. Koot
Wetgeving — TK 1999-2000, 19 529, nr. 5: Nota van wijziging (21 juni 2000) met advies van de Raad van State met betrekking tot het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek; — Inwerkingtreding: Op 1 januari 2001 treedt in werking de wet van 25 april 2000 (K 26 693) tot aanpassing van de Boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen. Inwerkingtredingsbesluit van 6 juni 2000, Stb. 2000, 254.
Jurisprudentie HR 16 juni 2000, RvdW 2000, 157 C (L.E. Beheersmaatschappij/Stijnman)Vernietiging koopovereenkomst aandelen wegens dwaling, verhouding onderzoeksplicht-mededelingsplicht Vletter, directeur/grootaandeelhouder van Vletter BV sluit met die BV voor zichzelf en voor zijn echtgenote Stijnman, een lijfrente-stamrechtovereenkomst. In deze overeenkomst is bepaald dat de BV een ingebracht bedrag per 1 januari 1982 jaarlijks met rente zal verhogen, hetgeen per 1 januari 1989 niet meer heeft plaatsgevonden. Bij overeenkomst van 3 mei 1991 heeft L.E. Beheer de (resterende) aandelen Vletter BV van Vletter gekocht en verkregen. Bij onherroepelijk vonnis is, op vordering van Stijnman, beslist dat door B BV, voorheen Vletter BV, een bedrag van ruim ƒ 42.000,– moet worden voldaan ter zake van niet betaalde rente. In de onderhavige procedure vordert L.E. Be-
heer vernietiging van de op 3 mei 1991 gesloten overeenkomst wegens dwaling met veroordeling van Stijnman, als erfgename van Vletter, tot betaling van voornoemde ƒ 42.000,–. De Rechtbank oordeelde in haar tussenvonnis dat het beroep op dwaling slaagt omdat Vletter bij het aangaan van de overeenkomst aan L.E. Beheer had moeten mededelen dat de stamrechtovereenkomst ook rechten aan zijn echtgenote toekende. Het Hof vernietigt het vonnis van de rechtbank, overwegende, kort gezegd, dat nu L.E. Beheer wist van het bestaan van de stamrechtovereenkomst, het op haar weg had gelegen naar de inhoud daarvan te informeren. In cassatie klaagt L.E. Beheer dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting doordat het geen aandacht heeft besteed aan de volgende drie door haar ingenomen stellingen, namelijk: 1 dat Vletter BV ingevolge een tussen Vletter en L.E. Beheer in 1988 gemaakte afspraak definitief bevrijd was van de uit de stamrechtovereenkomst voortvloeiende verplichting tot rentevergoeding; 2 dat Vletter heeft meegedeeld dat vanaf 1 januari 1989 geen rente meer hoefde te worden bijgeschreven; en 3 dat Vletter jegens Van Egmond (directeur enig aandeelhouder van L.E. Beheer) stellig de indruk heeft gewekt dat laatstgenoemde met de betaling voor de resterende aandelen ‘overal vanaf was’. De Hoge Raad casseert omdat het Hof heeft miskend dat voornoemde stellingen van L.E. Beheer dienden ter ondersteuning van de grondslag van haar vordering dat zij op de door Vletter gedane mededelingen mocht afgaan. Bovendien zijn deze stellingen eveneens van belang ter beoordeling van de vraag of het op artikel 6:228 lid 1 sub a BW (dwaling te wijten aan inlichtingen van de wederpartij) gebaseerde beroep op dwaling kon slagen. De Hoge Raad merkt in verband hiermee op dat de door Vletter in een eerder stadium verstrekte inlichtingen dan bij het aangaan van de overeenkomst niet aan een beroep op dwaling in de weg behoeft te staan. Ook het middelonderdeel dat klaagt over het feit dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd KATERN 77
3949
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3950
Burgerlijk recht waarom op Vletter niet een mededelingsplicht rust treft doel. Bij de beoordeling van dit middel moet volgens de Hoge Raad worden voorop gesteld dat indien een partij bepaalde inlichtingen had behoren te verstrekken ter voorkoming dat de wederpartij zou dwalen, in het algemeen de goede trouw zich ertegen zal verzetten dat die partij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij de dwaling aan zichzelf heeft te wijten. Hierin ligt besloten dat het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht verzaakt, niet uitsluit dat de andere partij een mededelingsplicht ter zake heeft. Voorts overweegt de Hoge Raad dat het Hof in de eerste plaats niet heeft aangegeven op welke in het verkeer geldende opvattingen het bij zijn oordeel dat op Vletter geen mededelingsplicht rust is uitgegaan en in de tweede plaats heeft het Hof niet doen blijken dat het heeft gelet op de bijzonderheden van het geval. Met name blijkt niet dat het Hof aandacht heeft besteed aan de stellingen van L.E. Beheer dat het geen reden had om nader onderzoek te doen naar de inhoud van de stamrechtovereenkomst omdat Vletter en Van Egmond elkaar al jaren kenden, zij nauw samenwerkten en elkaar blindelings vertrouwden. HR 30 juni 2000, RvdW 2000, 167 C (Ermer Management/ABN AMRO Bank) Verhouding bank tot professionele cliënt, redelijkheid en billijkheid De ABN AMRO Bank heeft een betalingsopdracht van Ermer Management (EM) à $ 75.000,– ten behoeve van een Amerikaanse vennootschap abusievelijk tweemaal uitgevoerd. Nadat de Bank tevergeefs had getracht de tweede betaling ongedaan te maken heeft Ermer Management in een telefonisch onderhoud op verzoek van de Bank onvoorwaardelijk ingestemd met debitering van haar rekening bij de Bank. EM stemde in met debitering omdat zij in de veronderstelling verkeerde het bedrag op enigerlei wijze van de Amerikaanse vennootschap terug te ontvangen. Toen deze veronderstelling niet bewaarheid werd, spande EM de onderhavige procedure aan tegen de ABN AMRO waarin zij terugbetaling van $ 75.000,– vordert. De Rechtbank wees de vordering toe welke uitspraak door het Hof werd vernietigd omdat het niet uitkomen van de verwachting van EM dat zij het bedrag terug zou ontvangen niet meebrengt dat de debitering zonder rechtsgrond, en derhalve onverschuldigd (art. 6:203 BW), is geschied, deze rechtsgrond was immers de onvoorwaardelijke instemming met die debitering. 3950
KATERN 77
In cassatie klaagt EM dat het Hof had moeten onderzoeken of sprake was van wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub c BW. Het onderdeel faalt volgens de Hoge Raad omdat het Hof alleen ten aanzien van EM is uitgegaan van de verwachting een tegenprestatie van de Amerikaanse vennootschap te ontvangen, doch voor wat betreft de Bank slechts dat zij van deze ‘toekomstverwachting op de hoogte was’. Het middelonderdeel dat opkomt tegen het oordeel van het Hof dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat de ABN AMRO EM aan haar opdracht mag houden faalt eveneens. Dit oordeel van het Hof geeft volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet indien wordt uitgegaan van het bestaan van een bijzondere zorgvuldigheidsverplichting van de Bank jegens EM. Deze zorgvuldigheidsverplichting brengt niet met zich mee dat de Bank, na de door haar gemaakte fout, niet aan EM zou mogen voorstellen in te stemmen met debitering van haar rekening, zeker nu EM een zakelijke relatie was van de Bank en niet een particuliere cliënt. HR 30 juni 2000, RvdW 2000, 168 C (Gemeente Nuth/Akkermans e.a.) Uitleg huurovereenkomst in verband met bodemverontreiniging gehuurde De Gemeente heeft aan transportbedrijf Akkermans een bedrijfsterrein verhuurd. Akkermans heeft op het terrein een verhardingslaag aangebracht, welke nadien is geasfalteerd. Bij het einde van de huurovereenkomst stelt de Gemeente zich op het standpunt dat Akkermans gehouden is de aangetroffen verontreiniging in het gehuurde op eigen kosten te verwijderen, ook indien deze niet door hem is veroorzaakt. De Gemeente beroept zich hiertoe op artikel 8 van de huurovereenkomst, waarin is bepaald dat het gehuurde in goede staat van onderhoud en ontruimd dient te worden opgeleverd Rechtbank en Hof verwerpen het standpunt van de Gemeente omdat een redelijke uitleg van de betreffende bepaling niet meebrengt dat de huurder de verplichting op zich heeft genomen een niet door hem veroorzaakte bodemverontreiniging te verwijderen. In cassatie houdt dit oordeel stand, waarbij de Hoge Raad overweegt dat de uitleg van de huurovereenkomst is voorbehouden aan de feitenrechter, en de uitleg van het Hof alleszins begrijpelijk is, niet alleen in het licht van de bewoordingen van het artikel, maar ook tegen de achtergrond van de wettelijke regeling van de ver-
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3951
Burgerlijk recht plichtingen van de huurder. Deze wettelijke regeling brengt niet met zich mee dat een huurder bij oplevering van het gehuurde verplicht is een niet door hem veroorzaakte, reeds aanwezige bodemverontreiniging te verwijderen. HR 8 september 2000, RvdW 2000, 180 C (Ouders/X c.s.) ‘Baby Joost’ zaak. Partijen bij geneeskundige behandelingsovereenkomst Joost is, kort na zijn geboorte, als gevolg van fouten gemaakt tijdens een operatie, zeer ernstig gehandicapt geraakt. In de onderhavige procedure vorderen de ouders, optredend voor zichzelf, vergoeding van door henzelf geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van de artsen en het ziekenhuis. Daartoe stellen zij zich onder meer, en voor zover hier van belang, op het standpunt dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Deze overeenkomst schept volgens de ouders niet alleen verplichtingen jegens hen in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun zoon Joost, maar ook jegens hen persoonlijk. De Rechtbank heeft de vordering toegewezen, het Hof heeft in hoger beroep de vordering alsnog afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof klaarblijkelijk, en terecht, ervan is uitgegaan dat in een situatie als de onderhavige, waarin partijen zich bij het aangaan van de overeenkomst niet expliciet hebben uitgelaten of de ouders voor zichzelf, dan wel in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun kind, dan wel in beide hoedanigheden tegelijk optraden, de wederpartij ervan mocht uitgaan dat de ouders de overeenkomst, als wettelijke vertegenwoordigers van hun kind, uitsluitend in naam van dat kind sloten. De ouders hebben onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld dat zij de overeenkomst mede voor zichzelf zijn aangegaan. Ook het middelonderdeel dat klaagt dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dat de ouders een eigen belang hadden bij correcte nakoming van de ten behoeve van hun zoon gesloten overeenkomst, van onvoldoende gewicht is om te oordelen dat de ouders (tevens) voor zichzelf een overeenkomst wilden aangaan, is tevergeefs voorgesteld. Hierbij tekent de Hoge Raad aan dat de enkele aanwezigheid van een dergelijk belang onvoldoende is om de ouders tot partij bij de overeenkomst te maken. Aan een beoordeling van de vraag of de beperkte kring van gerechtigden als bedoeld in artikel
6:107/108 BW aan smartengeld van de ouders in de weg staat, zoals het Hof aannam, komt de Hoge Raad niet toe, omdat geen cassatiemiddel is gericht tegen die beslissing van het Hof. Zie ook de bijdrage van prof.mr. T. Hartlief in AA december 2000, ‘Baby Joost en het verdriet van Nederland’, pp. 863-873.
Literatuur — P. Abas, Het recht op ontbinding en toetsing daarvan aan de redelijkheid, WPNR 6408 (2000), pp. 479-480; — P. Abas, Een vervolgstudie over de leer van het iustum pretium naar Catalaans recht en de betekenis daarvan voor het Nederlandse contractenrecht, WPNR 6411 (2000), pp. 542-545; — P. Abas, Postume aandacht voor het wetenschappelijk werk van prof.mr. G.J. Scholten (1909-1999), WPNR 6412 (2000), pp. 555557; — M. Freudenthal, J.M. Milo en H.N. Schelhaas, Europese wanbetalers: geen krediet na aanvaarding richtlijn, NTBR, nr. 7 (2000), pp. 293-301; — M.L. Hendrikse, De contra proferentem-regel en het notariaat, WPNR 6410 (2000), pp. 521-523; — C.M.H. Vlaanderen, Over (on)bekendheidsverklaringen en conformiteit in de NVMkoopakte, WPNR 6410 (2000), pp. 514-519; — R. Zwitser, Internetbankieren met PayBal, NJB (2000), pp. 1479-1485.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr.drs. B.T.M. van der Wiel
Wetgeving — TK 1999/2000, 27 024, nr. 4-8: Verslag (19 april 2000), Nota naar aanleiding van het verslag (14 juli 2000), Nota van wijziging (24 juli 2000) en Amendementen (19 september 2000) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep; KATERN 77
3951
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3952
Burgerlijk recht — TK 1999/2000, 27 051, nr. 4-7: Verslag (25 april 2000), Nota van verbetering (2 mei 2000) en Nota naar aanleiding van eerstgenoemde twee stukken (16 juni 2000) over het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de productenaansprakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek in verband met uitbreiding tot landbouwproducten; — TK 1999/2000, 26 824, nr. 5: Nota naar aanleiding van het verslag (5 juli 2000) over het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden.
Jurisprudentie HR 12 mei 2000, RvdW 2000, 125 C (Jansen/Jansen): gevaarscheppend gedrag; mate waarschijnlijkheid ongeval; ongelukkige samenloop van omstandigheden Wendy helpt haar zus Monique bij het inrichten van een nieuwe flat. Ze verplaatsen samen een kast van de berging naar de woning. Om de kast door de deur van het trapportaal te kunnen krijgen, draait Monique de kast horizontaal. Ze verliest hierbij haar evenwicht en de kast glipt onverwacht uit haar handen. Wendy loopt hierdoor zodanig ernstig letsel op dat uiteindelijk haar rechter onderarm moet worden geamputeerd. Zij spreekt Monique aan tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. In hoger beroep oordeelt het Hof dat Monique door de kast te draaien onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens Wendy heeft gehandeld nu zij hierdoor een reëel gevaar in het leven heeft geroepen. Omdat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt en bij Wendy tot schade heeft geleid, is Monique hiervoor aansprakelijk, aldus het Hof. Het tegen dit oordeel gerichte cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad oordeelt, onder verwijzing naar het arrest Zwiepende tak (HR 9 december 1994, NJ 1996, 403 m.nt. CJHB (Werink/Hudepohl)) dat ‘(…) niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (...).’
3952
KATERN 77
De Hoge Raad doet de zaak zelf af. De vaststaande feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat hier sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden (vgl. HR 11 december 1987, NJ 1988, 393 m.nt. G (Ziekenfonds/Bey). Derhalve wijst de Hoge Raad de vorderingen van Monique af. HR 9 juni 2000, NJ 2000, 460 (S. /Mr. V.): niettijdige betaling griffierecht; beroepsaansprakelijkheid advocaat; maatstaf; algemene ervaringsregel Een advocaat stelt namens zijn cliënt beroep in bij de Afdeling voor geschillen van bestuur van de Raad van State. Het griffierecht moet, op straffe van niet-ontvankelijkheid, vóór 7 augustus 1990 door de Raad van State zijn ontvangen. De advocaat ontvangt het betreffende bedrag op 1 augustus van zijn cliënt en boekt het diezelfde dag door middel van een standaard overboekingsopdracht over aan de Raad van State. Het bedrag wordt niet tijdig door laatstgenoemde ontvangen en het beroep in kwestie wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. De cliënt spreekt zijn advocaat aan tot schadevergoeding, stellende dat deze een beroepsfout heeft gemaakt en aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Het Hof gaat (zo begrijpt de Hoge Raad het Hof) bij de beoordeling uit van een algemene ervaringsregel, dat het ten tijde van de betaling normaal gesproken niet meer dan vier dagen na het geven van de betalingsopdracht duurde voordat het bedrag op de rekening van degene voor wie de betaling was bestemd was bijgeschreven. Door bij zijn oordeel dat de advocaat mocht aannemen dat het griffierecht tijdig door de Raad van State zou worden ontvangen, uit te gaan van deze ervaringsregel is het Hof volgens de Hoge Raad niet met enige rechtsregel in strijd gekomen. HR 16 juni 2000, RvdW 2000, 155 C (Sint Willibrord/V.): causaal verband bij schending van een veiligheidsnorm Een op vrijwillige basis in de psychiatrische inrichting ‘Sint Willibrord’ opgenomen patiënt, L., verblijft de nacht voor zijn ontslag buiten de inrichting. Die nacht is L. na telefonisch contact naar de inrichting gekomen. De verpleegkundigen constateren dat hij dronken is. L. geeft te kennen terug te willen naar zijn hotel. De verpleegkundigen stellen vast dat hij een kamersleutel, een bewijs van inschrijving en een betalingsbewijs van het hotel heeft, waarop ze hem per taxi laten vertrekken. L. gaat echter naar een
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3953
Burgerlijk recht ander hotel, dat blijkt te zijn gesloten. Hierop belt L. aan bij het huis van V. Diens zoon laat L. binnen. Enige tijd later steekt L. het huis in brand. De schade is slechts gedeeltelijk door verzekering gedekt. V. vordert schadevergoeding van Sint Willibrord op grond van onrechtmatige daad. In de procedure komt onrechtmatig handelen van Sint Willibrord vast te staan en spitst het debat zich vervolgens toe op de causaliteitsvraag. Bij de beoordeling van de vraag, of de schade ook was opgetreden indien Sint Willibrord zich wel rechtmatig zou hebben gedragen (condicio sine qua non-verband van art. 6:162 BW), moet aldus de Hoge Raad als uitgangspunt de regel dienen dat ‘(…) indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen in het risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging worden aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.’
Deze regel berust op vaste rechtspraak (zie HR 26 januari 1996, NJ 1996, 607 m.nt. WMK (Mr. H./Franken) en HR 2 december 1999, NJ 2000, 428 m.nt. HJS (Gouda/Lutz)). Op grond van deze regel heeft het Hof terecht causaal verband aangenomen. Vervolgens is de vraag of de schade naar redelijkheid aan Sint Willibrord kan worden toegerekend (nadere causaliteitsmaatstaf van art. 6:98 BW). Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het neemt aan dat de verpleegkundigen in dienst van Sint Willibrord, door L. te laten gaan, een verhoogd gevaar voor enigerlei schade aan derden in het leven hebben geroepen en oordeelt dat het gebeurde niet zodanig onwaarschijnlijk is dat de schade in redelijkheid niet meer aan Sint Willibrord kan worden toegerekend. Hiermee heeft het Hof, aldus de Hoge Raad, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. HR 14 juli 2000, RvdW 2000, 177 C (Geertsema/De Niet en HTM): aanrijding tussen tram en volwassen fietser; zware zorgvuldigheidsplicht trambestuurder; 50%-regel Geertsema fietst in Den Haag op de openbare weg. De weg heeft een brede middenberm met trambanen en een fietspad. Geertsema maakt geen gebruik van dit fietspad. In dezelfde richting als Geertsema, aan zijn linkerzijde, rijdt een
door De Niet bestuurde HTM-tram. De Niet laat regelmatig de bel van de tram rinkelen. Zonder richting aan te geven slaat Geertsema linksaf. De Niet trekt meteen aan de noodrem, maar kan een botsing niet voorkomen. Geertsema loopt ernstig hersenletsel op en vordert hoofdelijke veroordeling van De Niet en HTM tot vergoeding van zijn schade. De Rechtbank oordeelt dat op de bestuurder van de tram een zware zorgvuldigheidsplicht rust en concludeert dat de bestuurder hieraan niet heeft voldaan. Hoewel de 50%-regel (bij aansprakelijkheid op grond van artikel 185 WVW komt, behoudens opzet of daaraan grenzende roekeloosheid, minimaal 50% van de schade van een ongemotoriseerd volwassen slachtoffer voor vergoeding in aanmerking; zie HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566 m.nt. CJHB (IZA/Vrerink)) hier volgens de Rechtbank niet van toepassing is, brengt zij op de billijkheidsgronden de schade op de voet van artikel 6:101 BW slechts voor 50% ten laste van de fietser. Het Hof daarentegen oordeelt dat de bestuurder van de tram niet onzorgvuldig heeft gehandeld en wijst de vordering af. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof. Volgens de Hoge Raad dient de bestuurder van een tram, ‘(…) [m]et het oog op de bescherming die kwetsbare verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers behoeven in verband met de ingrijpende gevolgen die een botsing met een tram voor hen kan hebben, (…) ten opzichte van die verkeersdeelnemers dezelfde mate van zorgvuldigheid te betrachten als wordt verlangd van bestuurder van een motorrijtuig (…).’
In het licht van deze maatstaf is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk. Voor de na verwijzing wellicht te beantwoorden vraag hoe de schade op de voet van artikel 6 :101 lid 1 BW dient te worden verdeeld, geeft de Hoge Raad als aanwijzing mee dat ook bij een aanrijding tussen een tram en een volwassen fietser of voetganger de 50%regel tot uitgangspunt moet worden genomen. Daarmee wordt hier, hoewel een tram geen motorrijtuig in de zin van de Wegenverkeerswet is en er hier – anders dan bij motorrijtuigen – geen verplichting tot verzekering bestaat, het regime van artikel 185 WVW bij eigen schuld toepasselijk geacht.
KATERN 77
3953
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3954
Burgerlijk recht HR 8 september 2000, RvdW 2000, 181 C (B./B.): seksueel misbruik minderjarigen; verjaring vordering schadevergoeding; overgangsrecht; redelijkheid en billijkheid Een vader is bij onherroepelijk vonnis van 9 december 1986 door de Rechtbank strafrechtelijk veroordeeld voor het plegen van ontucht met zijn dochter in de periode van 1 september 1981 tot en met 1983. Op 27 mei 1987 is de dochter meerderjarig geworden. Bij dagvaarding van 3 december 1996 stelt de dochter een vordering tot schadevergoeding tegen haar vader in wegens seksueel misbruik gepleegd in de periode 19781983. Het Hof honoreert het beroep van de vader op verjaring van de vordering conform artikel 3:310 lid 1 BW, oordelend dat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 lid 1 op zijn laatst op 1 januari 1990 is begonnen en dat de vordering op het moment van de dagvaarding dus is verjaard, en verklaart de dochter niet-ontvankelijk in haar vordering. Het Hof wijst het beroep van de dochter op artikel 3:310 lid 4, houdende de regel dat een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding ter zake van een misdrijf zoals het onderhavige pas kan verjaren wanneer het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen, van de hand. Laatstgenoemde bepaling is in werking getreden op 1 september 1994. Het oordeel van het Hof, dat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 lid 1 op zijn laatst op 1 januari 1990 is begonnen, laat de mogelijkheid open dat de vordering van de dochter op 1 september 1994 nog niet was verjaard. Indien de vordering op laatstgenoemd moment inderdaad nog niet was verjaard, is ze mede komen te vallen onder het regime van het nieuwe lid 4, want dat heeft conform de bijbehorende overgangsrechtelijke bepaling directe werking. Dit zou meebrengen dat de vordering uiteindelijk pas na het verlopen van de lange strafrechtelijke verjaringstermijn zou verjaren. Hierom vernietigt de Hoge Raad het arrest van het Hof. Het verwijzingshof zal moeten voorstellen of de vordering van de dochter reeds op 1 september 1994 was verjaard. Bij het bepalen van het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn moet rekening worden gehouden met het bepaalde in HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15 (M./B.): wanneer de schuldeiser een vordering niet geldend heeft kunnen maken en dit voortvloeit uit omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat deze zich erop beroept dat 3954
KATERN 77
de vijfjarige termijn een aanvang heeft genomen op het in artikel 3:310 lid 1 genoemde moment. In zodanig geval moet worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen gelden maken van de vordering niet langer verhinderen. Psychische overmacht kan een dergelijke omstandigheid vormen, met name in gevallen van seksueel misbruik.
Literatuur — E. Bauw, Verjaring van personenschade: over rechtzekerheid en individuele gerechtigheid, NbBW 2000, pp. 74-78; — W.H. van Boom, Verjaring mesothelioomclaims doorbroken, A&V 2000, pp. 55-69; — W.H. van Boom en C.E.C. Jansen, McFarlane v. Tayside Board: aansprakelijkheid van artsen voor ‘wrongful conception’, NTBR 2000, pp. 276-288; — T. Hartlief, Het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures: over een overheid die slecht tegen haar verlies kan en zelf (wel) op de kleintjes let, NJB 2000, pp. 921-927; — S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Studiepockets privaatrecht 62, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 2000; — S.D. Lindenbergh e.a., Buitengerechtelijke kosten. Vijf visies op de redelijkheid, Den Haag 2000; — S.D. Lindenbergh, Wrongful birth en wrongful life, TVP 2000, pp. 31-36; — A.C. van Schaick, Actioni non natae non praescribitur? Verjaring en redelijkheid en billijkheid, WPNR 6414 (2000), pp. 591-597; — M.W. Scheltema, Onverschuldigde betaling in meerpartijenverhoudingen, RM Themis 2000, pp. 123-140; — E.J.H. Schrage, Boekbespreking: H.C.F. Schoordijk, Onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking bij zogenaamde driehoeksverhoudingen, WPNR 6412 (2000), pp. 557-560; — C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad, diss. Groningen, Kluwer, Deventer 2000; — J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, tweede druk, Deventer.
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3955
Burgerlijk recht
Goederenrecht Mr.drs. I. Brand
Jurisprudentie HR 16 juni 2000, RvdW 2000, 154 C: werking retentierecht jegens derde met ouder recht op de zaak Retentierecht is de bevoegdheid van een crediteur om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak op te schorten, totdat zijn vordering wordt voldaan (art. 3:290). In casu roept de retentor zijn retentierecht in jegens een derde met een ouder recht op de zaak en rijst de vraag of de derde dit retentierecht tegen zich moet laten gelden. De feiten zijn aldus. Eind 1991 koopt mevrouw Sparenreijk een perceel grond, waarop zij een hypotheek vestigt. Op 21 februari 1992 geeft zij opdracht aan aannemer Derksen om op dit stuk grond een huis te bouwen ten bedrage van ƒ 275.000,–. Diezelfde dag sluit Derksen met de echtgenoot van de vrouw, de heer Arentsen, een aanvullende overeenkomst, waarbij zij afspreken dat gebouwd zal worden op grond van een open begroting. De echtelieden zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. De bouw vangt aan, mevrouw Sparenreijk voldoet aan haar betalingsverplichtingen, maar meneer Arentsen niet. Derksen roept daarop zijn retentierecht in. Hij staakt de bouw en legt conservatoir beslag op de onroerende zaak. Na een periode van bemiddeling – waarin het perceel wordt verkocht en mevrouw Sparenreijk een pandrecht vestigt op de kooppenningen zowel ten behoeve van Derksen als van de hypotheekhouder (de Rabobank) – wordt het beslag opgeheven. Inmiddels is echter een geschil gerezen tussen Derksen, als retentor, en de bank, als derde met een ouder recht op de zaak, over de vraag of Derksen zijn retentierecht aan de bank kan tegenwerpen. Artikel 3:291 lid 2 laat toe dat een retentor zijn retentierecht aan een derde met een ouder recht op een zaak tegenwerpt, maar alleen wanneer de vordering van de retentor voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of indien de schuldeiser geen reden had om te twijfelen aan de bevoegdheid van de schuldenaar om de overeenkomst aan te gaan. De hier bedoelde bevoegdheid van de wederpartij van de retentor om met betrekking tot de zaak overeenkomsten
te sluiten wordt bepaald door de rechtsverhouding die er tussen hem en de oudere derde-rechthebbende bestaat. Derksen betoogt dat van een dergelijke bevoegdheid sprake is, omdat Sparenreijk, als eigenaar van de grond, heeft ingestemd met de door Arentsen aangegane aanvullende overeenkomst. Derksen stelt dat hij daaruit mocht afleiden dat Arentsen niet alleen jegens Sparenreijk, maar ook jegens de bank bevoegd was tot het sluiten van die overeenkomst. De Hoge Raad verwerpt dit betoog. Uit de enkele omstandigheid dat de eigenaar van de zaak instemde met het aangaan van de overeenkomst, volgt immers nog niet dat ook de derde, hier: de bank, aan Arentsen de bevoegdheid verleende om de overeenkomst aan te gaan, of dat Derksen hieraan niet had hoeven twijfelen.
Literatuur — P. de Haan, Het Haagse Hof in het mestmoeras: een doodlopende weg, NJB 2000, pp. 972-974; — A.F. Salomons, Boekbespreking: J.J. van Hees, Leasing, Serie Onderneming en Recht 8 (diss. KUN 1997, W.E.J. Tjeenk Willink 1997), WPNR 6414 (2000), pp. 598-602; — A.A. van Velten, Het onderscheid tussen beheer en beschikking in het appartementsrecht, WPNR 6407 (2000), pp. 447-448; — B. Wessels en R.G. baron Snouckaert van Schauburg, Telecom-kabels zijn van rechtswege roerend, WPNR 6411 (2000), pp. 533535.
Huwelijksvermogensrecht Mr.drs. L. Reurich
HR 23 juni 2000, RvdW 2000, 163C (huwelijkse voorwaarden, verrekenbeding, vervalbeding) In veel huwelijkse voorwaarden is een verrekenbeding opgenomen. Dat beding geeft aan de echtgenoten, met behoud van hun eigen vermogen, een (obligatoire) aanspraak op (jaarlijkse) verrekening van elkaars inkomsten. Zo wordt bereikt dat de echtgenoot die zelf geen inkomsten verwerft — doorgaans wegens huishoudelijke taken — toch een financiële tegemoetkoming ontvangt. Het verrekenbeding is doorgaans gekoppeld aan een vervalbeding: indien niet binnen KATERN 77
3955
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3956
Burgerlijk procesrecht een periode van een jaar is verrekend, vervalt het recht op verrekening. In onderhavige zaak zijn echtelieden sinds 8 mei 1968 gehuwd onder huwelijksvoorwaarden, waaronder een verrekenbeding. Zoals het doorgaans gaat, blijft verrekening achterwege. Tijdens de echtscheidingsprocedure in 1996, doet de vrouw voor het eerst op het beding een beroep; zij vordert van de man 3,5 miljoen gulden. In alle instanties staat de vraag centraal of de man zich met succes op het vervalbeding kan beroepen. Naar vaste rechtspraak is een beroep op het vervalbeding in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat, zo is de achterliggende gedachte, de echtelieden zich doorgaans niet van de consequenties van het verstrijken van de vervaltermijn bewust zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter een beroep op het beding rechtvaardigen. In onderhavige geval acht het Hof dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig: de vrouw heeft reeds in 1991, in verband met de aanstaande echtscheiding, juridisch advies ingewonnen zodat zij zich niet meer op onwetendheid kan beroepen. Voorts kent het Hof gewicht toe aan het gegeven dat de man een zeer ruimhartige alimentieregeling heeft aangeboden. In cassatie houdt dit oordeel stand: naar het oordeel van de Hoge raad geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste maatstaf en is overigens niet in cassatie toetsbaar.
Literatuur — Gr. van der Burght, Wetsvoorstel Nieuw Huwelijksvermogensrecht, WPNR 6409 (2000), pp. 493-501; — R.J. Holtman, Wat de echtgenoot niet doet, maakt de notaris niet goed, WPNR 6412 (2000), pp. 663-564.
Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach
Wetgeving Nieuw burgerlijk procesrecht in eerste aanleg (IV) Ook dit Katern is weer voor een groot deel gewijd aan de voorstellen tot herziening van het 3956
KATERN 77
procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (TK 1999-2000, 26 855, nr. 1 e.v.). Reden is dat de parlementaire behandeling voortvarend verloopt en dat een spoedige afronding in de lijn der verwachtingen ligt. Op 14 april 2000 heeft de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer haar verslag vastgesteld (nr. 4), op 13 juli heeft de regering daar op gereageerd (nr. 5) onder gelijktijdige indiening van voorstellen tot wijziging met een toelichting (nr. 6). Korte aanduiding van enkele wijzigingen Opvallend is dat een stap terug wordt gedaan met betrekking tot het verder terugdringen van het recht van partijen op verdere conclusies na eis en antwoord en het recht op pleidooi. Ook worden meer mogelijkheden voor partijen ingebouwd om, in samenspraak met de rechter, afspraken over het procesverloop te maken. Het beginsel van hoor en wederhoor wordt verruimd en de ‘bewijsaandraagplicht’ van eiser in de dagvaarding wordt beperkt. De mogelijkheid om in ‘in persoon-zaken’ conclusies en akten ter griffie in te dienen, wordt bij nader inzien toch behouden. De bankschroef kortom waarin het nieuwe procesrecht partijen, hun advocaten en de rechter gevangen houdt, is iets losser gedraaid. Een meer fundamentele herbezinning waarbij het procesrecht in andere landen een rol zal spelen wordt thans niet zinvol geacht, maar zal in de toekomst door de regering worden geïnitieerd. Vooralsnog wordt ook afgezien van wettelijke voorzieningen met betrekking tot alternatieve geschillenbeslechting, het ineenschuiven van de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure tot één civiel procesmodel en verdere harmonisatie met het bestuursprocesrecht. Vastgehouden wordt aan de afschaffing van de speciale desaveu-procedure ondanks de bezwaren die zijn aangevoerd door sommige fracties en in de literatuur. Zie G.R. Rutgers in AA 2000, p. 286 en TCR 2000, p. 38 naar aanleiding van HR 7 januari 2000, NJ 2000, 496 m.nt. HJS waarin op de valreep nog een belangrijke uitleg van artikel 263 Rv is gegeven. Hetzelfde geldt voor de afschaffing van de procureur (H.J. Smit, NJB 2000, p. 1016). Eveneens wordt vastgehouden aan het voornemen om in het civiele kort geding aan de president niet de bevoegdheid te geven de zaak ten gronde te beslissen (‘kortsluiting’) of in de stand van het geding te verwijzen naar de bodemrechter.