Opmaak Katern 91
17-10-2006
15:44
Pagina 4959
Burgerlijk recht Departement civielrechtelijke vakken Universiteit Leiden
Algemeen L ITERATUUR – P. Abas, ‘Glimpen van bonne foi’, WPNR 6570 (2004), p. 214-217; – Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Verbintenissenrecht, Deel 1, De verbintenis in het algemeen (12e druk) bewerkt door A.S. Hartkamp m.m.v. C.H. Sieburgh, Deventer: Kluwer 2004; – K. Frielink, ‘Banken, zorgplicht en optiehandel’, AV&S 2004, p. 13-19; – A.S. Hartkamp, Verbintenissenrecht studenteneditie samengesteld uit de Asserdelen 4-I, II en III, ten behoeve van Burgerlijk Recht II van de Katholieke Universiteit Nijmegen 2004/2005/ 2006, Deventer: Kluwer 2004; – T. Hartlief, ‘Autonomie en solidariteit, beweging in het verbintenissenrecht’, WPNR 6564 (2004), p. 106-118; – T. Hartlief en S. Klosse, Einde van het aansprakelijkheidsrecht?, Den Haag: Boom 2003; – N. Huls, ‘Al het privaatrecht moet sociaal zijn!’, WPNR 6564 (2004), p. 101-106; – C. Mak, ‘De meerwaarde van grondrechten in het privaatrecht’, NTBR 2004, p. 124-130; – Hans Nieuwenhuis, Orestes in Veghel: Recht, literatuur en civilisatie, Amsterdam: Balans 2004; – J.M. Smits, Bronnen van verbintenissen (Mon. Nieuw BW, A2), Deventer: Kluwer 2003; – J.B.M. Vranken, ‘Niets in het recht is blijvend, behalve verandering’, WPNR 6560 (2004), p. 1-13.
Contractenrecht Mr. G.J.M. Verburg
J URISPRUDENTIE HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34, JOL 2004, 91 (Pensioenfonds DSM-Chemie/Fox): Uitleg pensioenreglement, verhouding Haviltexnorm – CAOnorm Fox ontvangt naast zijn pensioen een zogeheten Aanvullende Oudedagsvoorziening (een individuele spaarregeling). Deze voorziening wordt door Fox’ pensioenfonds in mindering gebracht op zijn pensioen op grond van de volgende bepaling,
onderdeel van een pensioenreglement geldende tussen Fox en het pensioenfonds. ‘Op het pensioen ingevolge dit reglement voorzover verworven over de jaren na beëindiging van het lidmaatschap welke (…) voor 100% in aanmerking zijn genomen, komt, (…), in mindering het pensioen dat betrokkene over die jaren elders op grond van een arbeidsverhouding heeft verkregen.’
Partijen twisten over de vraag wat onder ‘pensioen’ in de zinsnede ‘(…) in mindering het pensioen (…)’ begrepen moet worden. De kantonrechter koos voor een uitleg in het licht van de doelstelling van het reglement. De rechtbank opteerde voor een taalkundige uitleg: een individuele spaarregeling is grammaticaal gezien niet te beschouwen als pensioen. Aantekening verdient dat het reglement nadere uitwerking geeft aan een overeenkomst waarbij de voormalig werkgever van Fox – DSM – het recht op pensioen heeft bedongen voor haar werknemers. Fox heeft zijn uit deze bepaling voortvloeiende rechten aanvaard zodat hij op grond van artikel 6:254 lid 1 BW heeft te gelden als partij bij de tussen de werkgever en het pensioenfonds gesloten overeenkomst. Fox heeft geen invloed gehad op de bewoordingen waarin het reglement is gesteld. Evenmin waren de overwegingen ten grondslag liggend aan de uiteindelijke redactie voor hem kenbaar. Hoe dient een pensioenreglement te worden uitgelegd? Twee uitlegnormen kunnen in aanmerking komen: de Haviltexnorm (de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten is doorslaggevend) of de CAO-norm (voor de uitleg zijn de bewoordingen van de desbetreffende bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis). De Hoge Raad maakt eerst enkele inleidende opmerkingen: ‘4.4. Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang. Enerzijds heeft ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd – nog afgezien van het bepaalde in art. 3:36 BW in de verhouding tot derden – de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen. Anderzijds leidt de CAO-norm niet tot een louter taalKATERN 91
4959
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
Opmaak Katern 91
17-10-2006
15:44
Pagina 4960
Burgerlijk recht
kundige uitleg; in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2002, nr. C 00/186, NJ 2003, 110, is de hiervoor in 4.3 aangehaalde rechtspraak in die zin verduidelijkt dat hier sprake is van een uitleg naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. In het zojuist aangehaalde arrest is voorts nog beslist dat ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting bij de uitleg van de CAO moeten worden betrokken. In een latere uitspraak (HR 28 juni 2002, nr. C 01/012, NJ 2003, 111) werd geoordeeld dat, indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, ook daaraan bij de uitleg betekenis kan worden toegekend.’
Ook had de rechtbank acht moeten slaan op de ratio van de onderhavige regeling, de redelijkheid van (de uitkomst van) de uitleg die het pensioenfonds voorstaat en de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van het pensioenreglement, waarvan de bepaling deel uitmaakt, als geheel. De Hoge Raad acht toepassing van de CAOnorm aangewezen bij de uitleg van een pensioenreglement in de verhouding werknemer – pensioenfonds. De rechtbank paste deze wellicht toe maar op een onjuiste wijze omdat bij toepassing van de CAO-norm op een geval als het onderhavige, mede de door het middel aangehaalde gezichtspunten van belang kunnen zijn en door de rechter in zijn motivering moeten worden betrokken, aldus de Hoge Raad. Het middel slaagt.
L ITERATUUR De rechtspraak waarin de Haviltexnorm en de CAO-norm is neergelegd en/of uitgewerkt heeft een gemeenschappelijke grondslag. De Hoge Raad: ‘4.5. (…) bij de uitleg van een schriftelijk contract [zijn] telkens van beslissende betekenis (…) alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie, heeft de Hoge Raad een uitwerking van die vage norm gegeven voor (…), in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende, typen van gevallen. In deze typologie heeft de CAO-norm betrekking op geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij die uitleg in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan.’
Ten slotte merkt de Hoge Raad op dat: ‘(…) zowel aan de CAO-norm als aan de Haviltexnorm de gedachte ten grondslag ligt dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.’
– T. Hartlief, Jac. Hijma, L. Reurich (red.), Coherente instrumenten in het contractenrecht (Meijers reeks, nr. 67), Deventer: Kluwer 2003; – M.W. Hesselink, Contractenrecht in perspectief, Den Haag, Boom 2004; – W.G. Huijgen, Koop en verkoop van onroerende zaken (Studiepockets privaatrecht, nr. 58, 2e druk), Deventer: Kluwer 2003; – M.A.J.G. Janssen en M.M. van Rossum, ‘Verzuim en ingebrekestelling bij schadevergoeding en ontbinding’, NTBR 2004, p. 63-72; – M.B.M. Loos, Consumentenkoop (Mon. Nieuw BW, B65b), Deventer: Kluwer 2004; – M. Meinema, Dwingend recht voor de besloten vennootschap. Een beschouwing over de contractsvrijheid van aandeelhouders in rechtsvergelijkend perspectief (diss. Maastricht), Deventer: Kluwer 2003; – C.A. Streefkerk, ‘Ingebrekestelling en verzuim bij wanprestatie’, NTBR 2004, p. 2-32; – B. Wessels, Koop: Algemeen (Mon. Nieuw BW, B65a), Deventer: Kluwer 2004.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. E.P.W. Korevaar
Nu kan het middel aan bod komen. De daarin geformuleerde rechtsklacht van Fox richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de grammaticale uitleg voorop dient te staan. Fox voert aan dat de rechtbank niet alleen op de bewoordingen van de betrokken bepaling diende te letten, maar ook aandacht moest besteden aan alle omstandigheden van het geval, met uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van degenen die de betrokken bepaling hebben geredigeerd. 4960
KATERN 91
W ETGEVING – TK 2003-2004, 29414, nr. 1-4: Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade).
Opmaak Katern 91
17-10-2006
15:44
Pagina 4961
Burgerlijk recht
|
‘[…] voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een sport- en spelsituatie waarin een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid geldt, niet is vereist dat de bij een ongeval betrokkenen rechtstreeks en met elkaar aan het wedijveren zijn, noch ook dat het slachtoffer van het ongeval, wil hij als deelnemer aan het spel kunnen worden beschouwd, ten tijde van het ongeval ook zelf handelingen verrichtte die karakteristiek zijn voor de beoefening van die sport of dat spel (vgl. HR 28 maart 2003, nr. C01/273, NJ 2003, 718 Witmarsumer Merke). De enkele omstandigheid dat S. in afwachting van zijn beurt toekeek hoe J. het balletje sloeg, brengt dan ook niet mee dat hij daarmee zijn hoedanigheid van deelnemer aan
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat het hof, zij het in mindere bewoordingen, de maatstaf van r.o. 3.3 aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd (r.o. 3.4). J. is dus niet aansprakelijk voor de schade van S. Volgt verwerping van het beroep.
|
HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 38, JOL 2004, 97 (V./Van H.): aansprakelijkheid, sport&spel S. (17 jaar) en J. (16 jaar) gaan op 2 augustus 1998 met een groepje vrienden midgetgolfen. De vriendengroep speelt midgetgolf in twee of drie verschillende groepen. S. en J. maken deel uit van verschillende groepen. S. had ten tijde van het ongeval een lengte van 1,70 tot 1,75 m en had vaker midgetgolf gespeeld. J. had ten tijde van het ongeval een lengte van 1,50 tot 1,60 m en had als klein kind wel eens midgetgolf gespeeld maar daarna niet meer. Op een gegeven moment was S. klaar met het spelen bij een bepaalde baan en liep hij naar de volgende baan, waar J. juist met slaan wilde beginnen en daartoe op de afslagplaats klaar stond. S. is schuin links achter J. blijven staan. S. zag dat J. de golfstick tot ongeveer haar rechterheup naar achteren uitzwaaide en hij zag dat zij het balletje vervolgens raakte en dat dat over de baan rolde. S. keek het balletje na tot hij een stekende pijn in zijn oog voelde. Later hoorde hij dat het uiteinde van de golfstick van J. tegen zijn oog was gekomen. J. heeft niet gevoeld dat zij met haar golfstick iets raakte en niet gezien dat er, toen zij sloeg, iemand naast of achter haar stond. Een van de in de nabijheid staande vrienden heeft als getuige verklaard dat zij zag dat J. met haar golfstick na het slaan van het balletje zo naar links uitzwaaide dat zij met het eind van die stick tegen het hoofd van S. terechtkwam. S. heeft door het ongeval schade geleden. Hij heeft zijn linkeroogbol verloren en is dus blind geraakt aan één oog. S. vordert vergoeding van materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een spelsituatie en J. de geleden schade moet vergoeden. Het hof heeft geoordeeld dat het ongeval heeft plaatsgevonden binnen een spelsituatie. Over deze beslissing klaagt S. in cassatie. S. stelt dat het midgetgolfspel een individueel behendigheidsspel is dat slechts één deelnemer kent. S. stelt een toeschouwer te zijn en geen deelnemer. De Hoge Raad beslist:
het spel (voor korte tijd) heeft verloren. Dat S. tot een andere groep dan J. behoorde, doet hieraan niet af. Anders dan het onderdeel subsidiair nog betoogt, volgt hieruit niet dat hij ook daarom in elk geval enkel als toeschouwer was te beschouwen (r.o. 3.3).’
P R I VA AT R E C H T
J URISPRUDENTIE
L ITERATUUR – M. Faure, ‘Productaansprakelijkheid in Europa, kritische rechtseconomische reflecties’, AV&S 2004, p. 3-12; – I. Haazen, ‘Roekeloosheid en bewuste roekeloosheid in de systematiek van het Burgerlijk Wetboek (I)’, WPNR 6569 (2004), p. 193-198, (II), WPNR 6570 (2004), p. 209-214; – T. Hartlief, ‘Affectieschade en 50 jaar verkeersrecht’, VR 2004, p. 1-6; – J.J. van der Helm, ‘De verwachting van de wegbeheerder’, VR 2004, p. 33-35; – J.S. Kortmann, ‘Nogmaals de verplichte medewerking aan de HIV-test’, WPNR 6566 (2004), p. 135-137; – H.B. Krans, ‘Het arrest Köbler: aansprakelijkheid voor schending van EG-recht in rechterlijke uitspraken’, NJB 2004, p. 571-576; – N.J.M. Kwakman, Schadecompensatie in het strafprocesrecht, eigen beheer 2003; – A.J. Mauritz, Liability of the operators and owners of aircraft for damage inflicted to persons and property on the surface (diss. Leiden, Meijers reeks nr. 66), Maastricht: Shaker 2003; – W. van Tilburg, ‘Affectieschade, shockschade en compensatie: de visie van een psychiater’, VR 2004, p. 7-12.
Goederenrecht Mr. E.-J. Zippro
W ETGEVING – EK 2003-2004, 28878, nr. A, Gewijzigd voorstel van wet (5-2-2004) tot wijziging van artikel 94 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het mededelingsvereiste.
KATERN 91
4961
Opmaak Katern 91
17-10-2006
15:44
Pagina 4962
Burgerlijk recht
J URISPRUDENTIE HR 5 maart 2004, RvdW 2004, 44, JOL 2004, 121 (VGC Storage & Transport BV/GE SeaCo Services Ltd.): Retentierecht; werking tegen ouder gerechtigde (3:292 lid 2 BW); vereiste van voldoende verband tussen de vordering van de schuldeiser en de desbetreffende zaak GE SeaCo verhuurt containers aan Norasia. Omdat Norasia haar betalingsverplichtingen niet nakomt eist GE SeaCo de containers terug. Dertien containers staan op het terrein van depothouder VGC. VGC weigert deze containers af te geven en doet daartoe een beroep op een retentierecht wegens een openstaande vordering op Norasia. Norasia huurt niet alleen van GE SeaCo maar ook van andere containerbedrijven en beschikte daarnaast over eigen containers. Al die containers worden, indien ze niet worden gebruikt voor transport, opgeslagen bij depothouders als VGC. De containers worden, als dat nodig is, daar ter reparatie aangeboden. In kort geding vordert het containerverhuurbedrijf GE SeaCo dat het de depothouder VGC verboden zal worden over te gaan tot verkoop van de dertien containers en dat VGC zal worden veroordeeld tot afgifte ervan. GE SeaCo voert daartoe subsidiair aan dat VGC zich slechts op een retentierecht kan beroepen jegens GE SeaCo voor zover het betreft kosten die VGC heeft gemaakt ten behoeve van de dertien teruggehouden containers, niet voor de volledige vordering die depothouder VGC op Norasia heeft. Als verweer voert VGC aan dat het voor het inroepen van een retentierecht jegens een derde met een ouder recht voldoende is dat de vordering waarvoor het retentierecht wordt ingeroepen voortvloeit uit dezelfde overeenkomst als die welke met betrekking tot de teruggehouden zaken is gesloten. De president wijst de vordering af. In hoger beroep honoreert het Hof het beroep op het retentierecht niet en vernietigt het vonnis van de president voor zover in conventie gewezen. De vordering wordt toegewezen en het wordt VGC verboden over te gaan tot verkoop van de desbetreffende containers. Hiertegen gaat VGC in cassatie. Op de vraag hoe het bepaalde in artikel 3:291 lid 2 in een geval als het onderhavige moet worden uitgelegd overweegt de Hoge Raad als volgt (r.o. 3.5.1): ‘Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat de retentor de bescherming van het retentierecht ook jegens derden met een ouder recht toekomt, zij het alleen in de daarin omschreven gevallen, te weten indien zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of indien hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen. Zowel uit de tekst van de bepaling als uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het inroepen van 4962
KATERN 91
het retentierecht jegens derden met een ouder recht in beperktere mate is toegestaan dan jegens de schuldenaar zelf of jegens derden met een jonger recht. Bij de uitleg van deze bepaling moet worden gelet enerzijds op het belang van de schuldeiser die zich op het retentierecht beroept en van wie veelal niet kan worden gevergd dat hij zich verdiept in de bevoegdheid van zijn contractuele wederpartij, zolang haar opdracht niet de grenzen te buiten gaat van wat men van een eigenaar van de zaak in het algemeen mag verwachten, en anderzijds op het belang van alle eigenaren gezamenlijk dat overeenkomsten van de hier bedoelde aard door de opdrachtnemer vlot en zonder risico kunnen worden gesloten (vgl. NvW II, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 887). De strekking van deze bepaling is dat het retentierecht jegens een derde met een ouder recht alleen kan worden uitgeoefend als er een (voldoende) verband bestaat tussen de vordering van de schuldeiser en de zaak die het betreft.’
De Hoge Raad vervolgt (r.o. 3.5.1): ‘Uit het vorenoverwogene volgt dat in dit geval, waarin een (raam)overeenkomst is aangegaan met betrekking tot soortzaken die in eigendom toebehoren aan een aantal (rechts)personen, het retentierecht tegenover derden met een ouder recht alleen kan worden uitgeoefend voor zover het gaat om zaken waarop de vordering betrekking heeft en niet op andere zaken die onder de overeenkomst vallen. De eigenaren van deze laatste zaken behoeven in het maatschappelijk verkeer geen rekening ermee te houden dat hun zaken zullen worden gebruikt voor het verhaal van vorderingen die betrekking hebben op andere opgeslagen of gerepareerde zaken. Van degene die zaken van anderen, ter bewaring of reparatie, onder zich krijgt mag worden verwacht dat hij ermee rekening houdt dat deze zaken aan anderen dan zijn contractuele wederpartij kunnen toebehoren en dat hij met het oog op die mogelijkheid een deugdelijke registratie bijhoudt van de per zaak verrichte werkzaamheden.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep, conform de conclusie van P-G Hartkamp.
L ITERATUUR – Th.C.J.A. van Engelen, Onverkoopbare vermogensrechten. Artikel 3:83(3) BW nader beschouwd (Serie Onderneming en Recht, nr. 26), Deventer: Kluwer 2003; – P. de Haan, ‘Eigendom, beheer en registratie van ondergrondse infrastructuur’, NJB 2004, p. 564-570; – C.L. Knijff, Rechtsopvolging bij vergunningen, de mogelijkheid en wijze van overgang van vergunningen naar bestuursrecht en privaatrecht (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2003; – A.P.H. Meijers, ‘De R.-K. parochie en de vervreemding van onroerend goed’, WPNR 6560 (2004), p. 13-19; – H.C.F. Schoordijk, De notariële en andere derdenrekeningen, Deventer: Kluwer 2003.
Opmaak Katern 91
17-10-2006
15:44
Pagina 4963
Burgerlijk recht
|
Mr. J. Nijland
J URISPRUDENTIE
‘Alle netto-inkomsten uit arbeid alsmede alle uitkeringen welke in redelijkheid moeten worden geacht in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals pensioenuitkeringen en sociale uitkeringen, zullen door de echtelieden maandelijks worden bijeengevoegd en bij helfte worden gedeeld (…).’
Naar het oordeel van het hof komt de bedoeling van partijen en de notaris echter eerst aan de orde als de tekst van de huwelijkse voorwaarden reden tot twijfel over de uitleg ervan geeft. Dat is in casu volgens het hof evenwel niet het geval (r.o. 4): ‘De woorden “netto-inkomsten die maandelijks worden bijeengevoegd en bij helfte gedeeld” hebben een wezenlijk andere betekenis dan de woorden “periodieke verrekening van overgespaarde inkomsten”. In het eerste geval is sprake van gelden waaruit de bestedingen, inclusief de kosten van de huishouding, nog moeten worden gedaan, in het tweede geval van gelden die over zijn nadat de bestedingen zijn gedaan.’
Het hof (r.o. 5): ‘is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft beslist dat van een verrekenbeding als door de vrouw gesteld geen sprake is’.
‘Dat in het gegeven geval huwelijkse voorwaarden aan de orde zijn, brengt in het een en ander geen verandering. Huwelijkse voorwaarden zijn een overeenkomst, waarop art. 6:216 BW van toepassing is. Er is geen reden de voor uitleg van overeenkomsten geldende regels, met inbegrip van het Haviltex-criterium, op de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden niet van toepassing te achten.’
Voor bepaalde overeenkomsten heeft de Hoge Raad uitleg aan de hand van een tekstuele maatstaf aanvaard, maar het gaat daarbij om overeenkomsten die leiden tot binding van niet bij de totstandkoming daarvan betrokken derden, zoals CAO’s. Voor een afwijking van het Haviltex-criterium is echter het enkele feit dat een overeenkomst de positie van derden kan beïnvloeden, niet voldoende. De A-G vervolgt: ‘Aan de gelding van het Haviltex-criterium doet voorts niet af, dat in het geval dat een verrekenbeding is overeengekomen, de Hoge Raad (in verband met de vraag of ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld gebleven, bij het einde van het huwelijk in de verrekening dient te worden betrokken) aan het beding een (standaard)uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard daarvan geeft. Nog daargelaten dat die uitleg niet iedere betekenis aan de bedoeling van partijen (en aan het Haviltex-criterium) ontneemt en nog daargelaten dat die uitleg de tekst van het beding juist niet vooropstelt, is in de onderhavige zaak niet aan de orde welke verplichtingen een verrekenbeding in het leven roept, maar of een zodanig beding überhaupt is overeengekomen.’
Alhoewel het Haviltex-criterium geenszins uitsluit dat aan de tekst van het uit te leggen beding onder omstandigheden een beslissende betekenis toekomt, maakt de Hoge Raad op de gelding van het criterium géén uitzondering voor het geval dat het beding, gezien de betekenis die naar het gewone spraakgebruik aan de bewoordingen daarvan toekomt, duidelijk is. De Hoge Raad overweegt dan ook als volgt (r.o. 3.3):
Indien echter de betekenis van een in een overKATERN 91
4963
|
HR 28 november 2003, NJ 2004, 116, JOL 2003, 618: huwelijkse voorwaarden; uitleg; Haviltex-criterium. Ook bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten De heer L. en mevrouw B. zijn in 1990 te Las Vegas (USA) gehuwd. Op 27 oktober 1997 is het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ontbonden. Tijdens het huwelijk zijn huwelijkse voorwaarden opgemaakt, inhoudende een uitsluiting van gemeenschap goederen, behoudens een gemeenschap van inboedel. De huwelijkse voorwaarden bevatten daarnaast een regeling voor de kosten van de huishouding in artikel 3 en voorts een regeling inzake een deling van de ‘netto-inkomsten uit arbeid’ in artikel 5. De vrouw stelt dat partijen en de notaris hebben bedoeld om een zogenaamd Amsterdams verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden op te nemen en dat deze bedoeling in de tekst van artikel 5 tot uiting komt. Artikel 5 luidt, voor zover hier van belang:
eenkomst opgenomen beding onderwerp van geschil is, behoeft het beding uitleg. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad kan de uitleg van een overeenkomst niet ‘op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg’ van het betrokken beding worden gegeven, maar komt het aan op de zin die partijen ‘in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling (…) mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten’ (HaviltexCriterium). In zijn conclusie stelt A-G Keus (2.5):
P R I VA AT R E C H T
Huwelijksvermogensrecht
Opmaak Katern 91
17-10-2006
15:44
Pagina 4964
Burgerlijk recht
‘De onderdelen 2.1. en 2.2 klagen terecht dat het hof met zijn oordeel, dat de bedoeling van partijen eerst aan de orde komt, als de tekst van de huwelijkse voorwaarden reden tot twijfel over de uitleg ervan geeft, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook bij huwelijkse voorwaarden komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.’
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof te ’s-Gravenhage en verwijst het geding naar het hof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
L ITERATUUR – C.G. Breedveld-de Voogd en W.G. Huijgen, ‘Naar een beperkte gemeenschap? Niet doen!’, WPNR 6562 (2004), p. 43-50; – Themanummer: ‘Exit algehele gemeenschap van goederen? Een vervolg’, WPNR 6568 (2004).
Erfrecht Mr. P.C. van Es
J URISPRUDENTIE HR 13 februari 2004, RvdW 2004, 32, JOL 2004, 82: materiële bevoordeling?; waardering vermogensbestanddelen tegen agrarische waarde; bevoordeling uit vrijgevigheid door niet handelen; vrijgevigheidsvereiste In de onderhavige procedure staan broer K en zus V tegenover elkaar. K en V zijn samen met hun vijf overige broers en zussen gerechtigd tot de nalatenschap van hun in 1995 overleden moeder. K oefende sinds 1983 samen met moeder een melkveebedrijf uit in een vennootschap onder firma. V beroept zich erop dat K van moeder een materiële bevoordeling heeft verkregen die ingebracht moet worden in de nalatenschap (art. 1132 OBW) en die voor inkorting op grond van artikel 4:967 OBW in aanmerking komt. De door V veronderstelde materiële bevoordeling houdt verband met de ontbinding in 1991 van de vennootschap onder firma tussen moeder en K. Bij de hierop volgende verdeling werden alle activa toegedeeld aan K (die het bedrijf voort zou zetten) tegen de zogeheten agrarische waarde, dat wil zeggen tegen een waarde waarbij voortzetting nog juist haalbaar is; de vennootschapsstatuten bepaalden alleen ten aanzien van de onroerende zaken dat deze naar agrarische waarde gewaardeerd dien4964
KATERN 91
den te worden. Bij de verdeling werd voorts – anders dan gebruikelijk is – geen meerwaardeclausule bedongen. Een dergelijke clausule verplicht de voortzettende vennoot om de bij verkoop behaalde winst met zijn niet-voortzettende familieleden te delen. De vraag waar het in de procedure om gaat, is in hoeverre in verband met de bovenstaande twee punten sprake is van een materiële bevoordeling. Met betrekking tot het eerste punt had het Hof aangenomen dat de waardering van de bedrijfsinventaris en het vee naar agrarische (en niet naar economische) waarde, een materiële schenking inhield. Het tegen deze beslissing van het Hof gerichte cassatiemiddel slaagt. Volgens de Hoge Raad is niet beslissend dat de vennootschapsstatuten alleen de onroerende zaken noemen als vermogensbestanddelen die tegen agrarische waarde gewaardeerd moeten worden. Mede in aanmerking genomen moet worden: ‘…a) dat ook naar het in 1991 geldende recht de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap worden beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in het algemeen in de weg staan aan een waardering die voortzetting van een (nog juist lonend) bedrijf onmogelijk maakt en b) dat het steeds de bedoeling van de beide vennoten (K. en zijn moeder) is geweest dat een van hen (K.) het bedrijf na de ontbinding van de vennootschap zou kunnen voortzetten tegen voldoening van een vergoeding waarbij exploitatie van het bedrijf nog juist lonend was.’
Met betrekking tot het tweede punt beslist de Hoge Raad dat bevoordeling uit vrijgevigheid onder omstandigheden ook kan plaatsvinden door een niet-handelen (in dit geval dus door het niet opnemen van een meerwaardeclausule). Voor het aannemen van vrijgevigheid is echter vereist dat moeder ook daadwerkelijk in de positie verkeerde om de meerwaardeclausule te bedingen. Het moet slechts van de wil van moeder afhankelijk zijn geweest dat een dergelijke clausule achterwege is gebleven. Het Hof heeft volgens de Hoge Raad zijn uitspraak, waarin van de aanwezigheid van vrijgevigheid werd uitgegaan, onvoldoende gemotiveerd. HR 16 januari 2004, RvdW 2004, 16, JOL 2004, 15: fideï-commis de residuo De in 1978 overleden L heeft bij testament haar echtgenoot B tot enig erfgenaam benoemd onder de bepaling dat al wat B bij zijn overlijden onvervreemd en onverteerd zal overlaten, zal toekomen aan de kinderen van L’s broer (fideï-commis de residuo). Aan B is de bevoegdheid toegekend om over een bepaalde onroerende zaak uit de nalatenschap van L te beschikken bij testament. De vraag is of deze laatste bepaling geldig is. Volgens de Hoge
Opmaak Katern 91
17-10-2006
15:44
Pagina 4965
Burgerlijk procesrecht
|
‘[Er] is sprake van een fideï-commissaire making onder de voorwaarde dat zij slechts van kracht is, indien en voor zover de bezwaarde niet bij uiterste wil over de fideï-commissair vermaakte zaken mocht blijken te hebben beschikt.’
Burgerlijk procesrecht Mr. R.J.C. Flach
W ET-
EN ANDERE REGELGEVING
Afwikkeling van Des- en andere massaschadeclaims Op 2 februari 2004 is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend om de collectieve afwikkeling van massaschade te vergemakkelijken. Met de ervaringen in de VS met de damages class action en de moeizame afwikkeling van de Des-schadeclaims in het achterhoofd, wil het voorstel stimuleren dat benadeelden hun belangen bundelen in een belangenbehartigingsorganisatie als bedoeld in artikel 3:305a BW. Met de aansprakelijke partij of partijen moeten afspraken gemaakt worden hoeveel en op welke wijze de benadeelden een vergoeding krijgen. Die afspraken worden neergelegd in een vaststellingsovereenkomst (art. 7:900 BW). Om het risico van claims van onbepaalde grootte ingesteld door onbekende benadeelden zoveel mogelijk beheersbaar te maken, introduceert het wetsvoorstel de mogelijkheid dat de rechter op verzoek de vaststellingsovereenkomst ‘verbindend verklaart’. Niet aan de overeenkomst gebonden benadeelden verliezen daarmee het ius agendi. Om strijd met artikel 6 EVRM te voorkomen moeten deze op de hoogte (kunnen) zijn van de verbindendverklaringsprocedure, de mogelijkheid om verweer te voeren en de mogelijkheid om het ius agendi voor te behouden bij een binnen een
Aanpassingen NRv: betekening, woonplaatskeuze, KATERN 91
4965
|
Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat in het nieuwe erfrecht het fideï-commis de residuo geen afzonderlijke rechtsfiguur meer is, maar beheerst wordt door de regels omtrent voorwaardelijke makingen. De Hoge Raad stelt vast dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de nieuwe wetgeving blijkt dat het de erflater vrijstaat de aan een making verbonden voorwaarden aldus te formuleren dat de te vermaken zaken slechts dan aan de verwachter zullen toevallen indien deze de bezwaarde overleeft en laatstgenoemde niet bij uiterste wil over die zaken heeft beschikt.1
bepaalde termijn uit te brengen ‘opt out-verklaring’. De aansprakelijke partij krijgt de mogelijkheid om de overeenkomst op te zeggen als blijkt dat de verbindendverklaring voor te weinig benadeelden gevolgen heeft. De rechter moet bij de verbindendverklaring onder andere letten op de redelijkheid van de hoogte van de voorgestelde vergoeding en de wijze waarop deze vergoeding voor iedere benadeelde wordt vastgesteld. Verbindendverklaring leidt er niet alleen toe dat alle benadeelden, tenzij ze de opt-out verklaring hebben afgelegd, als partij gebonden zijn, maar ook dat overeenkomst niet meer vernietigd kan worden wegens wilsgebreken of kennelijke strijd met de redelijkheid en billijkheid. Wel kan deze laatstgenoemde grond een ingevolge de overeenkomst genomen beslissing over de (hoogte van de) vergoeding ertoe leiden dat de rechter de vergoeding vaststelt. Blijkt het totale bedrag dat bij de overeenkomst is voorzien onvoldoende om alle vorderingen integraal te voldoen, dan wordt het restant naar evenredigheid van de grootte van ieders vordering uitgekeerd. De materieelrechtelijke bepalingen komen in de artikelen 907-910 van Boek 7 BW. De verbindendverklaringsprocedure is een verzoekschriftprocedure die geregeerd wordt door de algemene regels zoals neergelegd in de artikelen 261 e.v. Rv aangevuld met bijzondere regels. Het gerechtshof te Amsterdam zal bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van verzoeken in eerste aanleg. Rechtsmiddelen zijn beperkt tot cassatie en herroeping en kunnen alleen door de verzoekers gezamenlijk worden ingesteld. De oproeping van belanghebbenden geschiedt niet door de griffie, maar door verzoeker(s). Een verzoek om verbindendverklaring is een grond voor schorsing van lopende schadevergoedingsprocedures en executie van uitspraken waarin een partij bij de vaststellingsovereenkomst is veroordeeld tot vergoeding van schade waarin ook de overeenkomst voorziet. Verjaring van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade wordt gestuit. Bijzondere publicatievoorschriften gelden voor de bekendmaking van de beschikking waarin de verbindendverklaring wordt uitgesproken. De procesrechtelijke bepalingen komen in de artikelen 1013-1018, achter in het Derde Boek WvBRv. Op 1 april heeft de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer een verslag uitgebracht (TK 2003-2004, 29 414, nr. 1 e.v.). Zie ook het proefschrift van W.C.T. Weterings, Efficiëntere en effectievere afwikkeling van letselclaims. Een studie naar de schikkingsonderhandelingen in de letselschadepraktijk, normering en geschiloplossing door derden (Tilburg 2004).
P R I VA AT R E C H T
Raad verzet geen regel van erfrecht zoals dat gold tot 1 januari 2003 zich tegen een dergelijke making: