opmaak katern 96
25-08-2005
11:16
Pagina 5299
Burgerlijk recht Departement Civiel recht Universiteit Leiden
Algemeen – F.W. Grosheide en G.E. van Maanen, ‘Een groeifonds of een grabbelton? Art. 1 Eerste Protocol en de Nederlandse rechtsorde. Bespreking van de preadviezen van Barkhuyzen & Van Emmerik en Ploeger voor de voorjaarsvergadering van de Vereniging voor Burgerlijk Recht’, NTBR 2005, p. 142-150.
Contractenrecht Mr. J.A. Bomhoff
W ETGEVING – EK 2004-2005, 28 167, nr. C, Memorie van antwoord (11-3-2005) bij het wetsvoorstel tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het concurrentiebeding; – EK 2004-2005, 28 946, nr. C, Memorie van antwoord (15-3-2005) bij het wetsvoorstel tot vaststelling en invoering van titel 16 (Exploitatie) van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek; – EK 2004-2005, 28 874, Het wetsvoorstel tot uitvoering van Richtlijn nr 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten werd op 8 maart met algemene stemmen verworpen door de Eerste Kamer.
J URISPRUDENTIE Twee uitspraken over de rol van algemene leerstukken op bijzondere terreinen, beide interessant op het punt van de verhouding tussen de ratio van deze leerstukken en de bijzondere afwegingen die spelen bij specifieke vragen binnen de betrokken rechtsgebieden. In Hoge Raad 8 april 2005 (C04/049HR; JOL 2005, 215; RvdW 2005, 53) ging het om de vraag naar het bestaan van een onderhandelingsplicht van ziekenfondsen voor overeenkomsten met apothekers. Ziekenfonds Agis heeft jaren geleden zogeheten ‘medewerkersovereenkomsten’ in de zin van de Ziekenfondswet gesloten met diverse apothekers,
op grond waarvan deze apothekers medische hulpmiddelen leverden aan verzekerden van Agis. Nadat deze overeenkomsten jarenlang steeds verlengd of vernieuwd zijn, heeft Agis begin 2003 de betrokken apothekers een niet-onderhandelbaar aanbod gedaan tot het sluiten van nieuwe overeenkomsten, op voor deze laatsten significant ongunstiger voorwaarden. De apothekers vorderen veroordeling van Agis tot onderhandelen over nieuwe leveringsovereenkomsten. Het Hof Amsterdam oordeelde dat het handelen van Agis op punten in strijd was met de van haar te vergen zorgvuldigheid. Het Hof verplichtte Agis niet tot onderhandelen over nieuwe overeenkomsten, maar bepaalde wel dat de oude overeenkomsten langer van kracht bleven. Hiertegen komen de apothekers op in cassatie. De Hoge Raad laat het oordeel van het Hof in stand. In r.o. 3.4.2. vat de Hoge Raad ontwikkelingen op het gebied van de financiering van geneeskundige zorg samen, waarbij de conclusie is dat het huidige stelsel uitgaat van contractsvrijheid, begrensd door ‘de normen van het algemene verbintenissenrecht en van het mededingingsrecht’. Uit het enkele bestaan van – of de duur van – een voorafgaande contractuele relatie kan in deze context geen onderhandelingsplicht voortvloeien. ‘Wel kan’, aldus de Hoge Raad ‘mede in verband met de overige omstandigheden van het geval, uit de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeien’. Dit laatste was echter door het Hof niet miskend. Hoge Raad 10 juni 2005 (C03/310HR; JOL 2005, 352; RvdW 2005, 84) ziet op de vraag in hoeverre de volgens vaste rechtspraak geldende strenge maatstaf voor de beantwoording van de vraag of een werknemer zijn arbeidsovereenkomst vrijwillig heeft willen opzeggen, ook geldt voor de situatie dat de overeenkomst wordt opgezegd door de werkgever. Het Hof had geoordeeld dat ‘voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring is vereist, die erop is gericht om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen’ en dat dit vereiste geldt, ‘niet alleen voor de opzegging van de zijde van de werknemer, maar ook ten aanzien van die van de zijde van de werkgever’. Het hiertegen gerichte cassatiemiddel wordt door de Hoge Raad gegrond bevonden. De bijzondere, strenge maatstaf uit de rechtspraak dient ertoe ‘de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben’. Deze ernstige gevolgen zijn niet aan de orde waar het gaat om beëindiging van het dienstverband door de werkgever. ‘Er is daarom’, zo concludeert de Hoge Raad, ‘geen reden een dergelijke verklaring, indien de werknemer deze heeft opgevat als gericht op de beëindiging van de dienstbetrekking, maar de werkgever zich op het standpunt KATERN 96
5299
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
opmaak katern 96
25-08-2005
11:16
Pagina 5300
Burgerlijk recht
stelt dat die verklaring niet die strekking had, anders te beoordelen dan aan de hand van de maatstaf van art. 3:33 en 3:35 BW.’
L ITERATUUR – S.H. Bol en A.R. Lodder, ‘Het beëindigen van mediation door een der partijen: een afgebroken onderhandeling?’, WPNR 6620 (2005), p. 374381; – D. Haas, ‘Gevolgschade en het recht op een tweede kans, de verzuimregeling in perspectief ’, WPNR 6623 (2005), p. 435-446; – H.B. Krans, ‘De betekenis van de handelsrente voor schadevergoeding en boetes’, WPNR 6623 (2005), p. 447-451; – S.A. Kruisinga, ‘De battle of the forms in internationaal perspectief: een eerlijke strijd?’, Contracteren 2005, p. 4-9; – A.R. Lodder, J. Dumortier en S.H. Bol, Het recht rond elektronische handtekeningen, Deventer: Kluwer 2005. – H.C.F. Schoordijk, ‘De uitleg van de bankgarantie op eerste verzoek en de derogerende werking van de goede trouw (HR 26-3-2004, RvdW 2004, 57, een veelzijdig arrest)’, WPNR 6616 (2005), p. 272-279; – J. Smits (red.), The Need for a European Contract Law, Empirical and Legal Perspectives, Groningen: Europa Law Publishing 2005. – A. van Staden ten Brink, M. Goudkade en T. Elseman (red.), E-Commerce: Juridische knelpunten praktisch belicht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2005. – L.P.W. van Vliet, ‘De financiële zekerheidsovereenkomst, een tussenbalans’, NTBR 2005, p. 190-204; – J.P. Witsen Elias, ‘De turnkey-overeenkomst in de industrie: nieuwe modellen van ICC en Orgalime’, Contracteren 2005, p. 10-15; – R. Zwitser, ‘Immateriële schadevergoeding bij opzet en daarmee gelijk te stellen bewuste roekeloosheid in het contractenrecht’, Themis 2005, p. 72-79.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. G.J.M. Verburg
W ETGEVING – EK 2004-2005, 28 781, Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (22-3-2005) tot aanpassing van het 5300
KATERN 96
–
–
–
–
–
Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten; EK 2004-2005, 29 414, nr. D, Nader voorlopig verslag (4-4-2005) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade); EK 2004-2005, 29 414, nr. E, Nadere memorie van antwoord (28-4-2005) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade); EK 2004-2005, 29 414, nr. F, Eindverslag (105-2005) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade); EK 2004-2005, 29 706, nr. A, Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (24-3-2005) tot uitvoering van het op 16 mei 2003 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het Internationaal Verdrag betreffende de instelling van een Internationaal Fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, 1992, alsmede aanpassing van de Wet aansprakelijkheid olietankschepen; TK 2004-2005, 29 955, Nota naar aanleiding van het verslag (4-4-2005) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en het Burgerlijk Wetboek teneinde het verhaal van schade die wordt veroorzaakt als gevolg van een ongeval met of een gebrek aan een motorrijtuig te vergemakkelijken.
J URISPRUDENTIE HR 8 april 2005, RvdW 2005, 52; Verkeersongeval; omkeringsregel; rijden onder invloed Tussen Aydin en X. heeft zich op het fietspad een aanrijding voorgedaan. Aydin reed (met passagier) op een snorfiets. X. reed op een bromfiets en kwam uit de tegengestelde richting. Aydin loopt een ernstige beenbreuk op. De passagier breekt haar jukbeen en verwondt haar rechterwenkbrauw. Bij X. is sprake van kneuzingen. X. had gedronken (vier uur na het ongeval was zijn alcoholpromillage 0,95). Politie noch partijdeskundigen konden vaststellen wie van beide partijen onvoldoende rechts heeft gehouden.
opmaak katern 96
25-08-2005
11:16
Pagina 5301
Burgerlijk recht
|
Aydin richt haar pijlen op deze overweging. Zij betoogt dat het Hof heeft miskend dat bij de normschending ‘onder invloed rijden’ in beginsel als specifiek gevaar hoort ‘het plaatsvinden van verkeersongevallen’, zodat, nu vaststaat dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, het conditio sine qua non-verband tussen het verkeersongeval en het onder invloed rijden gegeven is. Haar betoog slaagt. De Hoge Raad citeert uit eigen werk (HR 29 november 2002, NJ 2004, 305 en 306). Voor toepassing van de omkeringsregel is vereist (zie rov. 3.3.2): dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
Hij vervolgt: 3.3.3 De norm van art. 8 lid 2, aanhef en onder b, Wegenverkeerswet 1994, welke door X. gegeven het (…) alcoholgehalte van zijn bloed is overtreden, strekt specifiek tot het voorkomen van verkeersongevallen. Door rijden onder invloed wordt het gevaar dat bij een andere weggebruiker schade ontstaat in het algemeen aanmerkelijk vergroot. Dit tezamen in aanmerking genomen, betekent het enkele feit van de aanrijding tussen
De Hoge Raad vernietigt en verwijst. HR 3 juni 2005, RvdW 2005, 82; Aanrijding tramvoetganger; eigen schuld; 50%-regel; billijkheidcorrectie; motiveringsplicht Koblenz is aangereden door een tram. Zij spreekt de trambestuurder Wijnand en de werkgever van Wijnand (de gemeente Amsterdam: hierna de Gemeente) aan voor haar materiële en immateriële schade. Wijnand en de Gemeente bestrijden deze vordering. Primair beroepen zij zich op overmacht, subsidiair op eigen schuld aan de zijde van Koblenz, hetgeen zou moeten leiden tot het vervallen van hun vergoedingsplicht, althans tot een vermindering daarvan. De rechtbank verwerpt het beroep op overmacht en ziet 20% eigen schuld aan de zijde van Koblenz. Partijen stellen principaal respectievelijk incidenteel appel in. Het Hof veroordeelt de Gemeente en Wijnand alsnog tot volledige vergoeding van Koblenz’ schade. Wijnand en de Gemeente zoeken het hoger op. Hun eerste grief richt zich tegen het oordeel van het Hof (in zijn rov. 4.9) dat in het midden kan blijven tot welke verdeling van de schade de in die overweging bedoelde afweging leidt, omdat het Hof in de ernst en mate van verwijtbaarheid van de fout van Wijnand aanleiding ziet tot toepassing van de billijkheidscorrectie in die zin dat de vergoedingsplicht van Wijnand en de Gemeente geheel in stand blijft. Volgens Wijnand en de Gemeente had het hof uitdrukkelijk dienen te vermelden tot welke verdeling van de schade de causaliteitsafweging naar zijn oordeel zou leiden. In de kern heeft het Hof ten aanzien van het beroep op eigen schuld aan de zijde van Koblenz als volgt geredeneerd. Het heeft eerst overwogen dat zowel aan Koblenz als aan Wijnand – door het Hof in zijn arrest opgesomde – omstandigheden zijn toe te rekenen, die tot de schade hebben bijgedragen. Vervolgens heeft het Hof de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, afgewogen. In dat kader is het tot het oordeel gekomen dat de aan Wijnand toe te rekenen omstandigheden in aanmerkelijk grotere mate tot de schade hebben bijgedragen dan de aan Koblenz toe te rekenen omstandigheden. Ten slotte heeft het hof overwogen dat in het midden kan blijven tot welke verdeling van de schade deze afweging precies leidt, omdat het hof in de ernst en mate van verwijtbaarheid van de fout van Wijnand aanleiding ziet tot toepassing van de billijkheidscorrectie in die zin dat de vergoedingsplicht van Wijnand en de Gemeente geKATERN 96
5301
|
(…) Aan Aydin moet worden toegegeven dat de kans op het ontstaan van verkeersongevallen in het algemeen wordt vergroot door het rijden onder invloed. Dat dit specifieke risico zich in het onderhavige geval heeft verwezenlijkt is echter onvoldoende komen vast te staan om toepassing van de omkeringsregel te rechtvaardigen. Onduidelijk is immers gebleven of het X. dan wel Aydin is geweest die op de verkeerde helft van het fietspad heeft gereden. Indien dit Aydin zou zijn geweest en daardoor de botsing is veroorzaakt kan niet zonder meer worden gezegd dat het aan rijden onder invloed verbonden risico zich heeft verwezenlijkt. Gelet op de aard van het ongeval kan dan immers bepaald niet worden uitgesloten dat het ongeval zich ook zou hebben voorgedaan indien X. niet onder invloed van alcohol zou hebben verkeerd. Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat voor toepassing van de omkeringsregel in het onderhavige geval geen termen aanwezig zijn. (…)
X. en Aydin reeds dat het specifieke gevaar waartegen genoemde norm bescherming beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt, zodat het hof toepassing had moeten geven aan de omkeringsregel.
P R I VA AT R E C H T
Aydin vordert een verklaring voor recht dat X. volledig aansprakelijk is voor de door haar geleden schade, althans voor een door de rechtbank vast te stellen percentage daarvan. Tevens vordert zij X. te veroordelen de geleden schade te vergoeden. Aydin pleit voor toepassing van de omkeringsregel gezien de omstandigheid dat X. ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol verkeerde. Het Hof verwerpt dit beroep daartoe overwegende dat:
opmaak katern 96
25-08-2005
11:16
Pagina 5302
Burgerlijk recht
heel in stand blijft. Het Hof geeft hiermee geen blijk van een onjuiste rechtopvatting. De Hoge Raad: 3.5 (…) Indien de rechter die over de feiten oordeelt in een zodanig geval tot de beslissing komt dat de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten eist dat de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij geheel in stand dient te blijven, is hij in beginsel niet gehouden tevens nauwkeurig aan te geven in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, nu dat geen goede zin heeft. Daarbij verdient opmerking dat een zodanig oordeel, om begrijpelijk te zijn, in de regel – zoals het hof in de onderhavige zaak dan ook heeft gedaan – wel mede gebaseerd moet zijn op een vermelding van de aan ieder toe te rekenen omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen en dat, naarmate die omstandigheden op het eerste gezicht sterker lijken te impliceren dat de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij geheel of ten dele vervalt, het oordeel van de rechter dat de vergoedingsplicht op grond van de billijkheid niettemin geheel in stand dient te blijven, aan hogere motiveringseisen zal moeten voldoen.
De volgende klacht van Wijnands en de Gemeente richt zich tegen de overweging van het Hof dat in dit geval bij de billijkheidscorrectie mede in aanmerking wordt genomen dat het hier gaat om een ongeval tussen een voetganger en een tram die een groot gevaar voor voetgangers in zich bergt door de grote massa, de lange remweg en de onmogelijkheid om uit te wijken. Volgens Wijnands en de Gemeente miskent het Hof hiermee dat deze omstandigheden al ten grondslag liggen aan de 50%regel, die ook geldt voor een aanrijding tussen een tram en een volwassen voetganger, en dus niet opnieuw in aanmerking mogen worden genomen bij de beslissing over de toepassing van de billijkheidscorrectie boven 50% van de schade. De Hoge Raad: 3.7 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. In zijn arrest van 14 juli 2000, C 99/128, NJ 2001, 417, heeft de Hoge Raad overwogen dat ook in het geval van een aanrijding tussen een tram en een volwassen fietser of voetganger, bij de toepassing van het bepaalde in art. 6:101 lid 1 de in HR 28 februari 1992, nr. 14628, NJ 1993, 566, aanvaarde ‘50%-regel’ tot uitgangspunt behoort te worden genomen aangezien het geval van een aanrijding tussen een tram en een volwassen voetganger of fietser, wat de afweging van billijkheidsfactoren betreft, niet zodanig afwijkt van dat van een aanrijding tussen een motorrijtuig en een volwassen voetganger of fietser, dat de billijkheid een voor laatstgenoemde ongunstiger verdeling van de schade zou toelaten. Zoals hieruit – en uit het arrest van 28 februari 1992 – volgt, is de in de aangehaalde overweging bedoelde ‘50%-regel’ gebaseerd op de billijkheid.
5302
KATERN 96
Hij vervolgt: In de onderhavige zaak heeft het hof, bij de toepassing van de hier bedoelde billijkheidscorrectie, onder meer de door het onderdeel weergegeven omstandigheden betrokken. Dit wordt door het onderdeel terecht bestreden omdat de hier bedoelde omstandigheden al volledig zijn verdisconteerd in de ‘50%-regel’ en zij daarom niet nogmaals mogen worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat om redenen van billijkheid een kleiner gedeelte van de schade voor rekening van de benadeelde te laten dan voortvloeit uit een afweging van de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
Het onderdeel treft doel. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.
L ITERATUUR – M. Bona, ‘Vergoeding voor ernstig letselschade in Europa: een vergelijkend onderzoek’, VerkeersRecht 2005, p. 65-73; – D.C. Koolmees, ‘Civiele aansprakelijkheid van accountants’, WPNR 6624 (2005), p. 457-466; – J. Kortmann, Altruism in Private Law, Oxford: Oxford University Press 2005; – T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Gevaarzetting en risicoverhoging’, WPNR 6620 (2005), p. 364-374; – B.T.M. van der Wiel, ‘Onrechtmatig procederen’, WPNR 6618 (2005), p. 317-325; – Themanummer ‘Asbest, aansprakelijkheid en verzekering’, AV&S, 2005, p. 39-74.
Goederenrecht Mr. E.P.W. Korevaar
L ITERATUUR – J.W.H. Blomkwist, ‘Beslag op kredietruimte, de tweede ronde!’, WPNR 6622 (2005), p. 411418; – J.M. Milo, ‘Sharp vs Thomas en Burnett’s Trustees vs Grainger. Convergentie van civil law en common law goederenrecht’, NTBR 2005, p. 152-160; – A.A. van Velten, ‘Opstal en onderopstal’, WPNR 6616 (2005), p. 283-286; – A.J. Verdaas, ‘Beslag op kredietruimte: het eindspel’, WPNR 2005, p. 244-248.
opmaak katern 96
25-08-2005
11:17
Pagina 5303
Burgerlijk recht
|
Mr. J. Nijland
J URISPRUDENTIE
Noch de woning, noch het huwelijk bevallen blijkbaar. In oktober 2000 is de woning aan derden verkocht en geleverd, en begin 2001 is – door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking – de ontbinding van het huwelijk tussen partijen een feit. De rechtbank oordeelt dat de uitgekeerde immateriële schadevergoeding aan de vrouw is verknocht. De kern van het onderhavige geschil ligt in de vraag of het deel aan materiële schadevergoeding van f 147.500,- dat aan de vrouw is uitbetaald naar aanleiding van het door haar overkomen verkeersongeval, waar partijen een nieuw te bouwen woning (deels) mee hebben gefinancierd, in deze gemeenschap valt. Op grond van artikel 1:94 lid 3 BW kunnen goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. De rechtbank heeft, door het Hof kort samengevat, (r.o. 4.1) …een verdeling aangebracht tussen immateriële en materiële schade en wat de materiële schade betreft de schade die tijdens het huwelijk is geleden en de schade die daarna is en zal worden geleden, in die zin dat de materiële schadevergoeding die strekt tot vergoeding van de voor de ontbinding van het huwelijk geleden schade geacht wordt in de gemeenschap te zijn gevallen in tegenstelling tot de na dat moment geleden en te lijden schade.
In dit geval staat vast dat de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend en tijdens het huwelijk van partijen aan de vrouw materiële en immateriële schadevergoeding heeft betaald. De vraag of een aanspraak op een schadevergoeding al dan niet in de gemeenschap valt, behoeft derhalve geen bespreking.
|
Hof Arnhem 3 mei 2005, nr. 2004/157, LJN AT538; materiële schadevergoeding blijft in casu bij verdeling buiten huwelijksgemeenschap Op 3 mei 1990 zijn een man en vrouw in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Ten gevolge van een verkeersongeval loopt de vrouw een whiplashtrauma met cognitieve stoornissen op. De WAM-verzekeraar van de veroorzaker van dit ongeval erkent aansprakelijkheid. De vrouw en de verzekeraar bereiken overeenstemming over de hoogte van het bedrag aan te betalen schadevergoeding en leggen een en ander vast in een vaststellingsovereenkomst. In 1996 wordt een bedrag van f 32.500,- aan immateriële schadevergoeding uitgekeerd en in 1998 in totaal een bedrag van f 237.500,- aan materiële schadevergoeding. Van laatst genoemd bedrag is f 147.500,- aangewend om een nieuw te bouwen woning te financieren.
De man stelt dat de schadevergoeding deel uitmaakt van de gemeenschap, omdat de verknochtheid vervalt zodra een aanspraak is vastgelegd in een schadevergoeding in geld. Het Hof overweegt echter in r.o. 4.5:
P R I VA AT R E C H T
Huwelijksvermogensrecht
Bovendien verwerpt het Hof de stelling van de man dat een eenmaal uitgekeerde schadevergoeding altijd in de gemeenschap valt. (Vergelijk Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht deel I, p. 107, volgens welke een dergelijke schadevergoeding in de gemeenschap valt maar, door een beroep op de beginselen van de redelijkheid en billijkheid, een recht op toedeling met een beperkte verrekenplicht valt aan te nemen.) De annotator in de NJ stelt naar aanleiding van het zogenaamde Whiplash-arrest van de Hoge Raad, 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 (m.nt. WMK) de vraag of, als de aanspraken reeds vóór de echtscheiding waren uitgekeerd (in contanten) er dan toch achteraf weer verrekening plaats heeft bij de echtscheiding? Het Hof beantwoordt deze ontkennend (r.o.4.5): Reeds uit de tekst van artikel 1:94 BW volgt dat die stelling niet juist is.
Het Hof vervolgt: Evenmin kan het hof de man volgen in zijn redenering (…) dat een bij overeenkomst vastgelegde aanspraak op immateriële schadevergoeding in de gemeenschap valt, zodat daaruit moet worden afgeleid dat uitgekeerde materiële schadevergoeding zeker in de gemeenschap moet vallen. Het antwoord op de vraag of een goed in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Immateriële schadevergoeding is naar zijn aard bestemd om te dienen als compensatie voor leed, zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde, dat de gelaedeerde heeft ondergaan en nog zal ondergaan, zodat uit de aard van dat goed volgt dat een dergelijke schadevergoeding (of een bij overeenkomst vastgelegde aanspraak daarop) niet snel in de gemeenschap zal vallen. De vooronderstelling waarop de redenering van de man is gebaseerd, is dus onjuist, zodat zijn redenering reeds daarom mank gaat.
Onder r.o. 4.7 gaat het Hof in op de subsidiaire stelling van de man dat de materiële schadevergoeding volledig tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort omdat de vrouw tegenwoordig geen KATERN 96
5303
opmaak katern 96
25-08-2005
11:17
Pagina 5304
Burgerlijk recht
blijvende medische beperkingen meer ondervindt van het ongeval. Anders dan de man klaarblijkelijk meent, is niet doorslaggevend of de vrouw ook na het eindigen van het huwelijk nog schade ondervindt van het verkeersongeval, maar of de vrouw en de verzekeraar bij de vaststelling van de hoogte van de materiële schadevergoeding daarvan uitgingen. (…) Nu uit de stellingen van de vrouw volgt dat zij zich tegenover de verzekeraar op het standpunt heeft gesteld dat zij blijvende medische beperkingen zou ondervinden van het verkeersongeval en de man in zijn conclusie na enquête heeft gesteld dat de door de verzekeraar uitgekeerde schadevergoeding is gebaseerd op de berekening van Actua, terwijl die berekening uitgaat van blijvende medische beperkingen, is het hof van oordeel dat aangenomen kan worden dat zowel de vrouw als de verzekeraar bij de onderhandelingen over de hoogte van de materiële schadevergoeding ervan uit zijn gegaan dat de vrouw blijvende medische beperkingen zou ondervinden van het verkeersongeval.
Het Hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank. Hoge Raad 8 juli 2005, LJN: AT4557, R04/113HR; in de BV gereserveerde winsten vallen in casu niet onder periodiek verrekenbeding Man en vrouw zijn onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de huwelijkse voorwaarden zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen: Artikel 1. Tussen de echtgenoten zal slechts bestaan een gemeenschap van inboedel, zodat elke andere vermogensrechtelijke gemeenschap wordt uitgesloten. (...) Artikel 4. Beide echtgenoten dragen al hun zuivere inkomsten bij voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) Onder zuivere inkomsten zullen worden verstaan de inkomsten na aftrek van de in het bijzonder daarop betrekking hebbende lasten zoals kosten van verwerving en op bepaalde zaken der echtgenoten betrekking hebbende belastingen en heffingen. (...) De onverteerde inkomsten zijn het gemeenschappelijk eigendom der echtgenoten. Verrekeningen tussen de echtgenoten te dier zake zullen geschieden na afloop van elk kalenderjaar, in het eerste kwartaal van het daarop aansluitende volgende jaar.
Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan de periodieke verrekening na afloop van elk kalenderjaar. Nadat partijen van echt zijn gescheiden vordert de vrouw een aanzienlijk bedrag terzake van de in de BV – waarvan de man directeur-grootaandeelhouder is – gereserveerde winsten. De vrouw stelt dat de ‘opgepotte’ winsten in de BV op grond van de huwelijkse voorwaarden ook voor verrekening in aanmerking moeten worden genomen.
5304
KATERN 96
Het Hof oordeelt, in tegenstelling tot de rechtbank, dat partijen niet zijn overeengekomen om de ondernemingswinst te verrekenen. Onder de term ‘zuivere inkomsten’ van de man moet slechts worden verstaan het salaris dat de BV aan de man heeft uitgekeerd en de uitkeringen van dividenden. Het Hof komt hiertoe via de volgende redenering (r.o. 4.5). i) Het hof acht het aannemelijk dat de man nadat hij in een eerder huwelijk in gemeenschap van goederen gehuwd was geweest en tot het besef was gekomen wat de consequenties van een echtscheiding voor het voortbestaan van zijn onderneming hadden kunnen zijn, niet heeft gewild dat de eventuele gevolgen van een nieuw huwelijk, in casu met de vrouw, invloed zouden hebben op de continuïteit van de vennootschap en om die reden bij het huwelijk met de vrouw huwelijkse voorwaarden heeft laten opstellen. (ii) De verklaring van de man wordt naar het oordeel van het hof in zekere zin bevestigd door het feit dat in artikel 4 van onderhavige akte wordt gesproken van ‘zuivere’ inkomsten. Dit maakt aannemelijk dat partijen een onderscheid in inkomstenbronnen hebben willen maken en niet alle inkomsten, die de man uit hoofde van zijn functie van directeur-grootaandeelhouder aan zichzelf kan toekennen, hebben willen beschouwen als bijdrage in de kosten van de huishouding. (iii) Het hof acht daarom aannemelijk dat onder ‘zuivere inkomsten’ van de man moet worden verstaan: het salaris dat de vennootschap aan de man heeft uitgekeerd en de dividenduitkeringen die tijdens het huwelijk van partijen hebben plaatsgevonden. (iv) Naar het oordeel van het hof is dit temeer aannemelijk nu de man – omdat het als gevolg van fiscale wetgeving niet aantrekkelijk was om dividenden uit te keren – zich al die jaren een hoog salaris heeft toegekend, met welk salaris de man heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (v) Daarom is niet van belang hoe het begrip ‘zuivere inkomsten’ in de zin van artikel 21 Wet IB 1964 moet worden uitgelegd.
De Hoge Raad bevestigt zonder nadere motivering de uitspraak van het Hof (art. 81 RO).
L ITERATUUR – B. Braat, ‘Wetsvoorstel 28 867 in rechtsvergelijkend perspectief ’, WPNR 6617 (2005), p. 290300; – B. Breederveld, ‘Het voorhuwelijkse vermogen en het verrekenbeding’, EB 2005, p. 65-69; – E.A.A. Luijten, ‘Voortschrijdend inzicht regels verrekenbedingen: wishful thinking?’, EB 2005, p. 70-72; – G. van der Burght, ‘Enge kanttekeningen bij de stand van het huwelijksvermogensrecht’, NTBR 2005, p. 92-106; – A.L.P.G. Verbeke, ‘De Sniper afgemaakt: het alsof-beding gered!’, WPNR 6616 (2005), p. 280282.
opmaak katern 96
25-08-2005
11:17
Pagina 5305
Personen-, familie- en jeugdrecht
|
Mr. P.C. van Es
L ITERATUUR
Personen-, familie- en jeugdrecht Mr. E.J. Nicolai
W ETGEVING Het ideaal van een gelijkwaardig ouderschap na echtscheiding, blijft vele gemoederen bezighouden. Gelukkig staat dit onderwerp ook hoog op de wetgevingsagenda. Na het initiatief-wetsvoorstel van het VVD-kamerlid Luchtenveld (Kamerstukken II 2003-2004 en 2004-2005, 29 676, nr. 1-15) dat nog steeds in behandeling is – en weldra in tweede termijn zal worden behandeld – kan thans melding worden gemaakt van een nieuw wetsvoorstel op dit terrein. Het betreft het voorstel van Wet tot bevordering van voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Kamerstukken II 20042005, 30 145, nr. 1-3) dat – na advies van de Raad van State en van verscheidene belanghebbende instanties – op 6 juni jl. is ingediend. Een belangrijk onderdeel van het voorstel, de afschaffing van de zogenaamde flitsscheiding heeft al de nodige publiciteit gekregen. Voorgesteld wordt om alleen de omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap te schrappen en de omgekeerde mogelijkheid in stand te laten. Het gere-
KATERN 96
5305
|
– W.D. Kolkman & J.H.M. ter Haar, Personen- en familierecht en Erfrecht in een notendop, Zutphen: Walburg Pers 2005. – W.D. Kolkman, ‘Erfrechtelijk overgangsrecht: ‘oude inkleuring’ in een nieuwe boedel’ WPNR 6624 (2005), p. 466-471; – K.D. de Lange, ‘Wie moet de belanghebbenden in kennis stellen van de inhoud van het testament’, WPNR 6624 (2005), p. 473-475; – Themanummer Handboeken (nieuw) erfrecht, WPNR 6619 (2005), p. 339-362; – E.C.M. Wolfert, ‘Art. 3:84 lid 3 en vruchtgebruik gelegateerd onder de ontbindende voorwaarde van faillissement van de legataris of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling’, WPNR 6624 (2005), p. 455-456; – Nieuw Erfrecht, nr. 2, april 2005.
gistreerd partnerschap schijnt bij sommige paren als een soort proefhuwelijk te worden ervaren en tegen latere omzetting in een ‘echt’ huwelijk bestaan geen bezwaren. Die bezwaren zijn er wel tegen de flitsscheiding, met name waar het de erkenning in het buitenland betreft. Ook het ontbreken van een executoriale titel met betrekking tot afspraken die partijen met elkaar maken, wordt als bezwaar gevoeld. Doorstaan de plannen ongeschonden het wetgevingstraject dan verdwijnt het instituut dus van het toneel. Aan de populariteit heeft het overigens niet gelegen, want volgens cijfers van het CBS waren er in 2003 al tegen de 5000 flitsscheidingen en vermoedelijk is dit cijfer sindsdien alleen maar gestegen. Kennelijk is er wel degelijk behoefte aan een manier van scheiden buiten de rechter om. Vooralsnog wenst de minister echter vast te houden aan de reguliere procedure, omdat hij vreest dat een systeem waarin scheiden louter op basis van overeenkomst mogelijk wordt geen erkenning zal vinden in het buitenland. Daarmee lijkt zijn standpunt haaks te staan op het uitgangspunt van het hiervoor gememoreerde wetsvoorstelLuchtenveld dat als hoofdroute voor echtscheiding juist wel een zorgvuldige administratieve en dus buitengerechtelijke procedure kiest. Het is aan de Kamer om binnenkort kleur te bekennen en een principiële uitspraak terzake te doen. Andere aspecten uit het wetsvoorstel hebben veel minder de aandacht gekregen in de media, maar verdienen tevens vermelding. Zo is de introductie van een zogenaamd ouderschapsplan belangwekkend. Hoewel ook dit idee reeds was neergelegd in het bovengenoemde initiatief-wetsvoorstel, laat ik een exacte vergelijking tussen de twee varianten hier achterwege en beperk ik mij tot de plannen van de minister. Daarin moet het ouderschapsplan een onderdeel vormen van het verzoekschrift tot echtscheiding. Om die reden is er een wijziging beoogd van het familieprocesrecht en wel van artikel 815 Rv. Volgens het concept-artikel moet het ouderschapsplan in ieder geval een drietal onderwerpen bevatten, te weten: – de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken; – een nadere concretisering van artikel 1:377b BW betreffende de onderlinge consultatie en informatieverschaffing; – de kinderalimentatie. Het ouderschapsplan wordt gezien als een ‘toegangsdeur’ tot de scheidingsprocedure, met als ultieme consequentie dat een verzoek tot echtscheiding, zonder ouderschapsplan op niet-ontvankelijkheid kan rekenen. Een derde vermeldenswaardig onderdeel van het wetsvoorstel, betreft de beoogde samenvoeging van de artikelen 1:377a en 1:377f BW tot één nieuw artikel. In het voorstel ‘promoveert’ het omgangsrecht van derden in die zin dat voor hen de-
P R I VA AT R E C H T
Erfrecht