Opmaak
Katern 68
17-02-2005
16:03
Pagina 3289
Burgerlijk recht
Privaatrecht Burgerlijk recht Mr. J.A.J. Peter, mr. H.H. Lammers, mr.drs. E.M. Hoogervorst, mr.drs. L. Reurich
Goederenrecht Mr. J.A.J. Peter
Rechtspraak HR 17 april 1998, RvdW 1998, 89 C: verdeling gemeenschap Tussen een viertal erfgenamen ontstaat onenigheid over de verdeling van de nalatenschap van hun moeder, die in 1987 is overleden. De nalatenschap omvat vier winkelwoonhuizen, die alle zijn verhuurd. Aangezien de erfgenamen er in onderling overleg niet uitkomen, wordt de rechter in het geschil betrokken. Artikel 3:185 geeft de rechter de bevoegdheid om, op vordering van de meest gerede partij, de verdeling van de gemeenschap — in casu de onverdeelde nalatenschap — vast te stellen. Het Hof maakt de volgende verdeling van de nalatenschap: één van de panden wordt ten bate van de boedel verkocht, en de andere drie panden worden elk aan een van de vier erfgenamen toebedeeld, een en ander onder verrekening van de waarden van deze panden. Bij deze waardebepaling gaat het Hof uit van de waarden bij verkoop aan derden in verhuurde staat, zoals vastgesteld in een taxatierapport uit 1993. In cassatie klaagt erfgenaam J. er onder andere over dat het Hof zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd omdat het niet is ingegaan op de door J. voorgestelde verdeling. Deze klacht treft geen doel, omdat de rechter bij verdeling van de gemeenschap op grond van artikel 3:185 niet gebonden is aan wat partijen over en weer hebben gevorderd. Een andere klacht treft wel doel: het Hof is er namelijk ten onrechte vanuit gegaan dat voor de verrekening van de onder- en overwaarden die door toedeling van de panden aan de verschillende erfgenamen is ontstaan, in beginsel moet worden uitgegaan van de waarden op het tijdstip van het openvallen van de nalatenschap. De Hoge Raad overweegt dat, zoals ook uit eerdere jurisprudentie blijkt, bij de
waardebepaling in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Van dit beginsel kan worden afgeweken indien partijen anders zijn overeengekomen of uit de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit, maar het Hof had niet vastgesteld dat een van deze gevallen zich voordeed. HR 8 mei 1998, RvdW 1998, 103 C: internationale kunstroof Deze uitspraak, waarin het draaide om een in 1945 in Dresden gestolen schilderij, dat via Rusland in 1990 bij het Amsterdamse veilinghuis Christie’s terechtkomt, is vooral van belang voor het internationaal privaatrecht. Voor het goederenrecht is relevant de beslissing van de Hoge Raad (die in de lijn van eerdere jurisprudentie ligt) dat de verjaringstermijn van de revindicatie steeds ingaat op het moment dat een ander dan de eigenaar bezitsdaden ten aanzien van de zaak verricht, ook als dit betekent dat de verjaringstermijn al is voltooid voordat de eigenaar van de zaak de identiteit van de bezitter heeft kunnen achterhalen. De eisen van rechtszekerheid, waarop de verjaringsregeling mede is gebaseerd, brengen dit mee. Dat de bepalingen in het Verdrag inzake gestolen of onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen, en de artikelen 3:310 a en b, ingevoerd ter implementatie van een EG-richtlijn, voor de eigenaar soepeler verjaringsregelingen kennen in geval van ontvreemde kunstvoorwerpen kan hieraan niet afdoen, nu deze bepalingen te zeer afwijken van het in deze zaak toepasselijke oude recht.
Literatuur — G.E. van Maanen, Varkens met verlengd eigendomsvoorbehoud, WPNR 6309 (1998), pp. 237-238; — A.I.M. van Mierlo, De reikwijdte van het Mulder-arrest (HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471), WPNR 6312 (1998), pp. 285-286; — H.A.G. Fikkers, Herverpanding overwogen, WPNR 6313 (1993), pp. 301-307; — E.B. Rank-Berenschot, Bepaaldheid van stil verpande vorderingen (bespreking van HR 20 juni 1997, RvdW 1997, 146 C), NTBR 1998, pp. 157-161. KATERN 68
3289
Opmaak
Katern 68
17-02-2005
16:03
Pagina 3290
Burgerlijk recht
Contractenrecht Mr. H.H. Lammers
Jurisprudentie HR 3 april 1998, RvdW 1998, 83 C: détournement de pouvoir en nietigheid van een overeenkomst Hornkamp, eigenaar van een stuk grond, wenst op die grond een aantal woningen te bouwen. Hij spreekt met de Gemeente Alkemade af dat de Gemeente een herziening van het bestemmingsplan zal ontwerpen (nodig voor de realisering van de bouw), dat hij ƒ 4.000,– zal betalen èn dat hij de woningen zal verhuren of verkopen aan ingezetenen en/of economisch gebondenen van de Gemeente (= de voorwaarden). Uiteindelijk ziet Hornkamp af van zijn plan omdat uitvoering ervan vanwege de voorwaarden (economisch) onverantwoord is. Hornkamp start een procedure tot (onder meer) nietigverklaring, althans vernietiging van de overeenkomst, waarin hij tevens schadevergoeding vordert. Hij baseert zijn vorderingen op de stelling dat de Gemeente, door haar medewerking afhankelijk te stellen van de voorwaarden, haar publiekrechtelijke bevoegdheden voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor ze zijn gegeven. Dit moet leiden tot nietigheid van de overeenkomst wegens strijd met de wet, en tot de conclusie dat het handelen van de Gemeente onrechtmatig is. De Rechtbank ’s-Gravenhage wijst de vorderingen af, het Hof ’s-Gravenhage wijst ze toe. Het Hof overweegt dat de bevoegdheden van de Gemeente uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening slechts strekken ter behartiging van planologische belangen, en dus niet van belangen terzake van woonruimteverdeling. Door de manier van handelen heeft de Gemeente haar bevoegdheden voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij zijn verleend (détournement de pouvoir). De voorwaarden zijn derhalve in strijd met de openbare orde en daarmee nietig (art. 3:40 lid 1). Omdat de Gemeente haar medewerking onlosmakelijk heeft verbonden aan de voorwaarden, acht het Hof de gehele overeenkomst nietig. Het Hof wijst vervolgens de vordering tot schadevergoeding toe omdat de Gemeente door het schenden van het verbod van détournement de pouvoir in strijd met een beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld en daardoor onrechtmatig. De Hoge Raad kan zich met ’s-Hofs oordeel ten aanzien van de nietigheid verenigen (anders A-G Mok 3290
KATERN 68
ten aanzien van de overeengekomen betaling). Het oordeel ten aanzien van de schadevergoeding is in cassatie niet afzonderlijk aan de orde gekomen. HR 10 april 1998, RvdW 1998, 84 C: onderzoeksen mededelingsplicht Deze zaak speelt zich af op Curaçao, alwaar Offringa van Vinck en Van Rosberg een huis met zwembad koopt. Tijdens de bezichtigingen constateert Offringa enige scheuren, maar hij meent dat het krimpscheuren zijn. Offringa, op dit gebied ondeskundig, laat zich niet bijstaan door een makelaar. Op verzoek ontvangt hij een taxatierapport dat de toestand van het huis ‘goed’ noemt. Na de eigendomsoverdracht treedt ernstige scheurvorming op en ontdekt Offringa dat de door hem verwijderde panelling tegen de muren grote scheuren heeft bedekt. De scheurvorming blijkt structureel te zijn en herstel zal duur zijn. Als vaststaand geldt dat de verkopers reeds in 1989 van deze feiten op de hoogte waren en dat zij dit niet aan Offringa hebben gemeld. Offringa start een procedure tot vernietiging van de overeenkomst en tot vergoeding van zijn schade. Het Gerecht in Eerste aanleg wijst de vordering toe op grond van bedrog. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba vernietigt dit vonnis en wijst de vorderingen af. Het Hof overweegt dat de koper zich er achteraf niet op mag beroepen dat de verkopers tot meer waren verplicht dan hem te wijzen op de scheurvorming, hetgeen zij volgens het Hof hebben gedaan. Het Hof oordeelt in feite, zonder na te gaan wat de inhoud van de mededelingsplicht van de verkopers was, dat de koper naar aanleiding van de mededeling van de verkopers omtrent de scheurvorming zelf onderzoek had moeten doen. De Hoge Raad neemt als uitgangspunt de vaste rechtspraak (HR 30 november 1973, NJ 1974, 97 (Van der Beek/Van Dartel), HR 21 december 1990, NJ 1991, 251 (Van Geest/Nederlof)) en overweegt dat daarin besloten ligt dat het schenden van een onderzoeksplicht niet uitsluit dat de ander terzake van die gegevens een mededelingsplicht heeft. Bij het beantwoorden van de vraag of er een mededelingsplicht (van bepaalde inhoud) is, moet niet alleen worden gelet op de bijzonderheden van het geval, maar ook en vooral op het feit dat de bedoelde regel juist een onvoorzichtige koper moet beschermen tegen de nadelige gevolgen van dwaling tengevolge van het zwijgen door de ander. Het Hof heeft volgens de Hoge Raad niet nauw-
Opmaak
Katern 68
17-02-2005
16:03
Pagina 3291
Burgerlijk recht keurig genoeg vastgesteld wat de verkopers hebben medegedeeld en het heeft ten onrechte niet onderzocht wat de inhoud van hun mededelingsplicht was. Het Hof had moeten onderzoeken of de verkopers aan de koper hadden moeten vertellen wat zij in 1989 al te weten waren gekomen over de scheurvorming, toen zij merkten dat de koper zo onvoorzichtig was om geen nader onderzoek naar de scheuren te doen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst het terug; de vraag naar de (inhoud van de) mededelingsplicht zal alsnog onderzocht moeten worden. In deze zaak was het Antilliaanse BW van toepassing. De casus zal echter naar Nederlands recht niet anders worden opgelost (art. 6:228 lid 1 sub b en lid 2). HR 29 mei 1998, RvdW 1998, 112 C: de verplichtingen van partijen na opzegging van een distributie-overeenkomst Elinga is exclusief distributeur voor British Wool van wollen bovenkleding. British Wool zegt met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn van drie maanden de distributie-overeenkomst op. British Wool start vervolgens een procedure tegen Elinga omdat deze weigert een bepaalde levering te betalen. Elinga doet een beroep op opschorting en verrekening; zij meent dat British Wool wanprestatie heeft gepleegd en dat zij de daaruit voortvloeiende schade (gederfde winst) moet vergoeden. British Wool heeft namelijk een reeds geplaatste order geannuleerd (order I) en zij heeft Elinga ten onrechte niet de kans gegeven een nieuwe order te plaatsen (bij British Wool of bij een andere, door British Wool aan te geven leverancier) in de periode waarin de opzegtermijn liep (order II). De Rechtbank Leeuwarden wijst een tussenvonnis met een bewijsopdracht waartegen Elinga hoger beroep instelt bij het Hof Leeuwarden. Het annuleren van order I levert volgens het Hof wanprestatie op en verplicht British Wool tot het vergoeden van schade. Ten aanzien van die order heeft British Wool aan Elinga voorgesteld om opnieuw met British Wool te contracteren, maar dan op — voor Elinga ongunstiger — andere voorwaarden. Elinga heeft dit geweigerd, hetgeen volgens British Wool betekent dat Elinga ten aanzien van de schade eigen schuld te verwijten valt (art. 6:101). Het Hof oordeelt volgens de Hoge Raad terecht dat dit verweer British Wool niet kan baten; van Elinga kan in redelijkheid niet worden verlangd haar schade op deze wijze te beperken. Van eigen schuld aan haar
kant is dan ook geen sprake. Ten aanzien van order II schuilt het probleem daarin dat het plaatsen van die order in de periode waarin de opzegtermijn loopt, betekent dat de uitvoering ervan moet plaatsvinden nadat de overeenkomst is geëindigd. Het Hof is, aldus de Hoge Raad, terecht uitgegaan van het uitgangspunt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat in de periode waarin de opzegtermijn loopt nog orders kunnen worden geplaatst, ook al moeten die na het einde van de overeenkomst worden uitgevoerd (art. 6:248 lid 1). De distributeur moet immers zijn schade kunnen beperken en hij moet de gelegenheid hebben andere leveranciers te zoeken. Het feit dat de leverancier in liquidatie is doet daar niet aan af. Bij het vaststellen van de rechten en verplichtingen van partijen in de periode waarin de opzegtermijn loopt, moeten alle relevante omstandigheden in aanmerking worden genomen, waaronder de inhoud van de order, het tijdsbeslag en hetgeen tussen partijen gebruikelijk was. Dit heeft het Hof volgens de Hoge Raad niet miskend. Omdat het Hof echter de orders I en II niet goed uit elkaar heeft gehouden bij de beoordeling van de vraag of de weigering van British Wool om order II aan te nemen wanprestatie oplevert, houdt het arrest in cassatie geen stand. Het Hof Arnhem zal die vraag opnieuw moeten beantwoorden. HR 29 mei 1998, RvdW 1998, 113 C: aansprakelijkheid notaris De aanleiding voor deze zaak is de verkoop door twee zussen van een perceel grond uit de nalatenschap van hun vader tegen de wil van de broer en de andere zus, die gebruik wensen te maken van hun voorkeursrecht. Ter bewaring van zijn recht legt de broer op 24 december 1990 (conservatoir) beslag op het perceel. De notaris ontvangt op 28 december 1990 de kadastrale en hypothecaire uittreksels waaruit de toestand van het perceel per 13 december 1990 blijkt. Het perceel wordt op 31 december 1990 door de zussen aan de koper overgedragen. De koper, die er vervolgens achter komt dat het perceel beslagen is, vordert in rechte betaling van de deswege verschuldigde boete. De zussen spreken de notaris aan tot schadevergoeding, met als grondslag wanprestatie en onrechtmatig handelen. De Rechtbank ’s-Hertogenbosch wijst de vordering (op grond van onrechtmatig handelen) toe omdat de notaris ten onrechte geen herrecherche heeft gedaan. Het Hof ’s-Hertogenbosch bekrachtigt dit vonnis. In cassatie wordt betoogd KATERN 68
3291
Opmaak
Katern 68
17-02-2005
16:03
Pagina 3292
Burgerlijk recht dat de aangenomen rechercheplicht slechts strekt ter bescherming van de koper, en niet van de verkoper. De Hoge Raad maakt met dit betoog korte metten: de verplichting om na te gaan of er geen beslag op de zaak rust vloeit voort uit de zwaarwegende zorgplicht van een notaris terzake van hetgeen nodig is voor het intreden van de beoogde rechtsgevolgen. Niet valt in te zien waarom deze verplichting slechts zou strekken tot bescherming van één partij, aldus de Hoge Raad. In de schadestaatprocedure zal duidelijk moeten worden welk bedrag de notaris aan de zussen moet vergoeden. HR 29 mei 1998, RvdW 1998, 114 C: overeenkomst? toezegging waaruit een zorgplicht voortvloeit? Netjes BV, een Bouwbedrijf, voert het bouwplan ‘Villa Nova’ uit. Tijdens de bouw spreekt Netjes met Mooijman BV over een alternatieve aanbieding aan de kopers, te weten een zonneranda op het terras. Netjes legt een brochure van Mooijman in haar showroom, Mooijman vraagt de bouwvergunningen aan, sluit met 10 kopers een (separate) overeenkomst tot het plaatsen van een zonneranda, en Netjes voert (krachtens de tussen haar en de kopers reeds bestaande overeenkomst) bij de betreffende woningen een aantal bouwkundige aanpassingen uit, zodat Mooijman na oplevering van de woningen de zonneranda’s kan aanbrengen. Mooijman brengt de zonneranda’s aan, maar zij ondervindt daarbij veel problemen die, zoals zij stelt, worden veroorzaakt doordat Netjes de aanpassingen ondeugdelijk heeft verricht. Netjes verhelpt slechts een deel van de problemen, zodat Mooijman zich genoodzaakt ziet de overige problemen zelf op te lossen. Mooijman start een procedure tot schadevergoeding, met als grondslag wanprestatie en onrechtmatige daad omdat Netjes de aanpassingen niet deugdelijk heeft verricht. Netjes verweert zich kort gezegd met de stelling dat tussen haar en Mooijman geen overeenkomst is gesloten en dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld. De Rechtbank Amsterdam wijst de vordering af, het Hof Amsterdam bekrachtigt dit vonnis. Uit de omstandigheden volgt volgens het Hof niet dat Netjes en Mooijman een samenwerkingsverband zijn aangegaan, waarbij Netjes zich heeft verplicht zodanige bouwkundige aanpassingen te verrichten dat Mooijman zonder problemen de zonneranda’s zou kunnen plaatsen. De Hoge Raad overweegt daaromtrent dat de vraag of twee partijen, die zich met het oog op overeen3292
KATERN 68
komsten met derden feitelijk in een zekere mate van samenwerking hebben begeven, geacht moeten worden een overeenkomst te hebben gesloten slechts kan worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van het Hof dat die omstandigheden er in casu niet toe leiden dat een overeenkomst moet worden aangenomen, geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ten aanzien van de vordering uit onrechtmatige daad oordeelt het Hof dat van een speciale zorgplicht van Netjes jegens Mooijman geen sprake is. De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van dit oordeel als uitgangspunt dat tussen partijen sprake is van een feitelijke samenwerking en dat Mooijman slechts de zonneranda’s kon aanbrengen nadat Netjes bouwkundig een en ander had aangepast. Dat brengt mee ‘dat Netjes niet alleen jegens haar contractuele wederpartijen — de kopers van de woningen — maar ook op grond van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens Mooijman gehouden is de aanpassingen deugdelijk uit te voeren, waaruit voortvloeit dat zij in geval van niet-nakoming van deze verplichting de door Mooijman dientengevolge geleden schade dient te vergoeden’. Het Hof heeft volgens de Hoge Raad onvoldoende tot uiting gebracht of het begrip ‘speciale zorgplicht’ betekent dat aan de aansprakelijkheid van Netjes zwaardere eisen worden gesteld dat die van artikel 6:162, en voorts heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom de omstandigheden, in geval van ondeugdelijke uitvoering van de aanpassingen, niet voldoende zijn voor aansprakelijkheid van Netjes ex artikel 6:162. Het arrest van het Hof wordt vernietigd en het Hof ’s-Gravenhage zal de vordering uit onrechtmatige daad opnieuw moeten beoordelen. HR 5 juni 1998, RvdW 1998, 120 C: aansprakelijkheid werkgever Een onderwijsassistent, in dienst van een Stichting Beroepsonderwijs, moet samen met een aantal leerlingen (zonder toezicht van een docent) werktafels maken, die gebruikt zullen worden bij de verbouwingswerkzaamheden in de betreffende school. De onderwijsassistent raakt gewond als hij, bij het opruimen van de materialen, buiten zijn schuld wordt geraakt door een lange stalen hoeklijn met een scherpe punt. Hij houdt aan het ongeval blijvend letsel over. De onderwijsassistent stelt de Stichting als werkgever aansprakelijk (zorgplicht ex art. 7A:1638X oud BW, nu: art. 7:658 BW) en vordert vergoeding van zijn
Opmaak
Katern 68
17-02-2005
16:03
Pagina 3293
Burgerlijk recht schade. De kantonrechter wijst de vordering af omdat de onderwijsassistent de leerlingen onder zijn leiding en toezicht had, omdat aan hem de zorgplicht was toevertrouwd, en omdat het ongeluk gebeurde tijdens opruimwerkzaamheden. De Rechtbank Roermond wijst de vordering echter toe wegens schending van de zorgplicht omdat de Stichting bij het geven van de opdracht geen nadere veiligheidsmaatregelen heeft getroffen of instructies heeft gegeven. De Stichting ontkent weliswaar dat zij tekortgeschoten is in haar zorgplicht, maar zij kan niet aan de daarmee samenhangende stelplicht voldoen. De Stichting had, om aan die plicht te kunnen voldoen, een rapport van het ongeval op moeten maken waaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het nemen van onvoldoende maatregelen ter voorkoming ervan. Dat heeft zij ten onrechte niet gedaan, aldus de rechtbank. De Hoge Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank onder de overweging dat de rechtbank terecht artikel 7A:1638x als uitgangspunt heeft genomen omdat het ongeluk tijdens werktijd in een werklokaal plaatsvond in het kader van door de Stichting opgedragen werkzaamheden. Het is volgens de Hoge Raad bovendien niet van belang dat een school geen bedrijf uitoefent; de verplichting van artikel 7A:1638x geldt voor iedere werkgever. In de schadestaatprocedure zal duidelijk moeten worden welke schade de Stichting moet vergoeden.
Literatuur — Mr. P. Abas, Enige gedachten over de gedeeltelijke ontbinding (aanpassing) in de zin van art. 6:258 BW, WPNR 6307 (1998); — Mr. P. Abas, Verdwaald tussen 230 en 258, WPNR 6308 (1998); — Mr. J.M. Barendrecht, mr. G.R.B. van Peursem, Distributie-overeenkomst, Kluwer, Deventer 1998; — Mr.drs. J.W.H. Blomkwist, Borgtocht, Kluwer, Deventer 1998; — Mr. G.A.J. Boekraad, Toepasselijkheid van algemene voorwaarden door verwijzing op facturen, Nieuwsbrief BW, nr. 3, maart 1998; — Mr. C.J.M. Klaassen, Hoofdelijkheid of borgtocht, wat zal het wezen?, WPNR 6316 (1998); — Mr. G.J. Knijp, De betrekkelijke hardheid van het boetebeding, bespreking van HR 13
—
— — —
— —
—
—
februari 1998, RvdW 1998, 49 C, NbBW, nr. 5, mei 1998; Mr. H.B. Krans, Schadefixaties, zuivere boetebedingen en exoneraties als vaststellingsovereenkomst?, RM Themis, nr. 5, mei 1998; Mr. H.J. Pabbruwe, Bankgarantie, Kluwer, Deventer 1998; Mr. A.C. van Schaick, Uitlegregels, WPNR 6311 (1998); Mr. J.H.M. van Swaaij, Art. 6:74 lid 2, bijkomende schadevergoeding en de eis van verzuim, WPNR 6316 (1998); Mr. W.L. Valk, Opzegging van duurovereenkomsten, Nieuwsbrief BW, nr. 3, maart 1998; Mr. J.B.M. Vranken, Wrongful birth-zaak splijt Duitse Bundesverfassungsgericht, NJB 28 mei 1998; Mr. B. Wessels, mr T.H.M. van Wechem, Contracteren in de internationale praktijk. Deel III, Kluwer, Deventer 1997; Mr. M.H. Wissink, Aanpassing van de overeenkomst na dwaling, Nieuwsbrief BW, nr. 3, maart 1998.
Huwelijksvermogensrecht Mr.drs. E.M. Hoogervorst
Jurisprudentie HR 27 maart 1998, RvdW 1998, 77 C: einde alimentatieplicht bij hernieuwde samenwoning met ex-echtgenoot? Op grond van artikel 1:160 heeft een gewezen echtgenoot geen recht meer op alimentatie als hij met een ander trouwt of samenleeft als waren zij getrouwd. Geldt deze regel ook indien de gewezen echtgenoot weer met de alimentatieplichtige is gaan samenwonen? De Hoge Raad vindt van niet. Aan artikel 1:160 ligt ten grondslag dat van een alimentatieplichtige niet kan worden verwacht dat hij alimentatie blijft betalen als zijn exechtgenoot hertrouwt, ook niet als diens nieuwe echtgenoot onvoldoende financiële middelen heeft. De verplichting van de nieuwe echtgenoten elkaar het nodige te verschaffen (art. 1:81) gaat namelijk voor op de alimentatieplicht. Hetzelfde geldt voor de situatie dat de ex-echtgenoot is gaan samenwonen. In dit licht bezien dient een alimentatieplichtige de alimentatie door te blijven betalen wanneer hij opnieuw trouwt of gaat samenwonen met zijn ex, aldus de Hoge Raad. KATERN 68
3293
Opmaak
Katern 68
17-02-2005
16:03
Pagina 3294
Burgerlijk recht In dat geval is immers niet sprake van een nieuwe levensverhouding, waarin van een nieuwe partner geëist kan worden de ander het nodige te verschaffen. HR 24 april 1998, RvdW 1998, 94 C: verwerking van recht op wettelijke indexering? De man is bij echtscheidingsvonnis van 11 november 1986 veroordeeld aan de vrouw alimentatie te betalen. Deze uitkering zal ieder jaar, met ingang van 1 januari 1988, van rechtswege worden verhoogd met een door de minister vast te stellen percentage (wettelijke indexering, art. 1:402a). De man heeft nooit de met de indexering gemoeide bedragen voldaan. De vrouw stelt in deze procedure dat zij de man herhaaldelijk te kennen heeft gegeven dat hij deze bedragen nog moet betalen. De man verweert zich met de stelling dat de vrouw haar recht op wettelijke indexering heeft verwerkt. Het Hof honoreert dit verweer, omdat de vrouw nooit in rechte aanspraak heeft gemaakt op de wettelijke indexering. De vrouw gaat tegen dit oordeel met succes in cassatie. De Hoge Raad herhaalt de regel uit HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708: van rechtsverwerking is sprake indien de schuldeiser zich op een wijze heeft gedragen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende, zo leert HR 29 september 1995, NJ 1996, 89 (Van den Bos/Provincial). Van rechtsverwerking is volgens dit arrest slechts sprake indien; 1 bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan de schuldenaar gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de schuldeiser zijn aanspraak niet meer geldend zou maken; of 2 de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als de schuldeiser alsnog zijn aanspraak geldend zou maken. De Hoge Raad voegt hieraan in dit arrest toe dat, nu het gaat om aanspraken die van rechtswege tot stand komen en gegrond zijn op een rechterlijke uitspraak die voor het geldend maken van die aanspraken een executoriale titel biedt, aan de stellingen waarop de rechtsverwerking wordt gebaseerd hoge eisen moeten worden gesteld. De stellingen van de man voldoen niet aan zulke hoge eisen, zodat van verwerking van het recht op wettelijke indexering geen sprake is. 3294
KATERN 68
HR 24 april 1998, RvdW 1998, 95 C: recht op alimentatie na verlies van arbeid In dit arrest komt de vraag aan de orde of een vrouw die nooit eerder een verzoek tot alimentatie heeft ingediend omdat zij eigen inkomsten genoot, na onvrijwillige beëindiging van haar dienstverband recht heeft op alimentatie. Artikel 1:157 staat hieraan niet in de weg, nu dit artikel bepaalt dat de rechter niet alleen bij echtscheidingsvonnis, maar ook bij latere uitspraak aan de gewezen echtgenoot een alimentatie-uitkering kan toekennen. De man betoogt echter in hoger beroep dat de vrouw haar ontslag heeft te danken aan haar slechte functioneren, zodat hij niet tot betaling van alimentatie verplicht is. Het Hof verwerpt deze klacht, omdat niet blijkt dat ontbinding van de overeenkomst heeft plaatsgevonden op gronden die aan de vrouw te wijten zijn. Alvorens dit oordeel te sanctioneren overweegt de Hoge Raad het volgende: ‘Bij beoordeling van deze overweging moet worden vooropgesteld dat een inkomensvermindering van een onderhoudsgerechtigde bij de bepaling van diens behoefte, voorzover hier van belang, slechts dan buiten beschouwing mag blijven indien de onderhoudsgerechtigde uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsplichtige zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot die inkomensvermindering hebben geleid (vlg. HR 23 januari 1998, RvdW 1998, 22 C).’
HR 8 mei 1998, RvdW 1998, 101 C: kan voor het eerst alimentatie worden verzocht 14 jaar na echtscheiding? Partijen zijn in 1982 gescheiden. Aan de vrouw is bij die gelegenheid geen alimentatie toegekend. In deze procedure, die in 1996 is gestart, heeft de vrouw voor het eerst om alimentatie verzocht. De vraag is echter of zij daar 14 jaar na de echtscheiding nog recht op heeft. Op grond van artikel 1:157 lid 3 en 4 eindigt de alimentatieplicht 12 jaar na de echtscheiding. Deze termijn kan onder bijzondere omstandigheden op grond van lid 5 worden verlengd, als beëindiging van de uitkering zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden geëist. Genoemde bepalingen zijn in 1994 opgenomen op grond van de Wet tot wijziging van bepalingen in het BW wegens limitering van alimentatie (WLA). De grondgedachte van deze wet is dat de alimentatieplicht na een bepaalde termijn moet eindigen, omdat de alimentatiegerechtigde dan geacht wordt in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. De Hoge Raad voegt
Opmaak
Katern 68
17-02-2005
16:03
Pagina 3295
Burgerlijk recht hieraan toe dat de termijn van 12 jaar niet kan worden verlengd, als reeds langdurig financiële onafhankelijkheid heeft bestaan. In dat geval is geen ruimte voor de bijzondere omstandigheden van artikel 1:157 lid 5, dat immers een regeling geeft ingeval van beëindiging van de uitkering. In de WLA is geen regeling opgenomen voor de vraag of alimentatie kan worden toegekend wanneer de echtscheiding meer dan 12 jaar geleden heeft plaatsgevonden en nog niet eerder een alimentatieplicht is vastgesteld. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag op grond van de ratio van de WLA ontkennend. Hieraan kan niet afdoen dat op grond van de overgangsbepalingen van de WLA de alimentatieplicht die voor de inwerkingtreding van de wet is vastgesteld pas na 15 jaar eindigt, welke termijn ook nog kan worden verlengd, aldus de Hoge Raad. Ook dan geldt dat geen verlenging mogelijk is als de alimentatiegerechtigde meer dan 12 jaar na de echtscheiding in zijn eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
Literatuur — Dit kwartaal verscheen de 7e druk van het Compendium Personen- en Familierecht door J. van Duijvendijk-Brand en S.F.M. Wortmann, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 1998; — Tevens verscheen in WPNR 6313 (1998), p. 307 een reactie van J.F.M. Verhagen naar aanleiding van het artikel ‘De ontwikkelingen in de praktijk der huwelijkse voorwaarden’ van M.J.A. van Mourik (WPNR 6302 (1998)), met een naschrift van Van Mourik.
Onrechtmatige daad Mr.drs. L. Reurich
HR 3 april 1998, RvdW 1998, 82 C Naar aanleiding van een geval van Afrikaanse varkenspest, wordt op 7 april 1986 een regeling van kracht die het varkenshouders verbiedt om varkens met voedsel- of slachtafval (‘swill’) te voederen. Varkenshouders die door dit verbod in onevenredige mate worden getroffen, hebben recht op schadevergoeding op grond van artikel 6:162. Aldus de Hoge Raad in het Leffers-arrest
(HR 18 januari 1991, NJ 1992, 638). In onderhavige zaak is de vraag aan de orde met welke omstandigheden bij de toepassing van dit criterium rekening moet worden gehouden. De casus is als volgt. Meiland is een bedrijfmatige varkensmester die zich tevens toelegt op de handel in pallets. In alle instanties staat de vraag centraal of inkomsten door deze nevenactiviteiten van Weiland mogen meewegen bij de vraag of hij door het Swill-verbod onevenredig wordt getroffen. Zo nee, dan komt Weiland in aanmerking voor schadevergoeding (het oordeel van de rechtbank), zo ja dan ontstaat geen recht op schadevergoeding (het oordeel van het Hof). Thans de Hoge Raad: ‘Het gaat hier om de vraag ten aanzien van welke varkensmesters heeft te gelden dat het onderhavige, plotseling opgelegde en drastische swill-verbod niet behoort tot de normale bedrijfsrisico’s die voor hun rekening behoren te blijven. Buiten de eigen risicosfeer van de varkensmesterij gelegen omstandigheden, zoals de vermogenspositie van de varkensmester en zijn mogelijkheden om uit andersoortige bedrijfsmatige activiteiten inkomsten te behalen, behoren bij de beantwoording van die vraag buiten beschouwing te blijven.’
Volgt vernietiging en verwijzing. HR 8 mei 1998, RvdW 1998, 104 C De belastingplichtige Lenger verzwijgt in 1989 aan de belastingdienst inkomsten uit aanmerkelijk belang voor een bedrag van ƒ 28.000.000,–. Na een door de belastingdienst ingesteld onderzoek, blijkt dat de voorlopige opgave door Lengers onjuist is. Hem wordt alsnog een aanslag opgelegd (bijna 6 miljoen gulden) die hij in 1992 voldoet. Omdat de in deze periode geldende belastingwetgeving niet voorziet in de mogelijkheid om het renteverlies over dit bedrag in rekening te brengen, spreekt de Staat Lenger aan op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162). Hij stelt dat Lenger onrechtmatig heeft gehandeld door bewust een onjuiste voorlopige aangifte te doen. In cassatie staat de vraag centraal of de Staat deze privaatrechtelijke weg mag bewandelen. Het antwoord luidt ontkennend. De Hoge Raad stelt dat deze route niet te verenigen is met het in artikel 104 Gw tot uitdrukking gebrachte legaliteitsbeginsel: de belastingregeling (AWR) leent zich naar haar aard niet voor aanvulling door de gewone rechter met privaatrechtelijke instrumenten. Het cassatieberoep van de Staat wordt verworpen.
KATERN 68
3295
Opmaak
Katern 68
17-02-2005
16:03
Pagina 3296
Burgerlijk procesrecht HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 110 C Op 28 april 1989 raakt Vehof door een door Leusink veroorzaakt verkeersongeval blijvend, gedeeltelijk invalide. Kort voor het ongeval had Vehof zich opgegeven voor een kort-MDGO opleiding voor ziekenverzorger. Vehof vordert van de verzekeraar van Leusink mede vergoeding van gederfde inkomsten die zij als (gediplomeerd) ziekenverzorger zou hebben genoten. In cassatie staat de vraag centraal of het derven dan deze (hypothetische) arbeidsinkomsten voor vergoeding in aanmerking komt. De Hoge Raad stelt voorop dat de schade wordt berekend door een vergelijking te maken van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Daarbij komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Van belang is nu dat de Hoge Raad, anders dan het Hof, oordeelt dat in het geval dat een benadeelde blijvende letselschade heeft opgelopen er ‘geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad: het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in de hypothetische situatie zou zijn geschied.’
Deze laatste, versluierende zin dient aldus te worden begrepen: wie iemand in een ernstig nadelige positie brengt mag niet vervolgens het voordeel van een zware bewijslast ten deel vallen. Volgt vernietiging en verwijzing.
Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach
Uit het 1e kwartaal 1998
Wetgeving Overzichten Degene die het zicht kwijt is op de ontwikkelingen in de wetgeving en die ’s nachts wakker 3296
KATERN 68
wordt met vragen als ‘Wat is er eigenlijk van dat en dat (wets)voorstel terecht gekomen?’, kan terecht bij het overzichtsartikel van A.I.M. van Mierlo met de sprekende titel: ‘Burgerlijk Procesrecht? Welke commissie had U in gedachten?’ (TCR 1998, p. 21). En degene die wakker ligt van het door de jurisprudentie van de Hoge Raad (overigens onder de druk van belanghebbende procesdeelnemers en van de opinievormers die de ‘dienende taak’ van het procesrecht benadrukken) al maar ingewikkelder wordende burgerlijk procesrecht moet het overzicht dat A. Hammerstein geeft in zijn ‘Kroniek van het burgerlijk procesrecht’ erbij nemen (NJB 1998, p. 512). (Kanton)rechter voor huis-, tuin- en keukenzaken? Nu het plan om het kantongerecht en rechtbank te integreren tot één beslissingsinstantie in eerste aanleg (voorlopig) van de baan is, doemt de vraag naar de afbakening van bevoegdheden tussen beide gerechten weer op. Moet alles bij het oude blijven? Of is verandering wenselijk? De Minister van Justitie kiest ervoor de competentiegrens van ƒ 5.000,– tot ƒ 10.000,– te verhogen, zo blijkt uit een op 8 februari 1998 bij de Tweede Kamer ingediend wetsvoorstel (TK 19971998, 25 881, nrs. 1-3). Daardoor zullen naar schatting 6.600 zaken meer door de kantonrechter worden afgehandeld met toepassing van het voor de kantongerechten geldende procesrecht. Verder stelt de minister voor om de appèlgrens van ƒ 2.500,– naar ƒ 3.500,– op te trekken. H. van Breda meent dat het tijd wordt om het financiële belang als afbakeningscriterium te verlaten en de rechtbank- en kantongerechtszaken op louter inhoudelijke gronden te herschikken. Het ‘kantongerecht 2000’ dat hem voor ogen staat zou alle arbeids-, huur- en consumentenzaken moeten beslissen. De rest, dus de handelszaken, personen-, familie- en erfrechtzaken, strafen bestuurszaken, zou door gespecialiseerde sectoren van de rechtbanken beslist moeten worden (NJB 1997, p. 1921). F.M. Visser ziet dat anders en wil de kantonrechter laten beslissen over alle ‘huis-, tuin- en keukenzaken’, waarna hij vervolgens aangeeft welke dat in zijn optiek zijn. Wat de bevoegdheidsincidenten betreft moet de rechter volgens Visser een discretionaire bevoegdheid krijgen om die definitief te beslissen (NJB 1998, p. 313). Arbeidszaken zijn bepaald geen ‘huis-, tuin- of keukenzaken’. De Minister heeft het voorstel van de commissie-van Delden om in arbeidszaken met een belang van ƒ 25.000,– en