Opmaak Katern 9/2003
17-09-2003
16:13
Pagina 4769
Burgerlijk recht Departement civielrechtelijke vakken Universiteit Leiden
Contractenrecht Mr. R.M.Ch.M. Koot
W ETGEVING – EK 2002-2003, 19 529, nr. 206: tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (22-4-2003) tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek; – EK 2002-2003, 23 095, nr. 38b: eindverslag over het wetsvoorstel tot aanvulling van titel 7.1 (Koop en ruil) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek met bepalingen inzake de koop van onroerende zaken alsmede vaststelling en invoering van titel 7.12 (aanneming van werk).
J URISPRUDENTIE HR 23 mei 2003, RvdW 2003, 101, JOL 2003, 297 (Graan management/PeHa holding c.s.): ‘No cure no pay’-afspraak in bemiddelingsovereenkomst, recht op loon bij voortijdige beëindiging opdracht, verhouding artikel 7:411 BW en artikel 7:426 BW Graan management heeft ten behoeve van PeHa c.s. gedurende een aantal jaren bemiddelingswerkzaamheden verricht op het gebied van (ver)huur en (ver)koop van onroerend goed, waaronder verkoop van kantorencomplex ‘De Admiraliteit’ te Rotterdam. In de bemiddelingsovereenkomst van september 1997 met betrekking tot ‘De Admiraliteit’ is bepaald dat indien het complex door bemiddeling van Graan wordt verkocht, een courtage van 7% van de verkoopsom verschuldigd is. In geval de bemiddeling resulteert in participatie door derden is een vergoeding van f 100.000,verschuldigd. In maart 1999 heeft PeHa de voornoemde bemiddelingsovereenkomst schriftelijk opgezegd, zonder dat bemiddeling door Graan tot het sluiten van enige verkoopovereenkomst met betrekking tot ‘De Admiraliteit’ had geleid. Graan heeft voor haar bemiddelingswerkzaamheden een factuur aan PeHa verzonden, laatstgenoemde heeft deze geretourneerd. In de onderhavige procedure vordert Graan betaling van de factuur op voet van artikel 7:411 BW. Rechtbank en hof hebben de vordering afgewezen, waarbij het hof overwoog dat Graan en PeHa een bemiddeling op basis van ‘no cure no pay’ overeengekomen zijn, uit welke omstandig-
heid moet worden afgeleid dat artikel 7:411 BW naar de aard van de onderhavige overeenkomst niet van toepassing is op grond van artikel 7:400 lid 2 BW. In cassatie komt Graan met succes op tegen dit oordeel, waarbij de Hoge Raad in meer algemene termen overweegt: ‘In dit geding is in de kern de vraag aan de orde naar de onderlinge verhouding tussen de artikelen 7:411 (dat onderdeel uitmaakt van afdeling 7.3.1 betreffende de “opdracht in het algemeen”) en art. 7:426 (dat is opgenomen in afdeling 7.3.3 over de bemiddelingsovereenkomst). Nu de tekst en de geschiedenis van die bepaling geen aanwijzing voor het tegendeel bevatten, kan worden aangenomen dat de wetgever met art. 7:426 lid 1 BW niet heeft willen afwijken van de hoofdregel van art. 7:411, dat een genuanceerde en ook voor gevallen als het onderhavige passend te achten regeling geeft voor het recht op loon van de opdrachtnemer bij voortijdige beëindiging van diens opdracht.’
Vervolgens spitst de Hoge Raad zijn overwegingen toe op het oordeel van het hof: ‘Indien het Hof het vorenstaande heeft miskend, is zijn beslissing op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd. [...] Indien echter het Hof art. 7:426 lid 1 in verbinding met art. 7:411 juist heeft uitgelegd, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk op welke gronden het heeft geoordeeld dat art. 7:411 naar de aard van de onderhavige overeenkomst in dit geval toepassing mist, in aanmerking genomen dat deze bepaling mede geldt voor het geval waarin de verschuldigdheid van loon afhankelijk is gesteld van het volbrengen van de opdracht (hetgeen de kern is van het “no cure no pay”-beding).’
Volgt vernietiging en verwijzing conform de conclusie van PG Hartkamp.
L ITERATUUR – M.A.M.C. van den Berg, ‘Een innovatieve opening in de fuik van de verzuimeis’, WPNR 6530 (2003), p. 355-356; – A. Hammerstein en J.B.M. Vranken, Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten (Monografieën Nieuw BW deel A10, 2e druk), Deventer: Kluwer 2003; – S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, ‘Het moet niet veel gekker worden!’, WPNR 6531 (2003), p. 369-372; – J.M. Smits (red.), De richtlijn consumentenkoop in perspectief, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2003; – A.J. Verheij, ‘Conversie van een geldig exoneratiebeding’, NTBR 2003, p. 246-251.
KATERN 88
4769
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
Opmaak Katern 9/2003
17-09-2003
16:13
Pagina 4770
Burgerlijk recht
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. G.J.M. Verburg
W ETGEVING – TK 2002-2003, 28 835, nr. 5: verslag (19-52003) over het wetsvoorstel tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig blijvend letsel van naasten.
Ypma hebben reeds laakbaar en onzorgvuldig jegens De Vries gehandeld door hem tegen zijn voor hen kenbare wil in het water te gooien. Ook hadden zij zich moeten realiseren, aangezien Nederlandse wateren niet per definitie schoon kunnen worden geacht, dat het, ondanks de controle van het water, zo waarschijnlijk was dat De Vries letsel zou oplopen als gevolg van hun gedragingen, dat zij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid daarvan hadden moeten onthouden. In cassatie speelt de vraag of het ongeval zich binnen een sport- of spelsituatie afspeelde. Daarnaast komt de betekenis van het verzet van De Vries aan bod, als mede de invulling door het Hof van de, op zichzelf juiste, maatstaf ter beoordeling van de onrechtmatigheid van de gedraging. De Hoge Raad stelt voorop dat:
J URISPRUDENTIE HR 28 maart 2003, RvdW 2003, 63, JOL 2003, 186 (Hettinga/De Vries): aansprakelijkheid in sportof spelsituaties Op 2 augustus 1997 vindt in het kader van de Witmarsumer Merke (een dorpsfeest) een wedstrijd met een spelelement plaats. Over de Bottefeart is een kabel gespannen. Via een hieraan bevestigde katrol dienen deelnemers al zwevend het midden van de vaart te bereiken alwaar zij de katrol los dienen te laten om, na op een drijvend plateau geland te zijn, hun route lopend over drijvende platen te vervolgen naar een kanosteiger waar zij een bel dienen te luiden. Dit alles zo snel mogelijk, zonder een nat pak te halen. De Vries houdt het droog, Hettinga en Ypma niet. Laatstgenoemden hebben daarop De Vries, hoewel hij verzet bood, in het water gegooid. De Vries verwondt zich daarbij aan een voorwerp dat zich in de modderige bodem van de vaart bevindt. Het water was voor aanvang van de wedstrijd door de organisatoren oppervlakkig gecontroleerd op de aanwezigheid van gevaarlijke voorwerpen. De Vries vordert schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Hettinga en Ypma gooiden hem tegen zijn wil in het water, zonder te (kunnen) weten of onder water wellicht gevaarlijke obstakels aanwezig waren, aldus De Vries. Hettinga en Ypma voeren hiertegen onder meer aan dat het voorval in het kader van een sport- en spelsituatie plaatsvond. Rechtbank en Hof zijn van mening dat van een sport- en spelsituatie geen sprake (meer) was, de Rechtbank omdat de deelnemers niet tegelijkertijd of tegen elkaar speelden, het Hof omdat het spel reeds was geëindigd nu De Vries de bel had geluid. De Rechtbank acht Hettinga en Ypma desondanks niet aansprakelijk. Het Hof acht Hettinga en Ypma wel aansprakelijk. Hettinga en 4770
KATERN 88
‘3.6 (…) de vraag of een deelnemer aan een sport of spel onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie had plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten (vgl. HR 28 juni 1991, 14235, NJ 1992, 622).’
Een fluit- of ander eindsignaal hoeft niet van invloed te zijn op deze verhoogde aansprakelijkheidsdrempel. ‘Aangezien de door die sport of dat spel bepaalde verhouding tussen de deelnemers daaraan niet direct en geheel hoeft te veranderen doordat en op het moment waarop aan die sport of dat spel volgens de daarvoor geldende regels, een einde komt, houdt ook de verhoogde drempel om aansprakelijkheid te kunnen aannemen, dan niet steeds direct en geheel op te gelden. Een (korte) tijd daarna kan het feit dat partijen zo-even nog met elkaar hebben gewedijverd of in een spelsituatie waren verwikkeld, de verwachtingen die zij van elkaar mogen of moeten hebben, blijven beïnvloeden, afhankelijk van de aard van die activiteit en de verdere omstandigheden van het geval.’
Hieruit volgt: ‘3.7 [...] dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door uit het enkele feit dat De Vries, na het verrichten van zijn prestatie, de bel had geluid, af te leiden dat partijen zich nadien ten opzichte van elkaar niet meer in een sport- of spelsituatie bevonden. Door Hettinga en Ypma is in deze procedure onweersproken erop gewezen dat de onderhavige, in het kader van de Witmarsumer Merke georganiseerde wedstrijd, onderdeel uitmaakte van festiviteiten waarbij in het water geraken van de deelnemers tot het beoogde vermaak behoorde.
Opmaak Katern 9/2003
17-09-2003
16:13
Pagina 4771
Burgerlijk recht
|
‘Wie een handeling of gedraging doorzet ondanks verzet van een ander, dient in beginsel steeds rekening te houden met de mogelijkheid (zo niet: waarschijnlijkheid) dat dit verzet serieus is gemeend en die ander werkelijk niet wil dat de desbetreffende handeling of gedraging plaatsvindt. De door Hettinga en Ypma ingeroepen omstandigheden van het geval hoefden het Hof geen aanleiding te geven hierover anders te denken. Daarom behoefde zijn beslissing, dat uit het verzet van De Vries onomstotelijk moest worden afgeleid dat hij niet in het water wilde worden gegooid, geen verdere motivering.’
Echter: ‘3.10 [...] Zoals mede volgt uit de beoordeling van onderdeel 1 is deze gedraging, die vrijwel direct volgde nadat De Vries zijn deelname aan de wedstrijd had beëindigd en die op zichzelf past binnen de aard daarvan, niet onrechtmatig tegenover De Vries op grond van het enkele feit dat zij tegen zijn kenbaar gemaakte wil geschiedde.’
De sport- en spelcontext moet meewegen bij de door het Hof aangelegde maatstaf ter beoordeling van de mogelijke onrechtmatigheid van het gedrag van Hettinga en Ypma. ‘3.11 [...] Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt gekozen dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (HR 9 december 1994, 15527, NJ 1996, 403). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is evenwel onbegrijpelijk ’s Hofs oordeel dat de mate van waarschijnlijkheid dat De Vries letsel zou oplopen als gevolg van het feit dat hij door Hettinga en Ypma in het water werd gegooid, zo groot was, dat Hettinga en Ypma zich daarvan naar maatstaven van zorgvuldigheid hadden moeten onthouden. Het Hof heeft immers bij de motivering van zijn oordeel geen reke-
De kous is hiermee nog niet af. De Hoge Raad vernietigt en verwijst met enkele aanwijzingen.
L ITERATUUR – J.M. Barendrecht, ‘Rechtvaardigheid en het welbevinden van slachtoffers’, NJB 2003, p. 1175-1184; – Chr.H. van Dijk, ‘De omkeringsregel, meer dan een vermoeden van causaal verband’, Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2003, p. 7-15; – Chr. H. van Dijk, ‘Aansprakelijkheid voor falend toezicht op banken en verzekeraars’, NTBR 2003, p. 188-196; – W.J.H.T. Dupont, ‘Claims na pesten’, NTBR 2003, p. 231; – O.A. Haazen, ‘Amerikaanse toestanden (1). Schimmelaansprakelijkheid’, NJB 2003, p. 1232-1233; – W.R. Kastelein (eindred.) e.a., Medische aansprakelijkheid, Den Haag: Koninklijke Vermande 2003; – S.D. Lindenbergh, ‘De vermogensrechtelijke lotgevallen van het recht op smartengeld’, Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 2003, p. 1-6; – S.D. Lindenbergh, ‘Blij met de geboorte van... een schadeclaim’, AA 2003, p. 365-374; – J.H. Nieuwenhuis, ‘De romantische rechtsschool van Maastricht’, RMThemis 2003, p. 6163; – J. Spier, W.A.M. van Schendel (red.), Schadevergoeding: een eeuw later. Opstellen aangeboden aan mr A.R. Bloembergen, Deventer: Kluwer 2003; – A.C. Zijderveld, C.P.M. Cleiren en C.E. du Perron, Het opstandige slachtoffer, Genoegdoening in strafrecht en burgerlijk recht (Preadviezen voor de vergadering van de Nederlandse JuristenVereniging op 13 juni 2003, Handelingen der Nederlandse Juristen-Vereniging jaargang 133, 2003-1), Deventer: Kluwer 2003.
KATERN 88
4771
|
Hettinga en Ypma betogen verder dat het in een geval als het onderhavige heel gewoon is dat het ‘slachtoffer’ zich verzet, althans voorwendt dat te doen. Zij wisten echter niet of De Vries zich echt verzette of slechts deed alsof. Zonder nadere toelichting achten zij het dan ook onbegrijpelijk dat het Hof uit het feit dat De Vries zich verzette, ‘onomstotelijk’ heeft afgeleid dat hij niet in het water wilde worden geduwd. De klacht strandt. De Hoge Raad:
ning gehouden met het feit dat partijen zo-even nog met elkaar hadden gewedijverd, hetgeen, zoals hiervoor in rov. 3.6 is overwogen, van belang is bij de beoordeling van de vraag welke gedragingen De Vries in die situatie in redelijkheid van Hettinga en Ypma moest verwachten.’
P R I VA AT R E C H T
Met name in een dergelijke situatie kan aanleiding bestaan aan te nemen dat de door die wedstrijd bepaalde verhouding tussen de deelnemers niet direct geheel hoefde te veranderen doordat en op het moment waarop aan die wedstrijd, volgens de regels waaronder deze plaatsvond, een einde kwam, zoals in de onderhavige zaak wat De Vries betreft het geval was nadat de bel had geluid.’
Opmaak Katern 9/2003
17-09-2003
16:13
Pagina 4772
Burgerlijk recht
Goederenrecht Mr. D.J. Beenders
W ETGEVING – TK 2002-2003, 28 878, nr. 1-3: wetsvoorstel tot wijziging van artikel 94 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het mededelingsvereiste bij cessie zoals vervat in artikel 94 lid 3 BW wordt geschrapt; – TK 2002-2003, 28 874, nr. 1-3: wetsvoorstel (13-5-2003) tot uitvoering van Richtlijn nr. 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten.
J URISPRUDENTIE HR 16 maart 2003, RvdW 2003, 95, JOL 2003, 278 (De Liser de Morsain/Rabobank): Cessie; bepaaldheidsvereiste. Uitleg akte van cessie: Haviltex-maatstaf Deze zaak betreft (onder meer) de vraag aan welke vereisten een akte van cessie dient te voldoen in verband met de bepaalbaarheid van de betreffende vorderingen. Bovendien is de uitleg van de akte van cessie aan de orde.
– J.H. Dalhuisen en L.D. van Setten, Zekerheid in roerende zaken en rechten (Preadvies voor de Vereeniging Handelsrecht), Deventer: Kluwer 2003; – H.W. Heyman, ‘Naar een meer positief stelsel van grondboekhouding?’, NTBR 2003, p. 174178; – M.P. van den Hoek, ‘Wge moet af van “medeeigendom”’, WPNR 6536 (2003), p. 432-438; – W.G. Huijgen, ‘Naar een meer positief stelsel van grondboekhouding?’, WPNR 6532 (2003), p. 381-384; – R. Timmermans, ‘De hoofdlijnen van het appartementsrecht in Frankrijk, België en Nederland (1)’, WPNR 6538 (2003), p. 501508.
Huwelijksvermogensrecht Mr. C.G. Breedveld-de Voogd
W ETGEVING TK 2002-2003, 28 867, nr. 1-3: wetsvoorstel (75-2003) tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen).
L ITERATUUR Wat betreft de bepaalbaarheid overweegt de Hoge Raad het volgende (r.o. 4.3): ‘Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het overdragen of verpanden van vorderingen op naam vereist, maar ook voldoende, dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld, om welke vordering(en) het gaat.’
– M.L.C.C. de Bruijn-Lückers en O.I.M. Ydema, Memo echtscheiding en alimentatie, Editie 2003, Deventer: Kluwer 2003; – J.A.M.P. Keijser, Handleiding bij scheiding, 4e druk, Serie Recht en Praktijk, Deventer: Kluwer 2003.
Erfrecht Omtrent de uitleg van een akte van cessie overweegt de Hoge Raad (r.o. 4.4): ‘[...] voor de bepaling van de inhoud van een akte van cessie [is] niet slechts van belang [...], hetgeen uit de desbetreffende akte zelf blijft. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.’
L ITERATUUR – P.J.A. Castrop, ‘De (goederenrechtelijke) praktijk van de boortunnel’, Bouwrecht 2003, p. 299-308; 4772
KATERN 88
Mr. P.C. van Es
J URISPRUDENTIE HR 11 april 2003, RvdW 2003, 75, JOL 2003, 215: inbreng schenking; overgangsrecht; toepasselijkheid 4:1132 (oud) BW; geobjectiveerd schenkingsbegrip Verkort weergegeven zijn de relevante feiten in deze zaak de volgende. P. Lampert (vader) en E. Lampert-Janse (moeder), hebben drie kinderen Abraham, Pieter en Janna. Wanneer moeder overlijdt op 10 december 1983, is het in eerste instantie de bedoeling dat de zich in haar nalatenschap
Opmaak Katern 9/2003
17-09-2003
16:13
Pagina 4773
Burgerlijk recht
|
De vraag die dan resteert is wat de hoogte is van het door Pieter in te brengen bedrag. De rechtbank en het Hof hebben dit bedrag (per verkregen hectare) vastgesteld door het verschil te nemen tussen de waarde waarvoor vader het perceel kort geleden in het kader van de verdeling van de nalatenschap van moeder had verkregen (fl. 13.000 per hectare) en het bedrag dat Pieter aan vader als koopsom had betaald (fl. 9000). De Hoge Raad is van mening dat hierbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de onverplichte verpachting. Bij gebreke aan de vermelding van gronden die het
L ITERATUUR – P.F. Veltman, ‘De stichting tot afwikkeling van een nalatenschap en het rapport van de commissie “Moltmaker”’, WPNR 6530 (2003), p. 362-363; – Gr. van der Burght en W.W.J. Ebben, Burgerlijk Wetboek-Erfrecht en Schenking. Boek 4 en Boek 7, titel 3 (Wettenpockets Privaatrecht), Deventer: Kluwer 2003; – Nieuw Erfrecht, 2003, nr. 2.
Literatuur algemeen – K. Boele-Woelki, C.H. Brants, G.J.W. Steenhoff (red.), Het plezier van de rechtsvergelijking. Opstellen over unificatie en harmonisatie van het recht in Europa, aangeboden aan prof.mr. E.H. Hondius bij gelegenheid van zijn afscheid als voorzitter en bestuurslid van de Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking, Deventer: Kluwer 2003; – M.W. Hesselink, C.E. du Perron & A.F. Salomons (red.), Privaatrecht tussen autonomie en solidariteit (Reeks Amsterdams Instituut voor Privaatrecht deel 1), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2003; – J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker, W. Valk, C.G. Breedveld-de Voogd, Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek (5e druk), Deventer: Kluwer 2003; – J.H. Nieuwenhuis, Hoofdstukken vermogensrecht (7e druk), Deventer: Kluwer 2003; – J.M. Smits, ‘De missing link in het debat over unificatie van privaatrecht: het evolutionair perspectief ’, NTBR 2003, p. 241-245; – J. Spier e.a., Civiele conclusies 2001, Deventer: Kluwer 2003; – C.M.C. van Zeeland, Y.P. Kamminga & J.M. Barendrecht, ‘Waar het mensen om gaat en wat het burgerlijk recht daarmee kan’, NJB 2003, p. 818-827.
KATERN 88
4773
|
‘Bij de toepassing van art. 4:1132 (oud) BW moet worden uitgegaan van een geobjectiveerd schenkingsbegrip; de motieven die tot de bevoordeling hebben geleid, zijn in beginsel niet van belang voor de vraag of de schenking moet worden ingebracht; voor het aannemen van vrijgevigheid is voldoende dat degene die is verarmd, de verrijking van de andere partij heeft gewild (vgl. HR 15 juni 1994, nr. 28840, NJ 1995, 577 en HR 4 november 1994, nr. 15237, NJ 1996, 485).’
oordeel rechtvaardigen dat níet het verschil tussen de waarde van de grond in onverpachte staat en de door Pieter betaalde koopprijs hoeft te worden ingebracht, acht de Hoge Raad het arrest van het Hof onvoldoende gemotiveerd.
P R I VA AT R E C H T
bevindende landbouwpercelen worden verdeeld tussen de drie kinderen. Deze verdeling stuit op problemen en uiteindelijk worden de landbouwpercelen bij akte van 3 maart 1986 toegescheiden aan de drie kinderen én aan vader. Voorzover de percelen aan de kinderen worden toegescheiden wordt hieraan een waarde van f 9.000 per hectare toegekend en voorzover zij aan vader worden toegescheiden een waarde van f. 13.000. Deze laatste waarde was de verpachte waarde volgens de successie-aangifte. Kort na de verdeling verkoopt en levert vader bij akte van 3 juli 1986 een aan hem toegescheiden perceel aan Pieter voor een koopsom van f 9.000 per hectare. Vader had dit perceel kort voor de verkoop (op 1 januari 1986) aan Pieter verpacht. De waarde in onverpachte toestand was f 50.000 per hectare. Vader overlijdt op 14 januari 1997. De centrale vraag in dit arrest is of Pieter bij de verdeling van de nalatenschap van vader in verband met de voormelde transactie een bedrag moet inbrengen, en zo ja, wat de hoogte van dit bedrag is. De Hoge Raad stelt voorop dat wanneer een nalatenschap is opengevallen vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het nieuwe erfrecht, de verplichting tot inbreng op grond van het bepaalde in artikel 69 Ow NBW dient te worden beoordeeld naar het voordien geldende recht, dat wil zeggen naar 4:1132 (oud) BW. Van belang is verder dat de Hoge Raad bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een schenking in de zin 4:1132 (oud) BW – anders dan de rechtbank – geen rekening houdt met de achtergrond van de transactie die in dit geval gevormd werd door de wens van vader en moeder om alle landbouwpercelen in handen te doen komen van de kinderen: