Opmaak Katern 82
08-12-2004
10:38
Pagina 4347
Burgerlijk recht
Privaatrecht Burgerlijk recht Mr.drs. B.T.M. van der Wiel, mr. R.M.Ch.M. Koot, mr. E.-J. Zippro, mr. P.C. van Es
Contractenrecht Mr.drs. B.T.M. van der Wiel
Wetgeving — EK 2000/2001, 17 213, nr. 114: voorlopig verslag over het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.3 (Schenking) van het nieuw Burgerlijk Wetboek; — TK 2000/2001, 27 809, nr. 5: verslag over het wetsvoorstel tot aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen; — TK 2000-2001, 27809, nr. 6: Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen.
Jurisprudentie HR 23 november 2001, RvdW 2001, 188, JOL 2001, 683 (I./Stichting Gezondheidszorg Oostelijk Limburg): aansprakelijkheid arts; tekortschieten in informatieplicht; causaal verband; stelplicht en bewijslast; ‘omkeringsregel’? Op 3 april 1991 ondergaat I. een succesvolle operatie aan een peesschedeontsteking aan haar linkerpols. Een op 20 juni 1991 uitgevoerde soortgelijke operatie aan haar rechterpols levert echter een zenuwbeschadiging op. I. vordert vergoeding van de hierdoor geleden schade van de Stichting die het ziekenhuis waar de operaties hebben plaatsgevonden exploiteert. Rechtbank en Hof wijzen de vordering van I. af. Vast staat dat de ondergeschikten van de Stichting I. tevoren niet hebben geïnformeerd
over het risico van een complicatie zoals die zich heeft voorgedaan, terwijl dit wel had gemoeten. In cassatie is uitsluitend aan de orde of er causaal verband bestaat tussen het schenden van de informatieplicht met betrekking tot de mogelijkheid van het zich voordoen van de onderhavige complicatie en de schade van I. Het Hof overweegt hieromtrent, kort gezegd, dat stelplicht en bewijslast van dit causaal verband op gelaedeerde rusten. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde, of in dit geval de ‘omkeringsregel’ van toepassing is, waardoor het Hof stelplicht en bewijslast ter zake van dit causaal verband op de Stichting had moeten leggen. Deze in een inmiddels overvloedig te noemen rechtspraak door de Hoge Raad aangenomen regel houdt in (r.o. 3.5.2): ‘(…) dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (…)’.
De als wanprestatie aan te merken gedraging is hier de schending van de informatieplicht. De Hoge Raad overweegt hieromtrent (r.o. 3.5.4): ‘Deze op de arts rustende verplichting de patiënt (…) in te lichten over de risico’s van de voorgestelde behandeling strekt (…) niet ertoe de patiënt te beschermen tegen deze risico’s, maar (…) de patiënt in staat te stellen goed geïnformeerd te beslissen of hij al dan niet toestemming voor de voorgestelde behandeling zal geven.’
De Hoge Raad is dan ook van oordeel dat (r.o. 3.5.5) ‘(…) de zenuwbeschadiging na de operatie van 20 juni 1991 niet kan worden aangemerkt als verwezenlijking van het risico dat door het tekortschieten (…) in het leven is geroepen. Er is dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval de ‘omkeringsregel’ van toepassing te achten’.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, conform de conclusie van A-G De Vries LentschKostense. In gelijke zin het op dezelfde dag geKATERN 82
4347
Opmaak Katern 82
08-12-2004
10:38
Pagina 4348
Burgerlijk recht wezen arrest, gepubliceerd in JOL 2001, 684, met gelijkluidende conclusie van A-G Hartkamp. Deze rechtspraak lijkt te impliceren dat de in het kader van de omkeringsregel relevante vraag tot bescherming tegen welk risico een norm strekt een wezenlijk andere is dan de vraag tot bescherming tegen welke schade een norm strekt (art. 6:163 BW) — tenzij moet worden aangenomen dat de litigieuze informatieplicht niet strekt tot bescherming tegen schade zoals door I. geleden in de zin van artikel 6:163 BW, hetgeen mij onwaarschijnlijk lijkt. Een lastig te hanteren onderscheid.
Literatuur — A.R. Bloembergen, C.C. van Dam, Jac. Hijma & W.L. Valk, Rechtshandeling en overeenkomst. Kluwer, Deventer 2001. Derde druk; — A.L. Croes, ‘Enige bedenkingen tegen de bedenktijd bij de koop van onroerende zaken’, NTBR 2001, pp. 334-339; — M.A.J.G. Janssen & M.M. van Rossum, ‘Acties van de koper’, Advocatenblad 2001, pp. 694-700; — D. Kaandorp, ‘De omkeringsregel(s)’, AA 2001, pp. 836-845; — M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden. Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2001; — J.H. Nieuwenhuis, ‘Promises, promises’, NJB 2001, pp. 1795-1799; — J.M. Smits, ‘Nogmaals de richtlijn oneerlijke bedingen: Nederland veroordeeld wegens gebrekkige implementatie’, WPNR 6461 (2001), pp. 853-855; — M.S.A. Vegter, ‘Aansprakelijkheid werkgever voor psychische schade werknemer als gevolg van seksuele intimidatie van de werknemer’, AV&S 2001, pp. 133-140.
4348
KATERN 82
Opmaak Katern 82
08-12-2004
10:38
Pagina 4348
Burgerlijk recht van goederen gehuwd. In april 1997 dient de vrouw bij de rechtbank een verzoek in tot echtscheiding met vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Volgens de vrouw behoort tot de gemeenschap de waarde van de goodwill in de maatschap waaraan de man als medisch specialist is verbonden. De vrouw stelt dat de helft van de waarde van de goodwill aan haar dient te worden uitgekeerd. De rechtbank heeft echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de vordering tot uitkering van de helft van de waarde van de goodwill afgewezen. Het Hof vernietigt dit vonnis met betrekking tot laatstgenoemd oordeel en bepaalt, voor zover hier van belang, dat aan de vrouw wordt toebedeeld, een vordering op de man ter grootte van de helft van de te zijner tijd aan hem ter zake van de goodwill uitgekeerde netto vergoeding, opeisbaar na ontvangst daarvan door de man, daar de waarde van de goodwill thans niet bepaalbaar is. In cassatie klaagt de vrouw over dit oordeel en betoogt dat het Hof de helft van de waarde van de goodwill, berekend naar de waarde ten tijde van de verdeling, aan haar had moeten toedelen. De Hoge Raad stelt bij de beoordeling van deze klacht voorop dat: ‘A) De rechter, die, in een geval waarin de deelgenoten geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, de verdeling daarvan op de voet van art. 3:185 lid 1 BW vaststelt, dient daarbij, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Voorts is de rechter die de verdeling vaststelt, bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd. B) Bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen moet, ter bepaling van hun waarde, in beginsel worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken.’
Goederenrecht Mr. R.M.Ch.M. Koot
Jurisprudentie HR 12 oktober 2001, RvdW, 153 (K./M.) Verdeling gemeenschap ex artikel 3:185 lid 1, waardering goodwill maatschapsaandeel Man en vrouw zijn sinds 1978 in gemeenschap 4348
KATERN 82
Voorts oordeelt de Hoge Raad dat, tegen de achtergrond van de onder A weergegeven vrijheid die de rechter bij de vaststelling van de verdeling van een gemeenschap heeft en de onder B beschreven mogelijkheid de waarde van de te verdelen goederen naar een ander tijdstip dan dat van de verdeling te bepalen, de beslissing van het hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwerping van het beroep, conform de conclusie van A-G Huydecoper.
Opmaak Katern 82
08-12-2004
10:38
Pagina 4349
Burgerlijk recht Literatuur — P.H.M. Gerver, Het recht van hypotheek (Studiepockets Privaatrecht nr. 49). W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 2001. Tweede druk; — S.C.J.J. Kortmann, M.H.E. Rongen & H.L.E. Verhagen, ‘Zekerheidsrechten op naam van een “trustee”’ (I), WPNR 6459 (2001), pp. 813-824, (II, slot) WPNR 6460 (2001), pp. 840-846; — C.T.M. Luijks, ‘Pandrecht op (het saldo van) een bankrekening’, WPNR 6465 (2001), pp. 969-971; — W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht (Pitlo-serie, Het Nederlands burgerlijk recht deel 3). Gouda Quint, Deventer 2001. Elfde druk; — H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht (Studiereeks burgerlijk recht deel 2). Kluwer, Deventer 2001. Derde druk.
KATERN 82
4349
Opmaak Katern 82
08-12-2004
10:38
Pagina 4349
Burgerlijk recht komende auto. Baas heeft ernstig schedel- en hersenletsel opgelopen en is gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. Hij stelt PTT Post op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de door het ongeval geleden schade. De kantonrechter wijst de vordering af door te oordelen dat PTT Post niet is tekortgeschoten in enige op grond van artikel 7:658 BW op haar rustende zorgplicht. In hoger beroep wijst de Rechtbank de vordering van Baas echter toe nu de werkgever onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen. PTT Post stelt vervolgens cassatieberoep in.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. E.-J. Zippro
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. De Rechtbank mocht de ervaringsregel dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie leidt tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid, mede redengevend achten voor haar oordeel dat aanzienlijke risico’s waren verbonden aan de door Baas verrichte werkzaamheden. De rechtbank verbond hieraan de conclusie dat op de werkgever een aanzienlijke verplichting rustte, veilig werken te bevorderen en op veilig werken toe te zien. Nu vaststaat dat de werknemer in een impuls de rijbaan is opgeschoten omdat een poststuk wegwaaide, gaat het in deze zaak volgens de Hoge Raad om de vraag of:
Wetgeving — EK 2000-2001, 26 824, nr. 128: Memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden.
Jurisprudentie HR 19 oktober 2001, RvdW 2001, 158 (PTT Post/Baas): arbeidsongeval, strekking artikel 7:658 BW. Veiligheidsmaatregelen en –instructies, aard arbeid; vermindering voorzichtigheid werknemer; ervaringsregel Postbesteller Baas heeft tijdens zijn werkzaamheden voor PTT Post zijn bestelauto in de berm geparkeerd van een weg die buiten de bebouwde kom is gelegen. Baas stapt uit en loopt naar de achterzijde van zijn bestelauto. Tijdens het openen van de achterdeur waait er een envelop uit de laadruimte van de auto de weg op. Hij rent de envelop in een impuls achterna en wordt direct daarna aangereden door een hem tegemoet-
‘PTT Post in redelijkheid door middel van veiligheidsmaatregelen of -instructies de kans op het wegwaaien van post had kunnen of moeten voorkomen, althans verkleinen, en dus – anders dan het onderdeel tot uitgangspunt lijkt te nemen – niet om de vraag of PTT Post in redelijkheid door maatregelen of instructies had kunnen en moeten voorkomen dat postbestellers bij een verkeersongeval betrokken raken doordat zij zonder aanleiding en zonder op te letten vanachter hun bestelauto de weg oplopen.’
Blijkens het bestreden vonnis is de Rechtbank met juistheid uitgegaan van de opvatting dat artikel 7:658 BW ertoe strekt te bewerkstelligen dat de werknemer tegen het oplopen van schade als in deze bepaling bedoeld, wordt beschermd voor zover als redelijkerwijs in verband met de aard van de arbeid gevorderd kan worden. HR 26 oktober 2001, RvdW 2001, 169 (Van de W./R.): immateriële schadevergoeding; oogmerk nadeel toe te brengen. Samenloop 6:108 en 6:106 lid 1 sub a BW Enkele dagen voordat het huwelijk tussen Van de W. en R. door inschrijving in de registers KATERN 82
4349
Opmaak Katern 82
08-12-2004
10:38
Pagina 4350
Burgerlijk recht wordt ontbonden, doodt de man (R.) hun zevenjarige zoon. Het Hof stelt vast dat de man bij dit doden het oogmerk had om leed aan de vrouw toe te brengen. In cassatie gaat het om de vraag of de vrouw (Van de W.) aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank en ook het Hof hebben de vordering terzake van immateriële schade toegewezen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en overweegt onder meer:
botsing komt zij ten val en loopt ernstig letsel op. Op grond van artikel 6:170 BW (kwalitatieve aansprakelijkheid werkgever) vordert zij dat de apotheker wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. De Rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het Hof is eveneens van oordeel dat de collega die de kast heeft laten openstaan een onrechtmatige daad jegens de apothekersassistente heeft gepleegd, waarvoor de apotheker, nu ook aan de overige vereisten van artikel 6:170 BW is voldaan, aansprakelijk is.
‘Art. 6:95 BW bepaalt dat schade die bestaat in ander nadeel dan vermogensschade slechts kan worden vergoed voorzover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. In art. 6:106 BW is vervolgens aangegeven in welke gevallen een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. Het Hof heeft geoordeeld – welk oordeel naar uit het hierna overwogene zal blijken in cassatie tevergeefs wordt bestreden – dat R. bij de door hem gepleegde daad het oogmerk had nadeel dat niet in vermogensschade bestaat toe te brengen aan Van de W. Op deze situatie is art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW, direct van toepassing. (…) Anders dan het onderdeel betoogt, staat het stelsel van de wet, en met name art. 6:108, niet in de weg aan vergoeding van immateriële schade indien de dader iemand heeft gedood met het oogmerk aan een ander, de benadeelde, zodanige schade toe te brengen. Voor de toepassing van artikel 6:108 BW doet niet terzake of het doden van het slachtoffer alleen jegens deze of mede jegens anderen onrechtmatig is. In beide gevallen kunnen alleen de in deze bepaling genoemden aanspraak maken op vergoeding van schade, en wel enkel de materiële schade die bestaat in het derven van levensonderhoud. Art. 6:95 staat eraan in de weg dat op grond van artikel 6:108 immateriële schadevergoeding wordt gevorderd. Dit neemt evenwel niet weg dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade wel kan bestaan, indien voldaan is aan het in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, neergelegde vereiste dat het oogmerk heeft bestaan immateriële schade toe te brengen, en, gelet op art. 6:95, aan het vereiste dat, voorzover hier van belang, het doden van het slachtoffer een onrechtmatige daad jegens de benadeelde oplevert. Art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, en art. 6:108 bestrijken derhalve van elkaar te onderscheiden (categorieën van) gevallen, met dien verstande dat zich gevallen kunnen voordoen waarin beide regelingen van toepassing zijn.’
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de schade van de apothekersassistente mede een gevolg is van aan haar toe te rekenen onoplettendheid, zodat ingevolge artikel 6:101 BW (eigen schuld) de vergoedingsplicht van de apotheker met 50% dient te worden verminderd. Het hiertegen gerichte cassatiemiddel treft doel. De Hoge Raad oordeelt als volgt: ‘Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep klaagt terecht dat het Hof, door de verplichting tot schadevergoeding van Tan op de voet van artikel 6:106 BW met 50% te verminderen, heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin een werknemer in het kader van de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden letsel oploopt als gevolg van zowel een gevaarscheppende handeling van een andere werknemer, waarvoor de werkgever uit hoofde van art. 6:170 BW aansprakelijk is, als van eigen schuld van de werknemer, de schade geheel voor rekening van de werkgever komt, tenzij de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Immers, nu de schade binnen een dienstverband wordt geleden en het de werkgever is die in eerste instantie de werkomstandigheden bepaalt, eist de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid om de schuld van de werknemer die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid, voor rekening van de werkgever te laten komen.’
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank.
Literatuur HR 9 november 2001, RvdW 2001, 175 (Van Doesburg/Tan): aansprakelijkheid werkgever ex artikel 6:170 BW. Eigen schuld werknemer Van Doesburg, apothekersassistente in dienst van apotheker Tan, loopt tijdens haar werkzaamheden in de apotheek tegen een openstaande lade van een medicijnkast. Zij raakt met haar voorhoofd en linkeroog het uiterste puntje van een van de bovenste laden van de kast. Door de 4350
KATERN 82
— L. Bergkamp, Liability and Environment. Private and Public law aspects of civil liability for environmental harm in an international context. Kluwer law international. Den Haag 2001; — W.H. van Boom, ‘Troostgeld voor naasten? Een ruimere blik is noodzakelijk’, AV&S 2001, pp. 95-98;
Opmaak Katern 82
08-12-2004
10:38
Pagina 4351
Burgerlijk recht — M.F.H. Broekman, ‘Art. 3:310 BW. Actuele verfijning van verjaring in het civiele recht’, Advocatenblad 2001, pp. 652-658; — C.C. van Dam, ‘Reflexwerking volgens de Hoge Raad. Over de spiegel en de raadselen’, Verkeersrecht 2001, pp. 349-352; — E.M. van der Heijden, ‘Punitive damages en de calculerende schadeveroorzaker’, NJB 2001, pp. 1749-1756; — H.Ph.J.A.M. Hennekens, Overheidsaansprakelijkheid op de weegschaal. W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 2001; — C.E.C. Jansen & J.H. Duyvensz, ‘Productaansprakelijkheid en voorgeschreven ondeugdelijk materiaal sinds het Moffenkitarrest’, NTBR 2001, pp. 402-411; — D. Kaandorp, ‘De omkeringsregel(s)’, AA 2001, pp. 836-845; — P. Kuipers, ‘Aansprakelijkheid voor “terughaalschade” en waarschuwingsplichten’, AV&S 2001, pp. 99-111; — G.E. van Maanen, Ongerechtvaardigde verrijking. Ars Aequi Libri, Nijmegen 2001; — E.R. Muller & C.J.J.M. Stolker (red.), Ramp en Recht. Beschouwingen over rampen, verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid. Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2001; — A.F. Salomons, ‘Verrijking, billijkheid en verdelende gerechtigheid’, WPNR 6467 (2001), pp. 993-995; — J.B.M. Vranken, ‘Contractuele breekijzers of de koninklijke weg?’, WPNR 6460 (2001), pp. 835-840.
KATERN 82
4351
Opmaak Katern 82
08-12-2004
10:38
Pagina 4351
Burgerlijk recht Jurisprudentie
Erfrecht Mr. P.C. van Es
Wetgeving — EK 2001-2002, 27 021, nr. 111: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, tweede gedeelte (nadere wijziging Boek 4); Voorlopig verslag; — EK 2001-2002, 26 822, nr. 112: Invoering Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, derde gedeelte (Overgangsrecht); Voorlopig verslag; — EK 2001-2002, 27 245, nr. 113: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7, vierde gedeelte (aanpassing aan nieuwe erfrecht en schenkingsrecht); Voorlopig verslag.
HR 5 oktober 2001, RvdW 2001, 148 (Van der Vijver c.s./Stoll-van Velthuysen c.s.): Ontbreken van jaartal in testament; geen nietigheid maar vernietigbaarheid. Anticipatie Van der Vijver heeft op 26 april 1994 een testament doen opmaken waarbij alle voorgaande wilsbeschikkingen werden herroepen en waarbij Van der Vijver de eisers tot cassatie (hierna: Van der Vijver c.s.) heeft aangewezen als erfgenamen. Bij een eerder testament, verleden op 15 december 1986, had Van der Vijver zijn echtgenote Pijttersen tot enige erfgename benoemd onder de bepaling dat hetgeen zij onvervreemd en onverteerd zou achterlaten, aan de in dat testament vermelde personen zou toekomen. Na het overlijden van Van der Vijver blijkt dat het op 26 april 1994 opgemaakte testament geen jaartal vermeldt. De aanhef luidt: ‘Heden, de zes en twintigste april verscheen voor mij (…)’. Tussen de bij de procedure betrokken partijen is onomstreden dat het testament in 1994 is verleden. Van der Vijver c.s. vorderen een verklaring voor recht dat het op 26 april 1994 verleden testament authentiek is en dat Van der Vijver c.s. rechthebbenden op de nalatenschap van Van der Vijver zijn. Rechtbank en Hof oordelen dat het testament nietig is. Op grond van artikel 26 lid 2 sub 5 jo lid 4 Wet op het notarisambt (oud) mist een notariële akte authenticiteit, wanneer deze het jaartal van verlijden niet vermeldt (artikel 40 van de huidige Wet op het notarisambt houdt eenzelfde bepaling in). Uit 4:985 BW jo 4:1000 BW volgt dat het testament in dat geval nietig is. De Hoge Raad stelt voorop dat het niet vermelden van het jaar in een notariële akte waarbij een uiterste wil is gemaakt, tot gevolg heeft dat de akte niet voldoet aan de in Boek 4 gestelde vereisten. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, leidt dit volgens de Hoge Raad echter niet tot nietigheid van het onderhavige testament. De Hoge Raad acht in de eerste plaats van belang dat het achterwege laten van de vermelding van het jaar waarin de akte is verleden, moet worden aangemerkt als een kennelijke misslag, die de notaris op grond van artikel 45 lid 2 van de huidige Wet op het notarisambt zou hebben kunnen verbeteren. Voorts merkt de Hoge Raad op dat ontbrekende gegevens omtrent de plaats of het tijdstip van het verlijden van de akte, in veel gevallen zonder veel moeilijkheden kunnen worden vastgesteld. Tot slot anticipeert de Hoge Raad op het nieuwe erfrecht: KATERN 82
4351
Opmaak Katern 82
08-12-2004
10:38
Pagina 4352
‘Ten slotte is van belang dat naar huidige inzichten het achterwege laten van de vermelding van een van de hier bedoelde gegevens, niet tot nietigheid, maar tot vernietigbaarheid behoort te leiden. Dit strookt niet alleen met hetgeen in een belangrijk deel van de literatuur als wenselijk wordt verdedigd, maar komt vooral tot uitdrukking in art. 4.3.5.14 van het inmiddels wet geworden, maar nog niet in werking getreden Boek 4 BW. Nu de in aanmerking komende belangen in voldoende mate bescherming vinden in de vernietigbaarheid van een uiterste wil, en aan het stelsel van de huidige wet, mede gelet op art. 3:39 BW, geen bezwaren tegen een regeling als vervat in art. 4.3.5.14 kunnen worden ontleend, brengt een redelijke wetsuitleg mee dat ook voor het huidige recht moet worden aanvaard dat het ontbreken van de vermelding van plaats, jaar, maand of dag in de akte waarbij een uiterste wil is verleden, leidt tot vernietigbaarheid van de uiterste wil.’
Met betrekking tot de vernietigingsgrond merkt de Hoge Raad met het oog op de behandeling na verwijzing het volgende op: ‘Daarbij zal evenwel hebben te gelden dat geen beroep op deze vernietigingsgrond kan worden gedaan, indien op andere wijze dan uit het testament zelf met de in een geval als dit vereiste hoge mate van zekerheid komt vast te staan in welk jaar het testament is verleden.’
De partijen moeten in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen op dit punt aan te passen en voorts behoort de gelegenheid te bestaan de andere belanghebbenden bij de (on)geldigheid van het testament op de voet van 12a Rv in het geding te roepen. Literatuur — M.Y. Nethe, ‘Kan een rechtspersoon “herleven” met het oog op een nalatenschap die is opengevallen na het tijdstip waarop hij is opgehouden te bestaan?’, WPNR 6461 (2001), pp. 862-865; — S. Perrick, ‘Over het vervallen van legaten en over legaten van een goed uit de huwelijksgemeenschap onder boek 4 NBW’, WPNR 6462 (2001), pp. 872-881; — B.C.M. Waaijer, ‘“Heden zesentwintig april, verscheen voor mij” (Naar aanleiding van Hoge Raad 5 oktober 2001, RvdW 01/148)’, WPNR 6466 (2001), pp. 981-983; — C.A. Kraan, ‘De samenlevingsovereenkomst in het nieuwe erfrecht’, WPNR 6468 (2001), pp. 1022-1024; — S. Perrick, ‘Testeervrijheid en de zorg voor de langstlevende echtgenoot in het nieuwe erfrecht’, WPNR 6469 (2001), pp. 1030-1036; 4352
KATERN 82
— M. van der Aa en L. Baggerman, ‘De minderjarige erfgenaam in het nieuwe erfrecht’, FJR 2001, pp. 266-273.