Burgerlijk recht
Burgerlijk recht Mr. J.A.J. Peter, mr. H.H. Lammers, mr.drs. E.M. Hoogervorst, mr. drs. L. Reurich
Goederenrecht Mr. J.A.J. Peter
Jurisprudentie
HR 25 april 1997, RvdW 111 C: reeds ingediende claim op kredietverzekeraar is niet accessoir aan verzekerde vordering Van Vliet BV heeft met de NCM een kredietverzekeringsovereenkomst gesloten om het betalingsrisico van vorderingen op buitenlandse afnemers te dekken. Tijdens de looptijd van de verzekering dient Van Vliet BV een tweetal claims bij de NCM in. Voordat de NCM deze claims deels - honoreert, draagt Van Vliet BV haar vorderingen op haar debiteuren over aan Boto. Tot de gecedeerde vorderingen behoren ook de vorderingen terzake waarvan Van Vliet BV bij de NCM claims heeft ingediend. Als Van Vliet BV failliet wordt verklaard, en de NCM de beide claims (gedeeltelijk) heeft gehonoreerd, ontstaat een geschil tussen de curator van de failliete BV en Vavlie, die voor cessionaris Boto de incasso verzorgt. Vavlie voert aan dat de door de NCM krachtens de kredietverzekeringsovereenkomst uit te keren bedragen aan Boto toebehoren. De bewuste claims zijn namelijk afhankelijke rechten in de zin van de artikelen 3:7 en 3:82 en dus accessoir aan de verzekerde vorderingen die Van Vliet aan Boto heeft gecedeerd, aldus Vavlie. Vavlie vangt met deze stelling in drie instanties bot. De Hoge Raad overweegt als volgt. Nu vaststaat dat Van Vliet BV de claims tijdens de looptijd van haar kredietverzekeringsovereenkomst heeft ingediend, waardoor haar recht op uitkering ontstond, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat Van Vliet BV vóór de cessie een zelfstandig, afzonderlijk overdraagbare vordering tot schadevergoeding op NCM heeft verkregen. En een zelfstandige vordering is nu eenmaal geen afhankelijk recht.
HR 2 mei 1997, RvdW 1997, 120 C: aanwijzing noodweg bindt rechtsopvolgers onder bijzondere titel van bezwaarde erf ook zonder inschrijving in de openbare registers Artikel 5:57 geeft de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg de bevoegdheid van de eigenaars van de naburige erven te vorderen dat zij een noodweg aanwijzen ten dienste van het ingesloten erf. In dit arrest draait het om de vraag of de rechtsopvolger van degene die ten laste van zijn erf een noodweg over dit erf heeft aangewezen, gebonden is aan deze aanwijzing, ook als de noodweg niet in de openbare registers is ingeschreven, en niet aan de rechtsopvolger bekend is. De Hoge Raad oordeelt dat de aanwijzing voornoemde rechtsopvolger ook bindt zonder inschrijving, en motiveert deze beslissing als volgt. De bevoegdheid tot het aanwijzen van een noodweg is een bevoegdheid die rechtstreeks uit de wet voortvloeit en de inhoud van het eigendomsrecht van de eigenaren van de naburige erven nader bepaalt. Ook een rechtsopvolger onder bijzondere titel is daarom (behoudens art. 5:57 leden 3 en 4) gehouden aan de door zijn rechtsvoorganger aangewezen noodweg, en heeft die te dulden, ook als die niet (op grond van art. 3:17 lid 1 sub a) in de openbare registers is ingeschreven.
Literatuur
Wat recentelijk verschenen literatuur betreft wijs ik op de derde druk van de monografie van prof. mr. M.J.A. van Mourik over gemeenschap (Monografie Nieuw BW B9).
Contractenrecht Mr. H.H. Lammers
Jurisprudentie
HR 28 maart 1997, RvdW 1997, 89 C: onbevoegde vertegenwoordiging: vergoeding van het positief of negatief contractsbelang? Onder het oude recht was onzeker of bij onbevoegde vertegenwoordiging het negatieve of positieve contractsbelang vergoed moet worden. Dat pleit is nu met het arrest beslecht. Voor het huidige recht geldt dat aansprakelijkheid ex artiKATERN64 3037
Burgerlijk recht kei 3:70 verplicht tot vergoeding van het positieve belang. Trijber, directeur van International Litho Corporation BV (ILC) komt op 26 september 1990 met R.E.N.G.E.R. Beheer BV (RB) overeen dat Trijber de helft van de aandelen ILC voor ƒ 1,- zal kopen. RB wordt daarbij vertegenwoordigd door Wisman, die later blijkt daartoe onbevoegd te zijn. Het gevolg is dat er geen overeenkomst totstandgekomen is. Na onderhandelingen komen Trijber en RB (nu bevoegd vertegenwoordigd door Wisman en Beek) overeen dat RB de overeenkomst van 26 september 1990 tegen betaling van ƒ 30.000,- zal bekrachtigen. Vervolgens vordert Trijber van Wisman vergoeding van zijn schade, te weten het door hem betaalde bedrag van ƒ 30.000,-. Wisman is volgens Trijber tot schadevergoeding verplicht omdat hij niet kan instaan voor zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid (zie voor het huidige recht art. 3:70). De Rechtbank acht Wisman aansprakelijk, maar wijst Trijbers vordering af omdat niet vaststaat dat deze schade heeft geleden. Het Hof wijst de vordering echter toe. Nu Wisman is opgetreden als onbevoegde vertegenwoordiger is hij, omdat hij voor zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid moet instaan, aansprakelijk voor het nadeel dat Trijber lijdt doordat de beoogde overeenkomst niet op 26 september 1990 tot stand is gekomen. Het nadeel bestaat volgens het Hof uit het verschil tussen de op 26 september 1990 overeengekomen koopprijs (ƒ 1,-) en het door Trijber uiteindelijk betaalde bedrag (ƒ 30.001,-), derhalve / 30.000,-. Het Hof bestempelt dit nadeel als Trijbers positieve belang. De Hoge Raad acht dit oordeel juist. HR 23 mei 1997, RvdW 1997, 128 C: de zorgplicht van een bank jegens haar (in optie handelende) cliënt Uit deze uitspraak blijkt dat het waarschuwen van een cliënt, maar hem toch door laten handelen niet voldoende is om aan de zorgplicht als Bank te voldoen. Het houden van de cliënt aan zijn margeverplichting zal in beginsel wel voldoende zijn. Everaars, plaatwerker/lasser van beroep, handelt in opties. In de overeenkomst die hij daartoe met de Bank heeft gesloten is onder andere de plicht van de Bank opgenomen de marge die de cliënt moet aanhouden te bewaken. Everaars lijdt door de handel in opties schade. Hij vordert schadevergoeding van de Bank omdat deze hem heeft toegestaan in risicovolle shortopties te handelen en toen haar plicht om de marge te bewa3038
KATERN 64
ken heeft verzaakt. Zowel de rechtbank als het Hof achten de Bank aansprakelijk voor 50% van de schade geleden door de shortopties. Het Hof oordeelt dat de Bank tevens aansprakelijk is voor 50% van het geleden verlies door longopties (wegens de relatie van deze opties met de shortopties). Het Hof heeft, gelet op de mogelijk zeer grote risico's bij handel in opties, volgens de Hoge Raad terecht uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een bijzondere zorgplicht van de Bank, professioneel en deskundig op dit gebied, jegens een particuliere, niet professionele cliënt afgeleid. Het Hof heeft daarbij beslissend geacht enerzijds dat de Bank het gedurende lange tijd aan Everaars heeft toegestaan aan de optiehandel deel te nemen, terwijl er nagenoeg voortdurend een tekort op de margeverplichting was en anderzijds dat Everaars niet beschikte over voldoende inzicht en besef van de enorme financiële risico's, terwijl zijn inkomen gering was en zijn vermogen van beperkte omvang. Het feit dat Everaars het initiatief voor de transacties heeft genomen en dat hij deze heeft voortgezet, hoewel de Bank hem veelvuldig en uitdrukkelijk heeft gewaarschuwd is aanleiding om de schadevergoedingsplicht van de Bank te beperken tot 50%. Het Hof heeft bij de toepassing van artikel 6:101 voorop gesteld dat de Bank haar zorgplicht heeft geschonden. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat, nu het gaat om een zorgplicht die de strekking heeft de cliënt te beschermen tegen eigen lichtvaardigheid of een gebrek aan inzicht, de fouten van Everaars in beginsel minder zwaar wegen en dus geen aanleiding geven om meer dan 50% van de schade voor zijn rekening te laten. Ook dit oordeel acht de Hoge Raad juist. HR 6 juni 1997, RvdW 1997, 139 C: ontbinding voor het verleden en ingebrekestelling Van Bommel huurt van Ruijgrok een woning. Omdat de woning sinds het einde van 1992 zodanige gebreken vertoont dat zij niet meer bewoonbaar is, heeft Van Bommel de overeenkomst per 31 juli 1993 opgezegd. Vanaf 1 januari 1993 heeft Van Bommel de huurpenningen onbetaald gelaten. Ruijgrok vordert betaling daarvan. Van Bommel vordert - bij wijze van verweer (gedeeltelijke) ontbinding van de huurovereenkomst per 1 januari 1993, zodat zij vanaf dat moment ontslagen zou zijn van haar betalingsverplichting. Zowel de Kantonrechter als de Rechtbank wijzen de vordering van Ruijgrok toe en die van Van Bommel af. Voor wat de ont-
Burgerlijk recht bindingsvordering betreft overweegt de Rechtbank dat deze geen terugwerkende kracht heeft en dat zij dus niet kan leiden tot het verval van de betalingsverplichting. De Hoge Raad overweegt dat een verhuurder moet instaan voor de gebreken van het gehuurde die het gebruik daarvan geheel of in belangrijke mate verhinderen (artikelen 7A:1586, 1587 en 1588). Komt de verhuurder deze verplichting niet na, dan is dit een tekortkoming die, als zij ernstig genoeg is, de huurder de bevoegdheid geeft de huurovereenkomst in dier voege gedeeltelijk te ontbinden (art. 6:265) dat hij met toepassing van de artikelen 6:270 en 271 met ingang van het moment waarop het betreffende gebrek het gebruik van het gehuurde verhinderde, in beginsel van zijn betalingsverplichting is bevrijd. Ontbinding voor het verleden is mogelijk; het ontbreken van terugwerkende kracht staat hieraan niet in de weg. Voorwaarde voor gebruikmaking van deze constructie is echter dat de verhuurder van de gebreken op de hoogte is, door een mededeling van de huurder of anderszins, en hij in de gelegenheid is geweest deze te herstellen. Voor ontbinding is geen ingebrekestelling vereist (art. 6:265 lid 2) omdat nakoming door de verhuurder van zijn verplichting tot aan het moment waarop het betreffende gebrek is hersteld tijdelijk onmogelijk is. De Hoge Raad voegt nog toe dat de huurder, alvorens tot ontbinding over te gaan, zijn betalingsverplichting ook kan opschorten (art. 6:262), waarvoor dezelfde voorwaarde als voor ontbinding geldt. Hoewel het oordeel van de Rechtbank niet geheel juist was, is het cassatieberoep verworpen omdat niet is komen vast te staan dat de verhuurder van de gebreken op de hoogte was.
Literatuur
Verschenen literatuur - Asser-Hartkamp 4-11, Zwolle 1997, supple ment op Asser-Abas (huur), Zwolle 1997; - Jac. Hijma, Algemene voorwaarden, Mono grafieën Nieuw BW B55, Deventer 1997.
Huwelijksvermogensrecht Mr. drs. E.M. Hoogervorst
Jurisprudentie
HR 23 mei 1997, RvdW 1997, 130 C: verevening pensioenrechten Partijen zijn in 1974 na 16 jaar huwelijk gescheiden. In 1977 is de huwelijksgemeenschap verdeeld zonder de door de man opgebouwde pensioenrechten te verrekenen. In deze procedure, gestart in 1992, vordert de vrouw alsnog scheiding en deling daarvan. De Rechtbank en het Hof wijzen haar vordering af. De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVP), die de echtgenoot in beginsel recht geeft op een deel van het pensioen van de partner (art. 2 WVP, vergelijk ook art. 1:94 lid 4 en 155 BW), is namelijk niet van toepassing, omdat deze niet geldt voor echtscheidingen die voor 1 mei 1995 (inwerkingtreding WVP, art. 12 lid 1) tot stand zijn gekomen, tenzij de scheiding voor 27 november 1981 heeft plaatsgevonden, het huwelijk minstens 18 jaar heeft geduurd (wat in casu niet het geval was) en daaruit kinderen zijn geboren (art. 12 lid 2). Ook het arrest Boon-Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503) mag haar niet baten, omdat dit geldt voor echtscheidingen vanaf de datum van de uitspraak tot 1 mei 1995. In dat arrest heeft de Hoge Raad tevens bepaald dat pensioenverrekening in gevallen waarin de huwelijksgemeenschap voor het arrest reeds is verdeeld, doorgaans in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (rechtsgelijkheid), omdat de wederpartij die verrekening niet meer hoefde te verwachten. Bijzondere feiten en omstandigheden kunnen een ander oordeel rechtvaardigen. In cassatie wordt aangevoerd dat deze regel door artikel 12 lid 2 WVP is achterhaald, aangezien die bepaling ook verevening toekent in een situatie waarin de wederpartij dit niet meer hoefde te verwachten. De redelijkheid en billijkheid zouden nu eisen dat doorgaans wél verevening moet worden toegekend. De Hoge Raad accepteert de stelling niet, omdat deze strijdt met artikel 12 WVP en de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat tot de bijzondere feiten en omstandigheden niet het feit behoort dat de man voldoende draagkracht heeft om een deel van zijn pensioen te missen. Ook mocht het Hof bij zijn beslissing KATERN 64 3039
Burgerlijk recht belang hechten aan het feit dat, gezien het tijdsverloop tussen het arrest Boon-Van Loon en het instellen van de rechtsvordering, de man nog minder een vordering tot pensioenverrekening hoefde te verwachten. HR 18 april 1997, RvdW 1997, 105 C: limitering alimentatie I Aan een uitspraak die op grond van niet voor wijziging vatbare omstandigheden de alimentatie tot nihil verlaagt en dus een praktisch definitief karakter heeft, worden hoge motiveringseisen gesteld (vgl. HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595). De Hoge Raad geeft in dit arrest een invulling aan die eisen. De beslissing van het Hof dat de alimentatie tot nihil wordt teruggebracht omdat het de alimentatiegerechtigde (de vrouw) te verwijten is dat zij geen werk heeft gevonden, is volgens de Hoge Raad onvoldoende gemotiveerd (anders A-G Mok). Uit de motivering moet onmiskenbaar duidelijk blijken dat de vrouw zo'n verwijt te maken is omdat: 1 zij niet tijdig passend werk heeft gezocht, ter wijl dit in de gegeven omstandigheden, gezien de in haar kring bestaande maatschappelijke opvattingen, wel van haar kon worden gever gd; en 2 zij, als zij dat wel had gedaan, op de datum van de beschikking van het Hof voldoende in haar levensonderhoud had kunnen voorzien. Dit dient door de man gesteld en bewezen te worden. HR 18 april 1997, RvdW 1997, 108 C: limitering alimentatie II Artikel 1:157 lid 6 bepaalt dat de alimentatieverplichting na een huwelijk dat korter dan vijf jaar heeft geduurd en waar geen kinderen uit zijn geboren van rechtswege eindigt na een termijn gelijk aan de duur van het huwelijk. Ten aanzien van deze bepaling geeft de Hoge Raad twee beslissingen. Ten eerste geldt op deze regel geen uitzondering voor korte kinderloze huwelijken tussen jonge echtgenoten, in de zin dat na die huwelijken geen, of minder lang, alimentatie verschuldigd zou zijn. De tweede beslissing betreft het verzoek om vaststelling van een termijn die langer is dan de van rechtswege eindigende termijn (art. 1:157 lid 6 jo lid 5). In casu is aan de vrouw door de Rechtbank alimentatie toegekend voordat aan artikel 1:157 de leden 5 en 6 waren toegevoegd op grond van de Wet tot wijziging van bepalingen in het BW wegens limitering van 3040 KATERN 64
alimentatie (WLA, inwerkingtreding 1 juli 1994). Nu de WLA later in de procedure wel van kracht is geworden, kwalificeert de Hoge Raad het alimentatieverzoek als een verzoek tot vaststelling van een langere termijn. Bij dit oordeel zal hebben meegespeeld dat de vrouw bij het indienen van haar verzoek is uitgegaan van oud recht waar de maximumtermijn van artikel 1:157 lid 6 niet gold en geen gelegenheid heeft gekregen haar stellingen en conclusies aan het nieuwe recht aan te passen.
Onrechtmatige daad Mr. drs. L. Reurich
Jurisprudentie
In de afgelopen verslagperiode is slechts één arrest op het gebied van de onrechtmatige daad gepubliceerd, HR 2 mei 1997, RvdW 118. De feiten in deze zaak zijn als volgt. Kip en Sloetjes zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en enig aandeelhouders van Elka Beheer BV, een bedrijf in de produktie en verhandeling van supermarkt- en warenhuisartikelen. Sinds 1975 wordt Elka BV gefinancierd door de Raiffeisen-Boerenleenbank BV (hierna: de Bank) die geregeld forse kredieten verstrekt ter financiering van diverse activiteiten van Elka. Vertoonde het bedrijfsresultaat in de eerste jaren een stijgende lijn, vanaf 1979 gaan de zaken successievelijk slechter. De omzet daalt, er ontstaat onrust onder het personeel en uiteindelijk zegt de Bank het krediet op waardoor het bedrijf moet worden verkocht. In deze periode van neergang zijn door Elka herhaalde pogingen ondernomen om het krediet te continueren; zij werden evenwel, ondanks een zeer ruime hypothecaire zekerheid, steeds door de Bank afgewezen. Het echtpaar Kip en Sloetjes verwijt de Bank jegens hen onzorgvuldig te hebben gehandeld omdat zij door de Bank in een dwangpositie zijn gebracht zodat zij de aandelen op een ongunstig moment moesten verkopen. De vordering beloopt ruim drie miljoen gulden. Het Hof wijst de vordering af met een verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad (HR 2 december 1994, NJ 1995, 288) waarin werd gesteld dat indien aan een vennootschap door een derde vermogensschade wordt toegebracht alleen
Burgerlijk procesrecht
de vennootschap het recht heeft om schadevergoeding te vorderen. Anders de Hoge Raad: 'Genoemd arrest van HR 2 december 1994, NJ 1995, 288, had betrekking op een geval waarin de eisende partij als directeur/enig aandeelhouder van een concern feiten en omstandigheden had gesteld die een onrechtmatige daad tegenover dat concern zouden opleveren (...). De grondslag van de vordering van Kip en Sloetjes is evenwel van andere aard. Hun stellingen komen erop neer dat de Bank jegens hen persoonlijk onrechtmatig heeft gehandeld en dat door de door hen geleden schade het gevolg is van een samenhangend geheel van onrechtmatige gedragingen van de Bank (..).'
Volgt vernietiging en verwijzing.
KATERN 64 3041