Burgerlijk recht
Burgerlijk recht Mr.drs. E.M. Hoogervorst, mr.drs. L. Reurich, mr. J.A.J. Peter, mr. H.H. Lammers
Goederenrecht Mr.drs. E.M. Hoogervorst
Jurisprudentie
HR 14 februari 1997, RvdW 1997, 48 C: inhoud erfdienstbaarheid; noodwaterleiding Bruggeman en de vereniging Sint Andries exploiteren beiden een vlasroterij. Sint Andries haalt haar rootwater uit een kreek die grenst aan haar erf. Bruggeman beschikt tegen een jaarlijkse vergoeding over een aansluiting op de waterleiding van Sint Andries waardoor het water uit de kreek wordt gepompt. Met het oog op de verkoop van haar bedrijf wil Sint Andries het gebruik van waterleiding, pomp en reservoir door Bruggeman stopzetten. Bruggeman spant hiertegen een geding aan en vordert onder meer een verklaring voor recht dat ten gunste van zijn erf en ten laste van dat van Sint Andries door verjaring een erfdienstbaarheid totstandgekomen is (vgl. art. 5:72 jo 3:99/105). De Rechtbank en het Hof wijzen deze vordering af. Het Hof motiveert dit met het oordeel dat de gestelde erfdienstbaarheid een last bevat die door Bruggeman is omschreven als de verplichting tot een 'doen', namelijk tot instandhouding van leiding, pomp en reservoir alsmede het in werking hebben daarvan. In cassatie voert Bruggeman aan dat het instandhouden van deze werken geen hoofdverplichting is, maar een zuiver bijkomstige verplichting aan de hoofdlast tot het dulden van wateronttrekking aan de kreek. Deze klacht faalt. De Hoge Raad acht in het oordeel van het Hof besloten dat bovenomschreven verplichting een 'doen' is die de kern uitmaakt van het door Bruggeman gepretendeerde recht en zodoende niet als een erfdienstbaarheid is te kwalificeren. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en wordt door de Hoge Raad gesanctioneerd. Zowel onder oud BW (dat op deze zaak nog van toepassing was) als onder het huidige BW kan een erfdienstbaarheid in beginsel slechts de
last inhouden iets te 'dulden' of 'niet te doen' (art. 721 jo 722 (oud) respectievelijk 5:70 lid 1 jo 71 lid 1). Als uitzondering maakte artikel 736 (oud) een bijkomende last mogelijk tot onderhoud van werken die voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid van belang zijn. Hierop heeft Bruggeman in cassatie gedoeld. Het huidige recht komt hem meer tegemoet: artikel 5:71 lid 2 bepaalt dat een hoofdverplichting kan bestaan uit het onderhoud van werken die zich op het dienende erf bevinden. Of deze regel hem in casu gebaat zou hebben is echter de vraag, nu het Hof heeft aangenomen dat op Sint Andries mede de plicht zou rusten het water op te pompen en af te leveren, hetgeen moeilijk onder 'onderhoud' geschaard kan worden. Bruggeman vordert voorts nog met een beroep op artikel 5:58, dat het voor 1992 geldende recht weergeeft, dat Sint Andries wordt bevolen de waterleiding als noodwaterleiding te gedogen. Ook deze vordering wordt afgewezen door de Rechtbank. Het Hof doet hetzelfde, omdat Bruggeman meer van Sint Andries eist dan een enkel gedogen van de aanwezigheid van een waterleiding. Bruggeman voert daartegen in cassatie aan dat dit oordeel getuigt van een onjuiste interpretatie van artikel 5:58, maar deze klacht heeft ook geen succes. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de bepaling niet onjuist heeft uitgelegd, het oordeel niet onbegrijpelijk is, toereikend gemotiveerd en dat het zozeer is verweven met de feiten dat het niet verder in cassatie kan worden getoetst.
Contractenrecht Mr.drs. L. Reurich HR 10 januari 1997, RvdW 1997, 18 S. staat onder tandheelkundige behandeling bij B. Als B. in 1986 arbeidsongeschikt raakt, wordt voor een periode van anderhalfjaar de praktijk waargenomen door tandarts M. Laatstgenoemde plaatst in 1987 bij S. een driedelige frontbrug. De behandelkosten worden door B. in rekening gebracht en aan hem voldaan. In 1988 gaat de brug loszitten en S. spreekt tandarts B. aan tot vergoeding van (im)materiële schade op grond van een tekortkoming in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. De centrale vraag luidt of tandarts B. op de voet van artikel 6:76 voor de gedragingen van zijn waarnemer als hulpperKATERN63 2981
Burgerlijk recht soon aansprakelijk is. Het Hof meent van niet omdat B. bij de onderhavige overeenkomst geen partij was. Het cassatiemiddel komt tegen dit oordeel op. De Hoge Raad stelt voorop dat B. slechts dan voor de gedragingen van M. aansprakelijk is indien hij diens hulp bij de uitvoering van zijn verbintenis met S. heeft gebruikt. Of van een dergelijke verbintenis sprake is dient aan de hand van de wilsvertrouwensleer te worden vastgesteld. De in dat kader aangevoerde omstandigheden weten de Raad evenwel niet te overtuigen. Het feit dat S. zich 'tot de praktijk van B' wendde, dat de kosten door B. in rekening zijn gebracht en aan B. zijn voldaan, dat B. tegen beroepsaansprakelijkheid verzekerd was: het is alles onvoldoende om het (negatieve) oordeel van het Hof te weerleggen. De Raad verwerpt het beroep.
nomen dat zij gedurende de minderjarigheid van het kind in beginsel mede de financiële armslag van het gezin zullen gaan bepalen. Dergelijke kosten zijn onmiskenbaar vermogensschade en, gelet op de aard van zowel deze schade als van de voormelde gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, is niet in te zien waarom deze schade niet aan de arts als een gevolg van deze gebeurtenis toegerekend zou moeten worden. (...) In deze gedachtengang is geen plaats voor de opvatting dat het kind zelf als schade of schadefactor moet worden gezien. Het gaat immers uitsluitend om vergoeding voor de extra last die als gevolg van de fout van de. arts op het gezinsinkomen wordt gelegd en die juist door de aanvaarding van het kind ontstaat. Voormelde gedachtengang kan evenmin worden gezegd in strijd te komen met de waardigheid van het kind als mens of zijn bestaansrecht te ontkennen. Integendeel mag, mede in het belang van het kind, aan de ouders niet de mogelijkheid worden onthouden om ten behoeve van het hele gezin, met inbegrip van het nieuwe kind, aanspraak op vergoeding van de onderhavige kosten te maken.'
HR 21 februari 1997, RvdW 1997, 54 Het meest opzienbarende arrest van de afgelopen periode werd gewezen in de zogenoemde wrong-ful birthzaak. In 1984 plaatst een arts bij een vrouw een spiraaltje. Bij een operatie in 1986 wordt het spiraaltje verwijderd, zonder een nieuw te plaatsen. De arts erkent dat het niet opnieuw plaatsen van een spiraaltje, althans het verzuimen te waarschuwen, een medische fout is. De vrouw raakt zwanger en krijgt een (gezond) kind. De vrouw was gehuwd, had reeds twee kinderen en had samen met haar echtgenoot 'zeer uitdrukkelijk het besluit genomen geen kinderen meer te willen hebben'. Zij vordert van de arts schadevergoeding op grond van wanprestatie (6:74) bestaande uit (onder meer) kosten voor opvoeding en verzorging van het kind. In cassatie luidt de centrale vraag: kunnen de verzorgingskosten als vermogensschade worden aangemerkt? De beantwoording van deze vraag wordt bemoeilijkt door een principiële kwestie: de toewijzing van de vordering zou betekenen dat het kind als 'schadepost' kan worden opgevoerd hetgeen in strijd zou zijn met zijn waardigheid. Zowel over de centrale vraag als over de principiële kwestie huldigt de Hoge Raad een bondig en pragmatisch standpunt.
Volgt vernietiging en verwijzing. Het betreft een ondubbelzinnige uitspraak die — althans rechtens — een einde maakt aan een onzekere situatie. Overigens dient in het oog te worden gehouden dat in het kader van het vaststellen van de omvang van de schadevergoeding verschillende nuanceringsinstrumenten bestaan. Expliciet wijst de Hoge Raad op artikel 6:98 en het matigingsrecht van artikel 6:109. Voor een uitvoeriger bespreking van deze en andere aspecten van dit arrest zie C.J.J.M. Stolker, Who's afraid of wrongful life, WPNR 6262 (1997) en het NJB 1997, nr. 11 (zie ook de noot bij dit arrest van prof.mr. Jac. Hijma in het juninr. 1997 van AA).
'Een gezinsplanning als hier blijkens het voorgaande aan de orde, strekt, naar moet worden aangenomen, in het algemeen tenminste mede ertoe de gezinsomvang af te stemmen op de financiële mogelijkheden die de ouders verwachten te hebben. De schade waarvan hier vergoeding wordt verlangd, bestaat in kosten waarvan alleen reeds wegens hun omvang moet worden aange2982 KATERN 63
Huwelijksvermogensrecht Mr. J.A.J. Peter Wijziging huwelijksgoederenregime, HR 21 februari 1997, RvdW 1997, 5IC Een echtpaar is meer dan tien jaar gehuwd als het een verzoek indient tot wijziging van hun huwelijksgoederenregime. De echtgenoten wensen over te gaan van algehele gemeenschap van goederen naar een stelsel van algehele uitsluiting. Reden hiervoor is dat na opheffing van het faillissement van het bedrijf van de man een grote schuld resteert, en het echtpaar wil proberen met hun kinderen een nieuw bestaan op te bouwen.
Burgerlijk recht De vrouw hoopt een baan te krijgen en het is de bedoeling de inkomsten hieruit volledig ten gunste van het gezin (en niet van schuldeisers van het bedrijf) te laten komen. In verband hiermee wil de vrouw afstand doen van de gemeenschap (art. 1:103), die immers door opheffing van de gemeenschap wordt ontbonden. Ingevolge artikel 1:119 BW dienen de echtgenoten, nu zij staande huwelijk huwelijkse voorwaarden wensen te maken, hiervoor toestemming van de rechtbank te hebben. De goedkeuring wordt onder meer geweigerd indien er gevaar voor benadeling van crediteuren bestaat. Rechtbank en Hof weigeren hun goedkeuring. Zij achten gevaar voor benadeling aanwezig nu de echtgenoten weigeren de Dozy-clausule in hun huwelijkse voorwaarden op te nemen. Deze clausule houdt in dat de echtgenoten zich voor de bestaande gemeenschapsschulden hoofdelijk aansprakelijk stellen. In cassatie draait het om de vraag of sprake is van gevaar voor benadeling van schuldeisers in de zin van artikel 1:119 indien door opheffing van de algehele gemeenschap aan die schuldeisers de mogelijkheid van verhaal op baten (in casu de toekomstige inkomsten uit arbeid van de vrouw) ontgaat. De Hoge Raad is van mening dat dit niet het geval is. Bij opheffing van de gemeenschap voorziet artikel 1:102 (bepalend dat de echtgenoot-niet-debiteur na ontbinding aansprakelijk wordt voor de helft van de gemeenschapsschulden) immers al in bescherming van de crediteuren. Hiermee zou niet sporen in het kader van artikel 1:119 schuldeisers verdergaand te beschermen door aan te nemen dat ook sprake is van 'gevaar voor benadeling' als door het maken van huwelijkse voorwaarden aan schuldeisers van de gemeenschap de mogelijkheid van verhaal op toekomstige baten wordt onthouden. De Hoge Raad laat bij deze interpretatie van artikel 1:119 lid 3 de belangen van het gezin, gelegen in de mogelijkheid door het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden voor wat betreft toekomstig vermogen een vermogensrechtelijk stelsel te creëeren dat beter beschermt tegen de financiële risico's die aan het uitoefenen van een bedrijf door een van de echtgenoten zijn verbonden, prevaleren boven belangen van reeds bestaande schuldeisers. Deze verdienen volgens de Hoge Raad slechts bescherming ter zake van een voor hen nadelig uitvallende verdeling van de gemeenschap na de ontbinding ervan (men denke hier bijvoorbeeld aan het geval dat aan de echtgenoot-debiteur van de gemeenschapsschuld bij de verdeling van de gemeenschap slechts zeer
weinig wordt toebedeeld). Opneming van de Dozy-clausule kan niet worden verlangd als deze slechts een functie heeft ter zake van toekomstige baten. Dat de vrouw afstand van de gemeenschap zal doen — waardoor voor haar de werking van artikel 1:102 opzij wordt gezet — brengt in het oordeel van de Hoge Raad geen verandering, nu door de afstand alle gemeenschapsgoederen aan de man toevallen, en er dus geen voor de crediteuren nadelige verdeling is. Bovendien brengt het dwingendrechtelijke karakter van de regeling van de bevoegdheid tot afstand en de gevolgen ervan mee dat deze regeling niet door een beding als de Dozy-clausule opzij kan worden gezet, aldus de Hoge Raad. Met deze beslissing lijkt de Hoge Raad terug te komen op zijn — overigens zeer bekritiseerde — arrest van 15 mei 1992, NJ 1993, 486 (EAAL). Stelplicht met betrekking tot limitering alimentatie, HR 17 januari 1997, RvdW 1997, 20 C In de zaak die leidde tot RvdW 1997, 20 C heeft de vrouw een aantal feiten en omstandigheden gesteld, waaronder het feit dat de man, die tijdens het huwelijk van partijen nauwelijks had gewerkt, steeds mogelijkheden heeft gehad een opleiding te volgen of passend werk te vinden, waaruit volgens haar voortvloeit dat de door haar aan de man te betalen alimentatie tot een kortere duur dan twaalf jaar (vergelijk art. 1:157 lid 3) moet worden beperkt. De Hoge Raad sanctioneert de beslissing van het Hof dat de alimentatieduur niet had beperkt. Een dergelijke beperking heeft een praktisch definitief karakter, en mag alleen worden uitgesproken indien daarvoor duidelijke, haar onmiskenbaar rechtvaardigende gronden bestaan. Het Hof had in casu kunnen oordelen dat hiervan geen sprake was. Deze beslissing van de Hoge Raad ligt in het verlengde van eerdere uitspraken op dit terrein.
Onrechtmatige daad Mr. H.H. Lammers HR 20 december 1996, RvdW 1997, 9 C Dit arrest is een nieuwe loot aan de boom van overheidsaansprakelijkheid wegens strafrechtelijk optreden. E. en H. vorderen van de Staat schadevergoeding wegens onrechtmatige inbeslagname van een aantal bedrijfsgoederen. De inKATERN 63 2983
Burgerlijk recht beslagname berustte op verdenking van diefstal. De goederen zijn aan E. en H. teruggegeven en de strafzaak tegen hen is geseponeerd. De Staat verweert zich door te stellen dat het optreden niet onrechtmatig is omdat de verdenking van het strafbare feit op het moment van de inbeslagname een rechtvaardigingsgrond vormt. De Rechtbank acht de inbeslagname onrechtmatig, maar wijst de vordering af wegens eigen schuld. Het Hof acht de inbeslagname, ondanks het sepot, niet onrechtmatig en wijst op die grond de vordering af. Het criterium dat de HR in eerdere jurisprudentie heeft geformuleerd en in arrest vooropstelt luidt dat het er voor de beoordeling van de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond om gaat of blijkt dat de verdenking die op het tijdstip van inbeslagneming bestond en de inbeslagneming kon rechtvaardigen, ten onrechte heeft bestaan. De HR overweegt vervolgens: 'de enkele omstandigheid dat de strafzaak is geseponeerd, is onvoldoende voor de conclusie dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan'. Het oordeel van het Hof wordt derhalve gesanctioneerd. HR 17 januari 1997, RvdW 1997, 22 C De percelen van Bakker en Moerman worden doorsneden door een afwateringssloot van het waterschap. Op sommatie van dat waterschap moeten de buurmannen de sloot hekkeien (schoonmaken) en de bodem op een voorgeschreven peil brengen. Uit een monster van de uitgebaggerde specie blijkt dat de sloot ernstig verontreinigd is. Bakker vordert een verklaring voor recht dat Moerman onrechtmatig heeft gehandeld en veroordeling van Moerman tot schadevergoeding. Als mogelijke veroorzakers van de verontreiniging komen in aanmerking: Moerman zelf (auto's spuiten/gritstralen), Van Breeden die in het verleden op het perceel van Moerman een autospuiterij exploiteerde en de zoon van Bakker die op diens terrein auto's repareerde. Zowel de Rechtbank als het Hof neemt aan dat Moerman de sloot heeft verontreinigd. De mogelijkheid dat Van Breeden en de zoon van Bakker aan de verontreiniging hebben bijgedragen staat volgens beide instanties niet in de weg aan Moermans aansprakelijkheid voor de gehele schade. Het Hof voegt daaraan toe dat Moermans schadevergoedingsplicht kan worden verminderd als de gedragingen van Van Breeden en de zoon van Bakker eigen schuld zouden opleveren. Daarvoor acht het Hof echter geen goede grond aanwezig. De HR overweegt dat het Hof terecht de 2984 KATERN 63
gedachtengang die ook aan het huidige artikel 6:99 ten grondslag ligt heeft toegepast: als vaststaat dat Moerman aansprakelijk is voor een gebeurtenis waardoor de gehele schade kan zijn ontstaan, behoort die schade niet geheel of gedeeltelijk voor rekening van Bakker te blijven omdat anderen, voor wie Bakker niet verantwoordelijk is, naar de stellingen van Moerman een deel van de schade hebben veroorzaakt en Bakker niet kan bewijzen dat de gehele schade het gevolg is van de gebeurtenis waarvoor Moerman aansprakelijk is (door mij op de casus toegespitst). Het arrest is gewezen onder oud recht, maar behoudt, mede gezien de verwijzing naar artikel 6:99, zijn waarde onder het huidige recht. HR 31 januari 1997, RvdW 1997, 36 C Van der Tuin, werkzaam bij de Provincie Groningen, reserveert een studiereis voor een aantal collega's bij De Slingerij. De Slingerij bevestigt de reservering en verzendt de factuur. Vervolgens annuleert Van der Tuin de reis. De Slingerij vordert schadevergoeding van de Provincie op grond van haar aansprakelijkheid als werkgever voor een onrechtmatige daad van Van der Tuin, die erin bestaat dat deze niet kan instaan voor zijn bevoegdheid om de Provincie te vertegenwoordigen. Bovendien stelt zij dat de verzekeraar van de Provincie aansprakelijkheid heeft erkend en deswege gehouden zou zijn tot het betalen van schadevergoeding. Ik behandel slechts de eerste grondslag voor de vordering, omdat deze het leerstuk onrechtmatige daad sec betreft. De Rechtbank veroordeelt de Provincie tot het betalen van schadevergoeding: Van der Tuin heeft onrechtmatig gehandeld omdat hij ten onrechte de indruk heeft gewekt dat hij namens de Provincie handelde, door de post van De Slingerij te ontvangen op het Provinciehuis en door De Slingerij een lijst te sturen met 41 deelnemers die allen medewerkers van de Provincie zijn. Het Hof wijst de vordering af en overweegt dat de aansprakelijkheid van een onbevoegd vertegenwoordiger niet berust op een onrechtmatige daad maar op het feit dat deze moet instaan voor zijn bevoegdheid. Vervolgens overweegt het Hof dat dit niet hoeft uit te sluiten 'dat de onbevoegde vertegenwoordiging gepaard gaat met gedragingen die wel degelijk een onrechtmatige daad opleveren.' Dit is echter niet aan de vordering ten grondslag gelegd en toetsing aan dit criterium zou volgens het Hof overigens nog geen onrechtmatige daad opleveren. De Hoge Raad begrijpt het oordeel van het Hof aldus 'dat (...) het
Burgerlijk procesrecht optreden van Van der Tuin niet reeds onrechtmatig is op de enkele grond dat hij niet bevoegd was de Provincie (...) te vertegenwoordigen, maar dat bijkomende omstandigheden in combinatie met het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid zouden kunnen meebrengen dat wel sprake is van onrechtmatig handelen.' Daarmee is de HR het eens. Het arrest wordt echter vernietigd wegens het oordeel van het Hof ten aanzien van de tweede grondslag van de vordering. Het arrest is gewezen onder oud recht, maar onder huidig recht valt geen ander resultaat te verwachten.
KATERN 63 2985