Opmaak Katern 80
21-02-2005
11:17
Pagina 4187
Burgerlijk recht
Privaatrecht Burgerlijk recht Mr.drs. B.T.M. van der Wiel, mr.drs. L. Reurich, mr. R.M.Ch.M. Koot, mr. W.C. Scharp, mr. P.C. van Es
Contractenrecht Mr.drs. B.T.M. van der Wiel
Wetgeving — TK 2000/2001, 27 743, nrs. 1-3: wetsvoorstel (18 mei 2001) tot Aanpassing van Boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek, de Telecommunicatiewet en de Wet op de economische delicten inzake elektronische handtekeningen ter uitvoering van richtlijn nr. 1999/93/EG van het Europees Parlement en de raad van de Europese Unie van 13 december 1999 betreffende een gemeenschappelijk kader voor elektronische handtekeningen (PbEG L 13); — TK 2000/2001, nr. 6: verslag (29 mei 2001) over het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.
Jurisprudentie HR 6 april 2001, RvdW 2001, 74, JOL 2001, 234 (VNP/Havrij): algemene voorwaarden, redelijke mogelijkheid kennisnemen beding; systeem wet Verkoper Havrij vermeldt in een offerte voor levering van slagboomunits dat op haar leveringen de FME-voorwaarden van toepassing zijn, waarvan zij op verzoek graag een exemplaar toezendt. Deze voorwaarden bevatten een beperkte garantie gedurende een termijn van zes maanden na levering, terwijl reclamering uiterlijk veertien dagen na het verstrijken van de garantietermijn in schriftelijke vorm moet plaatsvinden. Koper VNP heeft vier slagboomunits gekocht. Ruim negen maanden na levering stelt VNP Havrij schriftelijk van gebreken aan de units in kennis en vordert schadevergoeding. Havrij beroept zich op de algemene voorwaarden. VNP beroept
zich op de nietigheid van de algemene voorwaarden omdat Havrij hem niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. De Rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van VNP af. Het Hof bevindt de tegen dit oordeel gerichte grieven ongegrond: ‘Het hof is (…) van oordeel dat niet is kunnen blijken dat Havrij met de hierboven (…) bedoelde mededeling niet een redelijke mogelijkheid (in de zin van art. 6:233 sub b BW) heeft geboden om van (de inhoud van) haar algemene voorwaarden kennis te nemen.’ De Hoge Raad kan zich in dit oordeel van het Hof niet vinden: ‘Met de regeling neergelegd in art. 6:233, aanhef en onder b, en het daarop aansluitende art. 6:234 lid 1 is een stelsel tot stand gebracht dat aan de gebruiker slechts beperkte mogelijkheden geven om een door de wederpartij gedaan beroep op vernietiging op grond van het bepaalde in art. 6:233, aanhef en onder b, af te weren. (…) Tot uitgangspunt nemend dat Havrij de voorwaarden niet aan VNP ter hand had gesteld (…) kon het Hof er niet mee volstaan tot beoordelingsmaatstaf te nemen of een redelijke mogelijkheid tot kennisname van de voorwaarden is geboden. Het had tevens moeten vaststellen of de aangevoerde omstandigheden al dan niet tot de gevolgtrekking leidden dat ter hand stellen van de voorwaarden in het onderhavige geval redelijkerwijs niet mogelijk was (…).’
In het arrest HR 1 oktober 1999, NJ 2000, 207 m.nt. JH (Geurtzen/Kampstaal) heeft de Hoge Raad beslist dat een beroep op de vernietigingsgrond ‘ontbreken van een redelijke mogelijkheid tot kennisname’ geen beroep kan worden gedaan indien de wederpartij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met het betreffende beding bekend was of geacht kon worden dat te zijn, terwijl zich ook daarnaast omstandigheden kunnen voordoen waarin een beroep op artikel 6:233 sub b jo 6:234 lid 1 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het arrest Geurtzen/Kampstaal is na het arrest van het Hof in de zaak VNP/Havrij gewezen. Daarom heeft de Hoge Raad beslist dat partijen in de onderhavige zaak hun stellingen na verwijzing kunnen aanpassen. In dat licht is er, ondanks de vernietiging van het arrest van het Hof, nog enige hoop op succes voor Havrij.
KATERN 80
4187
Opmaak Katern 80
21-02-2005
11:17
Pagina 4188
Burgerlijk recht HR 27 april 2001, RvdW 2001, 94, JOL 2001, 288 (Donkers/Scholten): aansprakelijkheid bezitter dier t.o.v. dierenarts: uitleg overeenkomst; verkeersopvattingen De dierenarts Scholten brengt op 4 juli 1995 een bezoek aan het bedrijf van Donkers om diens paarden in te enten tegen tetanus en influenza. Na drie paarden te hebben ingeënt gaat Scholten de stal van een vierde paard, een vierjarige ruin, binnen. Hij constateert dat het paard gespannen is en gaat een neuspraam (dienend om het paard in bedwang te kunnen houden) halen. Bij terugkeer valt niets te merken aan het wachtende paard. Als Scholten echter een stap over de drempel van de stal doet, gaat het paard plotseling en totaal onverwacht ‘door het lint’. Het komt steigerend op Scholten af en brengt hem letsel toe. Scholten vordert een verklaring voor recht dat Donkers jegens hem aansprakelijk is voor de schade op grond van artikel 6:179 BW (aansprakelijkheid bezitter dier) en dat er geen sprake is van omstandigheden in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW (eigen schuld) die ertoe leiden dat door hem geleden schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening moet blijven. Tevens vordert Scholten veroordeling van Donkers tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Rechtbank en Hof wijzen de vorderingen van Scholten toe. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en overweegt met betrekking tot de aansprakelijkheidsvraag onder meer:
vattingen zou moeten worden gedragen door Scholten als degene die zich bij overeenkomst tot behandeling van het dier had verbonden.’
‘Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de regels die voortvloeien uit de door Scholten en Donkers gesloten behandelingsovereenkomst en de in art. 6:179 neergelegde regel in beginsel naast elkaar van toepassing kunnen zijn. (…) Het Hof heeft (…) niet miskend dat hetgeen partijen zijn overeengekomen kan meebrengen dat het bepaalde bij art. 6:179 buiten toepassing dient te blijven. Het heeft echter geoordeeld dat hetgeen partijen zijn overeengekomen, de toepassing van deze bepaling niet uitsluit. Bij zijn beoordeling van de vraag of partijen, stilzwijgend, de toepassing van art. 6:179 hebben uitgesloten, heeft het Hof klaarblijkelijk ook betrokken hetgeen de aard en de strekking van de onderhavige overeenkomst meebrengen.’
‘De verkeersopvattingen brengen mee dat in een geval als het onderhavige een tekortkoming bestaande in een gebrek van een verkocht product in beginsel voor rekening van de verkoper komt, ook als deze het gebrek kende noch behoorde te kennen. Dit zal slechts anders kunnen zijn in geval van, door de verkoper zonodig te bewijzen, bijzondere omstandigheden. Het bestaan van dergelijke bijzondere omstandigheden, waarop in het onderhavige geval overigens geen beroep is gedaan, zal niet snel mogen worden aangenomen.’
Bij de beoordeling van Donkers’ beroep op eigen schuld van Scholten heeft het Hof, aldus de Hoge Raad, terecht geen gronden aanwezig geacht om aan te nemen
— M.A.M.C. van den Berg, ‘De keuze tussen nakoming, schadevergoeding of ontbinding en de belangen van de debiteur’, WPNR 6439 (2001), pp. 299-301; — J.A.E. van der Does & G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Mon. Nieuw BW A-26, Kluwer, Deventer 2001;
‘(…) dat het risico voor schade als in het onderhavige geval is toegebracht naar de in het verkeer geldende op4188
KATERN 80
HR 27 april 2001, RvdW 2001, 96, JOL 2001, 294 (Oerlemans/Driessen): koop. Non–conformiteit industrieel vervaardigde zaken voor risico verkoper? Driessen exploiteert een rozenkwekerij en gebruikt daarbij een meststof die op de markt wordt gebracht door Epenhuijsen Chemie en onder meer wordt verkocht door Oerlemans. Op zeker moment ontstaat schade aan de rozen nadat Driessen een vat van deze meststof in gebruik had genomen. Driessen heeft Oerlemans voor zijn schade aansprakelijk gesteld op de grond dat de meststof een schadelijke verontreiniging bevatte. Het Hof heeft de vordering toegewezen. Daartoe heeft het overwogen dat voor industrieel vervaardigde zaken geldt dat naar verkeersopvattingen gebreken daaraan voor risico van de verkoper komen, ook als hij die gebreken kende noch behoorde te kennen. De Hoge Raad verwerpt het tegen dit oordeel gerichte cassatieberoep. Hij stelt voorop dat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming (art. 7:17 jo. 6 :74 BW). Daar deze tekortkoming niet krachtens schuld, wet of rechtshandeling voor rekening van Oerlemans komt, heeft het Hof met juistheid overwogen dat de vraag of de tekortkoming aan Oerlemans moet worden toegerekend, moet worden beantwoord aan de hand van de in het verkeer geldende opvattingen (art. 6:75 BW). Vervolgens overweegt de Hoge Raad:
Literatuur
Opmaak Katern 80
21-02-2005
11:17
Pagina 4189
Burgerlijk recht — A.S. Hartkamp, Verbintenissenrecht, deel II, algemene leer der overeenkomsten. Asser-serie deel 4-II, elfde druk, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 2001; — M.A. Loth, Dwingend en aanvullend recht. Mon. Nieuw BW A-19, Kluwer, Deventer 2000; — H.J. Snijders, ‘Het bereiken van een geadresseerde (per e-mail), WPNR 6444-6445 (2001); — Themanummer ‘E-commerce’, WPNR 6443 (2001); — R.P.J.L. Tjittes, ‘Wat weet een organisatie?’ NTBR 2001, pp. 168-178; — R.P.J.L. Tjittes, ‘Ongeschreven zorgplichten van de schuldeiser jegens de aspirant-borg bij het aangaan van de overeenkomst van borgtocht’ WPNR 6442 (2001), pp. 347-356.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr.drs. L. Reurich
Jurisprudentie HR 6 april 2001, RvdW 2001, 73, verjaring, artikel 3:310 lid 1, interpretatie ‘bekend zijn’ De asbestproblematiek heeft voor het verjaringsleerstuk enkele interessante ontwikkelingen gebracht. De wetgever heeft begin 2000 aan artikel 3:310 een vijfde lid toegevoegd voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden: dan geldt een verjaringstermijn van vijf jaar nadat de benadeelde bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon. In hetzelfde jaar besliste de Hoge Raad in HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 dat een beroep op de absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 onder omstandigheden in strijd kan zijn met de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2). Thans ligt de vraag voor hoe artikel 3:310 lid 1 — eveneens een verjaringstermijn van vijf jaar nadat de schade en de aansprakelijke persoon bekend zijn geworden — moet worden uitgelegd. De feiten zijn als volgt. Vogel is pijpfitter. Tijdens zijn dienstverband bij Wilton Feijenoord tussen 1951 en 1973 is hij blootgesteld geweest aan asbest. Eind 1987 werd de ziekte mesothelioom geconstateerd, waaraan hij op 19 juli 1988 is overleden. De echtgenote van Vogel vordert in 1998 vergoeding van haar schade. Wilton Feijenoord verweert zich met de stelling dat de vor-
dering op grond van artikel 3:310 lid 1 is verjaard omdat Vogel en haar echtgenote reeds in 1988 konden weten dat de mesothelioom door werkzaamheden op de werf van Wilton Feijenoord is veroorzaakt. Dit verweer wordt door de kantonrechter en rechtbank gehonoreerd. In cassatie draait het debat om de vraag hoe het criterium van ‘bekend worden’ uit artikel 3:310 lid 1 moet worden opgevat: subjectief (Vogel) of objectief (Wilton Feijenoord). Deze kwestie brengt de Hoge Raad tot twee algemene overwegingen. De Raad formuleert een regel in een zogenaamde ‘vooropstelling’; vervolgens geeft hij in een ‘aantekening’ de verhouding tussen de maatstaf van lid 1 en die van het nieuwe lid 5: ‘Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor zover hier van belang bepaalt art. 3:310 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van deze bepaling, het criterium “bekend is geworden” subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat neemt evenwel niet weg dat de rechter, indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden.’ ‘Aantekening verdient dat, voor zover in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en in het door de Tweede Kamer aanvaarde lid 5 van art. 3:310 wordt uitgegaan van de opvatting dat de daarin gebezigde maatstaf volgens welke de benadeelde met het bestaan van de schade en de aansprakelijke persoon bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn, niet afwijkt van de in lid 1 van dit artikel neergelegde maatstaf, deze opvatting blijkens hetgeen hiervoor is overwogen niet juist is.’
Volgt vernietiging en verwijzing. HR 20 april 2001, RvdW 2001, 88 (Akzo Nobel/Staat); bodemverontreiniging, kosten sanering, artikel 75 lid 6 Wbb; relativiteit Deze zaak draait om het verhaal van door de overheid gemaakte saneringskosten op de vervuiler van bedrijfsterreinen. De Hoge Raad bepaalde eerder dat verhaal van saneringskosten (ex art. 21 van de Interimwet Bodemsanering) alleen mogelijk is indien door de vervuiler jegens de overheid een onrechtmatige daad is gepleegd; de vordering bleek telkenmale op het ontbreken KATERN 80
4189
Opmaak Katern 80
21-02-2005
11:17
Pagina 4190
Burgerlijk recht van de relativiteit te stranden (zie onder meer: HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 251). Vervolgens heeft de overheid met een nieuwe regeling — de Wet bodembescherming (Wbb) — het relativiteitsvereiste beoogd in te perken: indien de vervuiler de ‘ernstige gevaren’ van de bewuste stoffen heeft gekend terwijl hij zich ‘ernstig verwijtbaar’ niet van de verontreiniging heeft onthouden, kunnen de saneringskosten op de vervuiler worden verhaald, ook al heeft hij niet jegens de overheid onrechtmatig gehandeld (art. 75 lid 6 Wbb). In onderhavige zaak staat de interpretatie van beide termen centraal. Op een fabrieksterrein van Akzo Nobel Chemicals BV in Hengelo bevindt zich een berg van de zeer giftige stof HCH, dat wordt gebruikt in verband met de produktie van insekticide. In 1954 wordt een deel van deze stof door Akzo verkocht; in 1975 wordt het restant afgevoerd naar een stortplaats in Duitsland. Als op verschillende plaatsen in de omgeving van Hengelo HCH wordt aangetroffen, gaat de overheid over tot sanering. Vervolgens tracht zij de saneringskosten op Akzo te verhalen. In cassatie spitst de zaak zich toe op de vraag hoe artikel 75 lid 6 Wbb moet worden geïnterpreteerd. In een ‘vooropstelling’ waarin uitvoerig naar de parlementaire behandeling van deze bepaling wordt verwezen, oordeelt de Hoge Raad als volgt: ‘Aangenomen moet worden dat (...) met “ernstig(e) verwijtbaar(heid)” een schuldgradatie wordt aangeduid, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat slechts aansprakelijkheid bestaat als opzettelijk of bewust roekeloos is gehandeld. Daarbij moet het derhalve gaan om gevallen waarin ondanks het bestaan van redelijkerwijs toepasbare alternatieven willens en wetens of met grove onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen, kort gezegd, stoffen op of in de bodem zijn gebracht die tot verontreiniging hebben geleid. (…) In aanmerking genomen dat deze bepaling deel uitmaakt van een wet die tot strekking heeft de bodem te beschermen, en onderdeel is van een regeling betreffende verhaal van kosten van onderzoek en sanering in geval van bodemverontreiniging, moet, mede gelet op haar formulering, worden aangenomen dat met “ernstige gevaren” niet wordt gedoeld op gevaren die in het algemeen aan een stof zijn verbonden, maar uitsluitend op de gevaren die voor mens en milieu bestaan wanneer deze stof op of in de bodem is gebracht.’
Volgt vernietiging en verwijzing.
4190
KATERN 80
HR 4 mei 2001, RvdW, 2001, 99; verkeersaansprakelijkheid, overeenkomstige toepassing artikel 31 WvW (oud)/artikel 185 WVW en zg. 50% en 100%-regel Op 16 december 1993 botst de 16-jarige Maalsté met zijn bromfiets op een fietser die hem, aan de verkeerde zijde van de weg, tegemoet rijdt. Het is donker, de weersomstandigheden zijn slecht, de fietser voert geen verlichting. Het ongeval vindt plaats op de Holterweg dat aan beide zijden fietspaden heeft die door een doorgetrokken streep van de rijbaan worden gescheiden. Maalsté loopt (deels blijvend) letsel op en wordt deels arbeidsongeschikt verklaard; de fietser — Chan — blijft ongedeerd. Maalsté is voor deze schade niet (volledig) verzekerd; Chan is verzekerd voor wettelijke aansprakelijkheid. Maalsté vordert een verklaring voor recht dat Chan jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162. Chan verweert zich met de stelling dat hij op grond van de reflexwerking van artikel 31 WVW (oud) en de in het kader van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101, fine ontwikkelde 50%-regel niet meer dan de helft van zijn schade hoeft te vergoeden. Dit argument wordt door Rechtbank en Hof niet gehonoreerd. In cassatie spitst de zaak zich toe op de vraag of genoemde regels, ter bescherming van ‘zwakke’ verkeersnemers, van (overeenkomstige) toepassing zijn in het geval de ‘sterke’ verkeersdeelnemer schade lijdt — hetzij letselschade, hetzij zaaksschade aan het rijtuig — en waarvoor de voetganger/fietser kan worden aangesproken. Na een uitvoerige schets van de ontstaansgeschiedenis en achtergrond van de 50%-regel, vergelijkt de Raad de gevallen waarbij het gaat om de bescherming van kwetsbare groepen verkeersdeelnemers, met het onderhavig geval, en oordeelt aldus: ‘Met name de afweging van de persoonlijke en maatschappelijke belangen die zijn betrokken bij het geval dat aan de bestuurder letselschade is toegebracht, zal veelal tot een geheel andere uitkomst kunnen leiden dan waartoe de 100% en de 50%-regel nopen. Overeenkomstige toepassing van deze regels in zodanige gevallen lijkt niet op breed maatschappelijk draagvlak te kunnen rekenen, zeker als het gaat om letselschade van de bestuurder van het motorrijtuig waartegen deze niet is verzekerd, terwijl de aansprakelijkheidsverzekering van de voetganger/fietser die schade wel dekt. Derhalve zal steeds van geval tot geval eerst de door art. 6:101 lid 1 geëiste causaliteitsafweging moeten worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid — gelet op de
Opmaak Katern 80
21-02-2005
11:17
Pagina 4191
Burgerlijk recht persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken — een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle omstandigheden van het geval, waaronder het al dan niet verzekerd zijn, van de eigenaar/bestuurder en de aansprakelijk gestelde fietser/voetganger. Reeds uit het oogpunt van zo eenvoudig mogelijke hantering van het systeem moet worden geoordeeld dat voor overeenkomstige toepassing van de 100% en de 50%-regel ook geen plaats is bij zaaksschade. Daarbij verdient wel aantekening dat in het kader van de billijkheidscorrectie kan meewegen dat het bij zaaksschade gaat om een soort van schade waarbij aan het persoonlijk belang van de eigenaar een geheel ander gewicht kan worden toegekend dan bij letselschade en tevens dat de eigenaar die zich niet tegen cascoschade heeft verzekerd veelal bewust voor niet-verzekeren daarvan zal hebben gekozen.’
Volgt verwerping van het beroep.
Literatuur — J.A.E. van der Does & G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Mon. Nieuw BW A-26, Kluwer, Deventer 2001; — S.E. Bartels & J.M. Milo (red.), Open normen in het goederenrecht. Boom juridische uitgevers, Den Haag 2000; — A.S. Hartkamp, ‘Ongerechtvaardigde verrijking naast overeenkomst en onrechtmatige daad’ (inaug. rede Amsterdam UvA), WPNR 6440-6441 (2001), pp. 311-318 resp. 327-334, met een reactie van G.E. van Maanen in WPNR 6446 (2001), pp. 490-491; — R.P.J.L. Tjittes, ‘Wat weet een organisatie’. NTBR 2001, pp. 168-178; — J.H. Nieuwenhuis, ‘De dag verga, waarop ik geboren werd’. RM Themis 2001, pp. 97-98; — P. Abas, Rechtelijke matiging van schulden. Mon. Nieuw BW A-16, Kluwer, Deventer 2001; — H.C.F. Schoordijk, ‘Wrongful life vanuit rechtsvergelijkend perspectief’. NTBR 2001, pp. 212-217.
Goederenrecht Mr. R.M.Ch.M. Koot
Jurisprudentie HR 13 april 2001, NJ 2001, 326 (Braat/Ros): koop onroerende zaak, uitsluiting bevoegdheid ontbinding en vernietiging, rechtstoestand registergoed In juli 1992 heeft Braat bij een en dezelfde overeenkomst zijn bedrijfspand verhuurd en de daarin geëxploiteerde onderneming overgedragen aan Ros. Deze overeenkomst bevatte een koopoptie met betrekking tot het bedrijfspand ten behoeve van Ros. In juni 1996 heeft Ros aan Braat medegedeeld gebruik te willen maken van de koopoptie. Vervolgens heeft een door Ros daartoe in de arm genomen notaris een concept leveringsakte opgesteld met daarin opgenomen een zogenaamde uitsluitingsclausule luidende: ‘Partijen doen over en weer afstand van het recht op grond van enige wettelijke bepaling de ontbinding of vernietiging van deze overeenkomsten te vorderen.’
Braat heeft deze clausule niet geaccepteerd. Daarop heeft Ros in kort geding gevorderd dat Braat zal worden veroordeeld mee te werken aan levering van het bedrijfspand. Nadat de President in kort geding partijen had gelast over te gaan tot levering heeft het hof het vonnis in zoverre vernietigd dat Braat werd veroordeeld tot rectificatie van de leveringsakte in die zin dat daarin de uitsluitingsclausule zal worden opgenomen omdat dit volgens het hof van groot belang is voor de zekerheid van de rechtstoestand van registergoederen. Laatstgenoemd oordeel geeft volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Opneming van een uitsluitingsclausule was vooral onder het oude recht (dat wil zeggen het recht van vóór 1 januari 1992) van belang vanwege het feit dat ontbinding terugwerkende kracht had (art. 1302 lid 1 jo art. 1301 lid 1 BW oud) en daarmee goederenrechtelijke werking. Dit had tot gevolg dat door het ontbreken van een geldige titel de overdracht ongeldig werd (causaal stelsel), en het goed terugviel in het vermogen van de vervreemder. Laatstgenoemde kon deze ongeldigheid tegenwerpen aan derden die het goed door levering hadden verkregen. Hierdoor kon onzekerheid met betrekking tot de rechtstoestand van het registerKATERN 80
4191
Opmaak Katern 80
21-02-2005
11:17
Pagina 4192
Burgerlijk recht goed ontstaan die door opneming van de uitsluitingsclausule kon worden voorkomen. Voor het huidig recht echter, bepaalt artikel 6:269 BW dat aan ontbinding geen terugwerkende kracht toekomt en derhalve geen goederenrechtelijke werking zodat bovengenoemde onzekerheid zich niet meer voordoet. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat met betrekking tot vernietiging bovengenoemd betoog in zoverre anders ligt dat hieraan wel terugwerkende kracht toekomt (art. 3:53 lid 1 BW), maar door artikel 3:88 BW grotendeels wordt voorkomen dat de goederenrechtelijke werking daarvan aan derden kan worden tegengeworpen zodat ook hier onzekerheid over de rechtstoestand van het registergoed in vergaande mate wordt voorkomen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de President, doch dit laatste met schrapping van de uitsluitingsclausule conform de conclusie OM.
Literatuur — F.H.J. Mijnssen, P. de Haan, C.C. van Dam, Algemeen goederenrecht. Asser-serie deel 3-I, veertiende druk, Tjeenk Willink, Deventer 2001; — S.E. Bartels en J.M. Milo (red.), Open normen in het goederenrecht. Boom juridische uitgevers, Den Haag 2000; — M.J.A. van Mourik, Gemeenschap. Mon. Nieuw BW B-9, vierde druk, Kluwer, Deventer 2001; — A.F. Salomons, ‘Art. 25 Wet op het Notarisambt en de bijzondere notariële kwaliteitsrekening (HR 12 januari 2001, RvdW 2001, 29)’. WPNR 6442 (2001), pp. 357-359.
Huwelijksvermogens- en erfrecht Mr. W.C. Scharp, mr. P.C. van Es
Wetgeving — Stb. 2001, 275: Wet van 31 mei 2001 tot wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners); — Stb. 2001, 197: Besluit van 23 april 2001, houdende wijziging van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 (wijziging van het tijd4192
KATERN 80
—
—
—
—
—
—
—
—
stip van eindiging scheiding van tafel en bed), alsmede vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van een aantal bepalingen van de Wet van 13 december 2001 (Stb. 2001, 11); TK 2000-2001, 27021, nr. 4: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, tweede gedeelte (nadere wijz. Boek 4); Verslag; TK 2000-2001, 27021, nr. 5: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, tweede gedeelte (nadere wijz. Boek 4); Nota n.a.v. het verslag; TK 2000-2001, 27021, nr. 6: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, tweede gedeelte (nadere wijz. Boek 4); Nota van wijziging; EK 2000-2001, 26822, nr. 297: Invoering Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, derde gedeelte (Overgangsrecht); Gewijzigd voorstel van wet; TK 2000-2001, 27245, nr. 4: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, vierde gedeelte (aanpassing aan nieuwe erfrecht en schenkingsrecht); Verslag; TK 2000-2001, 27245, nr. 5: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, vierde gedeelte (aanpassing aan nieuwe erfrecht en schenkingsrecht); Nota n.a.v. het verslag; TK 2000-2001, 27245, nr. 6: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, vierde gedeelte (aanpassing aan nieuwe erfrecht en schenkingsrecht); Nota van wijziging; TK 2000-2001, 17213, nr. 8: Vaststelling van Titel 7.3 (Schenking); Derde nota van wijziging.
Literatuur — K. Boele-Woelki (red.), Algehele gemeenschap van goederen: afschaffen!? Ars Notariatus deel 107, Kluwer, Deventer 2001; — E.A.A. Luijten, ‘Amsterdams verrekenbeding in eindronde; Mijlpaal in huwelijksvermogensrecht’. Adv.bl. 2001, pp. 333-337; — M.J.A. van Mourik, ‘Periodiek verrekenbeding en BV-aandelen; twee HR-arresten!’. WPNR 6440 (2001), pp. 309-310; — A.C. van Schaick en H.C.F. Schoordijk, ‘Rechten en verplichtingen van schenker en begiftigde’. WPNR 6445 (2001), pp. 461-467; — L.C.A. Verstappen, ‘Boekbeschouwing: E.W.J. Ebben, De positie van de langstlevende echtgenoot en kinderen in het nieuwe erfrecht (Diss. VU Amsterdam)’. RM Themis 2001, pp. 189-192.