Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5167
Burgerlijk recht Departement civiel recht Universiteit Leiden
Algemeen L ITERATUUR – De invloed van Europa op het Nederlandse privaatrecht, Themanummer NTBR december 2004; – L. Mok, ‘De teloorgang van het burgerlijk recht als wetenschap; oorzaak en gevolg’, RMTh 2004, p. 291-297; – C.B. Schutte, The European Fundamental Right of property, Deventer: Kluwer 2004.
Contractenrecht Mr. E.P.W. Korevaar
W ETGEVING – EK 2003-2004, 19 529, nr B, Memorie van antwoord (5-10-2004) bij het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgelijk Wetboek; – EK 2003-2004, 19 529, nr C, Verslag van een schriftelijk overleg (16-11-2004) over het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.
J URISPRUDENTIE HR 22 oktober 2004, RvdW 2004, 119, JOL 2004, 533 (Endlich/Bouwmachines Den Haag): verzuim, ingebrekestelling, ontbinding, onvoorziene omstandigheden Schildersbedrijf Endlich huurt bij Bouwmachines Den Haag een stalen gevelsteiger. In de opdrachtbevestiging worden drie fasen van het schilderproject (genummerd I, II en III) onderscheiden. Bouwmachines heeft zich verplicht per fase een steiger te monteren en, na voltooiing van die fase, weer te demonteren. De werkzaamheden van fase I en II zijn uitgevoerd. Endlich stelt dat er gebreken zijn ontstaan tijdens deze werkzaamheden. Endlich stelt dat zij persoonlijk en telefonisch bij Bouwmachines heeft geklaagd over de gebreken (zoals losliggende loopplaten en vallende steigerdelen) aan de tijdens de fasen I en II gehuurde steiger(s).
Endlich stelt daarnaast dat Bouwmachines voor het aanhoren van de klachten niet of moeilijk te bereiken was en dat Bouwmachines, in de gevallen waarin het Endlich uiteindelijk lukte om contact met haar te hebben, laks heeft gereageerd en (slechts) heeft toegezegd om de volgende dag mensen te sturen. Endlich heeft voor de uitvoering van fase III in plaats van de steiger van Bouwmachines een steiger van de firma Wanders gebruikt, en heeft de laatste huurtermijn onbetaald gelaten. Endlich stelt dat Bouwmachines ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Endlich heeft daarom de overeenkomst schriftelijk partieel ontbonden (voor zover het betreft fase III) met een beroep op de artikelen 6:265 BW en 6:258 BW. Bouwmachines stelt dat de overeenkomst niet ontbonden is omdat de prestatie niet blijvend onmogelijk was en Bouwmachines derhalve eerst in verzuim zou moeten verkeren. Bouwmachines stelt dat Endlich in schuldeisersverzuim verkeert door de in haar ogen onterechte ontbinding en vordert bij de rechtbank betaling van de huurprijs voor fase III. Endlich eist in reconventie een verklaring voor recht dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden en schadevergoeding wegens tekortkomingen tijdens de fasen I en II. In hoger beroep vordert Endlich daarnaast schadevergoeding wegens meerkosten ter zake van het huren van een vervangende steiger. Het hof heeft de eis van Bouwmachines toegewezen en de vorderingen van Endlich afgewezen. In cassatie beklaagt Endlich zich over ‘s hofs oordeel dat nu nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk was Endlich niet bevoegd was de overeenkomst te ontbinden. De Hoge Raad herhaalt zijn uitspraak van 20 september 1996 over de functie van de ingebrekestelling: ‘een ingebrekestelling [heeft] niet de functie (...) om “het verzuim vast te stellen”, doch om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is.’
Hieraan voegt de Hoge Raad toe: ‘Dit brengt mee dat, voorzover vanwege de spoedeisendheid van het herstel een schriftelijke ingebrekestelling met termijnstelling in overeenstemming met art. 6:82 lid 1 BW niet mogelijk of niet zinvol is, de schuldeiser wel het in de betrokken situatie redelijkerwijs mogelijke zal moeten doen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen om het gebrek in de geleverde prestatie (en in voorkomend geval de erdoor veroorzaakte schade) te herstellen. Indien evenwel de schuldenaar door hem niet bereikt kan worden – ook niet op een aan de spoedeisende situatie aangepaste wijze zoals per telefoon – of, bereikt zijnde, niet in staat is of zich niet bereid toont om met de noodzakelijke spoed KATERN 94
5167
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5168
Burgerlijk recht
afdoende maatregelen te nemen, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mee dat ten aanzien van de bedoelde, spoedeisende herstelwerkzaamheden verzuim intreedt zonder dat een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. De schuldeiser zal de kosten van het langs andere weg (doen) herstellen van het gebrek dus op de voet van art. 6:74 lid 1 als schade op de schuldenaar kunnen verhalen. Voor het intreden van verzuim zal in een dergelijke situatie ook niet nodig zijn dat een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 6:82 lid 2 aan de schuldenaar is toegezonden, nu de eis van toezending van een dergelijke mededeling niet te verenigen valt met de spoed waarmee in zo’n situatie maatregelen moeten worden genomen, en de toezending in zo’n situatie ook geen nut zal hebben.’
Het beroep van Endlich op onvoorziene omstandigheden(6:258) wordt resoluut verworpen: ‘een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst (...) kan [niet] worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid, zoals bedoeld in art. 6:258.’
L ITERATUUR – S. Baks, ‘Doorbreking van exoneratieclausules in de praktijk’, PP 2004, p. 159-167; – C. Bollen, ‘Afbreken van onderhandelingen: de drie mythes van Plas/Valburg, Van drie fasen naar twee stadia in het onderhandelingsproces’, WPNR 6596 (2004), p. 857-866; – C. Bollen, ‘Onjuiste mededeling en de samenloop tussen dwaling en wanprestatie: de ene mededeling is de ander niet!’, NTBR 2004, p. 414-427; – R.H.J. van Bijnen, ‘Aanvullend contractenrecht, Naar rechtsregels die de belangen van partijen optimaal verwezelijken’, NJB 2004, p. 20802087; – J.L.P. Cahen, Overeenkomsten en derden (2e druk), Deventer: Kluwer 2004; – M.A.B. Chao-Duivis, ‘Ingebrekestellingsperikelen in het algemeen en in het ontwerpersrecht’, BR 2004, p. 937-949; – O.L. Cherednychenko, ‘Contractsvrijheid en billijkheid in het huidige contractenrecht: kunnen grondrechten ons helpen?’, Contracteren 2004, p. 60-61; – C.C. van Dam, Jac. Hijma, W.A.M. van Schendel, W.L. Valk, Rechthandeling en overeenkomst (4e druk), Deventer: Kluwer 2004; – C.E. Drion, ‘Ontbinding: naar een nieuw systeem?’, NJB 2004, p. 2079; – R.E. van Esch, ‘Civielrechtelijke aspecten van de Wet elektronische handtekening’, NTBR 2004, p. 306-312; – J.M. Hebly, m.m.v. N. Lorenzo van Rooij, Aanneming van werk, De parlementaire geschiedenis, Zwolle: Uitgeverij Paris 2004; 5168
KATERN 94
– C.J.H. Jansen, Een Europees Wetboek van Contractenrecht en de rechtsgeschiedenis’, WPNR 6593 (2004), p.783-788; – M.A.J.G. Janssen, M.M. van Rossem, ‘Geen wilsgebreken of wilsontbreken, wel derogerende werking van de redelijkheid en de billijkheid (HR 26 september 2003, NJ 2004, 21)’, WPNR 6594 (2004), p. 807-813; – S.C.J.J. Kortmann, ‘De vertegenwoordiging’ (Asser Serie 2-I), Deventer: Kluwer 2004; – S.D. Lindenbergh, ‘Constitutionalisering van contractenrecht, Over de werking van fundamentele rechten in contractuele verhoudingen’, WPNR 6602, p. 977-986; – M.M. van Rossum, F. Schabos, ‘Misbruik van omstandigheden: Enige notitie naar aanleiding van HR 9 jan. 2004’, WPNR 6597 (2004), p. 881-887; – A.C. van Schaik, Bijzondere overeenkomsten (Asser Serie 5-IV; 6e druk), Deventer: Kluwer 2003; – J.M. Smits, N. Kornet, R.R.R. Hardy, ‘Naar een Gemeenschappelijk Referentiekader voor het Europees contractenrecht’, WPNR 6603 (2004), p. 1001-1006.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. E.J. Zippro
W ETGEVING – EK 2003-2004, 29 414, nr. A, Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (12-10-2004) tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschade te vergemakkelijken.
J URISPRUDENTIE HR 12 november 2004, RvdW 2004, 126, JOL 2004, 582 (Sneeuwbal): aansprakelijkheid ouders voor kinderen op voet van artikel 6:169 BW. Onrechtmatige daad kind? Welke zorgvuldigheidsnorm? Hypothetische maatstaf artikel 6:169 vereist volledig abstraheren van jeugdige leeftijd kind. Op een winterse dag te Kaatsheuvel spelen de negenjarige Lisa en de vijfjarige Jarrin samen met andere kinderen uit de buurt in de sneeuw. Nadat Lisa aan Jarrin vraagt om op te houden met het gooien van sneeuwballen en hem daarbij waarschuwt voor het gevaar dat iemand een te harde bal
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5169
Burgerlijk recht
|
‘De art. 6:164 en 169 lid 1 BW zijn te beschouwen als complementaire bepalingen. Enerzijds bepaalt art. 6:164 dat de gedraging van een kind dat de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, hem niet als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend, anderzijds roept art. 6:169 lid 1 een risico-aansprakelijkheid in het leven voor de ouder of voogd voor diezelfde gedraging, indien aan de vereisten die deze bepaling stelt, is voldaan. Hiermee zou niet stroken, zoals de opvatting van het middel zou meebrengen, dat er een categorie gevallen zou zijn waarin noch de ouders of de voogd noch het kind aansprakelijk zouden zijn, namelijk de categorie waarin bij hantering van een op de (hypothetische) leeftijd van een kind van veertien jaren of ouder toegesneden zorvuldigheidsnorm geoordeeld zou moeten worden dat ter zake van een bepaalde gedraging geen sprake is van een toerekenbare onrechtmatige daad, ofschoon bij hantering van een zorgvuldigheidsnorm waarbij geen rekening zou worden gehouden met die (jeugdige) leeftijd wel sprake zou zijn van een toerekenbare onrechtmatige daad.’
‘Een dergelijke differentiatie zou ook afbreuk doen aan de door de wetgever beoogde eenvoudige oplossing voor het vaststellen van aansprakelijkheid voor schade toegebracht door kinderen jonger dan veertien jaar; vgl. mva II bij art. 6:169 BW, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 679, eerste alinea. Ook de wetgever is kennelijk ervan uitgegaan dat de art. 6:164 en 169 lid 1 nauw op elkaar aansluiten en geen ruimte laten voor een categorie als evenvermeld; zie mva II bij art. 6:164, waar wordt opgemerkt dat art. 6:169 het sluitstuk vormt van de regeling van art. 6:164. Die memorie vervolgt dan aldus – waarbij er op zij gewezen dat art. 6:164 oorspronkelijk genummerd was 6.3.1.2a en art. 6:169 oorspronkelijk genummerd was 6.3.2.1 – ‘Waar krachtens artikel 6.3.1.2a lid 1 of lid 2 het kind niet voor de schade aansprakelijk is, bestaat steeds aansprakelijkheid van degene die de ouderlijke macht of voogdij uitoefent. Deze aansprakelijkheid heeft tot gevolg dat de bescherming van het kind tegen aanspraken die wèl aan oudere personen worden opgelegd – men vergelijke het volgende artikel – niet ten koste van derden gaat.’ (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 654, laatste alinea).’
De Hoge Raad overweegt: ‘Aangenomen moet derhalve worden dat de in art. 6:169 bedoelde hypothetische maatstaf meebrengt dat beoordeeld moet worden of de gedraging een toerekenbare onrechtmatige daad zou hebben opgeleverd, indien deze was verricht door een volwassene en dat daarbij dus volledig geabstraheerd wordt van de jeugdige leeftijd van het kind dat de gedraging heeft verricht.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep conform de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense.
L ITERATUUR – W.H. van Boom, ‘Aansprakelijkheid van, voor en jegens vrijwilligers’, AV&S 2004, p. 191-198; – C.C. van Dam, ‘Gezin en aansprakelijkheid’, VR 2004, p. 293-297; – E. Engelhard, T. Hartlief, G. van Maanen (red.), Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004; – T. Hartlief, ‘Keuzevrijheid in het personenschaderecht’, NJB 2004, p. 1832-1839; – T. Hartlief, ‘Het aansprakelijkheidsrecht anno 2004: wat doet de Hoge Raad?’, AV&S 2004, p. 235-249; – A.L.M. Keirse, ‘Een prijskaartje van zelfbeschikking; over wrongful conception, wrongful birth, adoptie en abortus’, AA 2004, p. 607-617; – N.J. Margetson, ‘Werkgeversaansprakelijkheid: een compact overzicht’, PP 2004, p. 124-132; – J.W.M.K. Meijer, ‘Een overzicht van vijf jaar jurisprudentie met betrekking tot relatieve verjaring’, TMA 2004, p. 164-173; KATERN 94
5169
|
De Hoge Raad overweegt:
Hij vervolgt:
P R I VA AT R E C H T
in het gezicht zou krijgen, gooit Jarrin prompt een voltreffer in het gezicht van Lisa. Lisa treedt vervolgens op overeenkomstig de Oud Testamentische boodschap ‘oog om oog, tand om tand’ en brengt Jarrin ten val (sneeuwbal om sneeuwbal had inderdaad beter bij deze Oud Testamentische boodschap gepast). Als gevolg van de val loopt Jarrin ernstig hoofdletsel op. Het Hof oordeelt in navolging van de Rechtbank dat de gedraging van Lisa onrechtmatig is en dat de ouders van Lisa aansprakelijk zijn voor de schade. In cassatie staat de vraag centraal of bij de toepassing van artikel 6:169 lid 1 BW de gedraging van een kind jonger dan veertien jaar (Lisa) wat betreft de onrechtmatigheid moet worden getoetst aan een zorgvuldigheidsnorm toegespitst op de hypothetische leeftijd van veertien jaar of ouder, welke zorgvuldigheidsnorm zou afwijken van de zorgvuldigheidsnorm die geldt voor volwassenen. Moet dus – bij de vraag of degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over een kind uitoefent aansprakelijk is voor een als een doen te beschouwen gedraging van een kind jonger dan veertien jaar en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan – vergeleken worden met een kind van tenminste 14 jaar oud of met een volwassen persoon? Dit zou leiden tot een verschil in uitkomst als het gedrag de veertienjarige Lisa niet als onrechtmatige daad kan worden toegerekend maar het gedrag de volwassen Lisa wel als onrechtmatige daad kan worden toegerekend. In het eerste geval zouden noch de negenjarige Lisa noch haar ouders of voogd aansprakelijk zijn. In het tweede geval zouden de ouders of voogd van de negenjarige Lisa wel aansprakelijk zijn op grond van de in artikel 6:169 neergelegde risico-aansprakelijkheid.
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5170
Burgerlijk recht
– M.W.L. Simons-Vinckx, ‘Artikel 3:310 lid 1 BW: stilzitten loont!’, TMA 2004, p. 159-163; – TvP, ‘Personenschade in Europa’, Themanummer december 2004; – M.S.A. Vegter, ‘Predispositie en eigen schuld bij RSI en andere multicausale ziekten’, TvP 2004, p. 73-79; – L.F. Wiggers-Rust, ‘Baby Kelly en het relativiteitsvereiste’, NTBR 2004, p. 363-367.
Goederenrecht Mr. J.A. Bomhoff
W ETGEVING – EK 2003-2004, 28 614, nr. A, Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (7-10-2004) tot wijziging van titel 5.0 (Appartementsrechten) van het Burgerlijk Wetboek.
J URISPRUDENTIE HR 29 oktober 2004, RvdW 2004, 123; JOL 2004, 558: Geen conservatoir derdenbeslag op niet-benutte kredietruimte De Hoge Raad behandelt de door A-G Huydecoper als ‘in hoge mate controversieel’ bestempelde vraag of, en zo ja in welke mate en vorm, de wet ruimte laat voor derdenbeslag op niet-benutte kredietruimte, tegen de achtergrond van drie in de literatuur verdedigde opvattingen. (1) Een ruime opvatting, inhoudende dat op onbenutte kredietruimte als bestaande vordering onder de bank beslag kan worden gelegd. (2) Een enge opvatting, die verdedigt dat derdenbeslag onder een bank- of giro-instelling uitsluitend mogelijk is op een eventueel creditsaldo van de beslagene. (3) De in het cassatiemiddel verdedigde tussenopvatting die berust op de gedachte dat niet-benutte kredietruimte door het beslag getroffen wordt, ‘zij het eerst indien en voor zover de beslagene gebruik maakt van het recht het krediet af te roepen’. Na te hebben gewezen op het ontbreken van een heersende leer en verdeeldheid in lagere rechtspraak en buitenlands rechtsstelsels, oordeelt de Hoge Raad dat de bepleite mogelijkheid van beslag op niet-benutte kredietruimte niet kan worden aanvaard ‘omdat de aard van de relatie tussen de kredietverlenende bank en de cliënt, het systeem van ons faillissements- en beslagrecht en bezwaren van praktische aard zich daartegen verzetten.’ 5170
KATERN 94
In de verhouding tussen bank en cliënt geldt dat enerzijds het enkele bestaan van de kredietrelatie nog geen voor beslag vatbare vordering van de cliënt op de bank impliceert en dat anderzijds het wilsrecht van de cliënt dat besloten ligt in diens bevoegdheid tot afroep naar zijn aard niet vatbaar is voor beslag en executie. Dit recht kan immers niet worden overgedragen en kan evenmin door de beslaglegger in plaats van de beslagene worden uitgeoefend. Daarnaast spreekt uit de parlementaire geschiedenis van het beslagrecht de beduchtheid van de wetgever voor een enkel blokkerend beslag zonder reëel uitzicht op executie. Van dit laatste zou bij beslag op kredietruimte in de regel juist sprake zijn. Tot slot vloeien er praktische bezwaren voort uit de regel dat de derde-beslagene als gevolg van het beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren. Door de voorzienbare reacties van banken op de bepleite beslagmogelijkheid zou namelijk het maatschappelijk nuttige instrument van de kredietverlening naar alle waarschijnlijkheid onder druk komen te staan. HR 29 oktober 2004, RvdW 2004, 124; JOL 2004, 563: Inbreng van vorderingsrechten in vennootschap is geen cessie Van Uden vordert betaling van Tonnaer c.s. op grond van regresrechten bedongen bij een bankgarantie. Tonnaer c.s. verweren zich met de stelling dat Van Uden als eiser niet ontvankelijk moet worden verklaard. Van Uden zou de (destijds niet opeisbare) vorderingsrechten namelijk als activa van zijn eenmanszaak hebben ingebracht in een door hem opgerichte BV. Hiermee zouden volgens Tonnaer c.s. de vorderingsrechten zijn overgegaan op de vennootschap. Het Hof oordeelt dat de vraag of de bankgaranties inderdaad zijn ingebracht onbeantwoord kan blijven nu een dergelijke inbreng geen overdracht en levering van de vorderingen inhoudt. Het Hof geeft aan: ‘Inbreng van de activa […] van de eenmanszaak in de BV heeft geen invloed op de goederenrechtelijke levering van de activa […], maar regelt de obligatoire, onderlinge verhouding tussen de inbrengende oprichter (Van Uden) en de vennootschap’.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat dit onderscheid tussen inbreng enerzijds en overgang van rechten – waarvoor levering bij akte volgens artikel 3:94 BW vereist is – anderzijds juist is. Een dergelijke levering kán onder omstandigheden in de akte van oprichting van de vennootschap worden opgenomen (zie de verwijzingen in de Conclusie van A-G Timmerman, par. 2.3), maar het oordeel van het Hof dat daarvan in dit geval geen sprake was, is niet onbegrijpelijk.
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5171
Burgerlijk recht
|
– S. Bartels, M. Milo (red.), Contents of Real Rights, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2004; – J. Hage, ‘Vermogensrechten en hun objecten’, NTBR 2004, p. 355-362; – A.S. Hartkamp, ‘De samengestelde overdrachtstitel en zijn manco’s’, WPNR 6596 (2004), p. 849-856; – B.P. Honnebier, ‘Het volledig gecomputeriseerde mondiale registratiesysteem voor zakelijke rechten op luchtvaartuigen zal in 2004 operationeel zijn’, WPNR 6590 (2004), p. 708-711; – H.D. Ploeger, ‘Drijvend wonen, De flexibiliteit van een schip, zo vast als een huis’, WPNR 6590 (2004), p. 717-720; – T.R.M.P. Keijser, ‘De implementatie van de Europese Richtlijn betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten’, WPNR 6592 (2004), p. 761-771; – P.D. Olden, W.P. Wijers, ‘Het wettelijk pandrecht en de uitkoopprocedure’, WPNR 6594, 2004; – A.F. Salomons, ‘Is analogische interpretatie van art. 3:86 lid 2 in de context van art. 3:88 BW mogelijk?’, WPNR 6595 (2004), p. 805-806; – M.M. Seinstra, ‘Met spoed gevraagd: Regeling van de eigendom van elektriciteits- en gasnetten’, WPNR 6598 (2004), p. 890-896; – H.J. Snijders, ‘De kwaliteitsrekening nader beschouwd’, NTBR 2004, p. 298-305; – A. Steneker, ‘Girale substitutie’, NTBR 2004, p. 346-355; – J.W. Wagenaar, ‘Artikel 3:86 BW en verduistering’, WPNR 6603 (2004), p. 1006-1011.
Mr. J. Nijland
J URISPRUDENTIE HR 1 oktober 2004, RvdW 2004/111, JOL 2004, 496: geen vergoedingsrechten; natuurlijke verbintenis; in uitzonderingsgevallen doorbreking objectieve maatstaf. Op 31 juli 1971 zijn partijen buiten gemeenschap van goederen gehuwd. De man koopt een perceel bouwgrond en draagt de onverdeelde helft hiervan over aan de vrouw. Op het perceel wordt een huis gebouwd dat zal dienen als de echtelijke woning. Nadat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, wordt deze woning verkocht. De helft van de netto-opbrengst van de verkoop komt toe aan de vrouw. De man wil de vordering van de vrouw verminderen vanwege door hem gemaakte kosten. Het betreft onder andere een vergoeding voor de kosten van de aanschaf van de bouwgrond, de bouwkosten en de gekapitaliseerde arbeidsinspanning van de man. De vrouw stelt dat de man, door die posten voor zijn rekening te nemen, heeft voldaan aan een jegens haar bestaande natuurlijke verbintenis. Het hof oordeelt overeenkomstig de stelling van de vrouw. De man gaat hiertegen in beroep. Met betrekking tot het al dan niet bestaan van een natuurlijke verbintenis wijst de Hoge Raad op zijn arrest van 15 september 1995, NJ 1996, 616, waarin hij heeft overwogen (r.o. 4.2): ‘dat bij beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, mede acht moet worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Het hof heeft dit een en ander niet miskend, in aanmerking genomen dat het hof (…) de wederzijdse vermogensposities onder ogen heeft gezien en met betrekking tot de vrouw heeft geoordeeld dat zij behoeftig was.’
Voor de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis is tevens bepalend (r.o. 4.3): ‘de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en (…) niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (HR 17 oktober 1997, nr. 16 411, NJ 1998, 692)’.
Bovendien is het voor het bestaan van een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis niet van belang of de woning op beider naam is gesteld dan wel alleen op naam van de vrouw. KATERN 94
5171
|
L ITERATUUR
Huwelijksvermogensrecht
P R I VA AT R E C H T
HR 19 november 2004, RvdW 2004, 130; JOL 2004, 614: Registratie vereist bij stil pandrecht op vorderingen op naam Aan de eis van registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam (art. 3:239 lid 1 BW) kan niet worden voldaan door het opmaken van een notariële akte van depot van een onderhandse pandakte. Hoewel een dergelijke notariële akte evenzeer als registratie het gevaar van antedatering zou kunnen tegengaan, zou aanvaarding van deze mogelijkheid afwijken van de uitdrukkelijke wil van de wetgever om het vereiste van registratie als een psychologische rem tot het opmaken van valse akte in te zetten.
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5172
Burgerlijk recht
Met betrekking tot het betoog dat zich de situatie kan voordoen dat naar objectieve maatstaven sprake is van een natuurlijke verbintenis, maar dat het verrichten van een bepaalde prestatie desalniettemin niet als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis is te beschouwen overweegt de Hoge Raad dat het (r.o. 4.1): ‘ – in uitzonderlijke situaties – niet (is) uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat van het voldoen van een natuurlijke verbintenis geen sprake is.’
De Hoge Raad overweegt dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat een uitzonderlijke situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet. De Hoge Raad komt dan ook in rechtsoverweging 4.4 aangaande het oordeel van het hof – dat de door de man gemaakte kosten moeten worden gezien als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis – tot de slotsom dat het oordeel: ‘...niet onbegrijpelijk (is), waarbij met name van belang zijn het feit dat de vrouw werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van de man en de omstandigheid dat zij niet over voldoende vermogen beschikte om de koopsom van de grond en de bouwkosten van het huis te betalen.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Hof Amsterdam 15 juli 2004, nr. 1281/03. Girale schenking door (schoon)moeder; vermelding ‘privé’; buiten huwelijksgemeenschap; redelijkheid en billijkheid In 1985 zijn partijen in gemeenschap van goederen gehuwd. In 2003 wordt het huwelijk ontbonden en rijst de vraag of een schenking door de moeder van de man in de gemeenschap van goederen is gevallen. Het hof beantwoordt deze vraag in tegenstelling tot de rechtbank ontkennend, daar de moeder bij de overschrijving ‘schenking 2001 privé’ heeft vermeld en de bedoeling van de schenker op het moment van schenking bepalend is. Over de overschrijving en het daarop vermelde zegt het hof het volgende (4.2): ‘Aan een girale overboeking, die te beschouwen valt als een schenking van hand tot hand, kan een uitsluitingsclausule worden verbonden, waaraan in dat geval geen vormvereisten worden gesteld. Een toevoeging op de betalingsopdracht kan worden beschouwd als een schriftelijke mededeling van de intentie van de schenker op het moment van schenking, die aan de begiftigde kenbaar wordt gemaakt.’
5172
KATERN 94
Dat de expliciete toevoeging bij de overschrijving de intentie van de moeder ten tijde van de schenking weergaf, blijkt uit de stukken. De moeder heeft haar intentie, te weten dat de schenking buiten de gemeenschap van goederen van partijen zou vallen, twee jaar na de schenking bevestigd in een beëdigde verklaring voor een notaris. Bovendien heeft de vrouw bij de mondelinge behandeling in hoger beroep de bedoeling van de moeder uitdrukkelijk erkend. De vrouw stelt dat de man de schenking desalniettemin dient in te brengen in de gemeenschap van goederen op grond van de redelijkheid en billijkheid, nu partijen dat in het verleden altijd deden bij schenkingen van hun ouders. Volgens het oordeel van het hof brengt: ‘het enkele feit dat partijen in het verleden schenkingen aanwendden voor de gemeenschappelijke huishouding (…) niet mee dat naar redelijkheid en billijkheid geoordeeld moet worden dat de man gehouden is de onderhavige schenking te betrekken bij de verdeling tussen partijen.’
Het hof vernietigt de beschikking.
L ITERATUUR – J.F.M. Giele, ‘Bij scheiding ongelijk verdeelde huwelijksgemeenschap betekent niet altijd een (gedeeltelijke) afkoopsom van de alimentatie’, EB 2004, p. 121-123; – R.M. Kavelaars-Niekoop, A.N. Labohm, Echtscheiding, Den Haag: Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers 2004; – F.W.J.M. Schols, ‘Integratie en acceptatie van buitenlandse huwelijksvermogensrechtelijke en erfrechtelijke stelsels in Nederland’, RMTh 2004, p. 250-256.
Erfrecht Mr. P.C. van Es
J URISPRUDENTIE HR 3 december 2004, RvdW 2004, 136: Uitleg van testament; duidelijke bewoordingen in het licht van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt? Op 2 september 1982 heeft erflater de verweerster in de onderhavige procedure bij testament tot enig erfgenaam benoemd. Op deze zelfde datum heeft
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5173
Burgerlijk recht
| De Hoge Raad verwijst het geding ter verdere behandeling naar het gerechtshof te Amsterdam.
L ITERATUUR – W.D. Kolkman en P.F. Veltman, ‘Ongedaanmaking en verwerping: mag de langstlevende van twee walletjes eten? (I en II)’, WPNR 6592-6593 (2004), p. 777-779 en 797-799; – Nieuw Erfrecht 2004, nr. 5; – F.W.J.M. Schols, ‘Integratie en acceptatie van buitenlandse huwelijksvermogensrechtelijke en erfrechtelijke stelsels in Nederland’, RMTh 2004, p. 250-256; – H.C.F. Schoordijk, Reactie op ‘Verdeling door de executeur-bewindvoerder?’ van prof.mr. W.G. Huijgen, WPNR 6603 (2004), p. 10111013; – M.U.M.A. Waaijer-Linders, Reactie op ‘Verdeling door de executeur-bewindvoerder?’ van prof.mr. W.G. Huijgen en de bijdrage ‘Bewind en aan bewind verwante vormen’ van mr. F.W.J.M. Schols, WPNR 6603 (2004), p. 10131016; – W.G. Huijgen, Naschrift bij H.C.F. Schoordijk, Reactie op ‘Verdeling door de executeur-bewindvoerder?’ van prof.mr. W.G. Huijgen, WPNR 6603 (2004), p. 1011-1013 en M.U.M.A. Waaijer-Linders, Reactie op ‘Verdeling door de executeur-bewindvoerder?’ van prof.mr. W.G. Huijgen en de bijdrage ‘Bewind en aan bewind verwante vormen’ van mr. F.W.J.M. Schols, WPNR 6603 (2004), p. 10131016, WPNR 6603 (2004), p. 1016-1018.
KATERN 94
5173
|
‘In dit licht heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zodat de onderdelen 2.2 en 2.2.1 doel treffen. Het hof heeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien zijn oordeel dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn en dat het hof derhalve niet toekomt aan uitleg daarvan, aldus moet worden opgevat dat de vaststaande omstandigheden waaronder het testament is gemaakt – dat erflater en verweerster voornemens waren op korte termijn
te gaan samenwonen in een door hen gemeenschappelijk te verwerven huis, en dat op de dag waarop het testament werd verleden, tussen hen ook een samenlevingscontract werd opgemaakt – voor de uitleg van het testament van erflater niet ter zake dienend kunnen zijn. Indien het hof echter van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan – namelijk dat de zojuist genoemde omstandigheden wel degelijk van belang kunnen zijn bij de uitleg van het testament – heeft het zijn oordeel, dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn, onvoldoende gemotiveerd omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onduidelijk is of het hof daarmee bedoelt dat de (…) testamentaire clausule [waarin verweerster tot enig erfgenaam wordt benoemd] ook heeft te gelden indien partijen ten tijde van het overlijden van erflater niet meer samenwonen.’
P R I VA AT R E C H T
verweerster een testament opgemaakt waarbij erflater tot enig erfgenaam werd benoemd. Eveneens op 2 september 1982 hebben erflater en verweerster een notarieel samenlevingscontract gesloten, waarin zij hebben verklaard dat zij per 1 oktober 1982 gaan samenwonen en dat zij vanaf die datum een gemeenschappelijke huishouding zullen voeren. Kort hierna – op 6 september 1982 – hebben erflater en verweerster tezamen, ieder voor de onverdeelde helft, een woning in eigendom verkregen. Erflater en verweerster zijn vervolgens op 11 september 1987 in het huwelijk getreden, welk huwelijk op 26 mei 1992 is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand. Op 13 november 1997 overlijdt erflater ten gevolge van een verkeersongeval. Eisers tot cassatie (ouders en broer van erflater) vorderen een verklaring voor recht dat zij erfgenaam bij versterf zijn. Deze vordering wordt zowel door de rechtbank als door het hof afgewezen. De bewoordingen van het testament zouden duidelijk zijn en niet voor meer dan één uitleg vatbaar. Onderdeel 2.2 van het cassatiemiddel bevat de klacht dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg van het testament van erflater. Het hof heeft, aldus het cassatiemiddel, miskend dat de vraag of de testamentaire making ‘duidelijk zin heeft als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden’ mede moet worden beantwoord aan de hand van de objectieve omstandigheden waaronder de uiterste wil is totstandgekomen en de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen. Hieraan wordt toegevoegd (in onderdeel 2.2.1 van het cassatiemiddel) dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan het feit dat erflater en verweerster ten tijde van het opmaken van het testament van plan waren op zeer korte termijn te gaan samenwonen in een door hen gezamenlijk te verwerven woning en aan het feit dat op de dag waarop het testament werd verleden, tussen erflater en verweerster ook een samenlevingscontract werd opgemaakt. Het cassatiemiddel treft doel. De Hoge Raad stelt voorop dat het voor 1 januari 2003 geldende recht van toepassing is, maar laat hierop volgen dat de norm van artikel 4:46 BW ook naar oud recht gold. Vervolgens overweegt de Hoge Raad: