privaatrecht
Burgerlijk recht AAK20106377
Instituut voor Privaatrecht, Afdeling Civiel recht, Universiteit Leiden
Algemeen Mr. E.J.M. Cornelissen
Literatuur – A. Dop, Introduction into legal English for Dutch students, Deventer: Kluwer 2009; – C.J.H. Jansen, C.D.J. Bulten, G. van Solinge (red.), Verspreide geschriften van J.M.M. Maeijer, Serie vanwege het Van der Heijden Instituut te Nijmegen, deel 100, Deventer: Kluwer 2009; – H.T.M. Kloosterhuis, Juridische methoden. Casusoplossen, jurisprudentie-analyse en argumenteren, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009; – G.E. van Maanen, ‘Brief aan een academisch gevormde heer’, NTBR 2009, p. 287; – J. Smits, Omstreden rechtswetenschap. Over aard, methode en organisatie van de juridische discipline, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009; – T.F.E. Tjong Tjin Tai, F.M.J. Verstijlen, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2009, p. 2167-2173.
Contractenrecht Mw. mr. M.W. Knigge
Jurisprudentie HR 9 oktober 2009, RvdW 2009, 1169; Uitleg huurovereenkomst; ontbreken toereikende volmacht Tussen partijen in deze procedure bestond een huurovereenkomst. Nu rees de vraag waarop deze overeenkomst precies betrekking had: was sprake van huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW of van woonruimte? Deze kwalificatie is van belang voor de vraag of een beroep gedaan kan worden op huurbescherming (zie de conclusie van A-G Keus, nr. 3.3-3.5). De schriftelijke huurovereenkomst tussen partijen wees erop dat sprake was van huur van bedrijfsruimte. De overeenkomst was namelijk getiteld ‘huurcontract bedrijfsruimte’. Het verhuurde was daarbij omschreven als ‘de bedrijfsruimte in het souterrain, (…), alsmede de bijbehorende bedrijfswoning op de beletage (…)’. Toch kwam het hof tot de conclusie dat de huurovereenkomst overwegend woonruimte betrof. Bij mondelinge overeenkomst zouden partijen volgens het hof iets anders zijn overeengekomen dan was neergelegd in het schriftelijke contract. De huurovereenkomst was destijds door een makelaar, die namens de toenmalige eigenaar optrad, gesloten. In cassatie
Katern 114 6377
beriep de verhuurder zich erop dat de makelaar geen toereikende volmacht had. De makelaar zou slechts bevoegd zijn geweest om het gehuurde als bedrijfsruimte te verhuren, en niet als woonruimte. Tegen dit gebrek zouden de huurders enkel worden beschermd indien voldaan was aan de vereisten van artikel 3:61 lid 2 BW. De Hoge Raad verwerpt deze klacht: ‘Voor de uitleg van de overeenkomst is in beginsel niet van belang of een van partijen zonder toereikende volmacht heeft gehandeld. Het onderdeel ziet hieraan voorbij. In het bijzonder brengt het ontbreken van een toereikende volmacht niet mee dat bij verschil tussen de tekst van de schriftelijke overeenkomst en de daarvan afwijkende bedoeling bij het aangaan van de overeenkomst, zoals in dit geval is vastgesteld, alleen betekenis toekomt aan de schriftelijke tekst.’ (r.o. 3.3.2)
Het onderdeel verwart volgens de Hoge Raad twee zaken. Het ontbreken van een toereikende volmacht kan er wel toe leiden dat er geen overeenkomst tot stand komt, maar is niet van belang voor de uitleg van een overeenkomst. De verhuurder ging ervan uit dat wel sprake was van een huurovereenkomst tussen partijen, maar betoogde dat het ontbreken van een volmacht meebracht dat deze overeenkomst zag op bedrijfsruimte. Deze klacht faalde dus. HR 18 december 2009, RvdW 2010, 30; Mededingingsrecht; nietigheid; conversie Op grond van artikel 6 lid 2 Mw zijn overeenkomsten nietig die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Het is de vraag wat het karakter is van deze nietigheid. Artikel 6 lid 2 Mw is namelijk gebaseerd op artikel 81 lid 2 EG en met betrekking tot de nietigheid van dit artikel wordt wel aangenomen dat sprake is van een autonoom gemeenschapsrechtelijk begrip. De regels van het BW zouden hierop niet van toepassing zijn (zie conclusie A-G Keus, nr. 2.48, met verwijzing naar rechtspraak en literatuur). Ook voor de nietigheid van artikel 6 lid 2 Mw is daarmee onduidelijk in hoeverre de regels van het BW toegepast kunnen worden. Het hof oordeelde in deze zaak dat voor toepassing van conversie op de voet van artikel 3:42 BW in een dergelijk geval geen ruimte is: ‘De absolute nietigheidsbepaling, verwoord in lid 2 van artikel 6 MW is bedoeld om – preventief – aan ongeoorloofde beperkingen van de mededinging een einde te maken. Die prikkel wordt voor een belangrijk deel weggenomen wanneer (…) conversie wordt toegestaan en de belanghebbende partij hooguit het risico loopt dat de niet geoorloofde bepaling wordt omgezet in een bepaling die nog net binnen de grenzen van artikel 6 MW valt. Daarmee zou immers de civiele handhaving van het mededingingsrecht tot een weinig effectief middel verworden (…).’ (zie r.o. 3.7.1 van het arrest van de Hoge Raad).
De klacht die in cassatie tegen dit oordeel is gericht, wordt door de Hoge Raad verworpen: ‘Het onderdeel faalt omdat het hof terecht heeft geoordeeld dat toepassing van artikel 3:42 BW onverenigbaar is met de op uitbanning van ongeoorloofde concurrentiebeperkende overeenkomsten gerichte, in artikel 6 lid 2 Mw neergelegde absolute nietigheid.’ (r.o. 3.7.2)
Wel laat de Hoge Raad de mogelijkheid open dat partijen zelf overeenkomen dat zij, indien hun overeenkomst nietig is, een nieuwe overeenkomst sluiten waarmee zoveel mogelijk hetzelfde effect wordt bereikt maar die wel binnen de
6378 Katern 114
privaatrecht
grenzen van het toelaatbare ligt. De Hoge Raad overweegt namelijk uitdrukkelijk dat de overwegingen van het hof niet ertoe strekken dat artikel 6 lid 2 Mw aan een dergelijk beding in de weg staat (zie r.o. 3.7.1).
Literatuur – C. Bollen, T. Hartlief, ‘De klachtplicht van de teleurgestelde contractant. Een laatste alles of niets-bolwerk ontmanteld’, NJB 2009, p. 2806-2812; – A. Kemp, ‘Vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden (HR 4 september 2009, nr. 07/12342)’, Nieuwsbrief Bb 2009/20; – H. Nieuwenhuis, ‘Paternalisme, fraternalisme, egoïsme. Een kleine catechismus van het contractenrecht’, NJB 2009, p. 2254-2263; – P.H.N. Quist, ‘Reanimatie van een rechtspersoon’, WPNR 2009, p. 888-891; – A.J.P. Schild, ‘Mededelingsplichten komen van Venus, waarschuwingsplichten van Mars’, WPNR 2009, p. 939-940.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. P.W. den Hollander
Jurisprudentie HR 9 oktober 2009, RvdW 2009, 1154, LJN: BI8583 (Kleijnen c.s./Winterthur): shockschade nabestaanden opzettelijk veroorzaakt verkeersongeval; geen versoepeling confrontatie-eis In deze in het oog springende zaak vorderden de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk veroorzaakt verkeersongeval, Kleijnen c.s., vergoeding in geld van het hun aangedane leed, te betalen door Winterthur. Deze laatste was de WAM (Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen)-verzekeraar van de auto van de veroorzaker van het ongeval, een zekere G. Na een vermeende aanrijding had deze G. geëist dat de slachtoffers hem zouden volgen naar het woonwagenkamp waar hij woonde om daar de schade te ‘regelen’. Hierop volgde een wilde achtervolging, waarbij de slachtoffers tegen een boom botsten. G. werd strafrechtelijk veroordeeld wegens (het medeplegen van) doodslag (r.o. 3.1-3.2.1). Als bekend geeft het BW geen recht op smartengeld aan nabestaanden wegens het overlijden van een dierbare (‘affectieschade’). De achtergrond hiervan is de vrees van de wetgever voor commercialisering van verdriet en onsmakelijke procespraktijken. In geval van overlijden hebben slechts bepaalde nabestaanden op grond van artikel 6:108 BW uitsluitend recht op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud (lid 1) en op vergoeding van de kosten van de lijkbezorging, althans als deze door hen zijn voldaan (lid 2).
In het bekende Taxibusarrest (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240) heeft de Hoge Raad evenwel aanvaard dat nabestaanden van slachtoffers van een verkeersongeval onder omstandigheden recht hebben op vergoeding van ‘shockschade’. Wie een verkeers- of veiligheidsnorm schendt en daardoor een ernstig ongeval veroorzaakt met de dood of ernstige verwondingen tot gevolg, handelt volgens deze jurisprudentiële regel namelijk niet alleen onrechtmatig jegens het slachtoffer, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval, of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Deze shockschade geldt als eigen schade van de nabestaande, die – anders dan affectieschade – op de voet van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub b BW (aantasting in de persoon) wel voor vergoeding in aanmerking kan komen. Dit zal met name het geval zijn wanneer tussen de geschokte nabestaande en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie bestaat. Vereist is hierbij wel dat het geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld, zodat in het algemeen sprake zal moeten zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Zie hierover nader: J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2006, nr. 251 (T. Hartlief). Anders dan in het Taxibusarrest hadden de nabestaanden in de onderhavige zaak het ongeval niet daadwerkelijk waargenomen. Evenmin was er sprake van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan: de nabestaanden waren niet bij het ongeval in de buurt geweest. Het hof had de afwijzing van de vordering van Kleijnen c.s. door de rechtbank daarom bekrachtigd. In cassatie betoogden Kleijnen c.s. dat het gegeven dat in deze zaak geen sprake was van een ‘directe confrontatie met de ernstige gevolgen’ niet aan schadevergoeding (materieel noch immaterieel) in de weg hoefde te staan, omdat het ‘opzetdelict waarvoor G. strafrechtelijk is veroordeeld’ – het opzettelijk veroorzaken van het verkeersongeval – behalve jegens de slachtoffers tevens rechtstreeks (buiten art. 6:106 lid 1 aanhef en sub b BW om) een onrechtmatige daad opleverde jegens de nabestaanden, die met de slachtoffers een affectieve relatie onderhielden. Aan het vereiste van een ‘directe confrontatie met de ernstige gevolgen’ zou daarom niet te zwaar mogen worden getild. De nabestaanden zagen een aanknopingspunt in het feit dat de Hoge Raad in het Taxibusarrest (r.o. 5.2) had overwogen dat shockschade ‘in het algemeen’ slechts voor vergoeding in aanmerking komt, indien de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad ging op dit laatste niet expliciet in en wees de door Kleijnen c.s. voorgestane verruiming van de schadevergoedingsverplichting jegens slachtoffers van verkeersongevallen van de hand (r.o. 3.4): ‘De in het Taxibusarrest gegeven algemene gezichtspunten, waaronder het aspect dat het te dezer zake de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat af te wijken van het restrictieve wettelijke stelsel, gelden nog onverkort, ook voor gevallen waarin het verkeersongeval opzettelijk is veroorzaakt.’
Het ter zijde stellen of het afzwakken van het ‘vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn
privaatrecht
ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending’ strookte namelijk niet, aldus de Hoge Raad, met artikel 6:106 BW, welk artikel beoogt vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade ‘slechts in beperkte mate mogelijk te maken’. Voor vergoeding van shockschade is daarom slechts plaats ‘onder strikte voorwaarden’ (r.o. 3.5). Tornen aan het restrictieve stelsel van s chadevergoeding mag ‘de rechtsvormende taak van de rechter te buiten’ gaan, de wetgever kwijt zich ondertussen wel van deze taak. Al enige tijd is het wetsvoorstel affectieschade aanhangig (publicatienummer 28 781), dat beoogt in geval van ernstig letsel of overlijden van het slachtoffer aan een limitatief in de wet opgesomde groep ‘naasten’ een aanspraak te geven op vergoeding van affectieschade. Aanvankelijk werd daarbij gedacht aan een vast bedrag van 10.000 euro. Op het moment van schrijven is de Eerste Kamer aan zet, die in elk geval heeft bewerkstelligd dat het voorgenomen vaste bedrag is verlaten. Inmiddels wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin het slachtoffer ernstig letsel heeft en die waarin hij overlijdt en tussen verschillende categorieën naasten. De onderhavige zaak biedt een stevig aanknopingspunt voor het betoog dat ook de ernst van de normschending zou moeten meewegen. Zou het niet terecht zijn het in het oog springende gegeven dat G. het noodlottige verkeersongeval opzettelijk veroorzaakte, in de hoogte van het aan de nabestaanden te vergoeden bedrag aan affectieschade tot uitdrukking te laten komen?
Literatuur – A.R.J. Croiset van Uchelen, B.W.G. van der Velden, ‘Het internationale debuut van de wet collectieve afwikkeling massaschade. Shell-shocked?’, Tijdschrift voor de ondernemingsrechtpraktijk 2009/11; – E. Elenbaas, ‘Geen schadevergoeding in het wettelijk geregeld tuchtrecht’, NJB 2009, p. 2486-2490; – I. Haazen, ‘Schade in een niet-rechtmatig belang’, WPNR 2009, p. 827-836. – T. Hartlief, Anno 2010, Beschouwingen over Aansprakelijkheid en Verzekering, Amstelveen: U itgeverij deLex 2009; – J.E. Jansen, ‘Geen bevrijdende verjaring zonder rechtsverwerking’, RMThemis 2009, p. 214-219; – S. Lindenbergh, ‘Vier kinderen en hun lotgevallen in het aansprakelijkheidsrecht’, NJB 2009, p. 2670-2682; – E.F.E. Palmen, I.M. Lens, ‘De houding van verzekeraars in de schadeafwikkeling van letselschadezaken; een grond voor verhoging van het smartengeld?’, Juridisch up to Date 2009/23, p. 18-23; – E. Pans, ‘Empirisch onderzoek geeft steun aan Wetsvoorstel Affectieschade’, Verkeersrecht 2009, p. 337-339; – A.C.W. Pijls, ‘Schade effectenlease-overeenkomsten deels vergoed’, Maandblad voor Vermogensrecht 2009, p. 250-262; – B.E. Reinhartz, ‘Leidt mede-eigendom tot medeaansprakelijkheid bij schade, toegebracht door een onroerende zaak?’, Tijdschrift Erfrecht 2009, p. 77-79; – C.A.M. Roijackers, ‘De verleiding van de metafoor. Een beschrijving over causaliteit en proportionaliteit’, Letsel en Schade 2009/3, p. 6-28;
Katern 114 6379
– A.J.P. Schild, ‘Het “condicio sine qua non”-verband bij de schending van een zorgvuldigheidsverplichting: enige wegen naar Rome’, RMThemis 2009, p. 254-264; – M. Snel-de Kroon, ‘Subrogatie verzuimverzekeraar in regresrecht werkgever. Hof Amsterdam 10 februari 2009, zaaknummer 106.007.163/01, ongepubliceerd’, PIV Bulletin 2009/6, p. 1-3; – D.A.M.H.W. Strik, ‘Ernstige verwijtbaarheid: tussen onrechtmatigheid en toerekenbaarheid – over de “inkleuring van artikel 6:162 BW door artikel 2:9 BW”’, Ondernemingsrecht effectenrecht 2009, p. 660-671; – E.J.H. Schrage, Verbintenissen uit ander bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst. Monografieën BW, deel B53, Deventer: Kluwer 2009 (2e druk); – J.L. Smeehuijzen, ‘Schadevergoeding wegens onzorgvuldige afwikkeling van letselschadevorderingen’, NTBR 2009, p. 328-340; – H.J. Snijders, ‘Verjaring van aan de schuldeiser onbekende rechtsvorderingen’, NTBR 2009, p. 364-370; – T.F.E. Tjong, Tjin Tai, ‘Verjaring, stuiting, en het bekendheidsvereiste, (HR 18 september 2009, LJN: BI8502, NJ 2009, 439 (Tijbosch/Fortis); HR 9 oktober 2009, LJN: BJ4850 (gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche))’, Nieuwsbrief Bb 2009, p. 258-260; – W.J.M. van Veen, ‘Aansprakelijkheid voor rechtshandelingen verricht na oprichting maar vóór inschrijving, (Hof ’s-Hertogenbosch, 21 april 2009, LJN: BI2992/RO 2009, 50, JOR 2009/162)’, Nieuwsbrief Bb 2009, p. 255-257.
Goederenrecht Mr. K.J.O. Jansen
HR 30 oktober 2009, LJN: BJ0861, RvdW 2009, 1271 (Hamm q.q./ABN AMRO): stil pandrecht vordering op naam; faillissement pandgever; positie pandhouder t.o.v. curator De vennootschappen Autocar en Transocar hebben aan ABN AMRO een stil pandrecht verleend op al hun huidige en toekomstige vorderingen op naam. Kenmerk van het stille pandrecht is dat de betreffende vorderingen worden verpand zonder dat hiervan mededeling wordt gedaan aan de betrokken debiteuren (art. 3:239 lid 1 BW). Bij een ‘openbaar’ pandrecht is een dergelijke mededeling juist wettelijk voorgeschreven (art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW). Het achterwege laten van de mededeling in geval van een stil pandrecht is aantrekkelijk voor de pandgever (de kredietnemer), die aldus zijn financiële reputatie onder afnemers veiligstelt. Voor de pandhouder (de kredietverstrekker) heeft het een praktisch voordeel, aangezien een tijdrovende en kostbare opsporing van de (vaak talrijke) debiteuren van de pandgever achterwege kan blijven. Niettemin kan er een moment komen waarop de pandhouder alsnog tot mededeling wenst over te gaan, namelijk indien hij constateert (of vreest) dat de pandgever niet langer aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen (art. 3:239 lid 3 BW). Vooral bij een faillissement van de pandgever is het zaak dat de pandhou-
6380 Katern 114
privaatrecht
der zo snel mogelijk overgaat tot mededeling aan de debiteuren van de verpande vorderingen, zodat hij op grond van artikel 3:246 lid 1 BW zelf inningsbevoegd wordt. De pandhouder verhindert aldus dat de debiteuren hun vordering (bevrijdend) kunnen betalen aan de curator (met als gevolg dat de opbrengst in de faillissementsboedel valt). Zie voor een en ander H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2007, nr. 544 en 549. In het onderhavige geval deed zich de hier bedoelde complicatie voor. Autocar en Transocar werden op 25 augustus 1999 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van eiser tot cassatie, mr. Hamm, als curator. Toen ABN AMRO, in het licht van bovenstaande overwegingen, tot mededeling aan de debiteuren van Autocar en Transocar wenste over te gaan, rees de vraag in hoeverre de curator verplicht was om hieraan zijn medewerking te verlenen. Probleem was namelijk dat de pandlijst van ABN AMRO, afgezien van een reeks gespecificeerde vorderingen, ook een ‘vangnetbepaling’ bevatte, waarin werd verwezen naar de ‘overige’ vorderingen van Autocar en Transocar, voor zover reeds in hun bezit of rechtstreeks voortvloeiend uit een reeds bestaande rechtsverhouding (vergelijk art. 3:239 lid 1 BW). Volgens ABN AMRO was de curator verplicht om haar de gegevens van die vorderingen te verstrekken, teneinde de bank in staat te stellen mededeling te doen van de verpanding aan de betreffende debiteuren en over te gaan tot inning van de vorderingen. In drie instanties krijgt ABN AMRO op dit punt gelijk. De Hoge Raad grijpt de zaak aan om, voortbouwend op zijn eerdere arrest HR 22 juni 2007, LJN: BA2511, NJ 2007, 520 (ING/Verdonk), een genuanceerd beoordelingskader te schetsen voor de onderhavige problematiek. In r.o. 4.1.2 stelt hij als uitgangspunt voorop dat de curator, zolang de stille pandhouder nog geen mededeling als bedoeld in artikel 3:246 lid 1 BW heeft gedaan, bevoegd is tot inning van de verpande vorderingen. De curator mag echter, zo vervolgt de Hoge Raad in r.o. 4.1.3, de bevoegdheid van de pandhouder tot mededeling niet frustreren. Tegen deze achtergrond dient de curator een ‘redelijke termijn’ in acht te nemen alvorens tot inning over te gaan. Deze termijn vangt aan daags na de faillietverklaring en is ten aanzien van een professionele stille pandhouder als een bank in het algemeen te stellen op veertien dagen, aldus de Hoge Raad. Gedurende die termijn dient de curator zich te onthouden van op inning van de verpande vorderingen gerichte activiteiten. Hij is daarentegen niet verplicht om de pandhouder actief te stimuleren tot het uitoefenen van diens rechten. Zodra de curator verneemt dat de stille pandhouder tot het uitoefenen van zijn rechten wil overgaan, dient hij eventuele activiteiten gericht op inning van de vorderingen te staken, ook indien de genoemde termijn van veertien dagen reeds is verstreken. De stille pandhouder verliest dus door het verstrijken van die termijn op zichzelf niet de aan het pandrecht ontleende rechten (r.o. 4.1.4). In r.o. 4.2.1 zet de Hoge Raad meer concreet uiteen wat het voorgaande betekent voor de verhouding tussen de stille pandhouder en de curator.
‘4.2.1 Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, kan enerzijds van de curator niet verlangd worden dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille pandhouder in staat te stellen zijn uit artikel 57 Fw in verbinding met artikel 3:246 lid 1 BW voortvloeiende rechten uit te oefenen, maar mag anderzijds de curator die uitoefening niet frustreren, net zo min als de pandgever dat buiten faillissement mag. Dit betekent dat de curator, zoals buiten faillissement de pandgever, de pandhouder op diens verlangen alle informatie verstrekt aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking heeft en die de pandhouder nodig heeft teneinde de in artikel 3:246 lid 1, tweede volzin, genoemde mededeling te doen en de inning van de betrokken vorderingen ter hand te nemen. Deze verplichting inlichtingen te verschaffen vloeit voort uit de aard en strekking van het stil pandrecht op vorderingen op naam in verband met de in artikel 3:246 lid 1 en 4 BW genoemde rechtsgevolgen die zijn verbonden aan mededeling van het stil pandrecht door de pandhouder aan de debiteur van de verpande vordering, te weten het ontstaan van de nagenoeg exclusieve bevoegdheid van de pandhouder om in en buiten rechte – en ingeval van faillissement van de pandgever: alsof dit er niet was (art. 57Fw) – voldoening van de verpande vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Zou immers de genoemde verplichting van de gefailleerde pandgever en van de curator inlichtingen te verschaffen niet worden aangenomen dan zou de uitoefening van die bevoegdheden grotendeels illusoir worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 3:239 stil pandrecht te vestigen in de kern zou worden aangetast.’
De Hoge Raad leidt dus uit de ‘aard en strekking’ van het stil pandrecht een informatieplicht van de curator af, inhoudend dat deze de pandhouder op diens verlangen ‘alle informatie verstrekt aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen’. ’s Hofs oordeel, waarin een vergelijkbare informatieplicht was aangenomen op de voet van artikel 3:15j sub d BW, blijft in stand. De klacht van de curator, dat een en ander hem ‘voor een aantal praktische problemen’ zou stellen, wordt verworpen (r.o. 5.2). Wel heeft de curator in dit verband recht op een redelijke vergoeding van de kosten die met het inzagerecht van de pandhouder zijn gemoeid (r.o. 4.2.2). In casu was een dergelijke kostenvergoeding ook door ABN AMRO aangeboden (r.o. 5.3.1).
Literatuur – S.E. Bartels, ‘Afstand van bezit van een roerende zaak’, NTBR 2009, p. 327. – C.G.P. Goudriaan, ‘Wonen op het water: roerend of onroerend?’, Tijdschrift voor Huurrecht 2009, p. 403-405. – K.J.H. Hoofs, ‘Eigendomsspanningen binnen de Elektriciteitswetgeving’, NTBR 2009, p. 288-305. – J.M. Milo, S.E. Bartels (red.), Uitleg in het goederenrecht. Eerste verkenningen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009. – M. Orval, Het cessieverbod nader bezien, WPNR 2009, p. 992-997. – F.A.N. van Rooijen, R.A. Bol, ‘Erfpacht en hypotheek. Hoe scherp is het notariaat?(I)’, WPNR 2009, p. 802-805. – V. Tweehuysen, ‘Het specialiteitsbeginsel en de artikel 3:222 lid 1 en 5 en 5:106 lid 6’, WPNR 2009, p. 926-937. – A.J. Verdaas, ‘De blokkerende werking van een beslag op een roerende zaak en fallietverklaring van de beslagdebiteur en/of de derde-verkrijger: een intrigerende cocktail’, NTBR 2009, p. 341-347. – A.A. van Velten, ‘Aangevuld overgangsrecht inzake de registratie van bestaande netwerken’, WPNR 2009, p. 807-808.
privaatrecht
Erfrecht Mr. A.F. Mollema
Jurisprudentie HR 13 november 2009, RvdW 2009, 1344: gevolgen van een succesvol beroep van de Ontvanger op de ‘erfrecht-pauliana’ van artikel 4:1107 BW (oud) Erflater is op 20 augustus 2000 overleden. Hij heeft bij testament van 20 november 1999 over zijn nalatenschap beschikt. Hij legateerde aan zijn vrouw (‘de moeder’) het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap in plaats van haar erfdeel en liet als zijn erfgenamen na zijn dochter en zoon. Zijn zoon verwerpt de nalatenschap bij akte van 23 februari 2001. Bij notariële akte van 25 juli 2001 hebben de moeder en de dochter de ontbonden huwelijksgemeenschap met daarin begrepen de nalatenschap van erflater beschreven en verdeeld. De Ontvanger heeft op de zoon een opeisbare vordering ter zake van onbetaald gebleven belastingaanslagen, die formele rechtskracht hebben verkregen. Bij beschikking van 18 december 2002 heeft de Rechtbank Middelburg de Ontvanger op grond van artikel 4:1107 lid 1 BW (oud) gemachtigd om de nalatenschap in naam van de zoon, in zijn plaats en voor hem te aanvaarden. De Ontvanger heeft in het onderhavige geding gevorderd dat de rechtbank de dochter en de moeder beveelt om met de Ontvanger over te gaan tot een (nieuwe) verdeling van de nalatenschap van de erflater en van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de erflater en de moeder, althans voor zover nodig is voor het verhaal van zijn vordering op de zoon. Voorts heeft zij gevorderd dat de rechtbank primair de verdeling vaststelt en subsidiair een notaris benoemt ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden met benoeming van een dwangvertegenwoordiger en tenslotte dat de rechtbank de zoon veroordeelt om te gedogen hetgeen de rechtbank zal bepalen omtrent het gevorderde ten aanzien van de moeder en de dochter. Hiertoe voert hij aan dat hij bij onherroepelijk geworden beschikking van de rechtbank op de voet van artikel 4:1107 BW (oud) is gemachtigd om de nalatenschap in naam van de zoon en in zijn plaats voor hem te aanvaarden op de grond dat hij, de Ontvanger, door de verwerping is benadeeld. Als gevolg hiervan is de verwerping door de zoon vernietigd en is de Ontvanger tot het beloop van zijn vordering op de zoon in diens plaats is getreden, zodat de verdeling niet zonder de Ontvanger had mogen plaatsvinden en de Ontvanger zich tot het beloop van zijn vordering op de zoon moet kunnen verhalen op dat deel van de nalatenschap dat aan de zoon zou zijn toegevallen als deze de nalatenschap niet had verworpen. De Rechtbank Middelburg heeft de Ontvanger in het gelijk gesteld en overeenkomstig het gevorderde bepaald. Zowel de zoon als de moeder en de dochter hebben appel aangetekend. In hoger beroep heeft het Hof Den Haag het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het hof heeft daartoe als volgt over-
Katern 114 6381
wogen. De toewijzing van het verzoek van de Ontvanger tot machtiging uit hoofde van 4:1107 BW (oud) de nalatenschap van de zoon in naam van de zoon, in zijn plaats en voor hem te aanvaarden bracht – gelet op het tweede lid van genoemd artikel – met zich mee dat de verwerping van de erfenis ‘niet verder dan ten voordeele der schuldeisers, en ten beloope van hunne schuldvorderingen’ is vernietigd. De rechtbank behoefde die vernietiging, gelet op de duidelijke tekst van voormeld artikel, niet expliciet in bedoelde beschikking uit te spreken. Gesteld noch gebleken is dat tegen de beschikking een rechtsmiddel is aangewend. De zoon heeft de gelegenheid gehad de stelling van de Ontvanger dat hij door de verwerping is benadeeld in die procedure te bestrijden, doch hij heeft zulks nagelaten. Aangezien de beschikking thans onherroepelijk vaststaat, hebben de moeder en de dochter te gedogen dat de Ontvanger tot het beloop van zijn vordering op de zoon in diens plaats is getreden. Het vorenoverwogene impliceert dat in dit geding slechts aan de orde is of de rechtbank terecht en op goede gronden de notariële verdeling van de nalatenschap heeft vernietigd, moeder en dochter heeft bevolen met de Ontvanger tot een (nieuwe) verdeling over te gaan en de zoon heeft veroordeeld een en ander te gedogen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, aangezien de Ontvanger een nieuwe verdeling vordert, de vordering van de Ontvanger impliciet ook een vordering tot vernietiging van de notarië le verdeling inhoudt. Anders dan waarvan appellanten kennelijk uitgaan, is in deze procedure niet aan de orde op welke wijze de verdeling van de nalatenschap dient plaats te vinden en behoeft evenmin in deze procedure te worden vastgesteld hoe groot het erfdeel van de zoon is. De geschilpunten hieromtrent kunnen desgewenst later aan de orde komen, in het kader van de verdeling van de nalatenschap. Met de Ontvanger is het hof van oordeel dat bij de nieuwe verdeling ook de belastingschulden die zijn ontstaan na de verwerping kunnen worden betrokken. Moeder en dochter zijn voorts niet gerechtigd om bezwaar of beroep tegen de aan de zoon opgelegde belastingaanslagen in te dienen. Ten slotte moet de stelling van appellanten dat met de verwerping werd beoogd te komen tot een verrekening van vorderingen en schulden tussen de zoon en de nalatenschap, als onjuist worden verworpen. Door de verwerping gaan de vorderingen die de nalatenschap op de zoon zou hebben immers niet teniet. Het tegen het arrest van het hof gerichte cassatieberoep wordt door de Hoge Raad zonder nadere motivering verworpen op grond van artikel 81 RO. In de conclusie (die ook strekt tot verwerping van het beroep) gaat plaatsvervangend P-G De Vries Lentsch-Kostense in op artikel 4:1107 BW (oud) en het Overgangsrecht terzake. Genoemd artikel werd volgens de heersende leer beschouwd als lex specialis van de Pauliana van artikel 1377 BW (oud). Artikel 4:1107 BW (oud) regelt niet wat de positie van de schuldeiser wiens verzoek op grond ervan is toegewezen is. In de literatuur werd aangenomen dat de schuldeiser door de uitspraak niet meer verkrijgt dan de bevoegdheid zijn vorderingen op de goederen der nalatenschap te verhalen, nu het artikel ertoe strekt aan schuldeisers bescherming te bieden tegen benadeling. De bepaling is in het nieuwe erfrecht niet teruggekeerd. Onder huidig recht kan
6382 Katern 114
privaatrecht
een verwerping niet meer wegens benadeling worden vernietigd (4:190 lid 4 BW). De benadeelde schuldeiser kan wel een beroep doen op de artikelen 4:205 en 219, en op deze manier bewerkstelligen dat de nalatenschap mede in het belang van de schuldeisers van degene die verworpen heeft zal worden vereffend, en dat zonodig een vereffenaar wordt benoemd. Gelet op artikel 69 Overgangswet behoudt een onder oud recht genomen maatregel als bedoeld in artikel 4:1107 BW (oud) zijn werking ook onder het huidige recht.
Literatuur – L.A.G.M. van der Geld, ‘Vernietiging ex artikel 1:89 BW en overlijden van een echtgenoot’, Tijdschrift Erfrecht 2009, p. 73-75. – N.J. Schutte, ‘Bezint eer ge begint: enige kritische kanttekeningen bij het Wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956’, Onderneming en Financiering 2009, p. 86-108. – I.J.F.A. van Vijfeijken, ‘Wetsvoorstel 31 930: gebrek aan visie’, Weekblad fiscaal recht 2009, p. 1231-1234.